UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009-2010 ACTIEF TRANSPORT BIJ KINDEREN UIT HET LAGER ONDERWIJS: DE INVLOED VAN DE OMGEVING Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering Door Fauve Vandendorpe Promotor: Prof. Dr. Greet Cardon Begeleider: Femke De Meester I I UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009-2010 ACTIEF TRANSPORT BIJ KINDEREN UIT HET LAGER ONDERWIJS: DE INVLOED VAN DE OMGEVING Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering Door Fauve Vandendorpe Promotor: Prof. Dr. Greet Cardon Begeleider: Femke De Meester II ABSTRACT Een belangrijke factor die bijdraagt tot de totale fysieke activiteit is het actief transport. Het doel van dit onderzoek was om de impact van de thuis-, buurt- en schoolomgeving op het actief pendelgedrag van lagere schoolkinderen (11,10 jaar) te bestuderen. Van de 35 scholen deelnemende scholen participeerden 597 leerlingen en 35 leerkrachten van het zesde leerjaar en 591 ouders in deze cross-sectionele studie. Op basis van drie vragenlijsten werden via de leerlingen, ouders en leerkracht gegevens verzameld betreffende de fysieke activiteit en de thuis-, buurt-, en schoolomgeving. Aan de leerlingen werd gevraagd om zeven dagen een bewegingsmeter te dragen en de stappen te rapporteren in een bewegingsdagboekje. Ten slotte werden ook het lichaamsgewicht, de lichaamslengte en de lendenomtrek van de leerlingen gemeten. Jongens en kinderen met een hogere BMI maakten meer gebruik van actieve transportwijzen dan meisjes en kinderen met een lage BMI. Er werden significante positieve verbanden gevonden tussen het actief pendelgedrag en de modelfunctie van ouders en de steun van vrienden. Leerlingen pendelden meer actief naar school als de omgeving beter toegankelijk was en er meer wandel- en fietspaden aanwezig waren. Het totaal actief transport was echter niet afhankelijk van de fysieke omgeving. Naarmate de actieradius toenam deden kinderen meer aan actief transport. Kinderen die meer actief pendelden, hadden een hogere totale fysieke activiteit. Men kan concluderen dat de totale fysieke activiteit bij kinderen sterk beïnvloed wordt door het actief transport. Hoewel bepaalde omgevingsfactoren gerelateerd zijn aan het actief pendelgedrag, is verder onderzoek in Europa noodzakelijk. “Aantal woorden masterproef: 23.529 (exclusief dankwoord, bijlagen en bibliografie)”. I INHOUDSTAFEL ABSTRACT ---------------------------------------------------------------- I WOORD VOORAF -----------------------------------------------------IV INLEIDING --------------------------------------------------------------- 1 1 Definitie ------------------------------------------------------------------ 3 1.1 Fysieke activiteit --------------------------------------------------------------- 3 1.2 Intensiteit van fysieke activiteit ---------------------------------------------- 4 2 Fysieke activiteit en gezondheid ------------------------------------- 5 2.1 Fysieke activiteit en lichamelijke gezondheid ----------------------------- 5 2.2 Fysieke activiteit en mentale gezondheid--------------------------------- 10 3 Aanbeveling fysieke activiteit --------------------------------------- 12 4 Hoe fysiek actief zijn kinderen en jongeren ---------------------- 14 5 Determinanten van fysieke activiteit ------------------------------ 17 5.1 Individuele factoren --------------------------------------------------------- 17 5.2 Omgevingsfactoren ---------------------------------------------------------- 21 5.3 Andere factoren -------------------------------------------------------------- 34 6 PROBLEEM EN DOELSTELLING ------------------------------ 35 7 ONDERZOEKSMETHODE---------------------------------------- 37 7.1 Steekproef --------------------------------------------------------------------- 37 7.2 Onderzoeksdesign ------------------------------------------------------------ 38 7.3 Procedure --------------------------------------------------------------------- 38 7.4 Variabelen--------------------------------------------------------------------- 38 7.5 Meetinstrumenten------------------------------------------------------------ 39 7.6 Statistische procedure ------------------------------------------------------- 45 II 8 RESULTATEN -------------------------------------------------------- 48 8.1 Karakteristieken van de steekproef---------------------------------------- 48 8.2 De verschillen in actief transport m.b.t. demografische factoren---- 52 8.3 De verschillen in actief transport m.b.t. de BMI ------------------------ 58 8.4 Het actief transport voorspellen o.b.v. sociale omgevingsfactoren -- 61 8.5 Het actief transport voorspellen o.b.v. de actieradius------------------ 64 8.6 Het actief transport voorspellen o.b.v. fysieke omgevingsfactoren --- 65 8.7 De totale mate van fysieke activiteit voorspellen o.b.v. actief transport ------------------------------------------------------------------------ 68 9 DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK----------------------------------------------------- 73 9.1 Sterktes en beperkingen----------------------------------------------------- 82 9.2 Conclusie ---------------------------------------------------------------------- 83 10 LIJST VAN TABELLEN ------------------------------------------ 84 11 LITERATUURLIJST----------------------------------------------- 85 12 BIJLAGEN --------------------------------------------------------- 100 12.1 Internationale percentages voor fysieke activiteit ------------------- 100 12.2 Informatiebrieven --------------------------------------------------------- 101 12.3 Vragenlijsten --------------------------------------------------------------- 102 12.4 Handleidingen ------------------------------------------------------------- 103 12.5 Dagboekjes ----------------------------------------------------------------- 104 12.6 Opvolgdocumenten -------------------------------------------------------- 105 III WOORD VOORAF Een scriptie sluit een bepaalde studieperiode definitief af. Dit is voor mij dan ook de ideale gelegenheid om enkele personen in het bijzonder te bedanken voor hun hulp, steun en geduld bij het tot stand brengen van dit werk. Allereerst had ik Prof. Dr. G. Cardon, mijn promotor, willen bedanken voor de opvolging en alle raadgevingen die ik van haar kreeg bij de realisatie van deze scriptie. Ook wil ik een woord van dank richten tot Femke De Meester. Enerzijds zorgde zij ervoor dat het veldwerk goed georganiseerd verliep en anderzijds was ze steeds bereid mij bij te sturen waar nodig. Haar professionele begeleiding bij de verdere uitwerking van dit eindwerk was voor mij van zeer groot belang. Daarnaast had ik ook graag de schooldirecties, de leerkrachten en de ouders oprecht bedankt voor hun medewerking aan dit onderzoek. En, uiteraard ook alle leerlingen, want zonder hun inzet en groot enthousiasme was het onmogelijk om deze studie te realiseren! Ten slotte wil ik mijn ouders ontzettend bedanken en dit niet alleen voor de financiële steun die ik van hen kreeg om vijf jaar lang te studeren, maar vooral voor hun morele steun en onuitputtelijk geduld tijdens deze zware periode. IV INLEIDING De bewegingsgraad van de jeugd is de laatste jaren sterk achteruitgegaan. Heel wat kinderen halen de bewegingsnorm van 60 minuten matige fysieke activiteit per dag niet. Een gebrek aan lichaamsbeweging kan heel wat mentale en lichamelijke gezondheidsproblemen veroorzaken. Het actief transport, zowel de actieve verplaatsing naar school als in de vrije tijd, draagt in belangrijke mate bij tot de totale fysieke activiteit van kinderen en jongeren. Inactief gedrag bij kinderen is niet enkel individueel of psychosociaal van aard, ook de impact van omgevingsfactoren kan cruciaal zijn. Hoewel er al heel wat onderzoek werd gevoerd naar de invloed van omgevingsfactoren op het actief transport bij volwassenen, zijn Europese studies bij kinderen eerder schaars. In een eerste deel van deze scriptie wordt op basis van een grondige literatuurstudie informatie gegeven over de bestaande problematiek betreffende het gebrek aan fysieke activiteit en actief transport bij kinderen. Het dagelijks uitoefenen van de beweegnorm van 60 minuten fysieke activiteit van ten minste matige intensiteit, lijkt voor kinderen steeds moeilijker om te realiseren. Hoewel regelmatige fysieke activiteit gepaard gaat met een reductie van gezondheidsproblemen, bleek uit de literatuur dat slechts 21,2% van de Vlaamse jeugd de dagelijkse beweegnorm haalt. Er zou bovendien ook een link bestaan tussen fysieke activiteit en het actief transport. Het actief transport bij kinderen bevordert de gezondheid, reduceert sedentariteit en verhoogt de fysieke fitheid, wat op zijn beurt kan leiden tot het voorkomen van de ontwikkeling van chronische aandoeningen. Op basis van het ecologisch model werd nagegaan wat de individuen omgevingsgerichte determinanten zijn voor het uitoefenen van fysieke activiteit en actief transport bij kinderen. Onder de individugerichte determinanten werden de demografische en psychologische determinanten besproken. Voor de 1 omgevingsgerichte determinanten werd een onderscheid gemaakt op basis van sociaal-culturele, fysieke, economische en politieke omgevingsdeterminanten. De onduidelijkheden en tegenstrijdigheden uit de bestaande literatuur betreffende de invloed van individuele en omgevingsfactoren op fysieke activiteit en het actief transport bij kinderen gaven aanleiding tot het ontwikkelen van het huidig onderzoek. De opzet van deze studie was daarom na te gaan wat de impact is van de thuis- en schoolomgeving op het actief pendelgedrag van kinderen. In een tweede deel wordt toegelicht hoe de data van dit onderzoek verzameld werden. In deze studie werden niet alleen de kinderen, maar ook hun ouders en de school (directeur en leerkracht van het zesde leerjaar) actief betrokken. De leerlingen werden gerekruteerd via de school. Gegevens betreffende de omgevingsfactoren en bewegingsgewoonten van de leerlingen werden verzameld via subjectieve en objectieve metingen. In het kader van dit onderzoek was het van belang na te gaan hoe omgevingsfactoren het bewegingsgedrag van kinderen beïnvloeden. Om de thuis, school- en buurtomgeving van het kind zo goed mogelijk in kaart te brengen, vulden zowel de leerlingen, een ouder en de leerkracht een vragenlijst in. Tevens vonden er bij de leerlingen drie antropometrische metingen plaats (lichaamsgewicht, lichaamslengte en lendenomtrek) en kregen ze de opdracht om gedurende zeven dagen een bewegingsmeter (pedometer of accelerometer) te dragen en dagelijks het aantal stappen te rapporteren in een persoonlijk dagboekje. Het laatste deel van deze scriptie belicht de resultaten en de discussie van het onderzoek. Daarenboven worden de sterktes en beperkingen van deze studie aangehaald en maakt men suggesties voor verder onderzoek. 2 1 Definitie 1.1 Fysieke activiteit De termen “fysieke activiteit” en “fysieke fitheid” worden vaak geassocieerd met het begrip beweging, terwijl het echter geen synoniemen zijn. Casperen et al. (1985) definieerden fysieke activiteit als “een door skeletspieren geproduceerde beweging (dynamisch) en/of houding (statisch) die gepaard gaat met een toename van het energieverbruik” (Caspersen, Powell & Christenson, 1985). Het begrip “fysieke activiteit” is zeer ruim en heeft niet alleen betrekking tot sport, maar ook tot allerlei andere dagelijkse vormen van beweging zoals ondermeer beweging op school, fysieke training alsook de actieve verplaatsingen naar verschillende faciliteiten (Steens, 2007). Al naargelang de context kan men fysieke activiteit indelen op basis van vijf ‘domeinen’: vrijetijdsactiviteiten, huishoudelijke –en tuinactiviteiten, werk –of schoolgerelateerde activiteiten, sedentaire activiteiten en actief transport (Brownson & Boehmer, 2005). Een vaak vergeten, maar belangrijke factor die bijdraagt tot de totale fysieke activiteit is het actief transport. Het begrip verwijst naar de actieve verplaatsing (bv. wandelen, fietsen) van de ene plaats naar de andere (Sleap & Warburton, 1993; Tudor-Locke, Ainsworth & Popkin, 2001; Brownson & Boehmer, 2005). “Fysieke fitheid” omvat alle taken die in het dagelijks leven worden uitgevoerd, maar waarbij er geen vermoeidheid optreedt. Met andere woorden, fysieke fitheid typeert de mogelijkheid om de dagelijkse activiteiten probleemloos en energiek uit te voeren. Het heeft betrekking tot lenigheid, spierkracht, uithoudingsvermogen en snelheid (Steens, 2007). 3 1.2 Intensiteit van fysieke activiteit Fysieke activiteiten kunnen ingedeeld worden op basis van hun intensiteit. Men onderscheidt drie vormen, namelijk activiteiten met een lichte, matige en zware intensiteit. Om de intensiteit van een activiteit te kunnen bepalen bestaan twee verschillende methoden. Een eerste mogelijkheid is het bereken van de hartfrequentie, een twee veelgebruikte methode om de intensiteit te beschrijven is de intensiteitscore of het ‘metabool equivalent’ (MET). 1.2.1 Hartfrequentie De intensiteit van een activiteit kan geschat worden op basis van de maximale hartfrequentie in rust; De maximale hartfrequentie verkrijgt men door 220 te verminderen met de leeftijd van het individu. De activiteit is van lichte, matige en zware intensiteit als de polsslag respectievelijk tussen de 35 en 54%, tussen de 55 en 69% en tussen de 70 en 85% van de maximale hartfrequentie ligt (Bossuyt & Van Oyen, 2002; Vanhauwaert, 2006). Bij activiteiten van een lichte intensiteit versnelt noch de hartslag, noch de ademhaling. Tot deze groep behoren ondermeer volgende activiteiten: de meeste huishoudelijke taken, traag wandelen (vier à vijf km/uur), het bespelen van een muziekinstrument, bowling, frisbee, golf en dergelijke. Activiteiten van een matige intensiteit worden gekenmerkt door een hogere hartslag, een toegenomen lichaamstemperatuur en een versnelde ademhaling. Enkele voorbeelden hiervan zijn fietsen (tien km/uur), in de tuin werken, trap aflopen, wandelen (vijf à zes km/uur) of zwemmen (recreatief). Ten slotte zijn er hoog intensieve activiteiten waarbij de hartslag, de ademhaling en de lichaamstemperatuur stijgen en het individu transpireert. Het betreft ondermeer volgende activiteiten: basketbal, fietsen (> vijftien km/uur), gevechtsporten, lopen (> negen km/uur), klimmen, snelwandelen, squash, zwemmen (competitie), trappen oplopen en dergelijke (Vanhauwaert, 2006; Wendel-Vos & Gool, 2008). 4 1.2.2 Metabool equivalent (MET) De intensiteitscore of het ‘metabool equivalent’ (MET) is een meeteenheid die het energieverbruik uitdrukt in functie van het gewicht. Het is de verhouding van het energieverbruik van een activiteit ten opzichte van het energieverbruik in rust (MET= één kcal/kg/uur). Een MET van drie betekent dat het energieverbruik van de activiteit drie keer zo groot is dan het energieverbruik in rust. Indien het energieverbruik van een fysieke activiteit kleiner is dan drie MET, dan spreekt men over fysieke activiteit van lichte intensiteit. Een fysieke activiteit dat overeenkomt met een MET tussen drie en zes (~vier tot zeven kcal/min) is een activiteit van matige intensiteit. Men spreekt pas over zwaar intense fysieke activiteiten bij meer dan zes MET (Leon, Cornett, & Jacobs, 1987; Phillips, Pruitt, & King, 1996). Om het energieverbruik, uitgedrukt in calorieën, te berekenen wordt gebruik gemaakt van onderstaande formule: Energieverbruik (kcal)= Intensiteitscore (MET) x frequentie x duur per week (min) x lichaamsgewicht (kg)/60 2 Fysieke activiteit en gezondheid 2.1 Fysieke activiteit en lichamelijke gezondheid Fysieke activiteit heeft een invloed op de ontwikkeling van lichamelijke aandoeningen die een grote morbiditeit en/of mortaliteit met zich meebrengen. Vooral inactieve volwassenen hebben een uitgesproken hoger risico op het ontwikkelen van belangrijke gezondheidsproblemen zoals cardiovasculaire aandoeningen, kanker, diabetes mellitus type II en overgewicht en obesitas. Dergelijke problemen gaan bij volwassenen vaak gepaard met vroegtijdige sterfte (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Volwassenen die minstens 30 minuten per dag fysieke activiteit van matige intensiteit uitoefenen, hebben minder risico op allerlei gezondheidsproblemen zoals ondermeer hart- en vaatziekten, hypertensie, osteoporose, 5 overgewicht, diabetes mellitus type II en dikke darmkanker. Daarnaast verbetert regelmatige fysieke activiteit het slaappatroon en de lichaamssamenstelling (minder vetmassa, meer spiermassa). Ook de botten en spieren versterken en het risico op depressies wordt gereduceerd (Vanhauwaert, 2006). In tegenstelling tot volwassenen is het verband tussen fysieke activiteit en de lichamelijke gezondheid bij kinderen veel minder duidelijk. Dit kan verklaard worden doordat de meeste negatieve gevolgen van fysieke inactiviteit pas op volwassen leeftijd tot uiting komen, met uitzondering van diabetes mellitus type II, overgewicht en obesitas (Hilles, King & Armstrong, 2007). Maar, men stelde wel vast dat het regelmatig uitoefenen van fysieke activiteit bijdraagt tot een betere algemene gezondheid. Bovendien heeft het ook bij kinderen en jongeren een preventief effect op de ontwikkeling van bepaalde chronische aandoeningen zoals overgewicht en obesitas, diabetes mellitus type II, botaandoeningen en cardiovasculaire aandoeningen (Sheldahl, 1986; Epstein, Coleman & Myers, 1996). 2.1.1 Overgewicht en obesitas Overgewicht en obesitas worden gekenmerkt door een te hoog lichaamsgewicht tengevolge van een te hoog vetgehalte. Deze aandoeningen kunnen ontstaan door een onevenwicht tussen energieinname (te hoge voedselinname) en energieverbruik (te weinig lichaamsbeweging). Een verkeerde levensstijl of een verandering in levensstijl zouden aan de basis liggen van dit probleem (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Niet enkel volwassenen, maar ook steeds meer kinderen hebben te kampen met overgewicht of zelfs obesitas (Steinbeck, 2001). Uit een studie van Lobstein et al. (2004) in samenwerking met de International Obesity Taskforce (IOTF), bleek dat er wereldwijd ongeveer tien procent of 155 miljoen kinderen (vijf tot zeventien jaar) te kampen hebben met overgewicht, waarvan twee tot drie procent of 30 tot 45 miljoen reeds lijdt aan obesitas (Lobstein, Baur & Uauy, 2004). Ook in Europa stijgt het aantal kinderen met gewichtsproblemen. In 2002 leden reeds 24% of 14 miljoen van de 6 kinderen in de Europese Unie aan overgewicht, maar jaarlijks komen er nog 400.000 bij (International Obesity Taskforce, 2004). Dezelfde trend ziet men in Vlaanderen, waar maar liefst één kind op acht overgewicht heeft (Deforche, 2007). Daarenboven constateerde men dat de groep van obese kinderen alsmaar zwaarder wordt en dat ook steeds meer kinderen tot die zwaarste groep behoren (Hulens et al., 2001). Er bestaat een verband tussen het regelmatig uitvoeren van fysieke activiteit en de ontwikkeling van overgewicht en obesitas bij kinderen (Steinbeck, 2001). Klesges et al. (1995) stelden vast dat regelmatige fysieke activiteit een beschermende factor is om de ontwikkeling van overgewicht en obesitas te voorkomen (Klesges, Klesges, Eck & Shelton, 1995). De relatie tussen fysieke activiteit en obesitas is echter complex (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Mogelijks is men obees doordat men te inactief is, maar men kan ook minder fysiek actief zijn doordat men obees is, of misschien bestaat er wel een derde gemeenschappelijke factor. Maar, uit de bestaande onderzoeken kan men wel concluderen dat de rol van fysieke activiteit in de preventie van overgewicht en obesitas bij kinderen en jongeren zeker van belang is. Desondanks is er nood aan meer bewijskracht en verduidelijking. (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). In een systematische review van Faulkner et al. (2009) werd nagegaan of lagere schoolkinderen (vijf tot twaalf jaar), die actief naar school pendelen, een gezondere Body Mass Index (BMI) hebben dan kinderen die via gemotoriseerd transport naar school gaan of gebracht worden. Uit de resultaten bleek dat kinderen die actief naar school pendelen enerzijds significant meer aan fysieke activiteit doen en anderzijds een lager lichaamsgewicht aanhouden in tegenstelling tot hun ‘passieve tegenhangers’ (Faulkner, Buliung, Parminder & Fusco, 2009). Anderzijds werd op basis van de review van Davidson et al. (2008) geconstateerd dat er geen significante associaties bestaan tussen de BMI en het actief transport bij kinderen (Davidson, Werder & Lawson, 2008). Verder onderzoek is dus aangewezen om de onderliggende relatie tussen de BMI en het actief transport bij kinderen uit te klaren. 7 Hoewel er enerzijds een link bestaat tussen fysieke activiteit en diverse gezondheidsaandoeningen zijn overgewicht en obesitas anderzijds zelf risicofactoren voor de ontwikkeling van ernstige gezondheidsproblemen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Kinderobesitas gaat gepaard met een verhoogde kans op bepaalde cardiovasculaire risicofactoren, een hogere incidentie van atherosclerose op zeer jonge leeftijd en een grotere insulineresistentie of een verhoogd risico op de ontwikkeling van het ‘metabool syndroom’ (Hardman & Stensel, 2003; Alberti, Zimmet & Shaw, 2005; Ferreira et al., 2007). Uit een studie van Deforche et al (2007) bleek enerzijds dat kinderobesitas ook op korte termijn ernstige gezondheidsrisico’s inhoudt. Ondermeer astma, hypertensie, ongunstige cholesterolwaarden en diabetes type II zijn gezondheidsrisico’s die op korte termijn gerelateerd worden met kinderobesitas. Anderzijds werd in dit onderzoek vastgesteld dat obesitas in de kindertijd kan aanhouden tot in de volwassenheid (Deforche, 2007). Daarenboven constateerden Hardman en Stensel (2003) dat de stijging van de Body Mass Index (BMI) en de leeftijd sterke voorspellers zijn voor de bepaling van obesitas in de volwassenheid. Ook zou de kans dat obesitas blijft aanhouden tot in de volwassenheid groter zijn wanneer men in de late adolescentie aan zwaarlijvigheid lijdt. Daarnaast bleek uit hetzelfde onderzoek dat zwaarlijvige kinderen vaak een lagere graad van fysieke fitheid en een negatievere mentale gezondheid hebben vergeleken met nietobese kinderen (Hardman & Stensel, 2003). 2.1.2 Diabetes mellitus type II Naast overgewicht en obesitas bestaat er ook een link tussen diabetes mellitus type II (niet- insuline dependente diabetes) en fysieke activiteit. Uit studies bij volwassenen (Helmrich, Ragland & Paffenberger, 1994; Gudat, Berger & Lefèbvre, 1994; Bouchard & Després, 1995; Albright et al, 2000) bleek namelijk dat de kans op het ontwikkelen van diabetes mellitus type II toeneemt naarmate men minder fysiek actief is. Daarenboven constateerde men ook dat volwassenen met een lage fysieke fitheid 20% meer risico lopen op het ontwikkelen van diabetes mellitus type II in vergelijking met fitte 8 personen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Tevens bestaat bij kinderen en jongeren eveneens een negatief verband tussen fysieke activiteit en fysieke fitheid en insulineresistentie. Zo bleek dat kinderen, die ondermaats fysiek actief zijn of een lage fysieke fitheid hebben, meer kans lopen op insulineresistentie of stoornissen in het metabolisme. Dergelijke metabole stoornissen gaan gepaard met een verhoogd risico op diabetes mellitus type II (Derave & Hespel, 2000; Kasa-Vubu, Lee, Rosenthal, Singer & Halter, 2005; Imperatore, Cheng, Williams, Fulton & Gregg, 2006). Daarnaast zou maar liefst een op drie zwaarlijvige kinderen en jongeren het metabool syndroom ontwikkelen. Onderzoekers suggereren dat fysieke activiteit bij kinderen en jongeren een positieve invloed heeft op het metabool syndroom (Viner, Segal, Lichtarowicz-Krynska & Hindmarsh, 2005). 