augustus 2002 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw jaargang 2 nummer 8 Nuttige Vliegen De orde van de tweevleugeligen (Diptera) omvat de muggen en de vliegen. We kennen de vliegen voornamelijk als overbrengers van ziekten bij dieren en mensen. De larven (emelten) kennen we omdat ze vreten aan de wortels van onze gewassen. Veel minder gekend zijn de vliegen en muggen die zich voeden met (schadelijke) insecten. Van deze nuttigen hebben we reeds de zweefvliegen en de galmuggen besproken (Nieuwsbrief Jaargang 2 nr. 4). Nu worden de roofvliegen, de sluipvliegen en de slakkendodende vliegen besproken. Daarnaast bestaan er echter nog tal van andere vliegen, die we niet zullen bespreken. De roofvlieg Algemene beschrijving In België en Nederland komen ongeveer een 40 à 50 soorten roofvliegen (Asilidae) voor. Zowel de larven als de volwassen vliegen zijn roofzuchtig. Roofvliegen zijn grote vliegen, hun lengte kan variëren afhankelijk van de soort van 5 tot 30 mm. Meestal zijn ze te herkennen aan het lang gerekt, behaard lichaam, de lange poten met talrijke doorns en de 'baard'. Op alle lichaamsdelen kan men haren, borstels en stekels aantreffen. Door hun akelig en woest uiterlijk zijn ze gemakkelijk te onderscheiden van anderen vliegen. Nochtans verschillen de soorten onderling soms zeer sterk van uiterlijk. De kop Roofvliegen hebben grote uitpuilende facetogen, die bijna de gehele kophoogte innemen. Boven op de kop, tussen de ogen, staan er drie puntogen op een bobbeltje. Meestal staan achter de ogen borstelharen. Borstelharen komen ook voor tussen de ogen en boven de snuit. Deze worden 'de baard' genoemd. De korte, maar stevige steeksnuit staat schuin naar voren gericht en dient om de gevangen prooien te transporteren en ze leeg te zuigen. Hun sterke snuit kan zelfs het dikke pantser van kevers doorboren. De antennen zijn kort en bestaan uit drie leden. De hals en het rugschild zijn beweeglijk, waardoor ze hun kop naar links en rechts kunnen bewegen. Het borststuk Het borststuk is meestal stevig gebouwd en er staan meerdere rijen borstelharen op. Soms is het borststuk wit of geel bestoven (microscopisch kleine haartjes). De vleugels zijn meestal donker gekleurd en voorzien van stevige aders. Verantwoordelijke uitgever: Herman Marien Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Maandblad Afgiftekantoor 2440 - Geel 1 Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 blz. 1/11 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang2 nr.8 De poten zijn lang en stevig gebouwd om de prooi in de vlucht te vangen. De pootuiteinden zijn voorzien van haakjes en in de meeste gevallen ook van twee zuignapjes. Achter aan het borststuk zit een halfcirkelvormig schildje met aan de rand borstelharen. Het achterlijf Het achterlijf is meestal glanzend, langgerekt en taps toelopend. Het telt 8 segmenten. De genitaliën die zich aan het einde van het achterlijf bevinden zijn duidelijk zichtbaar en meestal zwart, maar ze kunnen ook gedeeltelijk rood zijn. Vermomming Sommige roofvliegen lijken door hun aangepaste lichaamsbouw sterk op wespen, hommels, libellen of spinnen. Het grote voordeel van deze vermomming is, dat ze hun prooien van dichtbij kunnen benaderen. Bovendien biedt deze vermomming bescherming tegen de belagers van de roofvliegen zoals onder andere vogels, die er geen steek van willen krijgen. de vegetatielaag. Deze groep is er gevoelig voor maaien. Na een maaibeurt verdwijnen ze. Bladjagers: komen langs bosranden voor, maar ook daarbuiten. Ze zitten op de bladeren van bomen, kruiden en grassen. Ze jagen voornamelijk boven de vegetatie. Boomstamjagers: komen langs de bosranden voor, maar ook daar buiten. Ze zitten tegen de stammen van bomen en struiken op zonnige en warme plaatsen. Ze jagen in de lucht. Afhankelijk van het verbouwde gewas en van de onmiddellijke omgeving rondom de akker, kunnen er op het perceel één of meerdere soorten uit de verschillende groepen voorkomen. Het jagen gebeurt hoofdzakelijk gedurende de warmste uren van de dag. Bij betrokken weer zijn