B L O E D G R O E P E N O N D E R Z O E K EN A N T H R O P O L O G IE DOOR H. M. V A N D E R H E ID E , arts te Rotterdam. De onderlinge invloed van wetenschappen hangt onder andere af van de mate, waarin zij congrueren ten aanzien van een studieobject. Een beschouwing over de verhouding van de bloedgroepenleer tot de anthropologie vergt een poging tot afbakening van het arbeidsterrein dezer beide wetenschappen. Na Landsteiner’s ontdekking der bloedgroepen van het A BO -stelsel begaf het onderzoek over deze materie zich aanvankelijk in clinische richting. Het clinisch aspect van de waarneming, dat bloedserum van de ene mens in staat bleek rode bloedcellen van bepaalde andere individuen tot samenklontering (agglutinatie) te brengen, was uiterst belangrijk. Het verschijnsel zelve werd geacht tot het gebied der immunologie te behoren. (1 ). Jaren vóór Landsteiner’s befaamde publicatie vond Landoishet verschijnsel der heterospecifieke agglutinatie (2 ). Bij menging van bloed van de ene diersoort met dat van een andere ontstond agglutinatie. Het bleek later, dat ook binnen een species agglutinaties mogelijk zijn. Het is de verdienste van Landsteiner erop te hebben gewezen, dat der­ gelijke homoeo-specifieke agglutinaties geen pathologische, doch een physiologische grondslag hebben. Von Dungern en Hirszfeld completeerden Landsteiner’s A BO -systeem met de vierde bloedgroep A B. De bloedgroepen O, A, B en A B vormden de basis voor de ontwikkeling van een veilige bloedtransfusietechniek. Tijdens de wereldoorlog 1914— 1918 werden reeds bloed­ groepen bepaald met het oog op de verbetering van de toestand der gewonden door middel van transfusies. Transfusies met homoloog bloed bleken minder complicaties bij de ontvanger te verwekken, dan transfusies met bloed van willekeurige bloedgroep. Alvorens de verdere ontwikkeling der bloedgroepenleer worde belicht, moge een korte beschouwing betreffende de tweede wetenschapin titulo, de anthropologie, volgen. BLO ED G R O EPEN O N D ER Z O EK EN A N TH RO PO LO G IE 223 De anthropologie is een zeer complexe wetenschap geworden, sinds zij zich ontworstelde aan de betrekkelijk enge grenzen der physische anthropologie. Haar methodiek bouwt op waarneming, analyse en synthese van biologische, sociologische, technologische en archaeologische verschijnselen (3 ). Het is begrijpelijk, dat elke nieuwe loot aan de stam der biologie van de mens naar mogelijke waarde voor de anthropologie werd en wordt getoetst. Het duurde enige jaren, alvorens de kennis der bloedgroepen binnen de anthropologische spheer geraakte. De anthropoloog streeft naar kennis betreffende de mens (4 ), zijn groe­ peringen en zijn evolutie. Indien dus een onderzoek bij een groot aantal individuen kan leiden tot bepaalde conclusies omtrent de distributie der bestudeerde eigenschappen of kenmerken en een vergelijking met elders verkregen bevindingen mogelijk is, dan mag een dergelijk onderzoek worden geacht te behoren tot het terrein der anthropologie. Het bloedgroepen-onderzoek begon de belangstelling der anthropologen te trekken na een publicatie van L. en H. Hirszfeld (5 ). Bij het bewerken van de gegevens van grote reeksen individuen, onder­ scheiden naar nationaliteit, toonden zij aan, dat de frequenties der bloedgroepen A en B op bepaalde wijze varieerden. Bloedgroep B bleek in frequentie toe te nemen in de richting van Centraal-Azië. Bloedgroep A toonde destijds minder frappante frequentieverschillen. Het onderzoek van L. en H. Hirszfeld