2.1.3 Botaandoeningen Onderzoek heeft aangetoond dat er een verband bestaat tussen de gezondheid en kwaliteit van het skelet en fysieke activiteit gedurende de kindertijd en adolescentie (Clark, Ness, Bishop & Tobias, 2006). Om een piek aan botmassa te bereiken is het van cruciaal belang dat kinderen vóór en tijdens de pubertijd voldoende fysiek actief zijn. De kindertijd en de adolescentie zijn namelijk essentiële periodes voor de ontwikkeling van het bot (Vicente-Rodriguez, 2006). Hoewel er nood is aan meer onderzoek betreffende de relatie fysieke activiteit en botfracturen kan men op basis van een meta-analyse van Clark et al. (2006) aannemen dat voldoende fysieke activiteit bij kinderen de botdensiteit verbetert en dat het risico op fracturen daardoor afneemt (Clarket al., 2006). 2.1.4 Cardiovasculaire aandoeningen Uit onderzoek bij volwassenen bleek dat fysieke activiteit een beschermend effect heeft op cardiovasculaire aandoeningen (Hardman & Stensel, 2003). Maar, de onderliggende relatie tussen fysieke fitheid en cardiovasculaire aandoeningen is veel complexer bij kinderen en jongeren. Dit, omdat er gedurende de kindertijd zelden klinische symptomen van hart- en vaatziekten optreden (Boreham & Riddock, 2001; British Medical Association, 2005). 9 Hoewel de studie van de British Medical Association uit 2005 enkel bij zwaarlijvige kinderen bepaalde risicofactoren van hart- en vaatziekten (bijvoorbeeld dislipidemie en hypertensie) op jonge leeftijd vaststelde, bleek uit de ‘European Youth Heart Study’ bij een groep negen- tot vijftienjarigen echter dat ook kinderen met een normaal gewicht meer kans hebben op de risicofactoren van hart- en vaatziekten naarmate er minder aan fysieke activiteit wordt gedaan (British Medical Association, 2005; Andersen et al, 2006). Men suggereert dat regelmatige fysieke activiteit ook bij kinderen en jongeren eenzelfde beschermend effect zou hebben, maar er is dus nood aan meer bewijskracht (National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical Activity, 2007). 2.2 Fysieke activiteit en mentale gezondheid Fysieke activiteit kan niet alleen gelinkt worden aan fysieke gezondheidsvoordelen, maar er bestaat ook een verband tussen fysieke activiteit en de psychische gezondheid. Bij volwassenen werden hierover al diverse onderzoeken gevoerd (National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical Activity, 2007). Uit studies bij volwassenen bleek reeds dat de mentale gezondheid (voornamelijk angst en zelfvertrouwen) verbetert, naarmate er meer aan fysieke activiteit wordt gedaan (Motl, Birnbaum, Kubik & Dishman, 2004). De studies over de effecten van fysieke activiteit op de mentale gezondheid van het kind of de jongere zijn echter erg schaars. Daarenboven zijn de meeste onderzoeken cross-sectioneel en ontbreken longitudinale onderzoeken (National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical Activity, 2007). In een cross-sectionele studie van Lagerberg et al. (2005) constateerde men dat het regelmatig uitvoeren van fysieke activiteit een positieve invloed heeft op het psychosociaal welzijn van kinderen en jongeren. Zo beschikken ze over een beter cognitief functioneren, meer zelfvertrouwen en lopen ze minder kans op mentale problemen (Lagerberg, 2005). Daarnaast toonde de studie van de HEPA-groep (2001) aan dat zowel bij 10 kinderen, jongeren als bij volwassenen depressieve gevoelens en angst gereduceerd kunnen worden door regelmatige fysieke activiteit. Ook zou regelmatige fysieke activiteit kunnen bijdragen tot een verhoging van het zelfwaardegevoel en een verbetering van de sociale en morele ontwikkeling bij jongeren (HEPA-groep, 2001; National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical Activity, 2007). Meer onderzoek is echter nodig betreffende de invloed van fysieke activiteit op de psychische gezondheid (National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical Activity, 2007). Prospectieve studies kunnen toelaten om ook bij kinderen en jongeren na te gaan in welke mate fysieke activiteit het mentale welzijn kan voorspellen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Als besluit kan men stellen dat het regelmatig uitvoeren van lichaamsbeweging ook bij kinderen en jongeren een gezondheidsbevorderende en preventieve invloed kan hebben. De gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit met betrekking tot de preventie van overgewicht, obesitas en diabetes mellitus type II zijn significant bij kinderen (National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical Activity, 2007). Daarnaast gaat regelmatige fysieke activiteit bij kinderen gepaard met een verbetering van de botkwaliteit en gunstige veranderingen van de risicofactoren van cardiovasculaire aandoeningen (wijziging in body mass index, verbetering van het bloedlipidenprofiel en de bloeddruk) (Brunton et al, 2003; Biddle, Gorely & Stensel, 2004; Stensel, Gorely & Biddle, 2008). Over de relatie van fysieke activiteit in de kindertijd en de gezondheid op volwassen leeftijd bestaat nog onduidelijkheid (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). In enkele studies werd aangetoond dat kinderobesitas wel een risicofactor is voor het ontwikkelen van obesitas op volwassen leeftijd. Dit zou kunnen betekenen dat fysieke activiteit bij kinderen een onrechtstreekse invloed heeft op de latere gezondheid als volwassene. In bepaalde studies wordt er verondersteld dat fysiek inactieve kinderen ook fysiek inactieve volwassenen worden. In de literatuur wordt dit fenomeen omschreven als “tracking” (Bouchard, 1997). Er bestaan echter nog 11 heel wat onduidelijkheden betreffende het verband tussen inactieve kinderen en inactieve volwassenen. Ten slotte bestaat er eveneens weinig helderheid betreffende het differentieel effect van fysieke activiteit bij kinderen naargelang de leeftijd, het geslacht en de etniciteit (Biddle et al., 2004; Stensel et al., 2008). 3 Aanbeveling fysieke activiteit Om de gezondheid en fysieke fitheid te optimaliseren is het van cruciaal belang om regelmatig fysiek actief te zijn in combinatie met een evenwichtig voeding. Afhankelijk van de leeftijd variëren de aanbevelingen. Op basis van de duur, de intensiteit en de frequentie van de fysieke inspanning wordt de dagelijkse aanbeveling voor fysieke activiteit uitgedrukt. Voor kinderen en jongeren (vijf- tot achttienjarigen) komt de beweegnorm overeen met 60 minuten fysieke activiteit van matige intensiteit per dag (World Health Organisation, 2005; Vanhauwaert, 2006). De leden van de HEPAgroep formuleerden voor de Belgische bevolking een aantal statements en aanbevelingen betreffende gezondheidsbevorderende fysieke activiteit. In tabel 1 worden de aanbevelingen weergegeven voor de verschillende leeftijdsgroepen (HEPA-groep, 2001). 12 Tabel 1: Aanbeveling fysieke activiteit Leeftijd Min/ (jaar) 3-6 6- 11 Intensiteit MET dag 60 60 Matig tot intensief (minimaal) 5-8 Matig intensieve FA 5-8 Jongeren doen bij voorkeur twee keer per week aan intensievere oefeningen gericht op het behouden van hun fysieke fitheid, inclusief spierkracht en lenigheid. 12-18 60 Matig intensieve FA 5-8 Jongeren doen bij voorkeur twee keer per week aan intensievere oefeningen gericht op het behouden van hun fysieke fitheid, inclusief spierkracht en lenigheid. 19-59 30 Matig intensieve fysieke activiteit 4-6,5 Ten minste drie tot vijf keer per week gedurende 30 minute n per dag om gezondheidseffecten te ervaren. Bij voorkeur twee tot drie keer per week oefeningen gericht op het verbeteren en behouden van kracht, lenigheid en botstatus. > 60 30 Lichte tot matige intensieve FA 3-5 in het dagelijks levenspatroon Bij voorkeur oefeningen gerich t op het behouden en verbeteren van de spierkracht, lenigheid, evenwicht en oog-hand-coördinatie. (HEPA-groep, 2001; Gezondheidsconferentie voeding & beweging, 2008) 13 4 Hoe fysiek actief zijn kinderen en jongeren De bewegingsgraad van jongeren is de laatste jaren sterk achteruitgegaan (Steens, 2007). Hoewel veel kinderen en jongeren meer aan lichaamsbeweging doen dan volwassenen, is de activiteitsgraad nog te laag om gezondheidsvoordelen te kunnen ervaren (Biddle et al., 2004). Bovendien wordt het sedentair gedrag in de hand gewerkt doordat kinderen minder tijd buitenshuis spenderen, minder vaak afspreken met vrienden in de buurtomgeving en ook minder te voet of per fiets naar school of andere bestemmingen pendelen (Hillman, Adams & Whitelegg, 1990; Tranter & Doyle, 1996; Hillman, 2006; Salmon, Timperio, Cleland & Venn, 2005). In 2001-2002 onderzocht de 'Health Behaviour in School-Aged Children' (HBSC), een cross-sectionele studie, het gezondheidsgedrag van 1500 kinderen en jongeren (tien- tot zestienjarigen) in 35 landen in Europa en Amerika. Het doel van dit onderzoek was om de gezondheidsindicatoren en beïnvloedende factoren te identificeren. Als onderdeel van de studie werd er nagegaan in welke mate jongeren aan fysieke activiteit doen. Uit de resultaten bleek dat slechts 34% van de kinderen en jongeren de dagelijkse norm (60 minuten matige fysieke activiteit ten minste vijf dagen per week) haalt. Het percentage van deelnemers dat voldoende fysiek actief was varieerde van 19,3% in Frankrijk tot 49,5% in de Verenigde Staten (Janssen et al., 2005). Eenzelfde trend stelde men vast bij de Vlaamse jeugd. Van alle Vlaamse kinderen en jongeren die deelnamen aan de HBSC-studie bleek slechts 21,2% (26% jongens en 19% meisjes) ten minste vijf dagen per week gemiddeld 60 minuten of meer aan fysieke activiteit te doen (Cavill, Kahlmeier & Racioppi, 2006). Een uitgebreide tabel (tabel 2) met gegevens van de HBSC-studie met betrekking tot fysieke activiteit voor verschillende landen is terug te vinden in bijlage (zie: bijlage 1). 14 Ook voor wat betreft de fysieke fitheid van de Vlaamse jeugd zijn de resultaten allesbehalve rooskleurig. Dit bleek uit het ‘barometeronderzoek’ waarin men de fysieke fitheid van Vlaamse jongeren bestudeerde. In 2004-2005 werd er via de ‘Eurofittestbatterij’ bij 3.180 jongeren (twaalf- tot achttienjarigen) nagegaan hoe de fitheid van de jeugd geëvolueerd was sinds 1997. Uit de resultaten stelde men zowel bij jongens als bij meisjes een achteruitgang vast. Vooral de lenigheid en kracht van de jongeren waren sterk verminderd. Men stelde echter wel een positieve evolutie vast voor wat betreft het uithoudingsvermogen, dit zowel bij jongens als bij meisjes (Duvigneaud et al., 2006). Niet alleen de totale mate van fysieke activiteit en de fysieke fitheid zijn van belang, maar ook kan actief transport bij kinderen een cruciale rol spelen in het nastreven van de beweegnorm, aangezien het gepaard gaat met een hoger energieverbruik (School Travel Advisory Group, 1999; Sjolie, 2000; Centers for Disease Control and Prevention, 2002; Salmon et al., 2005; Carver, Timperio, Crawford & Crawford, 2004). Een Deense studie van Cooper et al (2010) toonde aan dat wanneer kinderen en jongeren dagelijks te voet of per fiets naar school pendelen 50% meer fysieke activiteit uitvoeren in het uur vóór en na school, in tegenstelling tot hun passieve tegenhangers. De methodologische problemen van het identificeren van fysieke activiteit op verschillende locaties bemoeilijken het verzamelen van relevante gegevens met betrekking tot de bijdrage die het actief transport kan leveren voor het behalen van de beweegnorm (Cooper et al., 2010). Diverse onderzoeken toonden aan dat steeds minder kinderen gebruik maken van een actieve transportmethode om zich naar school te verplaatsen (School Travel Advisory Group, 1999; Sjolie, 2000; Centers for Disease Control and Prevention, 2002; Salmon et al., 2005; Carver, Timperio et al., 2004). Uit de resultaten van het Amerikaanse ‘National Household Travel’ onderzoek bleek dat in 1969 nog 48% van de kinderen (vijf tot vijftienjarigen) actief naar school pendelden, terwijl dit percentage in 2001 gereduceerd werd tot een povere 16% (U.S. Environmental Protection Agency, 2003). Daarnaast stelde een Amerikaans onderzoek bij vijf tot achttienjarige 15 kinderen en jongeren vast dat slechts 31%, wonende binnen een straal van 1,6 km van de school, zich via een actieve transportwijze naar school verplaatst (Centers for Disease Control and Prevention, 2002). In 2005 werd er in Engeland een onderzoek (National Travel Survey) uitgevoerd betreffende de transportwijze naar school bij kinderen (Department of Transport, 2006). Uit de resultaten van dit onderzoek stelde men vast dat er in de periode 1995-2005 een daling was van 53 tot 49% in het aantal kinderen (vijf tot tien jaar) dat naar school wandelde en een stijging van 38 tot 43% in het aantal kinderen dat passief naar school werd gebracht. Bij kinderen uit het middelbaar onderwijs constateerde men dat er een lichte stijging was van 42 tot 44% voor wat betreft het wandelen naar school. Echter, het aantal middelbare schoolkinderen die per auto naar school gebracht werd nam in dezelfde periode toe van 20 tot 22%. Opvallend was ook dat slechts één tot twee procent van de kinderen en jongeren per fiets naar school pendelden. De afstand naar school varieerde van twee tot vijf km (Department of Transport, 2006). In het onderzoek van Van Dyck et al. (2009) werd nagegaan hoeveel minuten Vlaamse jongeren (twaalf- tot achttienjarigen) per week aan actief transport doen. Er waren echter grote verschillen, omwille van de cruciale invloed van de woonomgeving van de jongeren. Uit de resultaten bleek dat het aantal minuten dat jongeren per week fietsen als actief transportwijze varieert tussen 126,32 en 244,32 minuten. De gegevens voor wat betreft het wandelen liggen tussen de 27,95 en 50,27 minuten per week (Van Dyck, Cardon, Deforche & De Bourdeaudhuij, 2009). In volgend onderdeel van deze scriptie wordt duidelijk welke impact bepaalde factoren hebben op het fysiek actief gedrag en actief transport van kinderen en jongeren. 16 5 Determinanten van fysieke activiteit In de individugerichte modellen van gedragsverandering, zoals ondermeer het ‘Health Belief model’ of ‘The Theory of Planned Behavior’, ligt de focus louter en alleen op het individu. Dergelijke modellen beschouwen gedragsverandering volledig als een interne keuze van het individu, zonder rekening te houden met mogelijke externe invloeden. Vandaar dat men tegenwoordig meer aandacht heeft voor de ecologische modellen. In deze modellen ligt de focus voor gedragsverandering niet meer op het afzonderlijke individu, maar wel op het individu binnen zijn omgeving. Volgens het ecologisch model beïnvloeden de determinanten het gedrag op verschillende niveaus (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). In het volgend deel van deze literatuurstudie zullen in het kader van het ecologisch model zowel individu- als omgevingsgerichte determinanten van fysieke activiteit en actief transport bij kinderen en jongeren besproken worden. Onder de individugerichte determinanten worden de demografische en psychologische determinanten besproken (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). In de omgevingsdeterminanten onderscheidt men vier grote groepen: de sociaal-culturele omgevingsdeterminanten (gezin, school, vriendengroep), de fysieke omgevingsdeterminanten (omgevingsfactoren), de economische omgevingsdeterminanten (kosten) en de politieke omgevingsdeterminanten (beleid, wetgeving) (Brug, van Assema & Lechner, 2007). 5.1 Individuele factoren 5.1.1 Demografische variabelen Twee belangrijke biologische determinanten van fysieke activiteit zijn leeftijd en geslacht. Net zoals bij de volwassen bevolking daalt ook bij kinderen en jongeren de mate van fysieke activiteit naarmate de leeftijd toeneemt (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). 17 Uit diverse onderzoeken bleek dat de fysieke activiteitsniveaus tussen de leeftijd van zes tot achttien jaar voortdurend dalen, dit zowel bij jongens als bij meisjes (Cavill et al., 2006). Bovendien zou volgens Buysse et al. (1991) de mate van fysieke activiteit bij jongeren sterk periodegebonden zijn (Buysse, Dhuyvettere, Laporte, Oost & Musch, 1991). Deze veronderstelling wordt bevestigd door de resultaten van de HBSC-studie: van alle elf- en twaalfjarigen waren 28% jongens en 20% meisjes voldoende fysiek actief, terwijl deze percentages op de leeftijd van zeventien en achttien jaar respectievelijk nog 20% en 14% bedroegen. Onderzoek van het Department of Health (2003) stelde een eerste daling vast op de leeftijd van tien jaar. Op vijftienjarige leeftijd bleek slechts 50% van de meisjes en 69% van de jongens dagelijks 60 minuten fysiek actief te zijn (Department of Health, 2003). Vanaf de leeftijd van zestien jaar zou er opnieuw een daling plaatsvinden in het fysiek actief gedrag van jongeren (Buysse et al., 1991). De daling van de mate van fysieke activiteit van aan de kindertijd tot in de adolescentie werd eveneens bevestigd door enkele longitudinale studies (Hill & Peters, 1998; Telama & Yang, 2000). In tegenstelling tot de totale fysieke activiteit, die een duidelijke lineaire daling vertoont naarmate de leeftijd stijgt, is het actief transport zeer leeftijdsafhankelijk. Uit het Zwitsers onderzoek van Bringolf-Isler et al (2008) stelde men vast dat er significant meer actief gependeld wordt naar school in de leeftijdsgroep van negen- tot tienjarigen (88,2%) kinderen, in vergelijking met de zes- tot zevenjarigen (75,6%) en dertien- tot veertienjarige (68,9%) kinderen (Bringolf-Isler et al., 2008). Desondanks zijn er studies die aangeven dat oudere kinderen vaker aan actief transport doen (Davidson et al., 2008). Naast de leeftijd is ook het geslacht een bepalende factor van de mate van fysieke activiteit. Jongens doen globaal gezien meer aan fysieke activiteit dan meisjes (Buysse et al., 1991; Sallis et al., 1993; Sallis, Prochaska & Taylor, 2000; Sproston & Primatesta, 2003, Riddoch, 2004, Cavill et al., 2006). 'The Health Survey for England' ging na in welke mate Engelse kinderen en jongeren (twaalf tot vijftien jaar) aan fysieke activiteit doen en welke determinanten daarin een belangrijke rol speelden. Uit de resultaten bleek dat 70% van de jongens en 61% van de meisjes de aanbeveling voor fysieke activiteit 18 halen (Department of Health, 2003). Ook de 'European Youth Heart Study' (EYHS), een internationaal onderzoek, bestudeerde het fysiek actief gedrag van kinderen tussen negen en vijftien jaar. Men stelde vast dat jongens meer aan lichaamsbeweging doen, dit zowel op negen- als op vijftienjarige leeftijd. Tevens bleek dat de overgrote meerderheid van zowel de negenjarige jongens als meisjes de dagelijkse aanbeveling voor fysieke activiteit te halen, terwijl vooral de vijftienjarigen meisjes daar veel minder in slagen (Riddoch et al., 2004). Ook voor wat betreft het actief transport naar school zijn er duidelijke verschillen naargelang het geslacht. Uit het Australisch onderzoek van Timperio et al. (2006) bij vijf- tot twaalfjarige kinderen bleek dat het aantal jongens dat naar school fietst significant groter is dan het aantal meisjes (9,2% versus3,7%). Bovendien zouden jongens ook frequenter naar school fietsen dan meisjes (Timperio et al., 2006). Ook de review van Davidson et al. (2008) bevestigt dat jongens vaker actief naar school pendelen, onder de vorm van wandelen en fietsen, in tegenstelling tot meisjes (Davidson et al., 2008). Kinderen die zich actief verplaatsen naar verschillende locaties, verbruiken meer energie en voldoen vaker aan de richtlijnen voor de totale dagelijkse fysieke activiteit (Timperio et al., 2006). Ook de socio-economische status en de etniciteit kunnen een belangrijke invloed hebben op het stellen van fysiek actief gedrag bij kinderen. Hoewel de impact van de socio-economische status op de mate van fysieke activiteit bij kinderen nog niet duidelijk is, wordt er gesuggereerd dat kinderen en jongeren met een hogere socioeconomische status meer aan fysieke activiteiten zouden doen (Sallis, Zakarian, Hovell & Hofstetter, 1996). Echter, verder onderzoek dient dit nog uit te klaren (Department of Health, 2003). Met betrekking tot het actief transport bij kinderen heeft de socioeconomische status van het gezin wel een bepaalde invloed. In het Portugees onderzoek van Mota et al. (2007) werd de socioeconomische status van de ouders bepaald aan de hand van het opleidingsniveau en de beroepsstatus. Uit deze studie bleek dat wanneer de vader een lagere socio-economische status heeft, de kinderen meer aan actief transport doen. De socio-economische 19 status van de moeders had echter geen significante invloed. Daarnaast heeft ook de beroepsstatus van de ouders een invloed op het actief transport bij kinderen. Uit de resultaten van hetzelfde onderzoek bleek dat kinderen van wie de moeder en vader een lagere beroepsstatus hebben significant meer aan actief transport doen, dan kinderen uit gezinnen met een hogere beroepsstatus (Mota et al., 2007). De review van Davidson et al. (2008) bevestigde dat kinderen uit een lagere socio-economische klasse vaker actief naar school pendelen dan kinderen uit een hogere socio-economische klasse (Davidson et al., 2008). Ten slotte stelden heel wat studies vast dat kinderen uit etnische minderheidsgroepen evenveel aan lichaamsbeweging doen als blanke kinderen. De impact van de etniciteit op fysiek actief gedrag bij kinderen zou dus eerder schaars zijn (Sallis et al., 2000). In tegenstelling tot de totale fysieke activiteit, die niet afhankelijk is van de etniciteit, verschilt het actief transport bij kinderen wel naargelang het ras. Uit het onderzoek van Davidson et al. (2008) bleek namelijk dat niet- blanke (Hispanics en Afrikaans Amerikaanse) kinderen vaker actief naar school pendelen dan blanke kinderen (Davidson et al., 2008). 