actief transport bij kinderen uit het lager onderwijs

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009-2010
ACTIEF TRANSPORT BIJ KINDEREN UIT HET
LAGER ONDERWIJS: DE INVLOED VAN DE
OMGEVING
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering
Door Fauve Vandendorpe
Promotor: Prof. Dr. Greet Cardon
Begeleider: Femke De Meester
I
I
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009-2010
ACTIEF TRANSPORT BIJ KINDEREN UIT HET
LAGER ONDERWIJS: DE INVLOED VAN DE
OMGEVING
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering
Door Fauve Vandendorpe
Promotor: Prof. Dr. Greet Cardon
Begeleider: Femke De Meester
II
ABSTRACT
Een belangrijke factor die bijdraagt tot de totale fysieke activiteit is
het actief transport. Het doel van dit onderzoek was om de impact
van de thuis-, buurt- en schoolomgeving op het actief pendelgedrag
van lagere schoolkinderen (11,10 jaar) te bestuderen.
Van de 35 scholen deelnemende scholen participeerden 597
leerlingen en 35 leerkrachten van het zesde leerjaar en 591 ouders in
deze cross-sectionele studie. Op basis van drie vragenlijsten werden
via de leerlingen, ouders en leerkracht gegevens verzameld
betreffende de fysieke activiteit en de thuis-, buurt-, en
schoolomgeving. Aan de leerlingen werd gevraagd om zeven dagen
een bewegingsmeter te dragen en de stappen te rapporteren in een
bewegingsdagboekje. Ten slotte werden ook het lichaamsgewicht, de
lichaamslengte en de lendenomtrek van de leerlingen gemeten.
Jongens en kinderen met een hogere BMI maakten meer gebruik van
actieve transportwijzen dan meisjes en kinderen met een lage BMI.
Er werden significante positieve verbanden gevonden tussen het
actief pendelgedrag en de modelfunctie van ouders en de steun van
vrienden. Leerlingen pendelden meer actief naar school als de
omgeving beter toegankelijk was en er meer wandel- en fietspaden
aanwezig waren. Het totaal actief transport was echter niet
afhankelijk van de fysieke omgeving. Naarmate de actieradius
toenam deden kinderen meer aan actief transport. Kinderen die meer
actief pendelden, hadden een hogere totale fysieke activiteit.
Men kan concluderen dat de totale fysieke activiteit bij kinderen
sterk beïnvloed wordt door het actief transport. Hoewel bepaalde
omgevingsfactoren gerelateerd zijn aan het actief pendelgedrag, is
verder onderzoek in Europa noodzakelijk.
“Aantal woorden masterproef: 23.529 (exclusief dankwoord, bijlagen
en bibliografie)”.
I
INHOUDSTAFEL
ABSTRACT ---------------------------------------------------------------- I
WOORD VOORAF -----------------------------------------------------IV
INLEIDING --------------------------------------------------------------- 1
1 Definitie ------------------------------------------------------------------ 3
1.1 Fysieke activiteit --------------------------------------------------------------- 3
1.2 Intensiteit van fysieke activiteit ---------------------------------------------- 4
2 Fysieke activiteit en gezondheid ------------------------------------- 5
2.1 Fysieke activiteit en lichamelijke gezondheid ----------------------------- 5
2.2 Fysieke activiteit en mentale gezondheid--------------------------------- 10
3 Aanbeveling fysieke activiteit --------------------------------------- 12
4 Hoe fysiek actief zijn kinderen en jongeren ---------------------- 14
5 Determinanten van fysieke activiteit ------------------------------ 17
5.1 Individuele factoren --------------------------------------------------------- 17
5.2 Omgevingsfactoren ---------------------------------------------------------- 21
5.3 Andere factoren -------------------------------------------------------------- 34
6 PROBLEEM EN DOELSTELLING ------------------------------ 35
7 ONDERZOEKSMETHODE---------------------------------------- 37
7.1 Steekproef --------------------------------------------------------------------- 37
7.2 Onderzoeksdesign ------------------------------------------------------------ 38
7.3 Procedure --------------------------------------------------------------------- 38
7.4 Variabelen--------------------------------------------------------------------- 38
7.5 Meetinstrumenten------------------------------------------------------------ 39
7.6 Statistische procedure ------------------------------------------------------- 45
II
8 RESULTATEN -------------------------------------------------------- 48
8.1 Karakteristieken van de steekproef---------------------------------------- 48