gaf de impuls tot een vrijwel ononderbroken serie bloedgroepenstudies onder vrijwel alle bereikbare bevolkingsgroepen. De resultaten van het anthropologische bloedgroepenonderzoek bleken zich niet altijd te voegen naar minder recente zienswijzen gebaseerd op de physisch-anthropologische methodiek. Op grond daarvan werd door sommigen aan bloedgroepenonderzoek alle betekenis voor de anthropologie, met name voor de physische anthro­ pologie ontzegd (6 ). M en stelde bijvoorbeeld vast, dat uiteenlopende rassen identieke bloedgroepenfrequenties toonden en dat gelijk geachte rassen verschilden ten aanzien van de bloedgroepenfrequenties. De kern van het geschil werd benaderd door de anthropoloog en geneticus W . C. Boyd. Naar zijn mening ontlenen classificaties der mensheid hun waarde aan de mate, waarin zij licht werpen op de praehistorische mens en daarmede op de evolutie der mensheid. De physische anthropologie pleegt in haar streven naar kennis betreffende de mens en zijn groeperingen voornamelijk de uiterlijke verschijnings­ vorm (het phaenotype) te belichten. Het phaenotype heeft veelal de grondslag gevormd voor classificaties der mensheid en voor constructie van haar evolutie. Boyd stelde hiertegenover, dat een indeling van de mensheid, die 224 H. M. VAN DER HEIDE beoogt licht te werpen op haar voorgeschiedenis, dient te worden gebaseerd op een aantal onwrikbare criteria (7 ). 1' In de eerste plaats moeten deze criteria objectief zijn vast te stellen. In de physische anthropologie behoren metingen aan het levende organisme en aan skeletresten tot de dagelijkse routine. Ervarenen in deze biometrische methode leveren uiteraard vrijwel congruente resul­ taten. Toch schuilt hier onmiskenbaar een subjectieve factor. De betekenis der subjectiviteit wordt evenwel geringer, als men in staat is de omvang ervan te bepalen. De biometrica doet dit door de spreiding van gemid­ delden en frequenties aan te geven. Boyd eist verder, dat de criteria niet of slechts in geringe mate onderhevig mogen zijn aan verandering of maskering door milieuinvloeden. Bij schedelmetingen, die in de physische anthropologie zeer gebruikelijk zijn, mag men een bepaalde variabiliteit op grond van milieu-invloeden verwachten. De schedelvorm wijzigt zich onder invloed van de voeding. De mogelijkheid van wijziging in de' schedelvorm door migratie is ter sprake gebracht (8 ). Het komt voor, dat eeneiige twee­ lingen verschillen tonen, die uitsluitend gebaseerd kunnen zijn op peristatische factoren. Het kenmerk „bloedgroep” bleek zowel aan het eerstgenoemde criterium volgens Boyd te voldoen, als aan het tweede. Bij goede techniek levert de bepaling der bloedgroepen van bijvoor­ beeld het ABO-systeem steeds dezelfde uitkomsten. De subjectieve factor der bepalingen is zodoende practisch te verwaarlozen. De tot dusverre beschreven bloedgroepen zijn vrijwel alle onveranderlijk gedurende het gehele leven van het individu. Dit geldt zeker voor de ABO-groepen. Het milieu oefent tijdens het leven practisch geen invloed uit op een bestaande bloedgroep. ' De bloedgroepen blijken bovendien aan een aantal nog nader te noemen criteria te voldoen. Alvorens hierop wordt ingegaan, zij een derde wetenschap te berde gebracht: de genetica. De genetica is voornamelijk gedurende de laatste tientallen jaren tot ontwikkeling gekomen. Tot haar taak behoort hef onder meer na te gaan, hoe phaenotypische verschijnselen in wezen verklaard moeten worden. Sinds Mendel’s baanbrekende ontdekking van de