Leefbaarheid en het Vlaamse platteland als woondorpennetwerk Onder invloed van de uitzwermende verstedelijking en verschuivingen in de economische basisstructuur is er op het Vlaamse platteland veel veranderd. De landbouw speelt geen centrale rol meer in de tewerkstelling, voorzieningen verdwijnen uit dorpskernen, steeds meer dorpsbewoners werken en consumeren buiten het dorp. Het platteland is in de eerste plaats een aangename woonomgeving, maar het verlies aan voorzieningen en tewerkstelling ondermijnt soms de leefbaarheid van kleine dorpen. Sommigen stellen zich zelfs de vraag of er überhaupt nog van een ‘platteland’ kan worden gesproken in Vlaanderen. Zij beweren dat de regio is veranderd in één grote stedelijke omgeving die ook beter met stedelijke referentiekaders kan worden benaderd. Anderen menen nog wel een eigen karakter te herkennen voor het Vlaamse platteland, maar erkennen dat dit karakter danig veranderd is. Nederlands hoogleraar Frans Thissen leest deze verandering als een verschuiving van een platteland van autonome dorpen naar een platteland van woondorpen. In autonome dorpen zijn de meeste bewoners ‘van het dorp’ en doen ze veel zaken ‘op het dorp’. In woondorpen zijn een groot deel van de bewoners er in een bepaalde levensfase neergestreken op zoek naar een woning en is men voor werk, voorzieningen en sociale contacten niet op het dorp aangewezen. In realiteit hebben dorpen in Vlaanderen en Nederland vaak met beide werkelijkheden te maken: ook in veel woondorpen wonen nog steeds mensen die ‘van het dorp’ zijn en hun zaken zoveel mogelijk ‘op het dorp’ doen. In beleidsvisies overheerst zelfs de oude visie van het ‘autonome dorp’. Daarbij bestaat het platteland uit een lappendeken van losstaande, begrensde landelijke gemeenten die elk voor zich proberen de leefbaarheid binnen de eigen grenzen te vergroten. Deze leefbaarheid wordt zo lineair gekoppeld aan het lokale voorzieningenaanbod en –terwille van de fiscale draagkracht- het aantal kapitaalkrachtige inwoners in het dorp. Enkel dorpen met een economisch draagkrachtige bevolking zouden de nodige voorzieningen kunnen aanbieden ‘op het dorp’ en zo de leefbaarheid vergroten. Deze visie gijzelt gemeenten in een eenzijdige ontwikkelingslogica waarbij het lokaal aantrekken van steeds meer kapitaalkrachtige bewoners de enige mogelijke strategie is. Het spreekt voor zich dat niet elke gemeente dezelfde ‘amenities’ in huis heeft om deze eendimensionale concurrentiestrijd tot een goed einde te brengen. Van lappendeken naar netwerk Om aan deze patstelling te ontsnappen pleiten we voor een perspectiefwissel. Want woondorpen zijn geen alleenstaande, autonome entiteiten. De leefbaarheid ervan wordt even sterk beïnvloed door hun banden en relaties met omliggende gemeenten, dan door wat er binnen de eigen gemeente gebeurt. Het dagelijks leven van de dorpsbewoners laat zich immers niet aan banden leggen door de grenzen van de eigen gemeente. Vanuit het referentiekader van het woondorp wordt de ontwikkeling van de ruimere regio als de basis gezien voor de leefbaarheid in het dorp. De leefbaarheid van een dorp hangt evenzeer af van de aansluiting op en relaties met het regionale netwerk van dorpen, als van ontwikkelingen binnen het dorp zelf. Die netwerkrelaties kunnen zeer divers zijn. Natuurlijk kan er sprake zijn van concurrentie, wanneer verschillende gemeenten dezelfde voorzieningen wensen aan te bieden aan de eigen bewoners. Dit kan gemeentebesturen stimuleren om aandachtig te blijven voor de wensen van de bewoners tegen wie ze zich moeten legitimeren. Maar het kan ook gemeentebudgetten opdrijven tot ongezonde, en soms onnodige hoogten. Binnen netwerken kan immers ook naar complementariteit worden gezocht. Er is sprake van complementariteit wanneer dorpen binnen een netwerk aanvullende diensten leveren aan de bewoners van de regio. Er kan ook sprake zijn van synergie wanneer de combinatie van diensten binnen het netwerk de leefbaarheid binnen het hele netwerk verhoogt, bijvoorbeeld wanneer de ene gemeente het