5.1.2 Psychologische determinanten Naast de demografische variabelen kunnen ook psychologische determinanten de variantie in de mate van fysieke activiteit verklaren. Mogelijke determinanten zijn kennis, perceptie van de voor –en nadelen, barrières en eigeneffectiviteit (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Sallis et al., 2000). Uit een review van Sallis et al. (2000) bleek dat vooral de gepercipieerde barrières een sterk negatief verband hebben met het uitvoeren van lichaamsbeweging. Hoe meer barrières kinderen ervaren, hoe minder er aan fysieke activiteit wordt gedaan (Sallis et al., 2000). Mogelijke barrières kunnen zijn: een gebrek aan vaardigheden, angst en schaamte, frustraties over de spelregels, verveling, slechte weersomstandigheden, andere activiteiten voorzien hebben, een gebrek aan vrije tijd en dergelijke (Brunton et al., 2003). Anderzijds zijn kinderen vaker fysiek actief wanneer ze de intentie 20 hebben om aan lichaamsbeweging te doen en graag fysiek actief zijn. In de review van Sallis et al. (2000) werd er echter geen verband gevonden tussen het uitoefenen van fysieke activiteit en het zelfbeeld, zelfvertrouwen en de gepercipieerde voordelen. De relaties tussen fysieke activiteit bij kinderen en eigeneffectiviteit, gepercipieerde competentie en attitude waren nog onduidelijk (Sallis et al., 2000). Net zoals voor fysieke activiteit zijn er een aantal psychologische variabelen die bepalend zijn voor de mate van het actief transport van het kind. Ondermeer de perceptie van kinderen en jongeren beïnvloedt hun beslissing om zich te voet of per fiets te verplaatsen. De motivatie om aan actief transport te doen is een zeer belangrijke voorspeller tot het stellen van actief pendelgedrag. Vooral kinderen en jongeren die nood hebben aan meer vrijheid en onafhankelijk willen zijn van hun ouders opteren voor een actieve transportmethode. Ze zullen vaker trachten hun ouders te overtuigen om zich alleen te voet of per fiets te verplaatsen en niet door hun ouders gebracht te worden via gemotoriseerd vervoer (Panter, Jones & van Sluijs, 2008). Anderzijds zijn er barrières die kinderen belemmeren om aan actief transport te doen. Het Zwitsers onderzoek van Bringolf-Isler et al. (2008) toonde aan dat kinderen (zes- tot veertienjarigen) minder vaak actief naar school pendelen wanneer ze de afstand naar school te lang vinden of ze kruispunten van hoofdstraten moeten oversteken (Bringolf-Isler et al., 2008). Uit de Australische 'CLAN'-studie (Children Living in Active Neighborhoods), een longitudinale studie bij kinderen (acht tot negen jaar) en adolescenten (dertien tot vijftien jaar), bleek dat vooral een gebrek aan energie een persoonlijke barrière is. Met andere woorden, wanneer kinderen geen energie hebben om zich te voet of per fiets te verplaatsen verkiezen ze passief transport boven actief transport (Carver et al., 2008). 5.2 Omgevingsfactoren Om de invloed van de omgeving op het fysiek actief gedrag van kinderen te kunnen identificeren is het van belang om de omgevingsfactoren op verschillende niveaus te bestuderen (Kohl & 21 Hobbs, 1998; Richter et al., 2000; Sallis et al., 1992). De omgevingsfactoren worden ingedeeld op basis van het ecologisch model dat vier grote groepen omgevingsdeterminanten onderscheidt. De sociaal-culturele omgeving omvat de nabije omgeving van het kind zoals de steun uit het gezin en de familie, vrienden, de school, de buurt en dergelijke (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Naast de sociaal-culturele omgeving verwijst de fysieke omgeving naar de beschikbaarheid van mogelijkheden en middelen om fysiek (in)actief gedrag te kunnen stellen. Een derde type omgevingsdeterminanten is de economische omgeving, hieronder wordt verstaan de kosten die gerelateerd zijn aan fysiek (in)actief gedrag. Ten slotte verwijst de politieke omgeving naar de regels en wetgeving die het fysiek (in)actief gedrag kunnen beïnvloeden (Swinburn, Egger & Raza, 1999; Brug et al., 2007). Er vonden reeds diverse studies plaats die de invloed van de omgeving op het fysiek actief gedrag bij volwassenen onderzochten. Het is echter van belang te benadrukken dat er kritische verschillen bestaan voor wat betreft de behoeften en het uitvoeren van fysieke activiteiten tussen kinderen en volwassenen. In tegenstelling tot volwassenen spenderen kinderen veel tijd op school en kan er na de schooluren tijd voorzien zijn om aan recreatieve activiteiten te doen. Daarnaast doen kinderen al spelend aan lichaamsbeweging, beschikken ze niet over gemotoriseerd vervoer en zijn ze onderhevig aan (school)reglementen of familiale regelingen betreffende hun transport en bestemmingen. Het zijn vooral de ouders die kinderen sturen en stimuleren in hun keuzes. Al deze factoren dragen bij tot de transportkeuze, de bestemming en fysieke activiteiten van kinderen (Krizek, Birnbaum & Levinson, 2004). 5.2.1 Sociaal-culturele omgeving In een review van Ferreira et al. (2006) werden enkele socioculturele omgevingsfactoren onderzocht die een invloed kunnen hebben op het fysiek actief gedrag van kinderen (drie- tot twaalfjarigen). Het betreft de familiale structuur (gescheiden ouders), het aantal kinderen in het gezin, het al of niet hebben van een hond en de cultuur van het land. Echter, voor geen van deze variabelen 22 werden er significante relaties gevonden met fysieke activiteit bij kinderen (Ferreira et al., 2006). Naast bovengenoemde omgevingsfactoren zijn andere sociale variabelen, zoals de sociale norm, modelling en sociale ondersteuning, van groter belang om fysieke activiteit te verklaren. De sociale norm is de mate waarin men belang hecht aan de mening van belangrijke anderen. Zo blijkt dat wanneer belangrijke anderen veel belang hechten aan fysieke activiteit de kans groter is dat de persoon in kwestie zelf een actieve levensstijl aanneemt (De Bourdeauhuij & Bouckaert, 2000). Bij kinderen is de invloed van de ouders het grootst. Naarmate de leeftijd toeneemt, wordt de invloed van de ouders kleiner en krijgen vooral vrienden, broers of zussen en partners een grotere ondersteunende rol (HEPA-groep, 2001). Tevens heeft de attitude van de ouders een bepalende impact op het actief transport van kinderen. Wanneer ouders een positieve attitude aannemen ten aanzien van actief transport, is de kans groter dat men een actieve transportmethode verkiest voor het kind (Panter et al., 2008). Het beslissingsproces van ouders met betrekking tot het actief transport bij kinderen is een zeer complexe zaak (Panter et al., 2008). Onder andere de Engelse studie van DiGuiseppi et al. (1998) bestudeerde de invloed van de ouders op het actief transport van kinderen (zes- tot tienjarigen). Vooral de persoonlijke bezorgdheid van de ouders betreffende de veiligheid zou een belangrijke barrière zijn voor het actief pendelgedrag van kinderen. Enerzijds maken ouders zich zorgen over mogelijke ontvoering van hun kind en de onveiligheid op straat. Het is vooral in dergelijke bezorgde gezinnen dat passief transport naar school de bovenhand krijgt. Anderzijds zouden kinderen van wie de ouders na schooltijd thuis nog niet aanwezig zijn, vaker per fiets of te voet naar school gaan (DiGuiseppi, Roberts, Li & Allen, 1998). Ouders daarenboven staan positiever ten opzichte van actief transport bij kinderen wanneer ze geen auto bezitten of zelden de auto gebruiken, en daarom zelf vaker actief pendelen in hun omgeving. 23 Daarnaast zullen ouders die regelmatig de auto gebruiken negatiever staan ten opzichte van de omgeving, dit omdat ze zich niet bewust zijn of niet vertrouwd zijn met de mogelijkheden en toegankelijkheid van de omgeving voor het actief transport (Panter, Jones & van Sluijs, 2010b). Modelling is de mate waarin de omgeving model staat voor een bepaald gedrag. Als blijkt dat er in de omgeving veel mensen fysiek actief zijn (modelfunctie), dan is de kans groter dat men zelf ook meer aan lichaamsbeweging zal doen. Volgens de literatuur zijn opnieuw de ouders de belangrijkste modellen voor kinderen. Adolescenten spiegelen zich meer aan vrienden, broers of zussen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Ferreira et al. (2006) onderzochten of modelling van de ouders of belangrijke anderen (broers, zussen of vrienden) fysieke activiteit bij kinderen (drie- tot twaalfjarigen) kon bepalen. In de aparte analyses voor vaders en moeder, vond men een positieve associatie tussen de mate van fysieke activiteit bij vaders en hun kinderen. Bij moeders daarentegen constateerde men geen significant verband. Andere sociale variabelen zoals de sociale steun en de sociale norm van ouders, vrienden of belangrijke anderen zouden geen invloed hebben op de mate waarin kinderen aan lichaamsbeweging doen (Ferreira et al., 2006). In het onderzoek van Davidson et al. (2008) ging men na in welke mate ouders rolmodellen zijn voor kinderen met betrekking tot actief transport. Uit de resultaten bleek dat kinderen meer actief naar school pendelen wanneer ze vergezeld worden door hun ouders, dit ondermeer omwille van de sociale interactie tijdens de trip naar school (Davidson et al., 2008). Naast de sociale norm en modelling is ook de sociale steun van het kind van groot belang. Dit is de mate waarin de omgeving het fysiek actief gedrag steunt. Ouders kunnen hun kind steunen door hen te vergezellen of te brengen naar sportcentra, sportuitrusting aan te kopen, kinderen aan te moedigen en dergelijke. Daarnaast is het noodzakelijk om als ouder voldoende samen met het kind fysiek actief te zijn (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). In een review van Sallis et al. (2000) werd de invloed van het fysiek actief gedrag van ouders op hun kinderen bestudeerd. Daaruit bleek dat 38% van 24 de studies uit deze review een positief verband vaststelden (Sallis et al., 2000). Maar, andere studies gaan er van uit dat de veronderstelling ‘actieve ouders, actieve kinderen’ een misvatting is. Uit een onderzoek van Sallis et al. (1992) bleek dat kinderen en jongeren meer aan fysieke activiteit doen indien hun ouders bereid zijn om hen naar de sportclub te brengen dan wanneer ouders zelf fysiek actief zijn (Sallis et al., 1992). De perceptie van de ouders kan beïnvloed worden door de aanwezigheid van andere spelende kinderen in de woonomgeving. Uit de 'CLAN'-studie bleek namelijk dat wanneer ouders goede contacten en kennissen hebben in de buurtomgeving, dat hun kinderen (acht tot negen jaar) vaker per fiets of te voet naar school kunnen pendelen. Bij dergelijke ouders doen kinderen ook vaker aan actief transport naarmate ze ouder worden (Carver et al., 2008). Ook constateerde Timperio et al. (2006) dat ouders zich geruster voelen als ze weten dat meerdere kinderen diezelfde route nemen. Bijgevolg mogen kinderen minder vaak actief naar school pendelen wanneer hun ouders ervaren dat er in de woonomgeving te weinig andere spelende kinderen zijn (Timperio et al., 2006). Ook de school kan een essentiële ondersteunende rol spelen. Kinderen en jongeren spenderen zeer veel tijd op school. De school is voor hen dan ook een belangrijke omgeving om aan fysieke activiteit te kunnen doen. Uit de review van Ferreira et al. (2006) bleek dat er een positieve correlatie bestaat tussen de mate van fysieke activiteit bij kinderen (drie- tot twaalfjarigen) en de tijd dat ze spenderen op de speelplaats, de tijd dat ze buiten spelen en het aantal klas- uitstapjes (Ferreira et al., 2006). Daarnaast beïnvloedt de attitude van de school ten opzichte van sport en beweging kinderen om al of niet fysiek actief te zijn (Verstraete, Cardon, de Clercq & De Bourdeaudhuij, 2007). De school kan zelf een grote bijdrage leveren aan de dagelijkse fysieke activiteit bij kinderen ondermeer door de sport- en beweegactiviteiten op school onder de vorm van lessen lichamelijke opvoeding, extracurriculaire beweegactiviteiten, klas- en schooltornooien, sportdagen –of week. Onderzoek van Verstraete et al. (2007) ging de effectiviteit van een bewegingsprogramma na bij lagere schoolkinderen. Uit de resultaten 25 bleek dat het stimuleren van sport en beweging tijdens de les lichamelijke opvoeding, de speeltijd, de middagpauze en naschools een positief effect heeft op de activiteitsgraad van de leerlingen (Verstraete et al., 2007). De schoolomgeving kan mede de transportkeuze van kinderen bepalen. Onderzoek van Panter et al. (2010) gaf aan dat sociale steun een zeer belangrijke invloed heeft op het actief pendelgedrag naar school bij kinderen (negen- tot tienjarigen). Zo bleek dat het actief transport bij kinderen grotendeels afhangt van de sociale steun die ze krijgen van ouders en vrienden. Wanneer kinderen voldoende gesteund worden door peers en ouders, zullen ze vaker aan actief transport doen (Panter et al.,2010b). 5.2.2 Fysieke omgeving De fysische omgevingsfactoren heeft betrekking tot voorzieningen voor gezond gedrag. Het gaat dan ondermeer over de functionele kenmerken van de omgeving (bv. het voorzien van wandel –en fietspaden), veiligheidsvoorzieningen (bv. verkeerslichten), esthetische kenmerken (bv. de aantrekkelijkheid van de buurt) en kenmerken van de bestemming (bv. de diversiteit van de omgeving) (De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001). Uit het onderzoek bij volwassenen van Saelens et al. (2003) bleek dat er een verband bestond tussen de omgevingskarakteristieken en de totale fysieke activiteit. Zo stelde men vast dat volwassenen uit bewegingsvriendelijke buurten gemiddeld 70 minuten per week meer aan fysieke activiteit doen en een lagere prevalentie van obesitas hebben in vergelijking met personen uit niet- bewegingsvriendelijke buurten (Saelens, B., Sallis, J., Black, J. & Chen, D., 2003). Badland et al. (2009) stelden echter vast dat er andere factoren primeren voor kinderen (drie- tot twaalfjarigen) zoals de afstand tot school, de verkeersveiligheid, de toegang tot groene ruimten en recreatiecentra (Badland et al, 2009). Dit betekent dat de resultaten die bij volwassenen werden vastgesteld niet kunnen veralgemeend worden. 26 Bewegingsvriendelijke buurten worden gekenmerkt door volgende omgevingsfactoren: ï‚· Residentiële dichtheid, dit wil zeggen de aanwezigheid van alleenstaande huizen, appartementen of rijhuizen in de directe omgeving. In een bewegingsvriendelijke buurt is er sprake van een hoge residentiële dichtheid. ï‚· Diversiteit van de omgeving (“land use mix-diversity”): de verdeling van de verschillende landgebruiken en voorzieningen (bijvoorbeeld winkels, sportfaciliteiten en woningen). Een grote diversiteit in het landgebruik en een breed aanbod aan voorzieningen typeert een bewegingsvriendelijke buurt. ï‚· Toegankelijkheid van de omgeving (“land use mix-access”): de beschikbaarheid van diverse faciliteiten in de directe omgeving. In een bewegingsvriendelijke buurt garandeert de toegankelijkheid en directe aanwezigheid van verschillende faciliteiten. ï‚· Straatnetwerken (“street-connectivity”): de aanwezigheid van zijstraten, doodlopende straten, drukke kruispunten en dergelijke. Hoe beter de connectiviteit, hoe bewegingsvriendelijker de buurt. ï‚· Wandel –en fietsfaciliteiten: het onderhoud van voetpaden, wandel- en fietspaden gescheiden door een grasstrook. Een bewegingsvriendelijke buurt beschikt over voldoende goed onderhouden wandel- en fietsfaciliteiten. ï‚· Esthetiek: mooie gebouwen, bezienswaardigheden, bomen en dergelijke. Hoe beter de esthetiek van de omgeving, hoe bewegingsvriendelijker de buurt. ï‚· Verkeersveiligheid: verkeerslichten, snelheidsbeperkingen, verkeersborden en dergelijke. Een bewegingsvriendelijke buurt garandeert de veiligheid van zowel de voetgangers als de automobilisten. ï‚· Criminaliteit en veiligheid (“crime safety”): goede nachtverlichting, criminaliteit en dergelijke. In het onderzoek van Saelens et al (2003) werd er geen significant verband gevonden tussen de criminaliteit van de omgeving. Verder onderzoek dient de relatie tussen fysieke activiteit en criminaliteit in de buurtomgeving te bestuderen (Saelens et al, 2003). 27 Hieronder volgt een uitgebreide bespreking van de belangrijkste bevindingen met betrekking tot de invloed van omgevingsfactoren op de mate van fysieke activiteit en het actief transport bij kinderen. 5.2.2.1 Faciliteiten en voorzieningen Er zijn verschillende studies die een positief verband vaststelden tussen de mate van fysieke activiteit bij kinderen en de toegang tot faciliteiten en programma’s. Ook de beschikbaarheid van voorzieningen hebben een grote impact op de mate waarin kinderen en jongeren fysiek actief zijn (Baranowski, Thompson, DuRant, Baranowski & Puhl, 1993; Sallis et al., 1993). Bovendien zou er vooral bij jonge kinderen een significante relatie bestaan tussen de tijd dat ze buiten spelen en de graad van fysieke activiteit (Baranowski et al.,1993; Sallis et al., 1993). Op basis van de review van Ferreira et al. (2006) stelde men vast dat kinderen (drie- tot twaalfjarigen) die minder mogelijkheden hebben om buiten te spelen, minder fysiek actief zijn (Ferreira et al., 2006). Ook de tijd die kinderen buitenshuis spenderen zou positief gecorreleerd zijn aan het uitoefenen van lichaamsbeweging. Met andere woorden, kinderen zijn actiever wanneer ze voldoende tijd buiten kunnen doorbrengen (Sallis et al., 2000). Daarnaast bleek eveneens dat de mate waarin de gemeentelijke sportcentra voorzien zijn in de behoeften van de jongeren alsook de sfeer mede bepalend kunnen zijn voor het fysiek actief gedrag van kinderen (Trost, et al., 1997). Ook de aanwezigheid en beschikbaarheid van sportfaciliteiten en sportvoorzieningen op school kunnen kinderen aanzetten tot het uitoefenen van meer fysieke activiteit. Het actief transport naar school wordt beïnvloed door de aanwezigheid van voorzieningen op school. Dit bleek uit het onderzoek van Panter et al. (2010). Zo werd er vaker naar school gefietst wanneer de school voorzien is van een degelijke fietsinfrastructuur (Panter, Jones, van Sluijs & Griffin, 2010a). Ten slotte doen kinderen meer aan actief transport wanneer de afstand tot diverse faciliteiten zoals winkels, bushaltes en recreatiecentra beperkt is (Panter et al., 2008). Uit de review van 28 Panter et al. (2008) bleek dat de aanwezigheid van diverse faciliteiten in de schoolomgeving (diversiteit van de omgeving) een positief verband heeft met het actief pendelgedrag van kinderen (Panter et al., 2008). 5.2.2.2 Stratennetwerk Het straatnetwerk in de buurt heeft een positief verband met het actief transport bij kinderen. Op basis van review van Panter et al. (2010) werd vastgesteld dat kinderen meer gebruik maken van actieve transportmethoden naar school wanneer er in de omgeving veel verkeerslichten zijn (Panter et al., 2010a). Ook uit de Portugese studie van Mota et al. (2007) bleek dat kinderen (gemiddeld vijftien jaar) zich vaker actief verplaatsen wanneer er verschillende kruispunten aanwezig zijn op hun route, terwijl drukke straten gepaard gaan met een daling van het actief transport (Mota et al., 2007). Uit de studie van Timperio et al. (2004) bleek dat de kans op actief pendelen gereduceerd wordt wanneer kinderen (tien- tot twaalfjarigen) verschillende straten moeten oversteken alvorens ze hun bestemming bereiken (Timperio et al., 2004). Ook in een Australische studie van Carver et al. (2008) werd bevestigd dat vooral bij adolescenten (dertien tot vijftien jaar) maar liefst 60% minder gebruik wordt gemaakt van actief transport wanneer er een beperkte aanwezigheid van verkeerslichten en kruispunten in de omgeving is. Wanneer hun ouders vonden dat er voldoende zebrapaden voorzien zijn in de omgeving maken de adolescenten vaker gebruik van de actieve transportmogelijkheden (Carver et al., 2008). Carver et al. (2008) constateerden dat volgende factoren uit de fysische omgeving voor kinderen (acht tot negen jaar) een negatieve invloed hebben om aan actief transport te doen: steile hellingen in de buurt en de beperkte aanwezigheid van openbaar vervoer (Carver et al., 2008; Panter et al., 2010a). 29 Met betrekking tot het actief transport naar school stelden BringolfIsler et al. (2008) vast dat de aanwezigheid van gevaarlijke kruispunten op de route naar school, drukke straten en weinig verkeerslichten negatief gecorreleerd zijn met het actief transport bij kinderen (negen- tot tienjarigen). 5.2.2.3 Residentiële dichtheid Slechts in een beperkt aantal onderzoeken werd er nagegaan wat de invloed van de residentiële dichtheid is op het fysiek actief gedrag van kinderen. Er bestaan echter nog heel wat onduidelijkheden over de mogelijke verschillen tussen stads –en plattelandskinderen voor wat betreft het uitoefenen van lichaamsbeweging. Verder onderzoek is daarom aangewezen (Ferreira et al., 2006; Sallis et al., 2000). In tegenstelling tot de totale fysieke activiteit stelden Kerr et al. (2006) wel een verband vast tussen de residentiële dichtheid en het actief transport naar school bij kinderen. Zo bleek dat kinderen uit dichtbevolkte gebieden drie keer meer te voet of per fiets naar school pendelen dan kinderen uit dun bevolkte gebieden (Kerr et al., 2006). Ook het onderzoek van Panter et al. (2010) stelde vast dat kinderen (gemiddeld tien jaar) uit een dunbevolkte regio minder vaak te voet of per fiets naar school pendelen (Panter et al., 2010a). Over de invloed van de residentiële dichtheid van de schoolomgeving op het actief transport bij kinderen bestaan slechts een beperkt aantal onderzoeken (Panter et al., 2008). Het onderzoek van De Bruijin et al. (2005) bij Nederlandse adolescenten (gemiddeld veertien jaar) toonde aan dat jongeren vaker naar school fietsen wanneer de school gelegen is in een dun bevolkte regio (minder dan 50000 inwoners) (De Bruijn, Kremers, Schlaalma, van Michelen & Brug, 2005). Desondanks bestaan hieromtrent nog tegenstrijdigheden. Zo bleek uit een Amerikaanse studie van Braza et al. (2004) dat lagere schoolkinderen vaker te voet of per fiets naar school pendelen wanneer de school gelegen is in een dicht bevolkte regio (Braza, Shoemaker & Seeley, 2004). In het onderzoek van Davidson et al. (2008) ging men na of kinderen meer actief naar school pendelen wanneer ze naar publieke scholen gaan in vergelijking tot private –en onafhankelijke scholen (Davidson et al., 2008). Maar, ook over de 30 impact van de omvang of het aantal leerlingen in de school op het actief transport bestond nog onduidelijkheid (Panter et al., 2008). Anderzijds werd er in de Vlaamse studie van Van Dyck et al. (2009) vastgesteld dat jongeren (twaalf- tot achtienjarigen) uit de randstad significant meer naar school pendelen in vergelijking met jongeren uit de stad (Van Dyck et al., 2009). 5.2.2.4 Veiligheid Ouders maken zich vaak zorgen betreffende de veiligheid en criminaliteit in de buurt (Carver et al., 2008). Uit de review van Ferreira et al. (2006) bleek dat ouders gevaarlijke straten, gebrek aan verkeerslichten, druk verkeer en vervuiling als gevaarlijke omgevingsfactoren percipiëren (Ferreira et al., 2006). Mogelijks heeft de buurtveiligheid een invloed op het fysiek actief gedrag van kinderen en jongeren (Sallis et al., 2000). Desondanks bestaan er nog heel wat onduidelijkheden betreffende de onderliggende relatie met fysieke activiteit bij kinderen (Ferreira et al., 2006). Maar, voor wat het actief transport betreft zou de buurtveiligheid wel degelijk een bepalende rol spelen. Uit onderzoek van Carver et al. (2008) stelde men vast dat wanneer ouders zich zorgen maken over de veiligheid en criminaliteit in de buurt, de kans kleiner is dat kinderen (acht- tot negenjarigen) aan actief transport doen (Carver et al., 2008). De perceptie van de ouders over de veiligheid in de buurt is volgens Timperio et al. (2006) een van de belangrijkste determinanten voor het actief transport bij kinderen. Daarnaast stelden men in hetzelfde onderzoek vast dat kinderen meer actief naar school pendelen indien de afstand van thuis tot school minder dan 800 meter bedraagt (Timperio et al., 2006). Uit het onderzoek van Panter et al. (2010a) bleek overigens dat wanneer er een rechtstreekse route naar school bestaat, dat kinderen minder vaak te voet naar school pendelen (Panter et al., 2010a). Bewegingsvriendelijke buurten met korte afstanden tot verschillende faciliteiten (winkels, bushalte en recreatieruimten) verhogen de kans tot actief transport bij kinderen (Panter et al., 2008; Panter et al., 2010a). 