ze vrijwel nooit actief. Net zoals bij andere insecten, komen tijdens het jaar niet alle soorten gelijktijdig voor. De meeste soorten komen voor van mei tot september. Maar er zijn ook soorten die vóór en na deze periode aanwezig zijn. Omgeving / levenswijze Voeding De meeste roofvliegen houden van een droge, zonnige, zanderige omgeving. Ze zitten verticaal met het achterlijf omlaag tegen opgerichte voorwerpen, meestal op bladeren, twijgen, boomstammen, stenen of dergelijke. Sommige soorten zijn weinig kieskeurig, de meeste beperken zich echter tot een welbepaalde omgeving. Elke soort heeft zijn eigen voorkeur wat betreft de hoogte en het type van zijn uitkijkplaats. Van deze plaatsen speuren ze de omgeving af, op zoek naar voorbij vliegende prooien. Wanneer er een mogelijke prooi passeert, dan vliegt de roofvlieg er naartoe om de prooi van naderbij te bekijken. Als hij de prooi accepteert, dan wordt de prooi in de vlucht gevangen genomen tussen de poten. Vervolgens wordt de prooi aan de steeksnuit geprikt en met een verlammend en oplossend speeksel ingespoten. Daarna vliegt hij terug naar zijn uitkijkpost en zuigt zijn prooi langzaam leeg. Zowel de mannetjes als de vrouwtjes zijn roofzuchtig. Roofvliegen jagen alleen op insecten, ze vallen nooit zoogdieren of mensen aan. Soms gebeurt het wel eens dat ze mensen en dieren gebruiken als uitkijkplaats. Ze jagen meestal alleen op insecten die groter of langer zijn dan zij zelf. De grote soorten vangen sprinkhanen, kevers, bijen, wespen, libellen en motten. De kleinere soorten vangen wantsen, muggen, vliegen, cicaden, wespen en spinnetjes. Hun prooien vangen ze bijna uitsluitend in de vlucht, zelden op de bladeren of op de grond. We delen ze volgens hun jachtterrein in vier groepen in: Grondjagers: komen op kale zandvlakten en droge korte graslanden voor. Ze jagen van op de grond. Jagers tussen hoge kruiden: treffen we vooral in de opgeschoten vegetatie van sloten en akkerranden aan, maar ook in hooiland. Ze zitten op de stengels en op de bladeren van kruiden en grassen. Ze jagen voornamelijk in Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 2/11 Het nut van de roofvliegen is niet zozeer het opruimen van plaaginsecten, maar wel om de massale vermeerdering van sommige insecten te verhinderen. Ze zijn dus van belang om een ecologisch evenwicht in stand te houden. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 Voortplanting Voeding Beschrijving/Omgeving De eieren worden afhankelijk van de soort op of in de bodem gelegd in gaten, gangen en spleten in bomen; in zachte plantendelen; op of onder allerlei materiaal dat op de bodem ligt. De eieren zijn 0,3 tot 2,2 mm groot, rond tot ovaal van vorm. De kleur is gewoonlijk crèmewit, variërend naar oranje, amber of bruin. 10 tot 14 uur na het leggen van de eieren komen de larven uit. De larven voeden zich zowel met insecten als met verteerd organisch materiaal. Van een aantal soorten heeft men kunnen aantonen, dat ze zich voeden met de eieren, larven en poppen van voornamelijk plantenbelagers, zoals de sprinkhanen, de haplothrips (in tarwe en grassen), de bladsprietkevers (rozenkever, junikever, meikever), de snuitkevers en de bladhaantjes. Ontwikkelingsstadia Natuurlijke vijanden Beschrijving / Omgeving Roofvliegen kunnen ten prooi vallen aan spinnen, loopkevers, graafwespen en andere rovers. Men zal meestal enkel en alleen de volwassen roofvliegen in het veld kunnen aantreffen, omdat de eieren en de larven moeilijk te vinden zijn. De pas uitgekomen larven (1 tot 3 mm lang) kruipen onmiddellijk de grond in. De larven zijn langgerekt, cilindervormig en puntig zowel aan de kop als aan de staart. Ze zijn wit tot geelachtig van kleur en ze hebben soms enkele fijne streepjes in de lengterichting. De hoofdcapsule is licht tot donkerbruin van kleur en smaller dan het lichaam. Ze hebben stekendzuigende monddelen. De larven hebben geen poten. Maar ze hebben wel haren op de kop, staart en de rug. In totaal zijn er drie larvale stadia. Bij een gemiddelde temperatuur van 15°C duurt het eerste