bijzondere werking van ‘een parentale generatie op filiale generaties, is men tot de conclusie gekomen, dat overerving van kenmerken' een uiterst complex gebeuren vormt. Het kind erft van vader’s en moeder's zijde een erfdeel, dat op zeer bijzondere wijze gedetermineerd en beïnvloed wordt. Lichaamscellen bevatten een constant aantal chromosomen binnen de celkernen. De chromosomen bevatten een reeks bestanddelen, die elk BLO ED G R O EPEN O N D ER Z O EK EN AN TH RO PO LO G IE 225 een bijdrage leveren tot een facet in het phaenotype. Deze elementen zijn de genen. De genen vormen tezamen het genotype. Sommige genen blijken zeer individueel tot een phaenotypisch kenmerk te voeren, andere zijn in nauwe verbondenheid en onder wederzijdse beïnvloeding in staat een kenmerk tot uiting te brengen (9 ). Het is gebleken, dat het milieu de phaenotypische gevolgen van genetische grondslagen, die zelve ongewijzigd blijven, kan veranderen. E r zijn planten, die met verschillende kleur bloeien, afhankelijk van het klimaat. Aangenomen mag worden, dat de genen, die het kenmerk kleur beïnvloeden, onveranderlijk zijn. Steeds worden in een kenmerk de invloed van het genotype en die van het milieu (peristase) weerspiegeld. De overige door Boyd naar voren gebrachte criteria zijn voornamelijk op het terrein der genetica gelegen. Zijns inziens moet in de anthropolgie de voorkeur worden gegeven aan bestudering van kenmerken, die op ieenvoudige wijze worden overgeërfd. In het algemeen worden in de physische anthropologie kenmerken beschouwd, die een zeer complexe genetische grondslag tonen. Hiertoe zijn skeletbouw, pigmentatie en iriskleur te rekenen. De bloedgroepen daarentegen zijn kenmerken, die genetisch betrekkelijk eenvoudig kunnen worden gedefinieerd. Bernstein toonde aan, dat het ABO-systeem berust op een drietal genen, A, B en O genaamd. Deze genen kunnen elkander op dezelfde plaats (Iocus) in het chromosoom vervangen en heten daarom allelomorphe genen of allelen. De drie genen kunnen een zestal genotypes opbouwen. Phaenotypisch resulteren deze types in een viertal bloedgroepen: A, B, AB en O. Genotypes OO AA AO BB BO AB Phaenotypes O A B AB. Bernstein achtte de genen A en B dominant over het gen O. Zonder bijzondere serologische maatregelen is geen onderscheid tussen bloed­ groepen A met genotype A O en AA aantoonbaar. Dit geldt op analoge wijze voor bloedgroep B. De anthropoloog moet bij onderzoek van bevolkingsgroepen rekening houden met variabiliteit, die enerzijds discreet is, anderzijds fluctuerend. De varianten van een groep zijn discreet variabel, indien zij zijn in te delen: a. in plus- of minus-klassen, b. in klassen die volgens gehele getallen van elkaar zijn te onderscheiden. V an fluctuerende variabiliteit is sprake, als tussen de varianten geleidelijke overgangen voorkomen. Het kenmerk bloedgroep berust op al of niet aanwezig zijn van een eigenschap. De bloedgroepen vormen dus een voorbeeld van discrete variabiliteit. Ook op grond hiervan verdedigde Boyd de mening, dat men dus veel mocht verwachten van het bloedgroepenonderzoek. De een­ 226 H. M. VAN DER HEIDE voudige genetica van het ABO-stelsel heeft ertoe geleid, dat veelal nevens percentage-frequenties, tevens de frequenties der betrokken genen worden opgegeven. Bloedgroepgenenfrequenties zijn op over­ zichtelijke wijze tabellarisch en schematisch te rangschikken. Overeen­ komende frequenties vallen duidelijk op. Deze zijn in kaart te brengen als iso-genen, welke grote geographische