31 5.2.2.5 Wandel- en fietsinfrastructuur Uit de literatuur blijkt dat er in omgevingen waar veel kinderen wonen vaak betere voorzieningen van wandel- en fietspaden zijn (Timperio et al., 2006). Voorzieningen onder de vorm van wandelen fietspaden kunnen een invloed hebben op het actief pendelgedrag van kinderen en jongeren. Desondanks kon men in de review nog geen duidelijke uitspraken doen betreffende de mogelijke relatie (Panter et al., 2008). Toch zou de aanwezigheid van voldoende wandel- en fietspaden op weg naar school volgens Bringlof-Isler et al. (2008) een positieve invloed hebben op de perceptie van ouders betreffende het actief transport naar school. Ook bleek uit dit onderzoek dat de perceptie van ouders betreffende het actief transport bij kinderen enigszins verandert naarmate kinderen ouder worden. Naarmate de leeftijd van kinderen toeneemt, mogen ze steeds vaker langere afstanden naar school afleggen zonder vergezeld te worden door anderen en waarbij ze wel gevaarlijke kruispunten mogen oversteken (Bringolf-Isler et al., 2008). 5.2.2.6 Esthetiek Onderzoek over de invloed van de esthetiek van de buurt op het actief transport bij kinderen is zeer schaars. Daarenboven bestaan hieromtrent nog tegenstrijdigheden (Panter et al., 2008). De aandacht voor studies betreffende het actief transport bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen. Toch zijn er heel wat onduidelijkheden en veronderstellingen die nog meer bewijskracht vergen. Hoewel er reeds tal van onderzoeken ontwikkeld zijn die het verband tussen het actief transport en de omgeving bestudeerden bij volwassenen zijn deze determinanten echter verschillend voor kinderen. Vandaar dat het niet mogelijk is om de resultaten van onderzoeken bij volwassenen te generaliseren naar kinderen en jongeren. Verder onderzoek is noodzakelijk om meer concrete uitspraken te kunnen doen (Panter et al., 2008). 32 5.2.3 Economische omgeving Economische maatregelen zoals het inschrijvingsgeld voor sport –en bewegingsactiviteiten kunnen eveneens een bepalende factor zijn om aan fysieke activiteit te kunnen doen (De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001). Betreffende de invloed van economische omgevingsvariabelen van de thuisomgeving en het stellen van fysiek actief gedrag bij kinderen bestaan nog heel wat tegenstrijdigheden. Enerzijds stelden Ferreira et al. (2006) vast dat verschillen in socio-economische status van de gezinnen geen verband heeft met het fysiek actief gedrag van kinderen (Ferreira et al., 2006). Anderzijds bleek het onderzoek van Gordon-Larsen et al. (2006) dat kinderen uit arme gezinnen minder aan fysieke activiteit doen doordat de ouders over minder vrije tijd beschikken, wat het uitoefenen van recreatieve activiteiten belemmerd. Daarnaast is de toegang tot verschillende faciliteiten voor armere gezinnen beperkter en worden kinderen in dergelijke gezinnen minder gesteund door de directe omgeving om aan fysieke activiteit te doen (Gordon-Larsen, Nelson, Page & Popkin, 2006). Over de mogelijke invloed van economische omgevingsdeterminanten op het actief transport bij kinderen, werden geen concrete gegevens teruggevonden. 5.2.4 Politieke omgeving De politieke omgeving wijst op de rechtstreekse beïnvloeding van het beleid, de politiek en dergelijke (De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001). Regel- en wetgevende maatregelen kunnen gericht zijn op preventie van sportletsels (bv. veilige uitrusting voorzien) of bevorderen van fysieke activiteit (bv. meer verplichte uren lichamelijke opvoeding voorzien op school) (De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001).In de Vlaamse scholen is de deelname aan de les lichamelijk opvoeding (LO) verplicht. Dergelijke actieve lessen hebben een impact op de determinanten plezier, gepercipieerde competentie en intrinsieke motivatie. Zowel het klasklimaat als de manier waarop de leerkracht de les geeft beïnvloeden deze drie determinanten. Wanneer kinderen plezier beleven aan de lessen lichamelijke opvoeding, geloven in hun eigen competentie en meer 33 intrinsieke motivatie ontwikkelen om fysiek actief te zijn, is de kans groter dat ze ook in andere situaties fysiek actief gedrag stellen (Trost et al., 1997). Gegevens over de mogelijke relatie tussen politieke omgevingsfactoren en actief transport bij kinderen werden niet gevonden. 5.3 Andere factoren Andere factoren die de kans op actief transport naar school reduceren zijn: slechte weersomstandigheden, kinderen te laat opstaan en/of ouders dezelfde richting uit moeten als hun kind (Bringolf-Isler et al., 2008). 34 6 PROBLEEM EN DOELSTELLING Om een gezonde levensstijl na te streven dient de energie-inname in evenwicht te zijn met het energieverbruik. Tegenwoordig ziet men heel wat kinderen en jongeren die er niet in slagen om de beweegnorm van 60 minuten matige fysieke activiteit per dag te halen. Bovendien is fysieke inactiviteit een belangrijke risicofactor voor de ontwikkeling van fysische gezondheidsproblemen zoals overgewicht en op lange termijn obesitas. Inactief gedrag bij kinderen is niet alleen te wijten aan individuele of psychosociale factoren, ook de impact van omgevingsfactoren kan cruciaal zijn. De studies betreffende de invloed van omgevingsfactoren op het fysiek actief gedrag bij kinderen en jongeren zijn wereldwijd erg schaars (HEPA-groep, 2001). De meeste studies naar de omgevingsdeterminanten van fysieke activiteit bij volwassenen en kinderen werden bovendien uitgevoerd in de Verenigde Staten en Australië. Er bestaat een grote variëteit in de fysieke omgeving tussen Europa, Amerika, Canada en Australië, waardoor het onmogelijk is om de resultaten uit andere studies te generaliseren naar de Vlaamse populatie (De Bourdeaudhuij, Teixeira, Cardon & Deforche, 2005). Als vorm van fysieke activiteit, wordt er steeds meer aandacht besteed aan het actief transport. Er is al heel wat onderzoek gevoerd naar de associatie tussen het actief transport en de omgeving bij volwassenen. Bij kinderen en jongeren daarentegen zijn dergelijke onderzoeken zeer beperkt (Panter et al., 2008). Hoewel de transportgerelateerde fysieke activiteit bij kinderen en jongeren vaak vergeten wordt, is het daarom niet minder belangrijk. Actief transport draagt bij tot het bevorderen van de gezondheid, een reductie van sedentariteit en een verhoging van de fysieke fitheid dat op zijn beurt kan leiden tot het voorkomen van de ontwikkeling van chronische aandoeningen (Faulkner et al., 2009). 35 Op basis van de literatuur kan men concluderen dat vooral jongens meer aan actief transport doen in vergelijking met meisjes. Daarnaast maken kinderen met een lagere socio-economische status en nietblanke kinderen meer gebruik van actief transport naar school in tegenstelling tot kinderen met een hoge socio-economische status en blanke kinderen. Anderzijds wordt het stellen van actief pendelgedrag grotendeels bepaald door de perceptie van de ouders. Ouders die een positieve attitude aannemen ten aanzien van actief transport verkiezen ook vaker een actieve transportmethode voor hun kind. Vooral de veiligheid van de buurt beïnvloedt de perceptie van de ouders. Kinderen mogen en doen meer aan actief transport wanneer ouders de thuis-, buurt- en schoolomgeving als bewegingsvriendelijk beschouwen. Naast deze bevindingen bleek dat er in de bestaande literatuur nog heel wat onduidelijkheden en tegenstrijdigheden de kop opstaken en dat er nood is aan verder onderzoek. De resultaten met betrekking tot de invloed van de leeftijd van het kind en de perceptie van de ouders op het actief transport bij kinderen kenden een grote diversiteit. Ook over het verband tussen de fysieke omgevingsfactoren zoals de route naar school, de esthetiek van de omgeving en de aanwezigheid van wandel- en fietspaden en het actief pendelgedrag van kinderen en jongeren kon men nog geen concrete uitspraken doen. De opzet van dit onderzoek is bijgevolg om na te gaan wat de impact is van de thuis- en schoolomgeving op het actief pendelgedrag van kinderen om zo een antwoord te vinden op volgende onderzoeksvragen: ï‚· Kan de mate van fysieke activiteit bij kinderen voorspeld worden op basis van de mate van het actief transport? ï‚· Kan fysieke activiteit bij kinderen voorspeld worden op basis van het actief transport in de vrije tijd: wandelen en fietsen? ï‚· Is het actief transport bij kinderen afhankelijk van demografische factoren? 36 ï‚· Is het actief transport bij kinderen afhankelijk van de BMI en/of demografische factoren? ï‚· Kan het actief transport bij kinderen voorspeld worden op basis van sociale omgevingsfactoren? ï‚· Kan het actief transport bij kinderen voorspeld worden op basis van fysieke omgevingsfactoren? 7 ONDERZOEKSMETHODE 7.1 Steekproef In het kader van deze cross-sectionele studie werd in de periode september 2009 tot februari 2010 een totaal van 148 scholen gecontacteerd. Deze scholen zijn verspreid over de provincies Oosten West-Vlaanderen en werden geselecteerd op basis van hun geografische ligging (stad, gemeente of dorp). Via telefonisch contact werd de studie toegelicht en ging men na of de school bereid was om zijn medewerking te verlenen voor dit onderzoek. Uit een totaal van 148 gecontacteerde scholen, waren 35 scholen bereid mee te werken aan dit onderzoek. De response rate voor deze studie komt overeen met 24%. Een informatieve brief met bijgevoegd informed consent gericht aan de ouders, werd via de leerkracht van het zesde leerjaar aan de leerlingen bezorgd en via de leerlingen aan hun ouders (zie: bijlage 2). Van alle 793 leerlingen uit het zesde leerjaar verleenden 600 leerlingen van 35 scholen hun medewerking. Dit aantal komt overeen met een response rate van 76%. Daarnaast waren er drie leerlingen die aanvankelijk instemden, maar uiteindelijk geen vragenlijst indienden. Van de 600 waren er 581 ouders (vader, moeder, grootmoeder, grootvader, voogd of opvoeder) die het informed consent ondertekenden en de vragenlijst invulden. Dit geeft een response rate van 97%. Ten slotte participeerden alle 35 leerkrachten van het zesde leerjaar uit de 35 deelnemende scholen aan de studie. 37 7.2 Onderzoeksdesign In deze cross-sectionele studie werd gewerkt met de data van de premetingen van een longitudinale studie dat van start ging in september 2009 en eindigt in maart 2012. Het doel van de longitudinale studie is om op basis van twee meetmomenten de invloed van veranderingen in de omgeving op de bewegingsgewoonten van kinderen te onderzoeken. Het eerste meetmoment vond plaats in de periode september 2009 tot maart 2010, het tweede meetmoment zal plaatsvinden in 2011 wanneer de jongeren in het tweede jaar secundair onderwijs zitten. Op die manier is het mogelijk om de evolutie van bewegingsgewoonten en de verandering in de omgeving bij de overgang van het lager onderwijs naar het secundair onderwijs te kunnen bestuderen. In deze scriptie worden enkel de gegevens uit de pretest (2009-2010) opgenomen, vandaar dat er ook geen uitspraken worden gedaan over mogelijke evoluties in tijd. 7.3 Procedure De gegevens betreffende de bewegingsgewoonten van lagere schoolkinderen werden verzameld door acht studenten uit de Master Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen en de Master Gezondheidsvoorlichting –en bevordering. Voor de dataverzameling werd er gewerkt via de scholen. Mijn persoonlijke inbreng bestond uit het contacteren van zes scholen (waarvan vijf gesitueerd in WestVlaanderen en een in Oost-Vlaanderen), die bereid waren mee te werken aan de studie. Tijdens het eerste bezoek werden de informatiedocumenten omtrent het onderzoek bezorgd, op een tweede afspraak vonden de effectieve metingen plaats bij de leerlingen uit het zesde leerjaar en in een laatste bezoek werden het meetmateriaal en de vragenlijsten opgehaald. 7.4 Variabelen Op basis van een vragenlijst voor de leerkracht van het zesde leerjaar, een vragenlijst voor een ouder en een vragenlijst voor de leerlingen werden gegevens met betrekking tot fysieke activiteit en de school-, thuis- en buurtomgeving verzameld (zie: bijlage 3). De vragenlijsten maken deel uit van de subjectieve metingen. Bij de 38 leerlingen vonden bovendien nog bijkomende objectieve metingen plaats. Enerzijds werd de lichaamssamenstelling van de leerlingen bepaald door middel van drie antropometrische metingen. Zo werd tijdens het meetmoment op school de lichaamslengte, het lichaamsgewicht en de lendenomtrek van de leerlingen geregistreerd. Anderzijds werd hun bewegingsgedrag onderzocht door middel van een bewegingsmeter (pedometer of accelerometer). Er werd hen gevraagd om gedurende zeven dagen een bewegingsmeter te dragen (zie: bijlage 3). De kinderen die een pedometer droegen dienden eveneens het dagelijkse aantal stappen te rapporteren in een persoonlijk dagboekje (zie: bijlage 4) (Deforche, De Bourdeaudhuij, D’Hondt & Cardon, 2009). 7.5 Meetinstrumenten 7.5.1 Vragenlijst voor de leerlingen De vragenlijst van de leerlingen bestond uit tien delen. In het eerste deel werden enkele algemene informatieve vragen gesteld met betrekking tot de demografische factoren: het geboortejaar, de leeftijd, het geslacht, de gezinsstructuur en dergelijke. Het tweede deel ging de voedingsgewoonten van de leerlingen na. Vanaf deel drie tot en met deel acht werden de verschillende vormen van fysieke activiteit bevraagd. Het betreft ondermeer actief transport, sport op school, sport in de vrije tijd en sedentariteit. Op basis van het aantal minuten actief transport naar school en in de vrije tijd, onder vorm van wandelen en fietsen, kon het totaal actief transport berekend worden. De totale fysieke activiteit kon berekend worden door de som van volgende items: het totaal aantal minuten actief transport (naar school en in de vrije tijd), het aantal minuten dat leerlingen lichamelijke opvoeding krijgen, het aantal minuten dat ze extracurriculaire sport uitoefenen en het aantal minuten dat de leerlingen in hun vrije tijd sporten. Deze items zijn gebaseerd op een betrouwbare (intraclass correlatiecoëfficiënt > 0.70 en kappa 0.440.100) en valide (Pearson correlatiecoëfficiënt r 0.48-0.78) vragenlijst, de 'Flemish Physical Activity Questionnaire' (Phillipaerts et al., 2006). 39 Deel negen stond in het teken van de psychosociale factoren met betrekking tot fysieke activiteit. Volgende items met betrekking tot fysieke activiteit werden bevraagd: de attitude, de sociale steun, de sociale norm, modelling, eigeneffectiviteit, voordelen, hindernissen en de perceptie van het eigen kunnen. De vragen werden geselecteerd uit voorgaande vragenlijsten die ondermeer in het onderzoek van Deforche et al. (2004) werden gebruikt, echter werd de vragenlijst wel aangepast aan de doelgroep. Ten slotte werd in een laatste deel de perceptie van de omgeving in kaart gebracht (Deforche, De Bourdeauhuij, Tanghe, Hills & De Bode, 2004). Hiervoor werd gebruik gemaakt van de 'Flemish Neighbourhood Environmental Walkability Scale', afkomstig uit het onderzoek van De Bourdeaudhuij et al (2003), en de 'Youth Neighborhood Environment Walkability Scale for Youth' (NEWS-Youth) van Rosenberg (De Bourdeaudhuij, Sallis & Saelens, 2003; Rosenberg et al., 2009). De 'NEWS-Youth' vragenlijst (intraclass correlatiecoëfficiënt 0.56- 0.87; validiteitcoëfficiënt 0.21-0.91) en de 'Flemish Neighbourhood Environmental Walkability Scale' (intraclass correlatiecoëfficiënt 0.40- 0.97; validiteitcoëfficiënt > 0.40) zijn betrouwbare en valide instrumenten. De 'Flemish Neighbourhood Environmental Walkability Scale' werd enigszins aangepast door een aantal items aan de vragenlijst toegevoegd. Het betreft ondermeer items in verband met sportmateriaal, de aanwezigheid van GSM(s), computer(s) en televisie(s) thuis en in de slaapkamer en de aanwezigheid van speelruimte. Bij het opstellen van de vragenlijst van de leerlingen werd ook de vraagstelling en de woordkeuze aangepast. Op basis van 'NEWSYouth' en de aangepaste 'Flemish Neighborhood Environmental Walkalibility Scale' werden volgende omgevingsfactoren bevraagd: de residentiële dichtheid, de diversiteit van het landgebruik, de toegankelijkheid van de omgeving, de aanwezigheid van recreatiefaciliteiten, de connectiviteit, de beschikbaarheid van wandel- en fietspaden, de kwaliteit van parken en speelpleinen, de esthetiek van de omgeving, de verkeersveiligheid en criminaliteit van de buurt en de beschikbaarheid van een sportuitrusting, speelruimte en elektronische toestellen in de thuisomgeving. 40 7.5.2 Cognitieve test De vragenlijst van de leerlingen werd opgemaakt op basis van bestaande instrumenten, die reeds in voorgaande onderzoeken gebruikt werden. De vragenlijsten werden wel aangepast aan de doelgroep. Om te garanderen dat de leerlingen de vragenlijst juist interpreteren werd er via een cognitieve test nagegaan of de kinderen de vragen, termen en antwoordmogelijkheden begrepen en hoeveel tijd ze nodig hadden om de vragenlijst te beantwoorden. De cognitieve test vond plaats bij een selecte groep kinderen (drie kinderen uit het zesde leerjaar, zowel jongens als meisjes met verschillen in socio-economische status en onderwijsniveau van de ouders). De methode die voor de cognitieve test werd gebruikt is het ‘cognitive interviewing’ (Harkness, Van de Vijver & Mohler, 2003). Het cognitief interview liet toe om per vraag na te gaan welke moeilijkheden de kinderen ondervonden tijdens het invullen van de vragenlijst. Op basis van de resultaten van de cognitieve test stelde men vast dat de leerlingen meer tijd nodig hadden en moeilijkheden ondervonden om de vragen uit deel drie tot deel zeven zelfstandig op te lossen. Vandaar dat er besloten werd om tijdens het meetmoment deze delen klassikaal in te vullen. Er werden ook een aantal vragen uit de vragenlijst aangepast en verwijderd. Het invullen van de vragenlijst nam ongeveer een lesuur in beslag. Naast de cognitieve test werd er via een test-hertest nagegaan of de vragenlijst van de leerlingen en de vragenlijst van de leerkracht voldoende betrouwbaar waren. 7.5.3 Test-hertest Voor het uitvoeren van de test-hertest werd de klasleerkracht en een klas van het zesde leerjaar (32 leerlingen) gevraagd om respectievelijk de vragenlijst van de leerkracht en de vragenlijst van de leerlingen tweemaal in te vullen. Tussen de twee meetmomenten werden zeven dagen voorzien. Het doel van de test-hertest was om na te gaan in welke mate de antwoorden uit het eerste meetmoment overeenkwamen met het tweede meetmoment en hoeveel tijd het van 41 de kinderen en de leerkracht vergt om de vragenlijst te vervolledigen. Aan de leerkracht werd gevraagd om aan te geven of alle vragen en antwoordmogelijkheden in de vragenlijst van de leerkracht voldoende duidelijk en begrijpbaar waren. Daarnaast werd de leerkracht nog gevraagd om ook de vragenlijst van de leerlingen door te nemen en mogelijke opmerkingen te noteren. Op basis van de resultaten uit de test-herstest was het mogelijk om de intraclass correlations coëfficiënt te berekenen en zo de betrouwbaarheid van de aangepaste vragenlijst te bepalen. De intraclass correlatiecoëfficiënt voor de verschillende items varieerde tussen 0.021 en 0.979. 7.5.4 Vragenlijst voor de ouders De vragenlijst voor de ouders is opgebouwd uit vier delen. Net als bij de kinderen werd er in het eerste deel informatie over de demografische factoren verzameld. Het betreft ondermeer de naam van het kind, de geboortedata van het kind en de ouders, het adres en e-mailadres, het telefoonnummer, het aantal voertuigen binnen het gezin, de gezinssamenstelling, het opleidingsniveau van de ouders alsook de lichaamslengte en het lichaamsgewicht van vader en moeder. Het tweede deel van de vragenlijst ging men de fysieke activiteit van de ouders na tijdens het dagelijks leven. Er werd gepeild in welke mate er aan fysieke activiteit werd gedaan naargelang de intensiteit (zitten, wandelen, matige fysieke activiteit en zware fysieke activiteit). Deze items komen uit de 'International Physical Activity Questionnaire' (IPAQ-short version) (Craig et al., 2003). In deel drie werd de focus gelegd op de psychosociale factoren in verband met fysieke activiteit. Dezelfde vragen in verband met de psychosociale factoren die ook al in de vragenlijst van de leerlingen aan bod kwamen, werden eveneens in de vragenlijst van de ouders opgenomen. In tegenstelling tot de kinderen, werd er bij de ouders gepeild naar de perceptie over de psychosociale factoren die volgens de ouders een invloed hebben op het fysiek actief gedrag van hun kind. Ten slotte handelde een laatste deel over de woonomgeving. Dit deel komt dus ook overeen met het deel over de omgeving in de vragenlijst van de kinderen. De items 42 zijn gebaseerd op de 'Flemish Neighbourhood Environmental Walkalibility Scale Questionnaire' (F-NEWS) (De Bourdeaudhuij et al., 2003). Ten laatste werden er contactgegevens verzameld van een eerste en tweede familielid of kennis. Ingeval het adres van het gezin zou veranderd zijn, zodanig dat men het kind na twee jaar gemakkelijker kan opsporen voor de tweede metingen van het onderzoek. 7.5.5 Vragenlijst voor de leerkracht De vragenlijst voor de leerkracht van het zesde leerjaar bestond uit drie grote delen: de fysieke omgeving (de aanwezigheid van faciliteiten en voorzieningen op school), het schoolbeleid (de tijd om aan fysieke activiteit en sport te doen op school) en de inspanningen van de school (het beschikbaar maken van faciliteiten en voorzieningen, acties om sport en actief transport te promoten en samenwerking met lokale partners). Deze vragenlijst is gebaseerd op een studie van Booth et al. (2005) (Booth, Denney-Wilson, Okely & Hardy, 2005). 7.5.6 Antropometrische metingen Door middel van drie antropometrische metingen verkreeg men een accuraat beeld van de lichaamsamenstelling van de kinderen. Een eerste meting was de bepaling van het lichaamsgewicht van het kind, hiervoor werd gebruik gemaakt van een digitale weegschaal (model Seca 813), die tot op 0,1 kg nauwkeurig meet. Om de uniformiteit te garanderen werden alle leerlingen gemeten in dezelfde omstandigheden (zonder schoenen). Vervolgens gebeurde de bepaling van de lichaamslengte door middel van een meetlat (model Seca 214). Hiervoor dienden de leerlingen hun schoenen uit te trekken. Met de rugzijde tegen de meetlat werd de lichaamslengte tot op 0,1 cm nauwkeurig afgelezen. Ten slotte werd ook de lendenomtrek bepaald. Dit gebeurde aan de hand van een lintmeter (model Seca 200). De taille werd steeds op het blote lichaam gemeten. Deze bepaling gebeurde telkens op dezelfde manier: vier centimeter onder de taille werd een markering gemaakt waarlangs de lintmeter rond de taille werd gehouden. De kinderen werd gevraagd 43 zicht te ontspannen, zodanig dat de lendenomtrek kon gemeten worden (tot op 0,1 cm nauwkeurig) (Rudolf, Walker & Cole, 2007). Zowel de metingen van het lichaamsgewicht, de lichaamslengte als de lendenomtrek werden steeds tweemaal uitgevoerd. Indien de verschillen tussen de eerste en tweede meting te groot waren, vond er een derde meting plaats, dit om een zo correct mogelijk resultaat te verkrijgen. Vervolgens werd van alle metingen het gemiddelde cijfer berekend voor de verdere analyses. 