larven stadium (L1) ongeveer 1/2 tot 1 dag; L2 duurt 1 tot 1,5 dag en L3 duurt 3 tot 5 dagen. Het is vooral dit laatste stadium dat zich zal voeden met insectenlarven. De larven zijn dan meestal 5 tot 13 mm groot. De larven leven voornamelijk in de bodem. Sommige soorten ook in rottend hout. Ze hebben een voorkeur voor een losse zand- of zavelbodem. De pop is beweeglijk en aanvankelijk wit van kleur. Later bruin, roodbruin tot donkerbruin van kleur. Het borststuk en de 8 segmenten van het achterlijf zijn reeds duidelijk zichtbaar. Het popstadium duurt ongeveer 5 dagen. De volwassen roofvliegen leven 3 tot 7 dagen. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 3/11 Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 Soortbespreking Dioctria atricapilla Is een algemeen voorkomende soort. Het is één van de weinige soorten die 'niet' gebonden zijn aan droge zanderige bodems. Ze komen zowel voor op vochtige kleigronden als op drogere zandgronden. De volwassen roofvlieg is 10 tot 12 mm groot. Het mannetje heeft opvallende blauwe ogen en een zwarte baard. Het vrouwtje kunnen we herkennen aan haar gele baard. Het borststuk is zwart en heeft drie bestoven strepen. De poten zijn zwart. De vleugels verdonkeren over de basishelft. Het achterlijf is zwart. De volwassen vliegen zijn aanwezig vanaf begin mei tot begin september en kennen hun hoogtepunt begin juni. Ze komen voor in hoogopgeschoten vegetaties zoals hooiland, akkerranden, langs sloten en bossen. Ze zijn er te vinden op verticale grashalmen en -bladeren. Een gesloten vegetatiestructuur is voor deze soort een voorwaarde. Ze zijn zéér gevoelig voor maaien. Hun larven leven in de grond. Ze voeden zich met vliegen, cicaden, bladwespen, wantsen en zweefvliegen. Dioctria oelandica Behoord met zijn 12 tot 16 mm lengte tot de grotere soorten. De bovenkant van het borststuk en het achterlijf is zwart. De vleugels van de mannetjes verdonkeren naar zwart, bij de vrouwtjes naar bruin. De volwassen vliegen zijn aanwezig van eind april tot begin juli en de populatie kent zijn hoogtepunt tussen eind mei en half juni. Ze leven langs bosranden (gemengd bos) op struiken. Ze hebben een voorkeur voor vochtig zand en lemige zandgronden. Ze worden vooral op de bladeren van braam aangetroffen. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 4/11 Hun larven leven in de grond, maar ook in vochtig rottend hout. Ze voeden zich met langpootmuggen (Tipula), vliegen, schorpioenvliegen (Panorpa) en motten (Adela). Machimus cingulatus Is 10 tot 15 mm groot. De volwassen vliegen zijn aanwezig van eind juni tot begin oktober en kennen hun hoogtepunt tussen begin augustus en eind augustus. Ze leven langs bosranden en op heideachtige terreinen. Ze hebben een voorkeur voor droge gronden. Ze komen voor op de bladeren van struiken, zoals de braam en opgeschoten kruiden. Ze jagen van op de bladeren en twijgen, maar ook vanaf de grond. Ze voeden zich met vliegen en cicaden Leptogaster cylindrica Deze soort is 11 tot 16 mm groot. Het borststuk is bruingrijs bestoven. Het achterlijf is langer dan de vleugels en over de rug loopt een donkere lengtestreep. De volwassen vliegen zijn aanwezig van eind mei tot eind augustus, met een vrij lange piek van half juni tot half juli. Deze soort is evenmin kieskeurig wat betreft het type grasland. Ze worden gevonden in droge akkerranden en in hooiland. Ze komen voor in opgeschoten gras- en kruidenvegetaties. Waar ze op de grashalmen en twijgen van kruiden zitten. Ze komen zowel op zand-, lemig zand- als kleigronden voor. Hun voedsel bestaat uit kleine vliegen, muggen, spinnetjes en cicaden. Yves marcipont - KVLT Literatuur: De roofvliegen van Nederland - M. P. van Veen Foto's: Hans Arentsen - www.gardensafari.net Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 De sluipvliegen Sluipvliegen worden wel eens parasietvliegen genoemd, omdat hun larven zich met de inhoud van hun gastheer voeden. Maar eigenlijk zijn ze parasitoiden. Het verschil is dat parasieten zich enkel voeden met hun gastheer zonder dat deze hieraan dood