gebieden bestrijken. Zodoende stellen bloedgroepgenenfrequenties ons in staat bevolkingsgroepen met elkander te vergelijken. In het ABO-bloedgroepensysteem ontbreekt een belangrijke mutatiefrequentie. Dit is een punt, dat eveneens door Boyd is gestipuleerd. Onder mutatie wordt verstaan een erfelijke verandering in het genotype. De verandering betreft een enkel gen (genenmutatie sensu strictiori) of de onderlinge verhouding van reeds bestaande genen, bijvoorbeeld een hergroepering. Betreffende de mutabiliteit en de mutatiefrequentie van genen, die bijdragen tot phaenotypische kenmerken, zoals de physische anthropologie bij voorkeur beschouwt, is weinig bekend. Bij lagere dieren is mutatie van genen, welke de skeletbouw beïnvloeden, aannemelijk geacht. Het ontstaan van een mutatie is in het algemeen het duidelijkst binnen een homozygote populatie. Deze is opgebouwd uit individuen, die genotypisch identieke erfmassa van vader’s en moeder’s zijde bezitten. Bij bevolkings­ groepen van de huidige genetische samenstelling en samenhang zou het aantonen van een mutatie dus op grote bezwaren stuiten. ‘Een classificatie der mensheid op grond van kenmerken, die onderhevig kunnen zijn aan mutaties, zal dus niet behoeven overeen te stemmen met een classificatie gebaseerd op kenmerken, welke genetisch onveranderlijk mogen worden geacht. Dat de mutatiefrequentie van het ABO-systeem zeer laag is, blijkt bijvoorbeeld uit de vrijwel identiek blijvende bloedgroepgenenfrequenties van bevolkingsgroepen, die, na aanvankelijk verblijf in hetzelfde geogra­ phische gebied, eeuwenlang werden gescheiden en gedurende deze tijds­ duur onderhevig waren aan verschillende peristatische invloeden, die „pchter niet in staat bleken de oorspronkelijke stabiliteit te verstoren. Ondanks naarstige verzameling van bloedgroepgenenfrequenties op talloze plaatsen ter wereld, wachten nog vele problemen van ontogenie (wor­ dingsgeschiedenis) en evolutie op een oplossing. Dit geldt niet uitsluitend de ontogenie en de evolutie der mensheid als geheel, doch evenzeer die van de bloedgroepen zelve, Reeds Bernstein nam aan, dat aan de bloed­ groepen A en B een mutatie ten grondslag lag. A en B kunnen evenwel geen recente mutaties zijn, want ook een aantal anthropoiden bezit deze genen. Een wijziging der genotypes, die A en B bepalen, heeft zich I BLOEDGROEPENONDERZOEK EN ANTHROPOLOGIE 227 blijkbaar niet voorgedaan, gedurende een tijdsverloop, waarin phylogenetische evolutie mogelijk wordt geacht. De huidige frequentie der verschillende bloedgroepgenen kan niet uitsluitend op mutatie berusten. W are dit wel het geval, dan zou zelfs bij familie-onderzoek nu en dan mutatie blijken te ontstaan (10). Desondanks heeft het mutatievraagstuk ten aanzien van de bloed­ groepen niet aan actualiteit ingeboet. Hirszfeld deelde de bloedgroepen A en B in op grond van variërende hoeveelheden A (resp. B) en O in het antigeen. Onder bloedgroepantigeen verstaat men dat gedeelte der bloedgroep, dat onder meer gehecht is aan de rode bloedcellen. Hirszfeld ontwikkelde de hypothese, dat de bloedgroepgenen A en B mutaties zijn van het O-gen (11). Zijn theorie werd door Boorman c.s. uitgebreid, in deze zin, dat niet meer het O-antigeen de grondslag van het ABO-systeem vormde, doch een niet-specifiek antigeen, H genaamd (1 2 ). Dit antigeen H is in alle bloedgroepen van het ABO-stelsel aantoonbaar, het duidelijkst in groep O, het zwakst in groep A iB, een ondergroep van AB. Het antigeen H komt sterk verbreid