7.5.7 Bewegingsmeter Daarnaast werd fysieke activiteit ook objectief bepaald door middel van een bewegingsmeter (pedometer of accelerometer). Er werd aan de leerlingen gevraagd om gedurende zeven dagen een bewegingsmeter te dragen. De leerlingen die een pedometer droegen dienden dagelijks het aantal stappen te noteren in een bewegingsdagboekje. Via een pedometer of accelerometer is het mogelijk om op accurate wijze het aantal stappen te detecteren. Er bestaat wetenschappelijke bewijskracht dat de betrouwbaarheid en validiteit van pedometers en acclerometers als objectieve meetinstrumenten garandeert (Eston, Rowlands & Ingledew, 1998; De Cocker, De Bourdeauhuij & Cardon, 2009; Tudor-Locke, McClain, Hart, Sisson & Washington, 2009). Omwille van de prijs-kwaliteit verhouding werd gebruik gemaakt van de Yamax Digiwalker SW-200 (Yamax Corp; Toyko, Japan) en een GTIM of GTX3 ActiGraph accelerometer (Rowlands, Eston & Ingledew, 1999; Eston et al., 1998). Om een goede registratie te verzekeren was het van belang dat de bewegingsmeter op een uniforme en correcte wijze werd gedragen: op het rechterheupbeen, zo dicht mogelijk tegen het lichaam. Het toestel is voorzien van een klep, waardoor het gemakkelijk vastgemaakt kon worden op de kledij. Met uitzondering van bepaalde omstandigheden werd het toestel zeven dagen gedragen. De kinderen werd gevraagd om de bewegingsmeter te dragen van zodra ze ’s ochtends opstonden tot vlak vóór ze ’s avonds gingen slapen. Aangezien het toestel niet waterdicht is, werd er afgesproken om de pedometer uit te doen bij wateractiviteiten alsook bij ruwe sporten om hinder te voorkomen. 44 Voor de dataverwerking met betrekking tot de objectief gemeten totale fysieke activiteit werden enkel de gegevens opgenomen van de leerlingen die de bewegingsmeter minimum vier dagen hebben gedragen. 7.5.8 Bewegingsdagboekje Ten slotte werd aan de leerlingen gevraagd om gedurende zeven dagen een bewegingsmeter te dragen en een bewegingsdagboekje bij te houden. Daarin werd er dagelijks het aantal stappen gerapporteerd alsook het tijdstip waarop ze de bewegingsmeter droegen en uitdeden en de reden daarvoor (bv. om te slapen, te zwemmen of ruwe sporten te doen). Aan de hand van deze gegevens was het mogelijk om de dagelijkse totale fysieke activiteit van de kinderen te bepalen. 7.6 Statistische procedure Na het verzamelen van alle objectieve en subjectieve informatie in het kader van dit onderzoek volgde de voorbereiding op de eigenlijke data-analyse. Allereerst werden alle vragenlijsten per school ingescand. Ook de data van de accelerometers werden gedownload en samen met de gerapporteerde stappen uit de bewegingsdagboekjes tot een bestand gereduceerd. Vervolgens werden de gegevens uit de vragenlijsten, de antropometrische gegevens en het aantal stappen van de leerlingen omgezet tot een SPSS-bestand (Statistical Package for the Social Sciences). Alvorens de statistische analyses konden uitgevoerd worden, werd het volledige bestand grondig gecontroleerd op fouten en uitbijters. Via frequenties werden de beschrijvende gegevens bestudeerd. Vervolgens werd er aan de hand van ‘Pearson Chi Square- toetsen’ en ‘Independent Sample T-toetsen’ nagegaan of er enerzijds demografische verbanden en anderzijds verschillen bestaan met betrekking tot het actief transport bij kinderen. In een eerste analyse werd onderzocht of er een verband bestaat tussen het aantal jongens en meisjes die actief pendelt. Daarnaast ging men na of er op basis van het geslacht verschillen bestaan in het aantal minuten dat men aan actief transport doet. Ook op basis van de socio-economische 45 status werd bestudeerd of er mogelijke verbanden bestaan tussen de actieve transportmethode van kinderen met een lage en hoge socioeconomische status. Daarenboven werd bestudeerd of afhankelijk van de socio-economische status van het kind verschillen bestaan in het aantal minuten actief transport. De socio-economische status van het gezin werd bepaald op basis van het hoogst behaalde diploma van de ouders. Wanneer ten minste een van de ouders een diploma hoger of universitair onderwijs bezit, werd er gesproken van een gezin met een hoge socio-economische status. Volgende gegevens werden gerapporteerd: de gemiddelde waarden en standaarddeviatie, de t-waarde of Chi-kwadraat waarde en de p-waarde. Daarnaast werd er met een multivariate analyse (MANOVA) onderzocht of de Body Mass Index (BMI) een invloed heeft op het actief transport bij kinderen. Er werd ook nagegaan of het effect van de onafhankelijke variabele, de BMI, op het actief transport, afhankelijk is van andere demografische factoren zoals geslacht en socio-economische status (interactie-effecten). De Body Mass Index (BMI) werd berekend aan de hand van het lichaamsgewicht, de lichaamslengte en de decimale leeftijd. Op basis van het onderzoek van Cole et al. (2000) werden de internationale leeftijdsspecifieke afkapwaarden voor de BMI van kinderen gehanteerd om vervolgens de BMI te kunnen categoriseren (Cole, Belizzi, Flegal & Dietz, 2000). Er werden twee groepen onderscheiden: een groep van kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht en een andere groep van kinderen met overgewicht en obesitas. Volgende gegevens werden gerapporteerd: de F-waarde en p-waarde van de multivariate test als van de univariate test en de gemiddelden en standaarddeviatie van de significante factoren. Naast het bepalen van mogelijke verschillen of verbanden in het actief transport werd nagegaan of het actief transport bij kinderen voorspeld kan worden op basis van omgevingsfactoren. Hiervoor werd een onderscheid gemaakt tussen de sociale omgevingsfactoren en de fysieke omgevingsfactoren. Informatie met betrekking tot sociale omgevingsfactoren werd verkregen via de vragenlijst van de leerlingen. Gegevens over de fysieke omgeving, namelijk de schoolen buurtomgeving, zijn gebaseerd op de vragenlijst van de ouders en 46 de vragenlijst van de leerkracht. Multipele regressieanalyses lieten toe na te gaan of het actief transport naar school, het actief transport in de vrije tijd en het totaal actief transport voorspeld kan worden aan de hand van deze twee types van omgevingsfactoren. Hiervoor werd een model met sociale omgevingsfactoren gecreëerd, bestaande uit vier predictoren: de sociale steun van ouders, de sociale steun van vrienden, de sociale norm en modelling. Voor de fysieke omgeving werden drie modellen ontwikkeld. Een eerste model bestaande uit volgende predictoren: de residentiële dichtheid, de aanwezigheid van faciliteiten, de aanwezigheid van voorzieningen en de connectiviteit van de omgeving. Het tweede model omvat vijf predictoren: de toegankelijkheid van de omgeving, de aanwezigheid van wandel- en fietspaden, het onderhoud, de veiligheid en de esthetiek van de buurt. Een derde model bestond uit de factoren: de aanwezigheid van een fietsenstalling op school, de veiligheidsvoorzieningen (fietsenstalling, fiets- en voetpaden en verlichting) en de verkeersveiligheid in de schoolomgeving. De regressieanalyses konden pas uitgevoerd worden na controle op multicollineariteit. Alle factoren met betrekking tot de sociale, de fysieke en de schoolomgeving waren voldoende onafhankelijk van elkaar en konden opgenomen worden in de specifieke modellen. Ten slotte werd opnieuw via multipele regressieanalyses onderzocht of de totale fysieke activiteit, de afhankelijke variabele, voorspeld kan worden op basis van twee modellen met betrekking tot het actief transport. Het eerste model omvat het actief transport naar school en het actief transport in de vrije tijd als predictoren. In een tweede model wordt de totale fysieke activiteit voorspeld op basis van drie factoren: het aantal minuten wandelen per weekdag, fietsen per week- en weekenddag. Informatie betreffende de totale fysieke activiteit werd verkregen via objectieve meting en zelfrapportage. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de objectief gemeten totale fysieke activiteit en de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit. In afzonderlijke analyses werd nagegaan of de afhankelijke variabelen, de objectief en subjectief gemeten totale fysieke activiteit, voorspeld konden worden op basis van twee modellen met betrekking tot actief transport. Bij controle voor multicollineariteit stelde men echter vast dat de onafhankelijke variabelen wandelen per weekdag en wandelen 47 per weekenddag te sterk van elkaar afhangen (R= > 0,60). De onafhankelijke variabele wandelen per weekdag correleerde sterker met de afhankelijke variabele, de totale fysieke activiteit, waardoor de onafhankelijke variabele wandelen per weekenddag uit het model werd gehaald. Volgende gegevens werden gerapporteerd: de adjusted R-square, de F-waarde, de p-waarde van het model, de F-waarde, de Beta-waarde, de t-waarde en de p-waarde van de afzonderlijke predictoren. Het betrouwbaarheidsinterval voor alle analyses bedraagt 95%. Het significantieniveau komt overeen met een p-waarde van 0.05. Resultaten met een p-waarde kleiner dan 0.10 werden als trend tot significantie gerapporteerd. Voor het uitvoeren van deze statistische analyses werd gebruik gemaakt van het 'Statistical Package for the Social Sciences' (SPSS) versie 16. 8 RESULTATEN 8.1 Karakteristieken van de steekproef In onderstaande tabel (tabel 3) vindt men een overzicht van de beschrijvende gegevens van de leerlingen. De steekproef telde 597 leerlingen. De leeftijd van de leerlingen varieerde tussen de tien en dertien jaar, met een gemiddelde leeftijd van 11,10 (± 0,50) jaar. De steekproef was quasi gelijk vertegenwoordigd door 313 jongens (52,4%) en 284 meisjes (47,6%). Het gemiddelde lichaamsgewicht van de leerlingen bedroeg 40,42 (± 8,57 ) kg, de gemiddelde lichaamslengte 148,90 (± 7,40) cm en de gemiddelde lendenomtrek 63,77 (± 6,71) cm. De gemiddelde BMI van de leerlingen kwam overeen met 18,09 kg/m² (± 2,77). De steekproef telde 515 leerlingen (86,8%) met ondergewicht en een normaal gewicht en 78 (13,2%) leerlingen (1,7%) met overgewicht en obesitas. Van alle 597 gezinnen was de socio-economische status bij 193 (32,3%) gezinnen laag en bij 360 (60,3%) hoog. De gegevens omtrent het diploma van de vader en/of de moeder ontbraken in 44 gezinnen (7,4%). 48 Tabel 3: Beschrijvende gegevens: algemeen N= 597 Leeftijd (jaar) Beschrijvende gegevens: algemeen 11,10 (± 0,50) ï‚· 10 jaar: 42 (7%) ï‚· 11 jaar: 456 (76,4%) ï‚· 12 jaar: 94 (15,7%) ï‚· 13 jaar: 5 (0,8%) ♂: 313 (52,4%) Geslacht ♀: 284 (47,6%) Lichaamsgewicht 40,42 (± 8,57) (kg (± SD)) 148,90 (± 7,40) Lichaamslengte (cm (± SD)) 63,77 (± 6,71) Lendenomtrek (cm (± SD)) 18,09 (± 2,77) BMI ï‚· Onder- en normaal gewicht: 515 (86,8%) (kg/m² (± SD)) ï‚· Overgewicht en obesitas: 78 (13,2%) Lage SES: 193 (32,3%) SES Hoge SES: 360 (60,3%) Niet ingevuld: 44 (7,4%) In tabel 4a en 4b worden de beschrijvende gegevens betreffende de totale fysieke activiteit en het actief transport respectievelijk weergegeven. Met betrekking tot de mate van totale fysieke activiteit worden zowel de zelfgerapporteerde als objectieve gegevens van de deelnemende scholen gerapporteerd. Enerzijds werd aan de hand van de vragenlijsten van de leerlingen subjectief het totaal aantal minuten fysieke activiteit berekend: per dag waren de kinderen gemiddeld 83,40 (± 41,80) minuten fysiek actief. Anderzijds werd fysieke activiteit objectief gemeten door middel van een bewegingsmeter: het aantal geregistreerde stappen bij deze leerlingen bedroeg gemiddeld 9890 (± 3301,34) stappen per weekdag en 7811 (± 3804, 52) stappen per weekenddag. 49 Van de kinderen die deelnamen aan deze studie pendelden 350 (58,6%) leerlingen actief naar school, waarvan 111 kinderen (18,6%) meestal wandelden en 239 (40,0%) meestal fietsten. Per gemiddelde schooldag werd er 12,47 (± 15,56) minuten actief naar school gependeld. De overige 246 (41,3%) leerlingen maakten gebruik van passief transport onder de vorm van auto, trein of bus. Voor wat betreft het actief transport (AT) in de vrije tijd werd er een onderscheid gemaakt tussen wandelen en fietsen, alsook tussen week- en weekenddag. Per week- en weekenddag werd er gemiddeld respectievelijk 10,06 (± 15,25) minuten en 11,41 (± 16,87) minuten gewandeld in de vrije tijd. De kinderen fietsten in hun vrije tijd per week- en weekenddag respectievelijk 12,48 (± 16,72) minuten en 14,58 (± 18,20) minuten. Daaruit werd afgeleid dat de kinderen dagelijks 23,24 (± 24,93) minuten aan actief transport deden, exclusief de actieve verplaatsing naar school. Het totaal actief transport, de som van het actief transport naar school en in de vrije tijd bedroeg per gemiddelde dag 32,21 (± 29,15). De leerlingen stelden per gemiddelde weekdag en weekenddag respectievelijk 34,80 (± 33,03) minuten en 25,76 (± 29,06) minuten actief pendelgedrag. Tabel 4a: Beschrijvende gegevens fysieke activiteit N=597 Beschrijvende gegevens FA Fysieke activiteit Gemiddelde dag: (min.) 83,40 (± 41,80) Fysieke activiteit (aantal stappen) Gemiddelde weekdag: 9889,81 (± 3301,34) Gemiddelde weekenddag: 7811, 32 (± 3804, 52) 50 Tabel 4b: Beschrijvende gegevens actief transport Beschrijvende gegevens AT AT naar school (min.) N= 350 (58,6%) Gemiddelde schooldag: 12,47 (± 15,56) ï‚· Te voet: 111 (18,6%) Per fiets: 239 (40,1%) AT in de vrije tijd (min.) N= 555 (93,00%) Wandelen: Gemiddelde weekdag: 10,06 (± 15,25) Gemiddelde weekenddag: 11,41 (± 16,87) ï‚· Fietsen: Gemiddelde weekdag: 12,48 (± 16,72) Gemiddelde weekenddag: 14,58 (± 18,20) Wandelen + Fietsen: Gemiddelde dag: 23,42 (± 24,93) Totaal AT (min.) N= 567 (94,97%) Gemiddelde weekdag: 34,80 (± 33,03) Gemiddelde weekenddag 25,76 (± 29,06) Gemiddelde dag: 32,21 (± 29,15) Weektotaal: 225,46 (± 204,06) 51 8.2 De verschillen in actief transport met betrekking tot demografische factoren In dit onderzoek werden twee demografische factoren bestudeerd, namelijk het geslacht en de socio-economische status van de kinderen. Er werd ook nagegaan of het actief transport voorspeld kon worden aan de hand van deze demografische factoren. 8.2.1 Verschillen tussen jongens en meisjes 8.2.1.1 Het actief transport naar school In tabel 5 worden de verschillen tussen jongens en meisjes geïllustreerd voor wat betreft het actief transport naar school. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verband bestonden tussen jongens en meisjes. Van alle jongens maakte 43,1% gebruik van passief transport en 56,9% van actief transport naar school. Bij de meisjes zag men dat 39,2% via passief transport en 60,7% via actief transport naar school pendelden. Er werden eveneens geen significante verschillen gevonden in het aantal minuten actief transport naar school tussen jongens en meisjes. 52 Tabel 5: Het verschil in actief transport naar school tussen jongens en meisjes Transport naar school Transportwijze: ï‚· Passief ï‚· Actief ♂ ♀ 313 (52%) 283 (48%) N=135 (43, 1%) N=111 (39, 2%) Wandelen: N=54 (17,3%) Fietsen N= 124 (39,6 %) Wandelen N= 57 (20,1%) Fietsen N=115 (40,6%) AT naar school 13,22 (min./schooldag) (± 15,76) 11,65 (± 15,33) t-waarde of X² pwaarde X²= 1,255 n.s. t= 1,227 n.s. 8.2.1.2 Het actief transport in de vrije tijd Daarnaast werd nagegaan of ook het actief transport in de vrije tijd verschillend was tussen jongens en meisjes. In tabel 6 worden de resultaten weergegeven. Daaruit kan men afleiden dat er een significant verschil was tussen jongens en meisjes met betrekking tot het actief transport in de vrije tijd (p= < 0,001). Tijdens de vrije tijd bestedden jongens dagelijks gemiddeld 27,31 (± 26,42) minuten aan actief transport, terwijl dit aantal voor meisjes slechts 19,14 (± 22,48) minuten bedroeg. Wanneer het actief transport tijdens de vrije tijd opgesplitst werd in wandelen en fietsen tijdens de vrije tijd bleek uit de resultaten dat er een trend tot significantie bestond met betrekking tot het wandelen tijdens de week. Jongens wandelden per weekdag 11,08 (± 16,35) minuten en meisjes 8,94 (± 13,87) minuten. Dit verschil was echter niet significant voor een gemiddelde weekenddag (p= 0,119). Anderzijds constateerde men wel significante verschillen naargelang het geslacht voor wat betreft het 53 fietsen per gemiddelde week- en weekenddag. Jongens fietsten per weekdag 15,44 (± 18,47) minuten en meisjes slechts 9,22 (± 13,88) minuten (p= < 0,001). Per weekenddag fietsten jongens 17,43 (± 19,51) minuten en meisjes 11,49 (± 16,14) minuten (p= < 0,001). Tabel 6: Het verschil in actief transport tijdens de vrije tijd tussen jongens en meisjes Actief transport ♂ ♀ t-waarde p-waarde in de vrije tijd Totaal AT 27,31 19,14 4,077 < 0,001 vrije tijd (min./dag) (± 26,42) (± 22,48) Wandelen (min.) ï‚· Weekdag ï‚· Weekenddag Fietsen (min.) ï‚· Weekdag ï‚· Weekenddag 11,08 8,94 (± 16,35) (± 13,87) 1,729 0,084 12,45 17,63 (± 10,29) (± 15,95) 1,563 n.s. 15,44 9,22 (± 18,47) (± 13,88) 4,666 < 0,001 17,43 11,49 (± 19,51) (± 16,14) 4,040 < 0,001 8.2.1.3 Het totaal actief transport Hieronder volgen de resultaten met betrekking tot de geslachtsverschillen in totaal actief transport, de som van het aantal minuten actief transport naar school en in de vrije tijd. In tabel 7 vindt men een overzicht van de vastgestelde resultaten. Er was een significant verschil tussen jongens en meisjes betreffende het totaal actief transport. Per gemiddelde weekdag deden jongens en meisjes respectievelijk 39,37 (± 33,96) minuten en 29,78 (± 31,39) minuten 54 aan actief transport (p= < 0,001). Tijdens een gemiddelde weekenddag stelden jongens en meisjes respectievelijk 29,48 (± 29,95) minuten en 21,67 (± 27,52) minuten actief pendelgedrag (p= 0,001). Wanneer deze waarden omgerekend werden naar een gemiddelde dag constateerde men dat jongens gemiddeld 36,51(± 29,94) minuten en meisjes gemiddeld 27,46 (± 27,53) minuten actief pendelden (p= < 0,001). Tabel 7: Het verschil in het totaal actief transport tussen jongens en meisjes Totaal actief transport ♂ ♀ t-waarde p-waarde AT totaal (min./dag) 36,51 27,46 (± 29,94) (± 27,53) 3,848 < 0,001 ï‚· Weekdag (min.) 39,37 29,78 (± 33,96) (± 31,39) 3,590 < 0,001 ï‚· Weekenddag 29,48 21,67 (min.) (± 29,95) (± 27,52) 3,318 0,001 8.2.2 Verschillen tussen kinderen met een lage en hoge socioeconomische status Een tweede demografische factor die bestudeerd werd is de socioeconomische status van de kinderen. Net zoals voor het geslacht werd er nagegaan of het actief transport naar school, het actief transport in de vrije tijd en het totale actief transport verschillenden naargelang de socio-economische status. 55 8.2.2.1 Het actief transport naar school Tabel 8 geeft een overzicht van het verband tussen de socioeconomische status en de transportwijze naar school. Uit deze resultaten blijkt dat het verband significant was (X²= 7,821; p= 0,020). Van de 193 (35%) kinderen met een lage socio-economische status pendelden 118 kinderen (61,2%) actief en 75 (38,9%) passief naar school. Bij de leerlingen met een hoge socio-economische status maakten 207 (57,6%) kinderen gebruik van actief transport, terwijl 152 (42,3%) via passief transport naar school pendelden. Echter, het aantal minuten actief transport naar school verschilde niet significant naargelang de socio-economische status. Tabel 8: Het verschil in actief transport naar school o.b.v. SES Transport naar school Lage SES Hoge SES 193 (35,0%) 359 (65,0%) - Passief: N= 75 (38, 9%) N= 152 (42, 3%) - Actief Wandelen: Wandelen: N= 25 N= 73 (13,0%) (20,3%) AT naar school (min./ schooldag) Fietsen: N= 93 (48,2%) 11,03 (± 14,02) Fietsen: N= 134 (37,3%) 13,30 (± 16,19) 56 X² of twaarde p-waarde X²= 7,821 0,020 t= - 1,714 n.s. 8.2.2.2 Het actief transport in de vrije tijd In tabel 9 worden de resultaten geïllustreerd met betrekking tot het actief transport in de vrije tijd. Daaruit blijkt dat kinderen met een lage socio-economische status en kinderen met een hoge socioeconomische status op een gemiddelde dag respectievelijk 24,24 (± 25,10) minuten en 23,07 (± 24,84) minuten aan actief transport deden in hun vrije tijd. Dit verschil was echter niet significant. Er bestonden evenmin significante verschillen naargelang de socioeconomische status in het wandelen en fietsen als actief transport in de vrije tijd. Tabel 9: Het verschil in actief transport in de vrije tijd o.b.v. SES Actief transport Lage Hoge tpin de vrije tijd SES SES waarde waarde Totaal AT 24,24 23,07 0,525 n.s. vrije tijd (± 25,10) (± 24,84) (min./dag) Wandelen (min.) ï‚· Weekdag 10,26 10,12 0,104 n.s. (± 15,32) (± 15,40) ï‚· Weekenddag Fietsen (min.) ï‚· Weekdag ï‚· Weekenddag 11,93 11,59 (± 18,37) (± 16,50) 0,212 n.s. 13,32 11,88 (±16,82) (± 16,57) 0,965 n.s. 14,28 14,58 (± 18,42) (± 18,07) - 0,179 n.s. 57 8.2.2.3 Het totaal actief transport Ten slotte werd onderzocht of het totaal actief transport varieerde naargelang de socio-economische status van de leerlingen. In tabel 10 vindt men een overzicht van de resultaten. Hieruit blijkt echter dat er geen significante verschillen waren tussen kinderen met een lage en hoge socio-economische status met betrekking tot het totaal actief transport. Tabel 10: Het verschil in het totaal actief transport o.b.v. SES Totaal actief transport AT totaal (min./dag) Lage Hoge t-waarde p-waarde SES SES 32,12 32,38 - 0,100 n.s. (± 27,96) (± 29,90) ï‚· Weekdag 34,56 35,00 (± 30,84) (± 34,21) - 0,145 n.s. ï‚· Weekenddag 26,00 25,91 (± 30,09) (± 28,88) 0,550 n.s. 8.3 De verschillen in actief transport m.b.t. de BMI Naast de verschillen in het actief transport op basis van het geslacht en de socio-economische status van de kinderen, werd er onderzocht of het actief transport verschillende naargelang de BMI van de kinderen. Op basis van de BMI van de kinderen werden twee groepen gevormd: een eerste groep bestaande uit kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht en een tweede groep van kinderen met overgewicht en obesitas. Daarnaast werd er bestudeerd of er met betrekking tot actief transport ook significante interactieeffecten bestonden tussen de BMI en demografische factoren. Met andere woorden, was het effect van de BMI op het actief transport 58 afhankelijk van het geslacht of de socio-economische status van het kind? 8.3.1 De invloed van de BMI en/of demografische factoren op het actief transport In tabel 11a worden de resultaten geïllustreerd van de multivariate analyse. Daaruit blijkt dat de BMI (p= 0,091) een trend tot significantie vertoonde en het geslacht een significante invloed uitoefende (p= 0,006) op de drie groepen van actief transport samen. Er werden echter geen significante interactie-effecten vastgesteld, noch tussen de BMI en het geslacht, noch tussen de BMI en de socioeconomische status. De univariate test liet toe de drie soorten van actief transport apart te bekijken. Uit deze resultaten kan men afleiden dat de BMI een significante invloed had op het actief transport. Zowel het actief transport in de vrije tijd (p= 0,036) als het totaal aantal minuten actief transport (p= 0,029) waren significant afhankelijk van de BMI van de kinderen. De gemiddelde waarden kan men terugvinden in tabel 11b. In de vrije tijd deden kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht dagelijks gemiddeld 22,61 (± 24,67) minuten aan actief transport en kinderen met overgewicht en obesitas gemiddeld 28,68 (± 27,09) minuten. Voor wat betreft het totaal aantal minuten actief transport stelde men vast dat kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht dagelijks gemiddeld 31,30 (± 28,73) minuten actief pendelden en kinderen met overgewicht en obesitas 38,74 (± 32,14) minuten. Ook de hoofdeffecten van het geslacht blijken significant te zijn. Er bestonden significante verschillen tussen jongens en meisjes voor wat betreft het aantal minuten actief transport in de vrije tijd (p= 0,001), als voor het totaal aantal minuten actief transport (p= 0,003) (zie: 8.2.1.). Tevens blijkt het actief transport bij kinderen niet afhankelijk te zijn van de socioeconomische status (zie: 8.2.2.). Ook het actief transport naar school hing niet af van de BMI, noch van het geslacht, noch van de socioeconomische status van de kinderen. 