gaat, terwijl dat bij parasitoiden dit meestal wel tot de dood van de gastheer leidt. De belangrijkste familie van de grote groep van sluipvliegen zijn de Tachinidae. Van deze familie komen er in Europa ongeveer 950 soorten voor (260 soorten in Engeland). Het is een van de grootste, zo niet de grootste vliegenfamilie. Het is een waardevolle groep, die vele plagen onder controle helpt houden. Bovendien bevat deze groep verschillende soorten die (commercieel) ingezet kunnen worden tegen plaaginsecten. Algemene beschrijving Sluipvliegen vertonen een grote diversiteit aan vormen, kleuren en afmetingen. Ze kunnen gemakkelijk verward worden met huisvliegen en vleesvliegen (bromvliegen), maar sluipvliegen zijn meestal groter, sterker behaard en robuuster. Ze hebben vaak ook mooiere lichaamskleuren dan de andere vliegensoorten. In tegenstelling tot de andere vliegen vallen ze geen mensen lastig en zitten ze niet aan onze etenswaren en dranken. Sluipvliegen zijn 2 tot 20 mm groot. Ze hebben in het algemeen een gedrongen, donker grijs tot Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 5/11 zwartbruin lichaam dat bedekt is met grote, stevige, dikke haren (borstelharen), waardoor ze een egelachtig uiterlijk krijgen. De verschillende soorten zijn vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden. Zoals bij alle vliegen, bestaat hun lichaam uit 3 duidelijk onderscheidbare delen: DE KOP is soms zeer groot, waarvan een groot deel in beslag genomen wordt door de facetogen. Onderaan staat een korte zuigsnuit, alhoewel deze bij sommige soorten zeer lang kan zijn. Langs weerkanten van de snuit staan de tasters. De antennes staan tussen de ogen ingeplant en ze zijn relatief lang. De kop is sterk behaard, vooral de borstelharen aan de kaken vallen goed op. HET BORSTSTUK is meestal donker van kleur en is vaak wit of grijs bestoven. Het omvat verder 3 paar sterk behaarde (borstels) poten en 2 vleugels. Het borststuk is bedekt met stevige borstelharen. Achter de borststukrug ligt een halvemaanvormig schildje. HET ACHTERLIJF bestaat uit 4 segmenten gevolgd door de genitaliën aan het achterlijfspunt. Bij de mannetjes is dit meestal verdikt en soms rood. Bij soorten die volwassen wantsen parasiteren beschikken de vrouwtjes over een legboor. Het achterlijf is eveneens bedekt met stevige borstelharen. Omgeving / levenswijze / Voeding De meeste soorten komen voor van mei tot oktober. Maar zelfs in april kan men al de glanzend kopergroene Gymnochaeta viridis zonnend op de boomstammen aantreffen. Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 We kunnen ze op alle mogelijke plaatsen vinden. Vooral tussen lage planten in bermen, akkerranden en ruigten komen vele soorten voor. Dit omdat hier vele insecten en rupsen voorkomen waarvan de parasietvlieg afhankelijk is voor zijn voortplanting. Ook op kale en zanderige plaatsen kunnen we sluipvliegen vinden. Deze soorten parasiteren de insecten die er leven, zoals graafwespen en graafbijen. Volwassen vliegen zijn niet roofzuchtig en voeden zich uitsluitend met nectar en honigdauw. Omdat de meeste soorten een korte tong hebben zijn ze aangewezen op bloemen waar de nectar niet al te diep zit. Vooral schermbloemigen worden vaak bezocht, maar ook wolfsmelkachtigen (bijzonder rijk aan nectar), roosachtigen, composieten en duifkruid (Scabiosa) zijn erg geliefd. In tegenstelling tot de zweefvliegen zouden ze zich niet voeden met pollen (bv. weegbree en wilg). Men kan de mannetjes vaak zittend op bladeren in de zon aantreffen. Ze hebben elk hun territorium en ze verjagen de indringers. De vrouwtjes vliegen rustig rond op zoek naar een geschikte gastheer. 1. In de meest voorkomende gevallen, legt het vrouwtje haar eitjes 'op de gastheer'. Na het leggen komen de larven onmiddellijk uit (binnen de twee minuten) en dringen ze de huid van de gastheer binnen. 