in de natuur voor. Ten aanzien van ontogenese en evolutie der ABO-bloedgroepen is derhalve een gepaalde denkwijze tot stand gekomen. Aan deze denkwijze mag evenwel nauwelijks een bevordering van het inzicht in de ontstaanswijze en de evolutie der mensheid als geheel worden gekoppeld. Indien men het bestaan van een aantal bloedgroepgenen als uitgangs­ punt aanvaardt, ontmoet men •de volgende problemen. In de eerste plaats zijn binnen een bestudeerde bevolkingsgroep de frequentie der bloedgroepgenen veelal verschillend, in de tweede plaats tonen homologe bloedgroepgenen onder verschillende bevolkingsgroepen dikwijls uiteen­ lopende frequenties. Voorts kunnen te midden van een uitgestrekt gebied met weinig fluctuerende bloedgroepgenenfrequenties zich plaatselijk sterk afwijkende frequenties voordoen. Zowel anthropologen, als genetici achten isolatie van grote betekenis voor het ontstaan van uiteenlopende genenfrequenties. Vorming van (geographische variëteiten wordt door isolatie bevorderd (1 3 ). In homogene populaties zijn de genenfrequenties stabiel (1 4 ). De door bepaalde oorzaken verwekte verandering in genenfrequenties leidt in een gering aantal generaties tot een nieuw evenwicht, mits verder alle voorwaarden voor homogenisatie vervuld blijven. Homogeniteit en isolatie bepalen dus locale frequentieverhoudingen en handhaven een eventueel onderscheid met frequentieverhoudingen in de naaste omgeving. De stabiliteit wordt verstoord door kruising en mutatie. Een schaars 228 H. M. VAN DER HEIDE gen kan verdwijnen, als de dragers ervan uitsterven. Peristatische invloeden, bij voorbeeld epidemieën, kunnen als een mogelijke oorzaak voor wijziging in de frequentie van genen worden beschouwd. Men stelt zich dus voor, dat bovengenoemde verschillende factoren het huidig beeld in de distributie der bloedgroepen en in de bloedgroepgenenfrequenties tot stand hebben gebracht. Al is de bloedgroepenleer en in het bijzonder de bloedgroepengenetica in staat steun te verlenen aan het onderzoek naar recente geographische splitsing van bevolkingsgroepen en aan familieonderzoek, aan enige beperkingen is zij onderhevig. De chronologische volgorde van gepostuleerde, praehistorische migraties (volksverhuizingen) kan niet door bloedgroepenonderzoek worden opgehelderd. Evenmin kan dit onderzoek aanduiden, of zuivere rassen, dan wel tevoren reeds gekruiste rassen aan de opbouw van een bepaalde bevolkingsgroep hebben deelgenomen (1 6 ). Somtijds kan de kennis van bloedgroepgenenfrequenties en hun distributie aanknopingspunten leveren voor het uiteenrafelen van de raciale en sociale samenstelling ener bevolkingsgroep. Onder Schotten en Ieren komt bloedgroep A in geringere frequentie voor, dan onder Engelsen. Bewoners van het Zuidwesten van Engeland, die het praefix M ac en O ’ in hun achternaam voeren, blijken in geringere mate tot bloedgroep A te behoren, dan de individuen in hun omgeving zonder dit praefix (1 7 ). W aar in dit geval recente bewegingen van populaties op grond van bepaalde namen aannemelijk zijn, is het belangwekkend te zien, hoe deze migraties ook in de bloedgroepenfrequenties tot uiting worden gebracht. In het voorgaande werd voornamelijk aandacht gewijd aan het ABO-bloedgroepensysteem. Uiteraard zijn vrijwel alle bloedgroepenstelsels in anthropologisch onderzoek betrokken. Terwijl de distributie der MN-groepen minder sterk varieert, dan die van de ABO-groepen, is ook ten aanzien van het Rhesus-bloedgroepensysteem komen vast te staan, dat