59 Tabel 11a: De invloed van BMI en/of geslacht of SES op het actief transport Variabelen Effecten Afhankelijke: ïƒ AT school/dag BMI*Geslacht ïƒ AT vrije tijd/dag ïƒ Totaal AT/dag BMI*SES Onafhankelijke: ïƒ BMI ïƒ Geslacht ïƒ SES BMI Multivariate test Effecten Fpwaarde waarde 0,341 n.s. BMI*Geslacht BMI*SES 0,481 n.s. BMI ïƒ AT school/dag ïƒ AT vrije tijd/dag 0,091 ïƒ TAT/dag Geslacht ïƒ AT school/dag 0,006 ïƒ AT vrije tijd/dag ïƒ TAT/dag SES n.s ïƒ AT school/dag ïƒ AT vrije tijd/dag ïƒ TAT/dag 2,411 Geslacht 5,239 SES 0,924 60 ANOVA Fpwaarde waarde n.s. n.s. 1,049 4,402 4,795 n.s. 0,036 0,029 0,426 10,492 9,136 n.s. 0,001 0,003 1,850 0,088 0,588 n.s. n.s. n.s. Tabel 11b: Gemiddelde waarden BMI Geslacht Totaal Jongens Meisjes 22,61 26,28 18,57 AT vrije Onder- en tijd/dag normaal gewicht (± 24,67) (± 25,85) (± 22,68) (min.) Overgewicht en 28,68 34,68 22,84 obesitas (± 27,09) (± 30,83) (± 21,71) Onder- en 31,30 35,61 26,57 Totaal AT/dag normaal gewicht (± 28,73) (± 29,20) (± 27,50) (min.) Overgewicht en 38,74 44,96 32,67 obesitas (± 32,14) (± 35,02) (± 28,19) 8.4 Het actief transport voorspellen op basis van sociale omgevingsfactoren Naast de invloed van demografische factoren en de BMI, werd er onderzocht of het actief transport voorspeld kon worden op basis van sociale omgevingsfactoren vanuit de perceptie van de leerlingen. Hiervoor werd een model gecreëerd bestaande uit vier predictoren. De predictoren hadden betrekking tot de sociale steun van ouders, de sociale steun van vrienden, de sociale norm en modelling van de ouders. Om te voorkomen dat de predictoren uit het model onderling te sterk zouden samenhangen werd er gecheckt op multicollineariteit. De predictoren waren voldoende onafhankelijk van elkaar en konden alle vier opgenomen worden in het model. Drie regressieanalyses werden uitgevoerd met betrekking tot het actief transport naar school, het actief transport in de vrije tijd en het totaal actief transport. 61 8.4.1 Totaal actief transport In tabel 12 wordt een overzicht gegeven van de resultaten betreffende het voorspellen van het totaal actief transport op basis van de sociale omgevingsfactoren. Dit model bestaande uit de vier predictoren was significant (p= 0,021). De predictoren samen verklaarden 1,4% van de variantie in het aantal minuten totaal actief transport per gemiddelde dag. Uit de resultaten blijkt dat modelling van de ouders (p= 0,011) een significante voorspeller was, terwijl sociale steun van vrienden een trend tot significantie vertoonde in het voorspellen van het totaal aantal minuten actief transport per dag (p= 0,088). Modelling was de sterkste voorspeller (β= 0,114). Het verband tussen modelling en het totaal actief transport was positief: kinderen deden meer aan actief transport naarmate hun ouders zelf ook meer sportten en bewogen. Daarnaast bestond er eveneens een positief verband tussen de sociale steun van vrienden en het totaal actief transport (β = 0,075): kinderen stelden meer actief pendelgedrag wanneer ze meer samen met hun vrienden konden sporten of bewegen. De andere predictoren waren niet significant. Tabel 12: Voorspellen van het totaal actief transport op basis van sociale omgevingsfactoren MODEL 1 Adj. R² F p β Variabele y: Totaal AT per gemiddelde dag (min.) 0,014 2,919 0,021 Predictoren: Sociale steun van ouders (x1) - 0,031 Sociale steun van vrienden (x2) 0,075 Sociale norm (x3) 0,024 Modelling (x4) 0,114 62 t p - 0,667 n.s. 1,711 0,088 0,526 n.s. 2,557 0,011 8.4.2 Actief transport naar school Vervolgens werd nagegaan of de vier sociale omgevingsfactoren het actief transport naar school konden voorspellen. Uit de resultaten blijkt echter dat het model bestaande uit de vier predictoren niet significant was. Het actief transport naar school kon dus niet voorspeld worden op basis van dit model. 8.4.3 Actief transport in de vrije tijd Ten slotte werd er onderzocht of het actief transport in de vrije tijd voorspeld kon worden op basis van dit model met sociale omgevingsfactoren. De resultaten van de analyse zijn terug te vinden in tabel 13. Het model was significant in het voorspellen van het actief transport in de vrije tijd bij kinderen (p= 0,021). Uit de resultaten blijkt dat de vier predictoren samen slechts 1,4% van de variantie in het actief transport in de vrije tijd verklaarden. De sociale steun van vrienden (p= 0,042) en modelling (p= 0,043) waren de enige significante voorspellers van het actief transport in de vrije tijd. De sterkste voorspeller blijkt modelling te zijn (β= 0,091). In hun vrije tijd bestedden kinderen meer tijd aan actief transport wanneer ze meer konden sporten en bewegen samen met hun vrienden (β= 0,089) en als ook hun ouders meer aan sport en beweging deden. Tabel 13: Voorspellen van AT in de vrije tijd op basis van sociale omgevingsfactoren MODEL 1 Adj. R² F p β t p Variabele y: AT in de vrije tijd per dag (min.) 0,014 2,918 0,021 Predictoren: Sociale steun van ouders (x1) - 0,033 - 0,709 n.s. Sociale steun van vrienden (x2) 0,089 2,038 0,042 Sociale norm (x3) 0,048 1,056 n.s. Modelling (x4) 0,091 2,028 0,043 63 8.5 Het actief transport voorspellen op basis van de actieradius De afstand die kinderen alleen mogen afleggen weg van huis wordt omschreven als de ‘actieradius’. De resultaten met betrekking tot de actieradius worden weergegeven in tabel 14a. Daaruit blijkt dat de gemiddelde actieradius voor wandelen varieerde tussen de 500 meter en 1 kilometer (32,9%) en de afstand per fiets varieerde tussen 1 kilometer en 3 kilometer (29,8%). In tabel 14b worden de resultaten geïllustreerd van de analyses met betrekking tot het voorspellen van het actief transport op basis van de actieradius. Men kan afleiden dat de actieradius een significante voorspeller was voor zowel het totaal actief transport (p= < 0,001), het actief transport naar school (p= 0,017) en in de vrije tijd (p= < 0,001). Op basis van de actieradius werd 3,5% van de variantie in het totaal aantal minuten actief transport verklaarde. De verbanden tussen de actieradius en het totaal actief transport (β= 0,192), het actief transport naar school (β= 0,100) als in de vrije tijd (β= 0,176) waren telkens positief. Hoe groter de afstand die kinderen alleen mochten afleggen via actief transport, hoe meer ze actief pendelden. Tabel 14a: Beschrijvende gegevens m.b.t. de actieradius Actieve transportwijzen Afstanden Wandelen Niet: 6,7% 0 m – 200 m: 5,5% 200 m – 500 m: 15,8% 500 m – 1 km: 32,9% 1 km – 3 km: 28,6% 3 km – 5km: 5,8% > 5 km: 4,4% Fietsen Niet: 8,9% 0 m – 500 m: 6,8% 500 m -1 km: 16,5% 1 km – 3 km: 29,8% 3 km – 5 km: 24,2% 5 km – 10 km: 8,9% > 10 km: 4,7% 64 Tabel 14b: Voorspellen van het actief transport o.b.v. de actieradius Variabelen y Adj. R² F β t p Totaal AT (min./dag) 0,035 21,859 0,192 4,675 < 0,001 AT school (min./dag) 0,008 5,701 0,100 2,388 0,017 AT vrije tijd (min/dag.) 0,029 18,328 0,176 4,281 < 0,001 8.6 Het actief transport voorspellen op basis van fysieke omgevingsfactoren Naast de actieradius, werd er eveneens nagegaan of fysieke omgevingsfactoren mogelijks het actief transport bij kinderen konden voorspellen. De informatie omtrent de fysieke omgeving (thuis-, buurt- en schoolomgeving) van het kind werd afgeleid uit de vragenlijst van de ouders en de vragenlijst van de leerkracht. Aan de hand van negen fysieke omgevingsfactoren werden drie verschillende regressiemodellen ontwikkeld. In een eerste model werd nagegaan of het actief transport voorspeld kon worden door volgende fysieke omgevingsfactoren: de residentiële dichtheid, de aanwezigheid van faciliteiten, de aanwezigheid van voorzieningen en de connectiviteit van de omgeving. In het tweede model werd onderzocht of volgende vijf fysieke omgevingsfactoren het actief transport konden voorspellen: de toegankelijkheid van de omgeving, de aanwezigheid van wandel- en fietspaden, het onderhoud, de veiligheid en de esthetiek van de buurt. Met betrekking tot het actief transport naar school werd er in een bijkomend derde model bestudeerd of de schoolomgeving een significante voorspeller was. Om te voorkomen dat bepaalde factoren elkaar te sterk zouden beïnvloeden, werd er voorafgaand gecontroleerd op multicollineariteit. De fysieke omgevingsfactoren waren voldoende onafhankelijk van elkaar. 65 8.6.1 Totaal actief transport 8.6.1.1 Predictoren: residentiële dichtheid, faciliteiten, voorzieningen en connectiviteit Op basis van het eerste model werd onderzocht of de vier fysieke omgevingsfactoren goede voorspellers waren van het totaal actief transport bij kinderen. Uit de resultaten blijkt dat dit voorspellend model niet significant was en dat alle vier de predictoren samen amper 0,3% van de variantie in het totaal aantal minuten actief transport verklaarden. Het totaal actief transport bij kinderen kon dus niet voorspeld worden op basis van dit model. 8.6.1.2 Predictoren: toegankelijkheid, wandel- en fietspaden, onderhoud, esthetiek en veiligheid Vervolgens werd nagegaan of de predictoren uit het tweede model het totaal actief transport konden voorspellen. Dit model blijkt evenmin significant te zijn. De predictoren uit dit model slaagden er niet in om het totaal actief transport bij kinderen te voorspellen. 8.6.2 Actief transport naar school 8.6.2.1 Predictoren: residentiële dichtheid, faciliteiten, voorzieningen en connectiviteit Op basis van het eerste model met fysieke omgevingsfactoren werd vervolgens nagegaan of men het actief transport naar school kon voorspellen. Uit de resultaten blijkt dat het model niet significant was. De variantie in het actief transport naar school kon niet verklaard worden door deze predictoren. 8.6.2.2 Predictoren: toegankelijkheid, wandel- en fietspaden, onderhoud, esthetiek en veiligheid Het tweede model bestaande uit vijf fysieke omgevingsfactoren was wel significant (p= 0,007). De resultaten van deze analyses worden weergegeven in tabel 15. Daaruit kan men vaststellen dat de vijf 66 predictoren samen 2% van de variantie in het actief transport naar school kunnen verklaarden. Twee predictoren blijken goede voorspellers te zijn van het actief transport naar school. De sterkste voorspeller was de toegankelijkheid van de omgeving (β= 0,142; p= 0,002). Het verband met het actief transport naar school was positief: kinderen pendelden meer actief naar school naarmate de omgeving meer toegankelijkheid bood. De aanwezigheid van wandel- en fietspaden vertoonde een trend tot significantie in het voorspellen van het actief transport naar school (p= 0,094). Het verband was positief (β= 0,089). Kinderen maakten meer gebruik van actief transport naar school, wanneer er meer wandel- en fietspaden aanwezig waren in de omgeving. Tabel 15: Voorspellen van het actief transport naar school MODEL 2 Adj. R² F P β t p Variabele y: AT naar school per gemiddelde dag (min.) 0,020 3,219 0,007 Predictoren: Toegankelijkheid (x1) 0,142 3,143 0,002 Wandel- en fietspaden (x2) 0,089 1,679 0,094 Onderhoud (x3) - 0,077 - 1,428 n.s. Esthetiek (x4) - 0,016 - 0,375 n.s. Veiligheid (x5) - 0,006 - 0,139 n.s. 8.6.2.3 Predictoren: fietsinfrastructuur, veiligheidsvoorzieningen en verkeersveiligheid op school Om de schoolomgeving te onderzoeken werden de zes items met betrekking tot de ondersteunende schoolomgeving voor het actief transport via een factoranalyse gereduceerd tot drie factoren. De eerste factor betreft de aanwezigheid van een fietsenstalling, de tweede factor omvat de veiligheidsvoorzieningen (veilige fietsenstalling, fiets- en voetpaden en verlichting in de nabijheid van de school) in de schoolomgeving en de derde factor heeft betrekking tot de verkeersveiligheid en aanwezigheid van kruispunten in de schoolomgeving. De drie factoren verklaarden samen 77% van de 67 variantie in de ondersteunende schoolomgeving voor het actief transport. Er werd bestudeerd of de schoolomgeving het actief transport naar school kon voorspellen. Het derde model met fysieke omgevingsfactoren uit de schoolomgeving was echter niet significant. Dit model kon het actief transport naar school niet voorspellen. 8.6.3 Actief transport in de vrije tijd 8.6.3.1 Predictoren: residentiële dichtheid, faciliteiten, voorzieningen en connectiviteit Naast het totaal actief transport en het actief transport naar school werd onderzocht of het actief transport in de vrije tijd voorspeld kon worden op basis van het eerste model van fysieke omgevingsfactoren. Het model met zijn vier predictoren beek echter niet significant te zijn. Op basis van dit model was het niet mogelijk om het actief transport in de vrije tijd te voorspellen. 8.6.3.2 Predictoren: toegankelijkheid, wandel- en fietspaden, onderhoud, esthetiek en veiligheid Ten slotte werd nagegaan of de fysieke omgevingsfactoren uit het tweede model het actief transport in de vrije tijd konden voorspellen. Ook dit model bleek niet significant te zijn. Men stelde vast dat de vijf predictoren samen slechts 0,5% van de variantie in het actief transport tijdens de vrije tijd verklaarden. Het actief transport in de vrije tijd kon dus niet voorspeld worden op basis van dit model van fysieke omgevingsfactoren. 8.7 De totale mate van fysieke activiteit voorspellen op basis van het actief transport In een laatste regressieanalyse werd er nagegaan of de totale mate van fysieke activiteit voorspeld kon worden op basis van predictoren 68 met betrekking tot het actief transport. Hiervoor werd het actief transport opgedeeld in enerzijds het actief transport naar school en anderzijds het actief transport in de vrije tijd. De resultaten met betrekking tot fysieke activiteit werden opgesplitst volgens de zelfgerapporteerde en de objectieve gegevens. Voor wat betreft het actief transport in de vrije tijd maakte men verder een onderscheidt tussen wandelen en fietsen. Er werd bestudeerd of het aantal minuten dat kinderen wandelden of fietsten tijdens een gemiddelde week- en weekenddag mogelijke voorspellers waren van fysieke activiteit. Omwille van een te hoge correlatie tussen wandelen per weekdag en wandelen per weekenddag, werd enkel wandel per weekdag nog in het model opgenomen. 8.7.1 Totale zelfgerapporteerde fysieke activiteit 8.7.1.1 Predictoren: actief transport naar school en actief transport in de vrije tijd In tabel 16 vindt men overzicht van de resultaten met betrekking tot het voorspellen van de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit op basis van het actief transport. Daaruit bleek dat 50,7% van de variantie in de totale fysieke activiteit kon verklaard worden op basis van het aantal minuten actief transport naar school en actief transport in de vrije tijd. Beide variabelen samen waren significante voorspellers (p= < 0,001). Het verband tussen het actief transport naar school en de totale fysieke activiteit was positief. De sterkste voorspeller was het actief transport naar school (β= 0,628). Kinderen deden meer aan fysieke activiteit, als ze meer gebruik konden maken van actief transport naar school. Ook het verband tussen het actief transport in de vrije tijd en fysieke activiteit was positief (β = 0,241). Wanneer kinderen meer in hun vrije tijd actief pendelden was hun totale mate van fysieke activiteit hoger. 69 Tabel 16: Voorspellen van de totale fysieke activiteit (zelfrapportage) op basis van het actief transport MODEL 1 Adj. R² F p β t Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (min) 0,507 306,7 < 0,001 Predictoren: Actief transport naar school/dag 0,628 21,407 Actief transport vrije tijd/dag 0,241 8,208 p < 0,001 < 0,001 8.7.1.2 Predictoren: wandelen per weekdag en fietsen per weeken weekenddag Uit tabel 17 kan men afleiden dat de predictoren wandelen per weekdag, fietsen per weekdag en fietsen per weekenddag 46,1% van de variantie in de zelfgerapporteerde fysieke activiteit verklaarden. Bovendien waren alle drie de predictoren significante voorspellers (p= < 0,001). De predictor fietsen per weekdag bleek de sterkste voorspeller te zijn (β =0,432; p= < 0,001). Het verband tussen wandelen per weekdag (β = 0,287; p= < 0,001), fietsen per weekdag en fietsen per weekenddag (β = 0,142; p= < 0,001) met fysieke activiteit was telkens positief. Kinderen die in hun vrije tijd meer fietsten en tijdens de week meer wandelden, als vorm van actief transport, hadden een hogere mate van totale fysieke activiteit. Tabel 17: Voorspellen van de totale fysieke activiteit (zelfrapportage) op basis van AT in de vrije tijd β MODEL 2 Adj. R² F p t Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (min) 0,461 170,2 < 0,001 Predictoren: Wandelen weekdag (x1) 0,287 8,912 Fietsen weekdag (x2) 0,432 11,639 Fietsen weekenddag (x3) 0,142 3,841 70 p < 0,001 < 0,001 < 0,001 8.7.2 Totale objectief gemeten fysieke activiteit 8.7.2.1 Predictoren: actief transport naar school en actief transport in de vrije tijd De objectief gemeten totale fysieke activiteit kon op basis van het eerste model voorspeld worden. In tabel 18 worden de resultaten van de analyse weergegeven. Daaruit blijkt dat het model bestaande uit de predictoren actief transport naar school en actief transport in de vrije tijd, significant was (p= 0,007). Beide predictoren verklaarden 1,4% van de variantie in de objectief gemeten totale fysieke activiteit van de kinderen. Het verband met fysieke activiteit was significant positief. Het actief transport naar school was de sterkste voorspeller van fysieke activiteit (β = 0,097; p= 0,020). Leerlingen die meer actief naar school pendelden waren fysiek actiever. Tevens vertoonde het actief transport in de vrije tijd een trend tot significantie in het voorspellen van de objectief gemeten fysieke activiteit (p= 0,090). Het verband met fysieke activiteit was positief (β= 0,071): kinderen die meer actief pendelden in hun vrije tijd hadden een hogere mate van totale fysieke activiteit. Tabel 18: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) op basis van het actief transport MODEL 1 Adj. R² F p β t p Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (stappen) 0,014 5,063 0,007 Predictoren Actief transport naar school/dag 0,097 2,325 0,020 Actief transport vrije tijd/dag 0,071 1,696 0,090 8.7.2.2 Predictoren: wandelen per weekdag en fietsen per weeken weekenddag Uit de resultaten van tabel 19 kan men afleiden dat het tweede model met de drie predictoren significant was (p= 0,020) in het voorspellen van de objectief gemeten totale fysieke activiteit. De predictoren wandelen per weekdag, fietsen per weekdag en fietsen per 71 weekenddag samen verklaarden slechts 1,2% van de variantie in de objectief gemeten fysieke activiteit. Bovendien bleek dat wandelen per weekdag (p= 0,061) en fietsen per weekenddag (p= 0,071) een trend tot significantie vertoonden in het voorspellen van de objectief gemeten totale fysieke activiteit. De predictor fietsen per weekenddag was de sterkste voorspeller (β = 0,091). Het verband tussen wandelen per weekdag (β = 0,082) en fietsen per weekenddag met fysieke activiteit was telkens positief. Hoe meer kinderen actief pendelgedrag stelden in hun vrije tijd, onder de vorm van wandelen (tijdens de week) en fietsen (tijdens het weekend), hoe fysiek actiever ze waren. Tabel 19: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) op basis van het AT in de vrije tijd MODEL 2 Adj. R² F p β t p Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (stappen) 0,012 3,302 0,020 Predictoren: Wandelen weekdag (x1) 0,082 1,875 0,061 Fietsen weekdag (x2) - 0,023 - 0,458 n.s. Fietsen weekenddag (x3) 0,091 1,811 0,071 72 9 DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK De onduidelijkheden en tegenstrijdigheden uit het beperkt aantal bestaande Europese studies gaven aanleiding tot verder onderzoek betreffende de invloed van de omgevingsfactoren op het actief transport bij kinderen. Via deze scriptie werd nagegaan welke impact de demografische factoren, sociale en fysieke omgevingsfactoren uit de thuis, buurt- en schoolomgeving hadden op het actief pendelgedrag van kinderen. Ten eerste werd onderzocht of het actief transport bepaald kon worden op basis van twee demografische factoren: het geslacht en de socio-economische status van het kind. In de huidige studie werd nagegaan of er mogelijk significante verbanden en verschillen bestonden tussen jongens en meisjes en de transportwijze naar school. Uit de resultaten van de huidige studie werd geconstateerd dat 59% jongens en 61% meisjes actief naar school pendelden. Men stelde echter geen significant verband vast tussen de transportwijze naar school en het geslacht. Ook bleek uit het huidig onderzoek dat het aantal minuten dat kinderen bestedden aan actief transport naar school niet significant verschilde tussen jongens en meisjes. Hoewel de studies van Timperio et al. (2006) en Davidson et al. (2008) aantoonden dat jongens meer actief naar school pendelen in tegenstelling tot meisjes (Timperio et al, 2006; Davidson et al, 2008), kunnen de resultaten uit het huidig onderzoek de bevindingen uit de literatuur niet bevestigen. Daarnaast werd ook bestudeerd of de mate van actief transport in de vrije tijd significant verschillend was voor jongens en meisjes. De resultaten van het huidig onderzoek toonden aan dat jongens zich per gemiddelde dag in hun vrije tijd (27 minuten) meer actief verplaatsten dan meisjes (19 minuten). Dergelijke bevindingen konden echter niet vergeleken worden met de resultaten uit de literatuur omdat men in de bestaande studies geen onderscheid maakte voor het actief pendelgedrag van kinderen in hun vrije tijd. Ten slotte werd in de huidige studie nagegaan of er met betrekking tot het totaal actief transport, de som van het actief transport naar 73 school en in de vrije tijd, significante verschillen waren tussen jongens en meisjes. Uit de resultaten van het huidig onderzoek bleek dat jongens dagelijks wel significant meer aan totaal actief transport deden (37 minuten) in vergelijking met meisjes (27 minuten). Europees onderzoek dat de verschillen tussen jongens en meisjes betreffende het totaal actief transport (som van actief transport naar school en in de vrije tijd) analyseert is aangewezen om de bevindingen uit de huidige studie te linken. De andere demografische factor die onderzocht werd, was de socioeconomische status van het kind. Voor het actief transport naar school werden in de huidige sample bestudeerd of er enerzijds verbanden en anderzijds verschillen bestonden op basis van de socio-economische status. Men stelde een significant verband vast tussen de kinderen met een lage en een hoge socio-economische status en de transportwijze naar school: 61% kinderen met een lage socio-economische status en 58% kinderen met een hoge socio-economische status pendelden actief naar school. Deze resultaten uit de huidige studie zijn in lijn met de bevindingen uit het Portugees onderzoek van Mota et al. (2007) en de internationale review van Davidson et al. (2008). Daaruit bleek namelijk dat kinderen met een lage socio-economische status vaker actief naar school pendelen. Maar, de huidige studie slaagde er niet in om significante verschillen te achterhalen voor wat betreft het aantal minuten actief transport naar school tussen kinderen met een lage en hoge socio-economische status. Men dient hierbij rekening te houden met de bepaling van de socioeconomische