2. De eitjes worden 'op de voedselplant' van de gastheer gelegd, zodat ze door de gastheer worden geconsumeerd. Pas nadat de eitjes in de gastheer zitten komen de larven uit. 3. Het vrouwtje zet met behulp van een legboor haar eitjes in de gastheer af. Voortplanting Beschrijving / Omgeving De volwassen vliegen beginnen met paren vanaf de eerste dag nadat ze uit het puparium zijn gekomen. Nochtans beginnen de vrouwtjes pas na 5 tot 10 dagen na uitkomst eitjes te leggen. Zoals reeds aangehaald zijn de larven van de sluipwesp parasitoiden. Afhankelijk van de familie en de soort zoekt het vrouwtje al cirkelend vliegend een geschikte gastheer om haar eitjes af te zetten. Sommige zijn aangewezen op een bepaalde soort, andere kunnen parasiteren op meerdere soorten. De subfamilie Tachininae (vlinderparasieten) zijn veruit het talrijkst. Deze parasiteren voornamelijk vlinderrupsen en voor een klein deel ook bastaardrupsen (larve van de bladwesp). De Phasiinae parasiteren de nymfen en de volwassen Hemiptera (snavelinsekten (cicaden, wantsen, bladluizen)), Coleoptera (kevers) en Orthoptera (sprinkhanen) De Dexiinae zijn gespecialiseerd in de larven (engerlingen) van bladsprietkevers (meikever, junikever,…) en parasiteren soms ook in de poppen van deze kevers. Maar ze parasiteren ook de larven van andere kevers en rupsen. De Exoristinae (Goniinae) parasiteren vlinders, kevers, sprinkhanen en oorwormen. Eenmaal een geschikte gastheer gevonden, leggen ze verschillende eitjes langs of op de gastheer. De larve kan afhankelijk van de soort op 3 verschillende wijzen in de rups terechtkomen: Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 6/11 Het vrouwtje legt verscheidene honderden ovale witte of grijze eitjes gedurende haar ongeveer 24 dagen durende leven. De mannetjes leven gemiddeld 10 dagen. Ontwikkelingsstadia Beschrijving / Omgeving De gastheer wordt aangevallen door meerdere larven, maar slechts een komt tot ontwikkeling in de gastheer. Eenmaal de larve zich in de gastheer bevindt, maakt ze eerst een adembuis doorheen de huid van de gastheer, vervolgens begint ze zich te voeden. Geparasiteerde gastheren sterven een langzame dood. Afhankelijk van de gastheersoort, het ontwikkelingsstadium van de gastheer en de sluipvliegsoort kan dit 2 tot 14 dagen duren. Ongeveer 95% van de geparasiteerde gastheren sterft gedurende het larvale stadium, de overige gedurende de verpopping. Het percentage 'succesvolle' parasiteringen is echter heel wat lager en ligt afhankelijk van de gastheer tussen de 35 en de 80%. Eerst voedt de jonge larve zich met de omringende bloedvloeistof. De gastheer ondervindt hiervan weinig hinder en kan zich verder blijven ontwikkelen. Ze zijn op dit moment echte parasieten. Eenmaal dat de larve het derde stadium heeft bereikt, schakelt ze over op de ingewanden en de organen, met de dood van de gastheer als Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 gevolg. Zelden slaagt de gastheer er in om nog tot verpoppen over te gaan om het volwassen stadium te bereiken. In de meeste gevallen komt er slechts één larve per gastheer tot ontwikkeling. Om de inhoud van de gastheer te kunnen opzuigen scheidt de larve een ferment af, dat de cellen oplost tot een bruine vettige brij. Er is geen sprake van verrotting zoals bij Bacillus thuringiensis. De brij zou zelfs naar appels ruiken. De volgroeide, grote, crème kleurige larve verlaat meestal de gastheer en kruipt de grond in om te verpoppen. De parasitoide vormt zijn puparium binnen de 3 tot 6 uur nadat hij het kadaver heeft verlaten. Soms verpopt de larve in de restanten van de gastheer. De pop (puparium) is donker roodbruin van kleur. 3 tot 18 dagen na het vormen van het puparium, komen de nieuwe sluipvliegen te voorschijn. Sluipvliegen hebben een volledige gedaanteverwisseling. Er zijn gemiddeld 3 generaties per jaar, afhankelijk van de soort en de plaats. De overwintering gebeurt in een overwinterende gastheer. Voeding Tot de gastheren van de sluipvlieglarven behoren vele belangrijke plaaginsecten die van economisch belang zijn voor de land- en tuinbouwgewassen en de bosbouw. De meeste soorten voeden zich met de larven van vlinders en motten. Maar sommige Economisch belang Volgens de literatuur zouden de sluipvliegen verantwoordelijk