stadion van de regionale voetbalclub voorziet terwijl de oefenvelden in een andere gemeente liggen. In een netwerk is daarom niet alleen het aanbod aan diensten zelf belangrijk, maar ook de kwaliteit van de ontsluiting ervan en de verbindingen ertussen. Duurzame uitbouw van netwerkleefbaarheid vertrekt vanuit een uitbouw van duurzame verbindingen en voorzieningen. netwerkrechtvaardigheid Een leefbaarheidsbeleid moet ook een perspectief op sociale rechtvaardigheid ontwikkelen. Ook daar treden verschuivingen op wanneer we het platteland als een netwerk zien. Waar het beeld van het autonoom dorp de nadruk legt op een vergelijking van het voorzieningenniveau of werkgelegenheid van dorpen (ieder dorp heeft recht op zijn dorpsschool), verschuift onder het woondorp-perspectief de aandacht naar een vergelijking van de leefkwaliteit van individuele bewoners (hebben alle kinderen onder redelijke voorwaarden toegang tot een school?). In een goed functionerend netwerk van woondorpen kunnen individuen hun leven op verschillende ruimtelijke schalen inrichten, en is men niet noodzakelijk afhankelijk van het dorp voor zijn welzijn. Een rechtvaardige spreiding van welzijn heeft dan te maken met de mate waarin alle individuen gelijke kansen krijgen om hun leven in te richten naar hun wensen en behoeften. Dit houdt in dat voor verschillende groepen niet alleen rekening gehouden wordt met de uiteenlopende behoeften aan voorzieningen, maar ook mobiliteit. De transformatie van autonoom naar woondorp produceert ook nieuwe uitdagingen. De evolutie naar woondorpen zorgt immers ook voor nieuwe sociale tegenstellingen op het platteland die niet op schaal van het dorp kunnen worden opgelost. De instroom van hogere inkomensgroepen op het platteland op zoek naar ‘woonkwaliteit’ drijft de woningprijzen op, waardoor lagere inkomensgroepen het moeilijk vinden om betaalbare kwaliteitsvolle woningen te vinden. Het functieverlies in dorpskernen door de toegenomen automobiliteit van de nieuwe bewoners heeft ook geleid tot een grotere auto-afhankelijkheid. Ongelijke vervoersmogelijkheden zorgen dan ook voor nieuwe verschillen tussen bewoners: ‘vervoersarmoede’ is een begrip dat duidt op de moeilijke toegankelijkheid van noodzakelijke voorzieningen of werkgelegenheid voor wie zich op het platteland geen auto kan veroorloven. Maar vervoersarmoede is niet enkel gebaseerd op autobezit; het houdt ook verband met de woningmarkt en de lokatie van voorzieningen. Wie geen toegang heeft tot geschikt vervoer maar in een goed voorziene dorpskern woont, kan dus niet automatisch als vervoersarm worden beschouwd. Leefbaarheid in verbondenheid Te lang is het Vlaamse platteland beschreven als een lappendeken van gemeenten die langzaamaan overspoeld (en leeggezogen) worden door de grote, uitzwermende centrumsteden. Men is blind gebleven voor de meer interne veranderingsprocessen die door een autonome dynamiek worden gedreven: de transformatie van autonome dorpen naar een woondorpennetwerk. In dit stuk pleiten we ervoor om een netwerkkijk op leefbaarheidsbeleid te ontwikkelen. Een dergelijk netwerkperspectief biedt gemeenten mogelijkheden om te ontsnappen aan de verstikkende concurrentie om bewoners en voorzieningen, en stimuleert om leefbaarheid ook te bekijken op een hoger schaalniveau dan het eigen dorp of gemeente. Dit verschuift de aandacht van het ontwikkelen van eigen voorzieningen naar het ontwikkelen van synergieën en complementariteit, en verplicht gemeenten ook de nadruk te leggen op bereikbaarheid en verbindingen. Maar het biedt ook een andere kijk op rechtvaardigheid en billijkheid. Iedereen wil leefbaarheid, maar leefbaarheid is niet hetzelfde voor iedereen. Een netwerkperspectief op leefbaarheid verschuift de aandacht van een divers aanbod aan voorzieningen binnen het dorp, naar een integratie van woon-, vervoers- en voorzieningenaanbod binnen het netwerk voor specifieke doelgroepen. Een netwerkvisie biedt de kans, maar dwingt ons ook, om het eenheidsdenken van onderlinge competitie tussen dorpen te overstijgen.