belangrijke frequentieverschillen voorkomen. Reeds de globale indeling van dit systeem in Rhesus-positief en Rhesus-negatief bloed heeft behoudens de enorme clinische betekenis, tevens, in anthropologisch opzicht bijzondere verhoudingen aan het licht gebracht. V an de Basken, zetelend in een gedeelte van Zuid-W est-Frankrijk en Noord-Spanje, zijn ongeveer 25—35 pCt. Rhesus-negatief. In W est-Europa geldt als norm, dat ongeveer 12— 14 pCt. der onderzochte individuen Rhesusnegatief zijn. De bevindingen bij de Basken hebben Etcheverry (18) en Mourant (19) geïnspireerd tot de veronderstelling, dat zij de in hoge mate zuiver bewaarde nakomelingschap zouden vormen van een oor- B L O E D G R O E P E N O N D E R Z O E K E N A N T H R O P O L O G IE 229 spronkelijk in W est-Europa levende voornamelijk Rhesus-negatieve be­ volkingsgroep. Invasies van Rhesus-positieve bevolkingsgroepen uit OostEuropa en Azië zouden door kruising met deze oorspronkelijke W est,Europese bevolking hebben bijgedragen tot de huidige verhoudingen binnen het Rhesus-stelsel. De Basken zouden mogelijk door oecologische omstandigheden het langst bewaard zijn gebleven voor kruising met dragers van Rhesuspositief bloed. Het moge uit het bovenstaande zijn gebleken, dat de anthropologische bestudering der bloedgroepen in bepaalde opzichten heeft bijgedragen tot de ontwikkeling der algemene anthropologie. Het ideaal, dat Boyd voor ogen stond, namelijk te geraken tot een indeling der mensheid op grond van kenmerken met eenvoudige genetische grondslag is nog geenszins bereikt. Het is de vraag, of e? behoudens de bloedgroepen nog meer kenmerken, welke aan de door Boyd geformuleerde eisen zouden moeten voldoen, voorkomen. W aar de anthropologie zich ten doel stelt: begrip van de mens, mag a priori van de bestudering van een enkel ,facet geen volledig inzicht in de mens als geheel worden verwacht. Voorop gesteld zij evenwel, dat voortgaande verzameling van bloedgroepenmateriaal en analyse volgens anthropologisch en genetisch inzicht wellicht enigszins zouden kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van het aangeduide grondplan der anthropologie. 1. 2. 3. 4. K. R. R. A. Landsteiner, R. Race, R. Sanger, A. M . Bergman, de Froe, 5. L. en H. Hirszfeld, 6. M . Young, 7. W . C. Boyd, 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. H . L. Shapiro, H. P. R iley, L. C. W ym an, W . C. Boyd, L. Hirszfeld, R. Amzel, K. E . Boorman, B. E . Dodd, B. E . Gilbey, J. B. S . Haldane, cit. D. F . Cappell, A. S. W iener, A. B . Droogleever Fortuyn, R. T . Simmons, J. J. Graydon, J. A. Fraser Roberts, M . A. Etcheverry, 19. A. E . Mourant, Litteratuur. W iener Klin. W schr. 14, 1132, 1901. Blood groups in M an, 1950. O ver Anthropologie, 1950. Inleiding tot de studie en de beoefening der Anthro­ pologie, 1948. Lancet 2, 675, 1919. M an X X V I I I , no. 116 en 127. Am. J. Phys. Anthrop. 3, 333, 1940; T ab. Biol. X V I I, IIX , 1939. Migration and Environment, 1939. Introduction in Genetics and Cytogenetics, 1948. Am. Anthropol. 371, no. 81, 1935. E xtr. Ann. de 1’Inst. Pasteur 65, 251, 1940. Ann. Eugenics 14, 201, 1948. Glasgow Med. J. 28, 397, 1947. Blood groups and Transfusion, 3e dr. 1946. Chron. N aturae 7, 1948. Med. J. Austr. 4 Juni, 733, 1949. Ann. Eugenics 14, 109, 1948. E l D ia Méd. 17, 1237, 1945; La Semana Méd. 2802, 500, 1947. Nature 160, 505, 1947. Schr. is bijzondere dank verschuldigd aan Prof. Dr. R. A. M. Bergman voor zijn critische beoordeling van het manuscript.