zijn voor een parasitering van 25% van het rupsenbestand, maar meestal zal dit percentage echter veel lager liggen. Een mooi voorbeeld hiervan is de processie rupsenplaag. Men heeft gemerkt, dat de natuurlijke vijand van deze rups, een sluipvlieg, de afgelopen jaren sterk in aantal is toegenomen. Tot op heden is ze er echter nog niet voldoende in geslaagd de plaag onder controle te krijgen. Bovendien kan men aan de mogelijke gastheer niet zien of deze al dan niet geparasiteerd is. Dit heeft tot gevolg dat sluipvliegen weinig interessant zijn voor commerciële of andere toepassingen in de praktijk. Niettegenstaande wordt de sluipvlieg samen met de sluipwespen tot één van de belangrijkste regulatoren in de natuur gerekend. Natuurlijke vijanden De larven van de sluipvlieg kunnen op hun beurt geparasiteerd worden door parasieten zoals sluipwespen (Chalcididae) en wolzwevers (Hemipenthes). Dit verschijnsel noemt men hyperparasitisme. Ook de poppen van de sluipvlieg kunnen worden geparasiteerd door sluipwespen (Braconidae en Chalcididae). hebben zich gespecialiseerd in de larven van de volwassen individuen van kevers, wantsen, sprinkhanen, bijen, wespen, bladwespen, spinnen en vliegen. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 7/11 Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 Soortbespreking Algemeen voorkomende soorten zijn: I. Tachininae I. 1. Tachina fera Grote sluipvliegen soort (10 - 15 mm) met een zwart borststuk en een breed, oranje achterlijf, met zwarte middenstreep. Schildje geelbruin. Stevige beharing. Te vinden op distels en gele composieten Vliegperiode: mei - augustus Gastheer: Lymantriidae (bastaard satijnvlinder) Thyatiridae (uiltjes) III. 2. Lydella thompsoni Inheemse vlieg die in Amerika wordt ingezet tegen de Europese maïsstengelboorder of lichtmot (Ostrinia nubilalis). III. 3. Nemorilla floralis Lengte 4,5 - 8 mm. Achterlijf donker bruinzwart met een afwisselend vlekkenpatroon, de flanken zijn soms bruinrood. Schildje zwartgrijs. Komt voor op schermbloemigen zoals pastinaak. Vliegperiode: mei - september Gastheer: vele vindersoorten, o.a. bladrollers II. Dexiinae II. 1. Eriothrix ruformaculata Lengte 5 tot 10 mm. Borststuk zwartbruin, achterlijf langwerpig, zwart met een paar grote rode zijvlekken. Te vinden in kruidenrijke vegetaties. Komt veel voor op bloemen van uiteenlopende families Vliegperiode: juli september Gastheer: Lasiocampidae (dennespinners) en Arctiidae (beerrupsen). III. Exoristinae (Goniinae) III. 1. Compsilura concinnata Lengte 8 mm. Borststuk zwart en grijs bestoven. Schildje donker, aan de achterrand roodachtig. Achterlijf relatief langwerpig, grijs met lichtere banden. Vliegperiode: mei - augustus. Gastheren: meer dan 100 verschillende grote vlinderrupsen (ook behaarde): koolwitje, dagpauwoog, bastaardsatijnvlinder, plakker, uiltjes, nonvlinder, wapendrager, … Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 8/11 IV. Phasiinae IV. 1. Gymnosoma rotundatum Lengte 6 - 7,5 mm. Borststuk zwart. Achterlijf geelbruin met 3 grote zwarte vlekken. Vleugels zijn bruinachtig. Vliegperiode juni - augustus Komt voor op schermbloemigen Gastheer: boomwantsen Yves Marcipont - KVLT Literatuur: - Nederlandse parasiet- en bromvliegen, W.J. Kabos - Tabel voor de grotere sluipvliegen en horzels van Nederland, Theo Zeegers Foto's: Hans Arentsen - www.gardensafari.net Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 Slakkendodende vliegen In België en in Nederland komen er meer dan 55 soorten slakkendodende vliegen (Sciomyzidae) voor. Het merendeel van deze soorten vinden we langs vijvers, sloten, beken, moerassen en vochtige bossen. Daarom worden ze in het Engels "march flies" of moerasvliegen genoemd. De larven zijn rovers of parasitoiden van weekdieren, voornamelijk dan van water-, oever- en landslakken. Belangrijker voor de agrarische sector zijn de soorten die leven op drogere plaatsen en zich voeden met naaktslakken en landslakken. Algemene beschrijving Slakkendoders zijn kleine tot middelgrote vliegen van 2 tot 11 mm. Ze zijn vrij