status. In het huidig onderzoek werd deze bepaald aan de hand van het hoogst behaalde diploma van de ouders. In het onderzoek van Mota et al. (2007) daarentegen, werd de socioeconomische status berekend op basis van de beroepsstatus en het opleidingsniveau van de ouders. In de review van Davidson et al. (2008) werd ook het gezinsinkomen in rekening gebracht. De onderlinge verschillen in het bepalen van de socio-economische status tussen het huidig onderzoek en de literatuur kunnen aan de basis liggen van de tegenstrijdige resultaten. Vervolgens werd er in het huidig onderzoek nagegaan of het aantal minuten actief transport in de vrije tijd en het aantal minuten totaal 74 actief transport verschillend waren naargelang de socio-economische status van het kind. Net zoals bleek voor het actief transport naar school kon men in de huidige studie geen significante verschillen vaststellen tussen kinderen met een lage en hoge socio-economische status. De meeste studies uit de literatuur betreffende het actief transport bij kinderen waren beperkt tot het actief pendelen naar school, waardoor men de resultaten uit het huidig onderzoek niet kon vergelijken met de eerdere bevindingen. Verder onderzoek dient duidelijkheid te scheppen over de relatie tussen de socioeconomische status van het kind en het totaal actief transport. Daarnaast werd de relatie tussen het actief transport bij kinderen en de BMI in kaart gebracht. Enerzijds werd onderzocht of het actief transport afhankelijk was van de BMI en anderzijds werd nagegaan of de invloed van de BMI op het actief transport afhankelijk was van demografische factoren (geslacht en socio-economische status). Met betrekking tot de actieve transportwijze naar school werden er geen significante verschillen geconstateerd op basis van de BMI. Omwille van de tegenstrijdigheden in de literatuur kunnen deze resultaten enerzijds de bevindingen van Davidson et al. (2008) bevestigen, namelijk dat het actief transport bij kinderen niet verschilt naargelang de BMI. Anderzijds zijn de bevindingen uit de huidige studie in strijd met de resultaten uit de systematische review van Faulkner et al. (2008). Daaruit bleek namelijk dat kinderen die actief naar school pendelden een lager lichaamsgewicht hadden in tegenstelling tot hun ‘passieve tegenhangers’. Voor het actief transport in de vrije tijd werden wel significante verschillen vastgesteld op basis van de BMI van de leerlingen: kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht stelden minder actief pendelgedrag (23 minuten per dag) in hun vrije tijd in tegenstelling tot kinderen met overgewicht en obesitas (29 minuten per dag). Deze verrassende resultaten zijn tegenstrijdig aan de bevindingen met betrekking tot het actief transport naar school. In de huidige studie werd vastgesteld dat er voor het actief transport naar school geen significant verschil bestond naargelang de BMI, maar wel in de vrije tijd. Dit kan men mogelijk verklaren door het feit dat actief naar school pendelen voor kinderen geassocieerd wordt met 75 een verplichte verplaatsing, terwijl ze wandelen en fietsen in de vrije tijd eerder als ontspannende activiteiten beschouwen. Ook voor het totaal actief transport, inclusief actief transport naar school en in de vrije tijd, stelde men vast dat kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht (31 minuten per dag) minder aan actief transport deden in vergelijking met kinderen met overgewicht en obesitas (39 minuten per dag). Mogelijk zijn de resultaten uit het huidig onderzoek te wijten aan de ongelijke verdeling van de BMI-groepen: 86,3% behoorde tot de groep van ondergewicht en normaal gewicht, terwijl slechts 13,7% van de kinderen gecategoriseerd werd tot de groep van overgewicht en obesitas. Men dient deze resultaten met enige voorzichtigheid te interpreteren. Het is namelijk best mogelijk dat kinderen met een normaal gewicht of ondergewicht mogelijk meer aan andere vormen van fysieke activiteit doen, zoals extracurriculaire activiteiten, sportactiviteiten op school of sport in de vrije tijd. Ten slotte bleek het verschil in actief transport bij kinderen op basis van de BMI, niet afhankelijk te zijn van het geslacht, noch van de socio-economische status. Omwille van een gebrek in het aantal studies, dat het verschil in totaal actief transport bestuderen was het niet mogelijk om bepaalde resultaten uit dit onderzoek te vergelijken. Er is nood aan onderzoek dat de relatie tussen de BMI en het totaal actief transport bij kinderen nagaat. De literatuur toonde aan dat de keuze van het actief transport bij kinderen en volwassenen grotendeels bepaald wordt door omgevingsfactoren (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Krizek, Birnbaum & Levinson, 2004). In de huidige studie werd daarom onderzocht of het actief transport bij kinderen voorspeld kon worden op basis van enerzijds de sociale en anderzijds de fysieke omgevingsfactoren. Uit de resultaten van het huidig onderzoek werd afgeleid dat er geen significant verband bestond tussen het actief transport naar school en de sociale omgevingsfactoren. Dit betekent dat de actieve transportwijze naar school niet afhankelijk was van de sociale steun van ouders en van vrienden, de sociale norm of modelling. In tegenstelling tot de resultaten uit de huidige studie bleek uit de 76 literatuur (Ferreira et al., 2006; Timperio et al., 2006; Carver et al., 2008; Davidson et al., 2008; Panter et al., 2010b) dat kinderen meer actief naar school pendelen als ze voldoende gesteund worden door hun ouders en peers, en dat ook de houding en modelfunctie van ouders daarin een belangrijke rol spelen. De bevindingen uit dit onderzoek kunnen de stellingen uit de literatuur dus niet bevestigen. De meeste resultaten in reviews uit de literatuur waren gebaseerd op Amerikaanse en Australische onderzoeken (Ferreira et al., 2006; Davidson et al. 2008; Panter et al. 2008). Omwille van regionale verschillen is het noodzakelijk om de resultaten uit deze studie te linken aan Europees onderzoek. In tegenstelling tot het actief transport naar school, bleek er wel een significant verband te bestaan tussen het actief transport in de vrije tijd en twee sociale omgevingsfactoren: modelling en sociale steun van vrienden. Er werd in de vrije tijd meer aan actief transport gedaan, wanneer kinderen meer samen met hun vrienden konden sporten en bewegen, en ook als hun ouders meer aan sport en beweging deden. Ook voor het totaal actief transport werden soortgelijke resultaten vastgesteld op basis van de sociale omgevingsfactoren modelling en sociale steun van vrienden. Hieruit kan men afleiden dat het stellen van actief pendelgedrag niet rechtstreeks afhankelijk is van de ondersteunde rol van de ouders, noch van wat ouders vinden over sport en beweging. Het is vooral belangrijker dat ouders zelf het goede voorbeeld geven. Bovendien wordt het uitoefenen van actief transport bij kinderen meer bepaald door de steun die ze van hun vrienden krijgen. Deze bevindingen zijn deels in lijn met de stellingen uit de literatuur (Panter et al. 2008), met uitzondering van de twee predictoren: de sociale norm en sociale steun van ouders. Op basis van de literatuur (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000) kan men echter wel suggereren dat de invloed van vrienden primeert op dat van de ouders naarmate kinderen ouder worden. Deze veronderstelling kan een mogelijke verklaring bieden aan de resultaten uit dit onderzoek. Naast de sociale omgevingsfactoren, bleek uit de literatuur dat ook de fysieke omgevingsfactoren een belangrijke invloed kunnen hebben op het actief transport bij kinderen (Badland et al, 2009). 77 Bovendien werd er reeds vastgesteld dat de keuze betreffende het actief transport bij kinderen grotendeels bepaald wordt door de perceptie die ouders hebben over de omgeving (Panter et al., 2008). Vandaar dat de gegevens met betrekking tot de fysieke omgevingsfactoren afgeleid werden uit de vragenlijst van de ouders, deze bron van informatie was meer valide. Diverse studies gaven aan dat de bewegingsvriendelijkheid van de buurt (hoge residentiële dichtheid, goede straatconnectiviteit en goede toegankelijkheid) positief geassocieerd was met het actief transport bij kinderen (Saelens et al., 2003). Op basis van deze hypothese werden drie modellen met fysieke omgevingsfactoren ontwikkeld, die trachtten het actief transport te voorspellen. Enerzijds constateerde men in het huidig onderzoek dat twee fysieke omgevingsfactoren wel goede predictoren waren van het actief transport naar school, namelijk de toegankelijkheid van de omgeving en de aanwezigheid van wandel- en fietspaden. Kinderen maakten meer gebruik van een actieve transportwijze naar school wanneer de omgeving een betere toegankelijkheid bood en er meer wandel- en fietspaden aanwezig waren. Deze bevindingen bevestigen de stellingen uit de literatuur (Bringolf-Isler et al., 2008; Panter et al., 2008). Tevens bleek uit de resultaten van de huidige studie dat het actief transport naar school niet afhankelijk was van de residentiële dichtheid, de aanwezigheid van faciliteiten, de aanwezigheid van voorzieningen, de straatconnectiviteit van de omgeving, de veiligheid, het onderhoud of de esthetiek van de omgeving. Deze resultaten kunnen de stellingen uit de literatuur niet helemaal bevestigen (Bringolf-Isler et al., 2008; Davidson et al., 2008, Mota et al., 2008; Panter et al., 2008; Panter et al., 2010a). Desondanks dient men de terugkoppeling aan bestaande onderzoeken te nuanceren. De resultaten uit de literatuur, betreffende de invloed van de straatconnectiviteit op het actief transport bij kinderen, waren gebaseerd op de Portugese studie van Mota et al (2007) waarin enkel het actief pendelgedrag naar school bij een groep meisjes (12-18 jaar) bestudeerd werd. Meisjes doen minder aan actief transport dan jongens en bovendien kan ook de leeftijd het stellen van actief pendelgedrag beïnvloeden (Bringolf-Isler et al., 2008; Davidson et 78 al, 2008). Vandaar dat men de resultaten uit de huidige studie niet kon terugkoppelen aan de stellingen van Mota et al. (2007). Naast de invloed van de woonomgeving werd eveneens nagegaan of het actief transport naar school afhankelijk was van een ondersteunende schoolomgeving. De gegevens betreffende de schoolomgeving waren gebaseerd op de vragenlijst van de leerkracht. Men stelde in het huidige onderzoek echter vast dat noch de aanwezigheid van een fietsenstalling, noch de veiligheidsvoorzieningen (d.w.z. een veilige fietsenstalling, fiets- en voetpaden en verlichting in de schoolomgeving), noch de verkeersveiligheid in de schoolomgeving het actief transport naar school konden voorspellen. In tegenstelling tot de resultaten uit de review van Panter et al (2008), waaruit bleek dat de aanwezigheid van diverse faciliteiten in de schoolomgeving het actief pendelgedrag van kinderen bevorderen, kan dit huidig onderzoek de bevindingen uit de literatuur niet bevestigen. Men dient wel in rekening te brengen dat alle gegevens betreffende de fysieke omgeving uit het huidig onderzoek verkregen werden op basis van zelfrapportage. Naast het voorspellen van het actief transport naar school ging men in de huidige studie na of men het actief transport in de vrije tijd en het totaal actief transport kon verklaren op basis van dezelfde fysieke omgevingsfactoren, met uitzondering van de schoolomgeving. Uit de resultaten van de huidige studie bleek echter dat geen enkele predictor significant was in het voorspellen van het actief transport in de vrije tijd, noch voor het totaal actief transport. Enerzijds kon men de resultaten uit de huidige studie betreffende het actief transport in de vrije tijd niet vergelijken met de literatuur, omwille van een beperkt aantal onderzoeken hieromtrent. Anderzijds waren de bevindingen met betrekking tot het totaal actief transport in strijd met de stellingen uit de bestaande onderzoeken (Timperio et al., 2004; Carver et al. 2008; Panter et al., 2008). Men dient deze resultaten echter met enige voorzichtigheid te interpreteren aangezien de bevindingen uit de literatuur gebaseerd zijn op Australische en Amerikaanse studies (Timperio et al., 2004; Carver et al. 2008; Panter et al., 2008). Onderzoek in Europa dient duidelijkheid te 79 scheppen over de invloed van fysieke omgevingsfactoren op het totaal actief transport bij kinderen. Een andere mogelijke bepalende factor voor het actief transport was de actieradius. Dit onderzoek ging na of de afstand die kinderen alleen mogen afleggen via actief transport gerelateerd was aan het stellen van actief pendelgedrag. Uit het huidig onderzoek constateerde men dat de gemiddelde afstand die kinderen alleen te voet mochten afleggen volgens de meerderheid van de ouders (33%) varieerde tussen de 500 meter en 1 kilometer. De afstand die de kinderen alleen mochten fietsen varieerde tussen 1 en 3 kilometer, volgens (30%) de meeste ouders. De actieradius bleek een belangrijke sterke significante voorspeller te zijn van zowel het actief transport naar school, het actief transport in de vrije tijd als het totaal actief transport. Dit betekent dat kinderen meer aan actief transport doen, naarmate de afstand die ze alleen mogen afleggen groter is. Deze resultaten zijn deels in strijd met de bevindingen uit het onderzoek van Timperio et al (2006). Daaruit bleek namelijk dat kinderen meer actief naar school mogen pendelen wanneer de afstand tot de school kleiner is dan 800 meter. Hoewel er in het huidig onderzoek werd nagegaan hoe lang het zou duren om de weg van thuis naar school af te leggen, werd echter niet geanalyseerd hoeveel de exacte afstand van thuis tot de school bedroeg. Men stelde wel vast dat de kinderen uit de huidige sample per gemiddelde schooldag 12 minuten actief naar school pendelen (heen en terug). Wanneer de afstand tot school kleiner zou zijn dan 800 meter, gaat de stelling wel op. Omwille van een tekort in het aantal studies betreffende de relatie tussen het totaal actief transport en de actieradius was het niet mogelijk deze bevindingen terug te koppelen aan de literatuur. Volgens de literatuur hangt de beslissing van de ouders betreffende het actief pendelgedrag van hun kinderen grotendeels af van de gepercipieerde omgevingsveiligheid (Carver et al., 2008; Panter et al., 2010a). Naarmate ouders de omgeving als veiliger beschouwen, mogen hun kinderen langere afstanden alleen actief pendelen. De huidige studie gaf bovendien aan dat kinderen effectief meer aan actief transport doen als ze grotere afstanden alleen mogen afleggen. 80 Dergelijke bevindingen zijn van groot belang in het kader van de promotie van fysieke activiteit bij kinderen. Ten slotte werd nagegaan of de totale mate van fysieke activiteit voorspeld kon worden op basis van het actief transport bij kinderen. Uit de resultaten van deze studie kon men afleiden dat zowel het actief transport naar school als het actief transport in de vrije tijd significante voorspellers waren van de zelfgerapporteerde en objectief gemeten totale fysieke activiteit bij kinderen. Vooral het actief transport naar school bleek de sterkste voorspeller te zijn van de totale fysieke activiteit. Deze resultaten bevestigen de stellingen uit de literatuur. Met andere woorden, de mate van totale fysieke activiteit is hoger wanneer kinderen vaker actief naar school pendelen en ook in hun vrije tijd meer aan actief transport doen. Er werd ook verder onderzocht hoe het actief transport in de vrije tijd de totale fysieke activiteit bij kinderen kon voorspellen. Met betrekking tot de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit stelde men significante verbanden vast met het wandelen per weekdag, het fietsen per weekdag en het fietsen per weekenddag. De sterkste voorspellende predictor bleek fietsen per weekdag te zijn. In tegenstelling tot de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit, kon de objectief gemeten totale fysieke activiteit door slechts twee van de drie predictoren voorspeld worden: het wandelen per weekdag en fietsen per weekenddag. Deze laatste predictor bezat de grootste voorspellende waarde. In tegenstelling tot de zelfgerapporteerde fysieke activiteit, waar het fietsen per weekdag nog de sterkste predictor bleek te zijn, kon diezelfde predictor de objectief gemeten fysieke activiteit niet voorspellen. Een mogelijke overschatting van de leerlingen met betrekking tot fysieke activiteit en het aantal minuten dat ze tijdens de week fietsen als actieve transportwijze kan hiervoor een verklaring bieden. Het zou kunnen dat kinderen het wandelen beter kunnen inschatten dan het fietsen. Op basis van de resultaten uit de huidige studie constateerde men dat de totale mate van fysieke activiteit hoger was naarmate kinderen in hun vrije tijd tijdens de week meer wandelden en in het weekend meer fietsten als actieve transportwijze. Deze bevindingen zijn in lijn met wat verondersteld werd in de literatuur (Cooper et al., 2010). Hieruit kan men concluderen dat het actief transport bij kinderen een zeer 81 belangrijke bron is van de totale fysieke activiteit. Kinderen die regelmatig aan actief transport doen, naar school of in de vrije tijd, bereiken sneller de beweegnorm dan kinderen die op onregelmatige basis fysiek actief gedrag stellen onder de vorm van sport en spel. Ter bevordering van fysieke activiteit bij kinderen kan het actief transport een essentiële rol spelen. 9.1 Sterktes en beperkingen Het huidige onderzoek wordt gekenmerkt door sterktes en beperkingen. Sterke aspecten zijn het groot aantal leerlingen, dat deel uitmaakten van de steekproef en de objectieve metingen van de totale fysieke activiteit op basis van valide en betrouwbare bewegingsmeters. Fysieke activiteit werd bepaald op basis van zowel objectieve metingen als zelfrapportage. Uit de analyses bleek bovendien dat er onderling grote verschillen bestonden tussen de objectief gemeten en zelfgerapporteerde fysieke activiteit. Een eerste beperking uit de huidige studie is de berekening van het actief transport bij kinderen op basis van de zelfgerapporteerde gegevens. Subjectieve gegevens leiden vaak tot over- of onderschatting. Bovendien is het zeer moeilijk om correcte inschattingen te maken met betrekking tot tijd en afstand, zeker voor kinderen. Om extreme overschatting te voorkomen werden de waarden met betrekking tot fysieke activiteit wel vermenigvuldigd met een correctiefactor van 0.8. Een tweede beperking is dat ook de gegevens met betrekking tot de fysieke omgeving verkregen werden op basis van zelfrapportage. Om de fysieke omgeving zo goed mogelijk in kaart te brengen werden ook de ouders en de leerkracht betrokken in dit onderzoek, aangezien zij meer valide informatie verschaffen over de fysieke omgeving in tegenstelling tot de leerlingen. Desondanks kan het gebruik van objectieve meetinstrumenten zoals 'geographical information system' (GIS), de betrouwbaarheid van de resultaten enigszins verhogen. 82 9.2 Conclusie Men kan concluderen dat er een hogere mate van totale fysieke activiteit wordt bereikt wanneer kinderen meer aan actief transport doen. Daarenboven maken jongens meer gebruik van een actieve transportwijze in vergelijking met meisjes. Er bestaan geen verschillen tussen kinderen met een lage en hoge socio-economische status met betrekking tot het stellen van actief pendelgedrag. Daarnaast doen kinderen met een hogere BMI meer aan actief transport dan kinderen met een lage BMI. Ook omgevingsfactoren zijn gerelateerd aan het actief transport bij kinderen. De modelfunctie van ouders en de steun die kinderen krijgen van hun vrienden bevorderen het stellen van actief pendelgedrag. Betreffende de fysieke omgevingsfactoren werden slechts twee significante verbanden vastgesteld tussen het actief transport naar school en enerzijds de toegankelijkheid van de omgeving en anderzijds de aanwezigheid van wandel- en fietspaden. Kinderen pendelen vaker actief naar school wanneer de omgeving een betere toegankelijkheid biedt en er meer wandel- en fietspaden aanwezig zijn. Ten slotte bestaat er een sterk significant verband tussen de actieradius en het totaal actief transport: kinderen doen meer aan totaal actief transport naarmate de afstand die ze alleen mogen afleggen groter is. Bepaalde resultaten uit deze studie konden niet of slechts deels teruggekoppeld worden aan eerdere bevindingen ten gevolge van een beperking in het aantal Europese studies. Verder onderzoek in Europese landen is noodzakelijk om tegenstrijdigheden en onduidelijkheden met betrekking tot het actief transport bij kinderen uit te klaren. 83 10 LIJST VAN TABELLEN Tabel 1: Aanbeveling fysieke activiteit --------------------------------- 13 Tabel 2: Internationale percentages fysieke activiteit ---------------100 Tabel 3: Beschrijvende gegevens: algemeen --------------------------- 49 Tabel 4a: Beschrijvende gegevens fysieke activiteit ----------------- 50 Tabel 4b: Beschrijvende gegevens actief transport ------------------- 51 Tabel 5: Het verschil in actief transport naar school tussen jongens en meisjes ---------------------------------------------------------------------- 53 Tabel 6: Het verschil in actief transport tijdens de vrije tijd tussen jongens en meisjes ----------------------------------------------------------- 54 Tabel 7: Het verschil in het totaal actief transport tussen jongens en meisjes-------------------------------------------------------------------------- 55 Tabel 8: Het verschil in actief transport naar school o.b.v. SES --- 56 Tabel 9: Het verschil in actief transport in de vrije tijd o.b.v. SES 57 Tabel 10: Het verschil in het totaal actief transport o.b.v. SES----- 58 Tabel 11a: De invloed van BMI en/of geslacht of SES op het actief transport ------------------------------------------------------------------------ 60 Tabel 11b: Gemiddelde waarden ----------------------------------------- 61 Tabel 12: Voorspellen van het totaal actief transport o.b.v. sociale omgevingsfactoren ----------------------------------------------------------- 62 Tabel 13: Voorspellen van AT in de vrije tijd o.b.v. sociale omgevingsfactoren ----------------------------------------------------------- 63 Tabel 14b: Voorspellen van het actief transport o.b.v. actieradius 65 Tabel 15: Voorspellen van het actief transport naar school --------- 67 Tabel 16: Voorspellen van de totale fysieke activiteit (zelfrapportage) o.b.v. het actief transport ----------------------------- 70 Tabel 17: Voorspellen van de totale fysieke activiteit (zelfrapportage) o.b.v. AT in de vrije tijd------------------------------ 70 Tabel 18: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) o.b.v. het actief transport ------------------------------------------------------------ 71 Tabel 19: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) o.b.v. het AT in de vrije tijd-------------------------------------------------------------- 72 84 11 LITERATUURLIJST Alberti, K.G.M.M., Zimmet, P.Z. & Shaw, J.E. (2005). The metabolic syndrome: A new worldwide definition. The Lancet, 366, 1059-1062. Albright, A., Franz, M., Hornsby, G., Kriska, A., Marrero, D., Ullrich, I. et al. (2000). American College of Sports Medicine position stand: Exercise and type 2 diabetes. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32, 1345-1360. Andersen, L.B., Harro, M., Sardinha, L.B., Froberg, K., Ekelund, U., Brage, S., et al.