gemakkelijk te herkennen aan de vleugels, aan de antennen en aan hun typische zithouding. DE KOP is vaak langgerekt, met opvallende rode ogen. De antennen zijn meestal langer dan bij andere vliegen en ze staan naar voren gericht. HET BORSTSTUK is meestal vaalbleek van kleur en varieert van geelachtig over lichtbruin tot donker grijsbruin, soms zelfs glanzend zwart. Typerend is ook de doornenkrans (stijve haren) aan het einde van het borststuk. De karakteristieke vleugels zijn relatief lang, hoornachtig van kleur en meestal opwaarts gericht. De netachtige aders zijn duidelijk zichtbaar en vertonen opvallende patronen en spikkels. Het zijn goede vliegers. Ze hebben lange poten. HET ACHTERLIJF is meestal langgerekt en slank. De kleur is meestal dezelfde als deze van het borststuk. Omgeving / levenswijze / Voeding De volwassen vliegen treft men meestal zittend aan. Zéér typerend is dat de vliegen met de kop naar beneden op een kikkerachtige manier op de vegetatie zitten. De volwassen vliegen komen voor van april tot en met oktober. De meeste soorten vinden we langs het water en in vochtige omgevingen, op moerasplanten zoals lisdodde, riet, lelies en dergelijke. Maar een aantal soorten komen op drogere plaatsen voor. Ze zitten voornamelijk op de stengels en de verticaal opstaande bladeren, meestal uit de wind. Op warmere dagen zoeken ze de schaduw op. De vliegen zouden zich hoofdzakelijk voeden met nectar en pollen, maar men neemt aan dat ze ook rottend slakkenweefsel eten. De overwintering gebeurt meestal als pop, sommige soorten overwinteren als volwassen individu. Voortplanting Beschrijving / Omgeving Over de voortplanting is nog maar bijzonder weinig geweten. Bovendien is de levenswijze en de plaats waar ze voorkomen sterk verschillend van soort tot soort. Het tijdstip van de voortplanting en de plaats van de eiafzet hangt nauw samen met de levenswijze van de prooien en de gastheren van de slakkendodende larven. De meeste soorten kennen meerdere generaties per jaar, sommige slechts één. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 9/11 Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 Ontwikkelingsstadia Beschrijving / Omgeving Er is een grote variatie in de levenswijzen van de slaketende larven. Deze verschilt naargelang de wijze van voeden (rovers - parasitoiden) en van de soort slakken die ze aanvallen (waterslakken landslakken - naaktslakken). Het uiterlijk van de larven is sterk afhankelijk van hun levenswijze. Het is vrij moeilijk om ze als larve van slakkendodende vliegen te identificeren. De meest primitieve soorten leggen hun eieren op de planten. De uitgekomen larven blijven meestal ter plaatse en zwaaien met hun lichaam heen en weer totdat er een slak passeert. Vervolgens hechten ze zich vast en eten de slak op. Het zijn geduchte rovers en hebben voor hun ontwikkeling meerdere prooien nodig. Ze verpoppen in de grond. (bv. Coremacera). Rovende larven zijn 4 tot 14 mm groot. In de meeste gevallen is het lichaam langgerekt en ietwat taps aan beide einden. Het kopkapsel is gedeeltelijk in het lichaam teruggetrokken. De ademopening zit niet aan de kop maar aan het achterste segment. Het is omrand met lobben. Deze achterste ademopening blijft buiten de slijmmassa om verstikking te voorkomen. Het lichaam is meestal bedekt met korte fijne haartjes. Meer geëvolueerde soorten zetten hun eieren af op de schelp van de slak, meestal op de schelpnaad. Na het uitkomen dringt de larve de slak binnen en nestelt zich onder de mantel. De eerste dagen leven ze daar als een parasiet en voeden ze zich met het slijm en het weefsel van de slak. Naarmate de larve groeit gaan ze meer weefsel eten, tot dat de slak uiteindelijk sterft (parasitoiden). De larve voedt zich verder met de resten van de slak en uiteindelijk verpopt ze zich in de lege schelp. Deze soorten hebben slechts één enkele gastheer nodig. Parasitoide larven zijn doorschijnend en hebben geen lobben rondom de ademopening. Ze hebben geen haren op het lichaam, maar wel dorentjes, waarmee ze zich kunnen voortbewegen in het slijmerige weefsel van de slak. Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 10/11 De verpopping gebeurt in de grond of in het slakkenhuisje. De licht tot donkerbruine, ovale poppen zijn aan de voor- en achterkant naar boven gebogen. Het lijken wel kleine bootjes. Voeding De larven kunnen we in 5 groepen indelen aan de hand van hun voeding en hun levenswijze. 1. Rovers die in het water leven: deze groep leeft net onder de waterspiegel en voedt zich gedurende hun larvale stadia met 10 tot 20 waterslakken. 2. Rovers die in een vochtige omgeving leven: deze groep komt op de oevers voor en voedt zich met waterslakken die op het droge liggen en andere slakkensoorten die in deze omgeving voorkomen. 3. Rovers van landslakken die voorkomen in een droge omgeving: deze groep maakt slecht een klein deel uit van de slakdodende vliegen, maar het zijn niettegenstaande geduchte vijanden van de landslakken. De larve voedt zich gedurende zijn eerste stadium met één en dezelfde slak en dit gedurende meer dan één week. Pas vanaf het derde stadium doodt hij nog een tweede en soms nog een derde slak. Vb.: Coremacera marginata, Pherbellia albocostata en P. dubia Prooien: Cochlicopa, Clausilia, Helicella en Vitrina 4. Parasitoiden van landslakken: de larven van deze groep leven aanvankelijk als parasieten in de slak, maar doden deze wanneer ze volgroeid zijn. Ze voeden zich gedurende hun volledige ontwikkeling met slechts één slak. De slakken ondervinden aanvankelijk weinig hinder van de parasiet en blijven actief, zelfs de voortplanting gaat gewoon door. 5. Rovers van naaktslakken:Vb.: Tetanocera elata voedt zich met naaktslakken (Limacidae). Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8 Soortbespreking I. ROVERS VAN LANDSLAKKEN IN EEN DROGE OMGEVING I. 1. Coremacera marginata 6 - 7 mm groot. Komt hoofdzakelijk voor in droge, zanderige gebieden. Vliegperiode: begin juni tot eind september. Prooi: allerlei soorten landslakken. Een aangevallen slak gaat in rust, soms blijft ze nog een 2 dagen rondkruipen. De slak sterft binnen de 10 dagen. Aangezien het eerste larvale stadium 7 tot 9 dagen duurt, voedt de larve van het tweede stadium zich vaak nog met de rottende resten van de slak. Een tweede slak wordt aangevallen en in 2 tot 3 dagen gedood. De verpopping gebeurt in de grond. Er is slechts één generatie per jaar. I. 2. Pherbellia albocostata 4 - 7 mm groot. Lichaam en poten licht geelbruin. Prooi: allerlei landslakken; bijvoorkeur het boerenknoopje (Discus rotundatus). De larven doden 2 tot 4 slakken. Ze verpoppen in de slakkenschelp. Slechts één generatie per jaar. Komt voornamelijk voor op plaatsen met lage begroeiing. De vlieg zet de eieren af op de levende slak. De larve ontwikkelt zich in één slak. Er zijn meerdere generaties per jaar. III. ROVERS VAN NAAKTSLAKKEN III. 1. Tetanocera elata 7 - 9 mm groot. Donker lichaam. Vliegperiode begin mei tot begin september Prooi: voornamelijk de gevlekte akkerslak (Deroceras reticulatum) en D. laeve Op huisjesslakken reageert hij niet. De eieren worden afgezet op planten. De larve wacht tot er een naaktslak passeert en kruipt vervolgens onder de mantel. Hij voedt zich met de eiwithoudende vloeistoffen. Tijdens het tweede larvale stadium wordt de slak zelf opgevreten. Tijdens het laatste (3e) stadium is de larve erg roofzuchtig en valt allerlei soorten naaktslakken aan. Deze grote larve injecteert de slakken eerst met een zenuwgif, waarna de slak binnen de 15 seconden sterft. Vervolgens vreet hij een uurtje aan zijn prooi en laat de rest van de prooi liggen. De overwintering gebeurt vermoedelijk als pop. Yves Marcipont - KVLT Literatuur: Slakkendodende vliegen van NoordwestEuropa J.M. Revier & V.S. van der Goot Foto's: Hans Arentsen - www.gardensafari.net II. PARASITOIDEN VAN LANDSLAKKEN II. 1. Salticella fasciata 7 - 10 mm groot. Prooi: allerlei landslakken (Helicidae) Kempisch Vormingscentrum voor Land- en Tuinbouw Kleinhoefstraat 4, 2440 Geel Blz. 11/11 Tel: 014 / 56 23 45 Fax: 014 / 56 23 31 Nieuwsbrief: Duurzame Landbouw Jaargang 2 nr. 8