(2006). Physical activity and clustered cardiovascular risk in children: A cross-sectional study (The European Youth Heart Study). The Lancet, 368, 299-304. Badland, H., Schofield, G., Witten, K., Schluter, P., Mavoa, S., Kearns, R. et al. (2009). Understanding the relationship between activity and neighbourhoods (URBAN) study: research design and methodology. BMC Public Health, 9, 224. Baranowski, T., Thompson, W., DuRant, R., Baranowski, J. & Puhl, J. (1993). Observations on physical activity in physical locations: age, gender, etnicity, and month effect. Research Quarterly for Exercise and Sport, 64, 127-133. Biddle, S.J.H., Gorely, T. & Stensel, D. (2004). Health-enhancing physical activity and sedentary behaviour in children and adolescents. Journal of Sports Sciences, 22, 679-701. Booth, M.L., Denney-Wilson, E., Okely, A.D. & Hardy, L.L. (2005). Methods of the NSW Schools Physical Activity and Nutrition Survey (SPANS). Journal of Science and Medicine in Sport, 8 (3), 284-283. Boreham, C. & Riddock, C. (2001). The physical activity, fitness and health of children. Journal of Sports Sciences, 19, 915-929. 85 Bossuyt, N. & Van Oyen, H. (2002). Gezondheidsrapport: Levensstijl. Epi Reports 2002-2003, 19-20. Bouchard, C. & Després, JP. (1995). Physical activity and healt: atherosclerotic, metabolic and hypertensive disease. Research Quarterly for Exercise & Sport, 66, 268-275. Bouchard, C. (1997). Physical activity and prevention of cardiovascular disease: potential mechanisms. Physical activity and cardiovascular health: a national consensus, 48-56. Braza, M., Shoemaker, W. & Seeley, A. (2004). Neighborhood design and rates of walking and biking to elementary school in 34 California communities. American Journal of Health Promotion, 19(2), 128-136. Bringolf-Isler, B., Grize, L., Mäder, U., Ruch, N., Sennhauser, F.H. & Braun-Fahrländer, C. (2008). Personal and environmental factors associated with active commuting to school in Switzerland. Preventive Medicine, 45, 67-73. British Medical Association (2005). Preventing childhood obesity. London: British Medical Association Board of Science. Brownson, R. & Boehmer, T. (2005). Does the built environment influence physical activity? Examining the evidence: Patterns and Trends in Physical Activity, Occupation, Transportation, Land Use and Sedentary Behaviors, TRB Special Report 282, 1-2. Brug, J., van Assema, P. & Lechner, L. (2007). Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering: een planmatige aanpak. Assen, Van Gorcum. 86 Brunton, G., Harden, A., Rees, R., Kavanagh, J., Oliver, S. & Oakley, A. (2003). Children and Physical Activity: a systematic review of barriers and facilitators. Londen: EPPICentre, Social Science Research Unit, Institute of Education, University of London. Buysse, A., Dhuyvettere, H., Laporte, W., Van Oost, P. & Musch, E. (1991). Gedragsdeterminantenonderzoek voor sportprestatie, non-participatie en drop-out bij jongeren tussen 12 en 18 jaar. Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Carver, A., Timperio, A.F. & Crawford, D.A. (2008). Neighborhood Road Environments and Physical Activity Among Youth: The CLAN Study. Journal of Urban Health, 85 (4), 532-544. Casperen, C., Powell, K., & Christenson, G. (1985). Physical activity, exercise and physical fitness: definitions and distinctions for health related research. Public Health Reports, 100(2), 126-131. Cavill, N., Kahlmeier, S. & Racioppi, F. (2006). Physical activity and health in Europe: evidence for action. World Health Organisation Europe, 11-15. Centers for Disease Control and Prevention (2002). Barriers to children walking and biking to school—United States, 1999. Morbidity and Mortality Weekly Report, 51, 701– 704. Clark, E.M., Ness, A.R., Bishop, N.J. & Tobias, J.H. (2006). Association between bone mass and fractures in children: A prospective cohort study. Journal of Bone and Mineral Research, 21, 1489-1495. Cole, T.J., Belizzi, M.C., Flegal, K.M. & Dietz, F.W. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. BMJ, 320, 12401243. 87 Cooper, A., Page, S., Wheeler, B.W., Griew, P., Davis, L., Hillsdon, M. & Jago, R. (2010). Mapping the walk to school using accelerometry combined with global positioning system. The American Journal of Preventive Medicine, 38(2), 178-183. Craig, C.L., Marshall, A.L., Sjörström, M., Bauman, A.E., Ainsworth, B.E., Pratt, M. et al. (2003). International Physical Activity Questionnaire: 12-Country Reliability and Validity. Medicine and science in sports and exercise, 35(8), 13811395. Davidson, K.K., Werder, J.L. & Lawson, C.T. (2008). Children’ s active commuting to school: current knowledges and future directions. Preventing Chronic Disease, 5(3), 1-11. De Bourdeaudhuij, I. & Bouckaert, J. (2000) Fysieke activiteit en gezondheid. Brussel, Luc Tayart de Borms. De Bourdeaudhuij, I. & Rzewnicki, R. (2001). Determinanten van fysieke activiteit. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, 75-89. De Bourdeaudhuij, I., Sallis, J. & Saelens, B. (2003). Environmental correlates of physical activity in a sample of Belgian adults. American Journal of Health Promotion, 18, 83-92. De Bourdeaudhuij, I., Teixeira, P., Cardon, G. & Deforche, B. (2005). Environmental and psychosociale correlates of physical activity in Portuguese and Belgian adults. Public Health Nutrition, 8(7), 886-895. De Bruijn, G., Kremers, S., Schlaalma, H., van Michelen, W. & Brug, J. (2005). Determinants of adolescent bicycle use for transport and snacking behaviour. Preventive Medicine, 40, 658-667. 88 De Cocker, K.A., De Bourdeaudhuij & Cardon, G. (2009). What do pedometer counts represent? A comparison between pedometer data from four different questionnaires. Public Health Nutrition, 12(1), 74-81. Deforche, B., De Bourdeaudhuij, I., Tanghe, A., Hills, A.P. & De Bode, P. (2004). Changes in physical activity and psychosocial determinants of physical activity in children and adolescents treated for obesity. Patient, Education and Counseling, 55, 407-415. Deforche, B. (2007). Fysieke activiteit voor kinderen met overgewicht. Patient Care, 7-8. Deforche, B., De Bourdeaudhuij, I., D’hondt, E. & Cardon, G. (2009). Objectively measured physical activity, physical activity related personality and body mass index in 6- to 10year old children: a cross-sectional study. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 6(25), 1-9. Department of Health (2003). Health Survey for England 2002. Opgehaald 22 februari 2010, van www.dh.gov.uk/PublicationsAndStatistics/Publications/Public ationsStatistics/PublicationsStatisticsArticle/fs/en?CONTENT _ID=4078027&chk=95TVt5 Department of Transport (2006). Transport Statistics Bulletin. National Travel Survey: 2005. Opgehaald 28 februari 2010, van www.dft.gov.uk/stellent/groups/dft_transstats/documents/page/ dft_transstats_612468.hcsp> Derave, W. & Hespel, P. (2000). Fysieke activiteit, insulinegevoeligheid en type II diabetes. Tijdschrift voor Geneeskunde, 57, 529-534. 89 DiGuiseppi, C., Roberts, I., Li, L. & Allen, D. (1998). Determinants of car travel on daily journeys to school: cross sectional survey of primary school children. BMJ, 316, 1426-1428. Duvigneaud, N., Wijndaele, K., Matton, L., Philippaerts, R., Duquet, W. & Lefevre, J. (2006). Trends in fysieke fitheid van de Vlaamse jeugd. In Steens (Ed.), Moet er nog sport zijn? (pp. 85-95). Antwerpen: F&G Partners. Epstein, L., Coleman, K. & Myers, M. (1996). Exercise in treating obesity in children and adolescents. Medicine and Science in Sports and Exercise, 28, 428-435. Eston, R.G., Rowlands, A.V. & Ingledew, D.K. (1998). Validity of heart rate, pedometry and accelerometry for predicting energy cost of children’s activities. Journal of Applied Physiology, 84, 362-371. Faulkner, G., Buliung, R., Parminder, F. & Fusco, C. (2009). Active school transport, physical activity levels and body weight of children and youth: a systematic review. Preventive Medicine, 48, 3-8. Ferreira, I., Van der Horst, K., Wendel-Vos, W., Kremers, S.,Van Lenthe, F.J. & Brug, J. (2006). Environmental correlates of physical activity in youth- a review and update. Obesity Reviews, 8, 129-154. Ferreira, I., Boreham, C.A., Twisk, J.W.R., Gallagher, A.M., Young, I.S., Murray L.J. et al. (2007). Clustering of metabolic syndrome risk factors and arterial stiffness in young adults: the Northern Ireland Young Hearts project. Journal of Hypertension, 25, 1009-1020. 90 Gezondheidsconferentie Voeding & Beweging: Ontwerp van actieplan voeding en beweging 2008-2015 (2008). Opgehaald 17 februari 2010, van http://www.gezondheidsconferentie.be/uploadedFiles/subsite0 2/actieplan_versie_22sep08.pdf Gordon-Larsen, P., Nelson, M.C., Page, P. & Popkin, B.M. (2006). Inequality in the built environment underlies key health disparities in physical activity and obesity. Pediatrics, 117 (2), 417-424. Gudat, U., Berger, M. & Lefébvre, P.J. (1994). Physical activity, fitness and non-insulin-dependent (type II) diabetes. Physical activity, fitness and health: International proceedings and consensus statement, 669-683. Harbers, M.M., Visscher, T.L.S. & Van der Wilk, E.A. (2007). Zijn er verschillen tussen Nederland en andere landen? Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Opgehaald 18 februari 2010, van http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o1256n18950.html Hardman, A.E. & Stensel, D.J. (2003). Physical activity and health: The evidence explained. London: Routledge. Harkness, J.A., Van de Vijver, F.J.R. & Mohler, P. (2003). Crosscultural Survey Methods. Hoboken, N.J.: Wiley. Helmrich, S.P., Ragland, D.R. & Paffenbarger, R.S. (1994). Prevention of non-insulin-dependent diabetes mellitus with physical activity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 26, 824-830. HEPA-groep (2001). Statements en aanbevelingen omtrent de gezondheidsbevorderende fysieke activiteit voor de Belgische bevolking geformuleerd door de HEPA-groep naar het beleid en het onderzoek. Vlaams Tijdschrift voor Sporgeneeskunde en –wetenschappen, 103-112. 91 Hill, J.O. & Peters, J.C. (1998). Environmental contributions to the obesity epidemic. Science, 280, 1371-1374. Hilles, A., King, N. & Armstrong, T. (2007). The Contribution of Physical Activity and Sedentary Behaviours to the Growth and Development of Children and Adolescents: Implications for Overweight and Obesity. Sports Medicine, 37 (6), 533-545. Hillman, M., Adams, J. & Whitelegg, J. (1990). One False Move: A study of children’s independent mobility. Londen: PSI Publishing. Hillman, M. (2006). Children’s rights and adults’ wrongs. Children’s Geographies, 4, 61-67. Hulens, M., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Thomis, M., Philippaerts, R. et al. (2001). Trends in BMI among Belgian children, adolescents and adults from 1969 to 1996. International Journal of Obesity and Related Metabolic Disorders, 25, 395-399. Imperatore, G., Cheng, Y.J., Williams, D.E., Fulton, J. & Gregg, E.W. (2006). Physical activity, cardiovascular fitness, and insulin sensitivity among U.S. adolescents: The National Health and Nutrition Examination Survey, 1999–2002. Diabetes Care, 29, 1567-1572. International Obesity TaskForce. EU childhood obesity “out of control”. Opgehaald 18 februari 2010, van http://www.iotf.org Janssen, I., Katzmarzyk, P.T., Boyce, W.F., Vereecken, C., Mulvihill, C., Roberts, C. et al. (2005). Comparison of overweight and obesity prevalence in school-aged youth from 34 countries and their relationship with physical activity and dietary patterns. Obesity Reviews, 6, 123-132. 92 Kasa-Vubu, J.Z., Lee, C.C., Rosenthal, A., Singer, K. & Halter, J.B. (2005). Cardiovascular fitness and exercise as determinants of insulin resistance in postpubertal adolescent females. Journal of Clinical Endocrinology and Metabolism, 90, 849-854. Kerr, J., Rosenberg, D., Sallis, J.F., Saelens, B.E., Frank, L.D. & Conway, T.L. (2006). Active commuting to school: Associations with environment and parental concerns. Medicine and Science in Sports and Exercise, 38, 787-794. Klesges, R.C., Klesges, L.M., Eck, L.H. & Shelton, M.L. (1995). A longitudinal analysis of accelerated weight gain in preschool children. Pediatrics, 95, 126-130. Kohl, H.W. III & Hobbs, K.E. (1998). Development of physical activity behaviors among children and adolescents. Pediatrics, 101, 549–554. Krizek,K., Birnbaum, A., Levinson, D. (2004). A schematic for focusing on youth in investigations of community design and physical activity. American Journal of Health Promotion, 19 (1), 33-38. Lagerberg, D. (2005). Physical activity and mental health in schoolchildren: A complicated relationship. Acta Paediatrica, 94, 1699-1701. Leon, A.S., Cornett, J. & Jacobs, D.R. (1987). Leisure-time physical activity levels and risk of coronary heart disease and death: the multiple risk factor intervention. JAMA, 258, 2388-2395. Lobstein, T., Baur, L. & Uauy, R. (2004). Obesity in children and Young people: a crisis in public health. In cooperation with the IASO International Obesity TaskForce. Obesity Review, 5(1), 4-85. 93 Mota, J., Gomes, H., Almeida, M., Ribeiro, J.C., Carvalho, J. & Santos, M.P. (2007). Active versus passive transportation to school: Differences in screen time, socio-economic position and perceived environmental characteristics in adolescent girls. Annals of Human Biology, 34(3), 273-282. Motl, R.W., Birnbaum, A.S., Kubik, M.Y. & Dishman, R.K. (2004). Naturally occurring changes in physical activity are inversely related to depressive symptoms during early adolescence. Psychosomatic Medicine, 66(3), 336-342. National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical Activity (2007). Promoting Physical Activity for Children, Review 1: Descriptive Epidemiology. Opgehaald 21 februari 2010, van http://www.nice.org.uk/guidance/index.jsp?action=folder&o=4 0598 Panter, J.R., Jones, A.P. & van Sluijs, E.M.F. (2008). Environmental determinants of active travel in youth: a review and framework for future research. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5(34), 1-14. Panter, J.R., Jones, A.P., van Sluijs, E.M.F. & Griffin, S.J. (2010a). Neighborhood, Route, and School Environments and Children’s Active Commuting. American Journal of Preventive Medicine, 38(3), 268-278. Panter, J.R., Jones, A.P., van Sluijs E.M.F. & Griffin, S.J. (2010b). Attitudes, social support and environmental perceptions as predictors of active commuting behaviour in school children. Journal of Epidemiology and Community Health, 64, 41-48. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijdaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validitiy of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131136. 94 Phillips, W.T., Pruitt, L.A. & King, A.C. (1996). Lifestyle activity: current recommendations. Sports Medicine, 22, 1-7. Richter, K.P., Harris, J.O., Paine-Andrews, A., Fawcett, S.B., Schmid, T.L., Lankenau, B.H. et al. (2000). Measuring the health environment for physical activity and nutritions among youth: a review of the literature and applications for community initiatives. Preventive Medicine, 31, 98–S111. Riddoch, C.J., Andersen, L.B., Wedderkopp, N., Harro, M., KlassonHeggebo, L., Sardinha, L.B. et al. (2004). Physical activity levels and patterns of 9- and 15-year-old European children. Medicine and Science in Sports and Exercise, 36(1), 86-92. Rosenberg, D., Sallis, J., Kerr, J., Norman, G., Duran, S., Harris, S., et al. (2009). Neigborhood Environment Walkability Scale for Youth (NEWS-Y): reliability and relationship with physical activity. Preventive Medicine, 49 (2-3), 123-218. Rowlands, A.V., Eston, R.G. & Ingledew, D.K. (1999). Relationship between activity levels, aerobic fitness and body fat in 8- to 10- yr-old children. Journal of Applied Physiology, 86, 142835. Rudolf, M.C.J., Walker, J. & Cole, T.J. (2007). What is the best way to measure waist circumference? International Journal of Pediatric Obesity, 2(1), 58-61. Saelens, B., Sallis, J., Black, J. & Chen, D. (2003). Neighborhoodbased differences in physical activity: an environmantal scale evaluation. American Journal of Public Health, 93( 9), 15521558. Sallis, J., Simons-Morton, B., Stone, E., Corbin, C., Epsterin, L., Faucette, L. et al. (1992). Determinants of physical activity and interventions in youth. Medicine and Science in Sports and Exercise, 24, 5248-5257. 95 Sallis, J., Nader, P., Broyles, S., Berry, C., Elder, J., McKenzie, T. et al. (1993). Correlates of physical activity at home in MexicanAmerican and Anglo-American preschool children. Health Psychology, 12, 390-398. Sallis, J., Zakarian, J., Hovell, M., Hofstetter, R. (1996). Ethnic, socioecnomic and sex differences in physical activity among adolescents. Journal of Clinical Epidemiology, 49(2), 125-134. Sallis, J.F., Prochaska, J.J. & Taylor, W.C. (2000). A review of correlates of physical activity of children and adolescents. Medicine & Science in Sports & Exercise, 32, 963-975. Salmon, J., Timperio, A., Cleland, V. & Venn, A. (2005). Trends in children’s physical activity and weight status in high and low socioeconomic status areas of Melbourne, Victoria: 1985– 2001. Australian and New Zealand Journal of Public Health, 29, 337– 342. School Travel Advisory Group (1999). School Travel Advisory Group Report 1998–1999. United Kingdom: School Travel Advisory Group. Sheldahl, L. (1986). Special ergometric techniques and weight reduction. Medicine & Science in Sports & Exercise, 18, 2530. Sjolie, A.N. (2000). Access to pedestrian roads, daily activities, and physical performance of adolescents. Spine, 25, 1965–1972. Sleap, M. & Warburton, P. (1993). Are primary school children gaining heart health benefits from their journeys to school? Child Care Health Develop, 19, 99-108. Sproston, K. & Primatesta, P. (2003). Health Survey for England 2002: The health of children and Young people. Londen: The Stationerv Office. 96 Steens, G. (2007). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 Volume 1. Antwerpen: F&G Partners. Steinbeck, K. (2001). The importance of physical activity in the prevention of overweight and obesity in childhood: a review and an opinion. Obesity Reviews, 2, 117-130. Stensel, D.J., Gorely, T., Biddle, S.J.H. (2008). Youth health outcomes: Youth physical activity and sedentary behaviour: Challenges and solutions. Champaign Il :Human Kinetics. Swinburn, B., Egger, G. & Raza, F.(1999). Dissecting obesogenic environments: the Development and application of a framework for identifying and prioritizing environmental interventions for obesity. Preventive Medicine, 29, 563-70. Telama, R. & Yang, X. (2000). Decline of physical activity from youth to Young adulthood in Finland. Medicine & Science in Sports & Exercise, 32, 1617-1622. Timperio, A., Crawford, D., Telford, A. & Crawford, D. (2004). Perceptions about the local neighborhood and walking and cycling among children. Preventive Medicine, 38, 39–47. Timperio, A., Ball, K., Salmon, J., Roberts, R., Giles-Corti, B., Simmons, D., Baur, L. & Crawford, D. (2006). Personal, family, social and environmental correlates of active commuting to school. American Journal of Preventive Medicine, 30(1), 45-51. Tranter, P. & Doyle, J. (1996). Reclaiming the residential street as play space. International Play Journal, 4, 91-97. Trost, S., Pate, R., Saunders, R., Ward, D., Dowda, M. & Feldon, G. (1997). A prospective study of the determinants of physical activity in rural fifth-grade children. Preventive Medicine, 26, 257-263. 97 Tudor-Locke, C., Ainsworth & Popkin, B.M. (2001). Active commuting to school: An overlooked source of children’s physical activity? Sports Medicine, 31, 309-313. Tudor-Locke, C., McClain, J.J., Hart, T.L., Sisson, S.B. & Washington, T.L. (2009). Expected values for pedometerdetermined physical activity in youth. Research quarterly for exercise and sport, 80 (2), 164-174. U.S. Environmental Protection Agency, (2003). Travel and environmental implications for school siting. Washington (DC). Van Dyck, D., Cardon, G., Deforche, B. & De Bourdeaudhuij, I. (2009). Lower neighbourhood walkability and longer distance to school are related to physical activity in Belgian adolescents. Preventive Medicine, 48, 516-518. Vanhauwaert, E. (oktober 2006). De actieve voedingsdriehoek: een praktische voedings- en beweeggids. Opgehaald 14 november 2009, van http://www.vigez.be Verstraete, S., Cardon, G., de Clercq, D. & De Bourdeaudhuij, I. (2007). Promotie van sport en beweging in de lagere school. In Steens (Ed.), Moet er nog sport zijn? (pp. 85-95). Antwerpen: F&G Partners. Vicente-Rodriguez, G.(2006). How does exercise affect bone development during growth? Sports Medicine, 36, 561-569. Viner, R.M., Segal, T.Y., Lichtarowicz-Krynska, E. & Hindmarsh, P. (2005). Prevalence of the insulin resistance syndrome in obesity. Archives of Disease in Childhood, 90, 10-14. 98 Wendel-Vos, G.C.W. & Gool, C.H. (2008). Wat is lichamelijke activiteit? Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Opgehaald 1 februari 2010, van <http://www.nationaalkompas.nl> Gezondheidsdeterminanten\ Leefstijl\ Lichamelijke activiteit, 23 september 2008 World Health Organisation (2005). Physical activity and youth. Opgehaald 26 maart 2010, van http://www.who.int/dietphysicalactivity/factsheet_recommend ations/en/index.html 99 12 BIJLAGEN 12.1 Internationale percentages voor fysieke activiteit (HBSCstudie 2001-2002) Tabel 2: Internationale percentages fysieke activiteit Landen Australië België (Vlaanderen) België (Wallonië) Canada Kroatië Tsjechië Denemarken Engeland Estland Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Groenland Hongarije Ierland Israël Italië % FA Landen (> 60 min., > 5dagen/week) 41,6 Letland 21,2 Litouwen Geen gegevens 44,9 33,0 42,2 33,7 41,8 25,2 34,1 19,3 26,0 35,5 41,3 29,3 47,2 Macedonië Malta Nederland Noorwegen Polen Portugal Rusland Schotland Slovaijke Spanje Zweden Zwitserland Oekraïne Verenigde Staten 30,4 Wales 25,6 % FA (> 60 min., >5dagen/week) 30,1 42,7 28,8 25,6 39,9 25,6 35,3 25,4 31,2 39,9 40,8 32,8 33,7 33,3 32,9 49,5 36,5 (Department of Health, 2003) 100 12.2 Informatiebrieven 12.2.1 Informatiebrief voor de leerkracht van het zesde leerjaar Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 12.2.2 Informatiebrief voor de leerlingen Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 12.2.3 Informatiebrief voor de ouders Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 12.2.4 Informatiebrief voor de schooldirectie Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map “Andere documenten” 101 12.3 Vragenlijsten 12.3.1 Vragenlijst voor de leerkracht Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 12.3.2 Vragenlijst voor leerlingen Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map”Andere documenten” 12.3.3 Vragenlijst voor ouders Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 102 12.4 Handleidingen 12.4.1 Handleiding accelerometer Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 12.4.2 Handleiding pedometer Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 103 12.5 Dagboekjes 12.5.1 Dagboek accelerometer Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 12.5.2 Dagboek pedometer Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom: Zie map ”Andere documenten” 104 12.6 Opvolgdocumenten 12.6.1 Opvolgdocument 1 105 12.6.2 Opvolgdocument 2 106 12.6.3 Opvolgdocument 3 107 108