8.2 De verschillen in actief transport m.b.t. demografische factoren---- 52
8.3 De verschillen in actief transport m.b.t. de BMI ------------------------ 58
8.4 Het actief transport voorspellen o.b.v. sociale omgevingsfactoren -- 61
8.5 Het actief transport voorspellen o.b.v. de actieradius------------------ 64
8.6 Het actief transport voorspellen o.b.v. fysieke omgevingsfactoren --- 65
8.7 De totale mate van fysieke activiteit voorspellen o.b.v. actief transport
------------------------------------------------------------------------ 68
9 DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN VOOR VERDER
ONDERZOEK----------------------------------------------------- 73
9.1 Sterktes en beperkingen----------------------------------------------------- 82
9.2 Conclusie ---------------------------------------------------------------------- 83
10 LIJST VAN TABELLEN ------------------------------------------ 84
11 LITERATUURLIJST----------------------------------------------- 85
12 BIJLAGEN --------------------------------------------------------- 100
12.1 Internationale percentages voor fysieke activiteit ------------------- 100
12.2 Informatiebrieven --------------------------------------------------------- 101
12.3 Vragenlijsten --------------------------------------------------------------- 102
12.4 Handleidingen ------------------------------------------------------------- 103
12.5 Dagboekjes ----------------------------------------------------------------- 104
12.6 Opvolgdocumenten -------------------------------------------------------- 105
III
WOORD VOORAF
Een scriptie sluit een bepaalde studieperiode definitief af. Dit is voor
mij dan ook de ideale gelegenheid om enkele personen in het
bijzonder te bedanken voor hun hulp, steun en geduld bij het tot
stand brengen van dit werk.
Allereerst had ik Prof. Dr. G. Cardon, mijn promotor, willen
bedanken voor de opvolging en alle raadgevingen die ik van haar
kreeg bij de realisatie van deze scriptie.
Ook wil ik een woord van dank richten tot Femke De Meester.
Enerzijds zorgde zij ervoor dat het veldwerk goed georganiseerd
verliep en anderzijds was ze steeds bereid mij bij te sturen waar
nodig. Haar professionele begeleiding bij de verdere uitwerking van
dit eindwerk was voor mij van zeer groot belang.
Daarnaast had ik ook graag de schooldirecties, de leerkrachten en de
ouders oprecht bedankt voor hun medewerking aan dit onderzoek.
En, uiteraard ook alle leerlingen, want zonder hun inzet en groot
enthousiasme was het onmogelijk om deze studie te realiseren!
Ten slotte wil ik mijn ouders ontzettend bedanken en dit niet alleen
voor de financiële steun die ik van hen kreeg om vijf jaar lang te
studeren, maar vooral voor hun morele steun en onuitputtelijk geduld
tijdens deze zware periode.
IV
INLEIDING
De bewegingsgraad van de jeugd is de laatste jaren sterk
achteruitgegaan. Heel wat kinderen halen de bewegingsnorm van 60
minuten matige fysieke activiteit per dag niet. Een gebrek aan
lichaamsbeweging kan heel wat mentale en lichamelijke
gezondheidsproblemen veroorzaken. Het actief transport, zowel de
actieve verplaatsing naar school als in de vrije tijd, draagt in
belangrijke mate bij tot de totale fysieke activiteit van kinderen en
jongeren. Inactief gedrag bij kinderen is niet enkel individueel of
psychosociaal van aard, ook de impact van omgevingsfactoren kan
cruciaal zijn. Hoewel er al heel wat onderzoek werd gevoerd naar de
invloed van omgevingsfactoren op het actief transport bij
volwassenen, zijn Europese studies bij kinderen eerder schaars.
In een eerste deel van deze scriptie wordt op basis van een grondige
literatuurstudie informatie gegeven over de bestaande problematiek
betreffende het gebrek aan fysieke activiteit en actief transport bij
kinderen. Het dagelijks uitoefenen van de beweegnorm van 60
minuten fysieke activiteit van ten minste matige intensiteit, lijkt voor
kinderen steeds moeilijker om te realiseren. Hoewel regelmatige
fysieke activiteit gepaard gaat met een reductie van
gezondheidsproblemen, bleek uit de literatuur dat slechts 21,2% van
de Vlaamse jeugd de dagelijkse beweegnorm haalt. Er zou bovendien
ook een link bestaan tussen fysieke activiteit en het actief transport.
Het actief transport bij kinderen bevordert de gezondheid, reduceert
sedentariteit en verhoogt de fysieke fitheid, wat op zijn beurt kan
leiden tot het voorkomen van de ontwikkeling van chronische
aandoeningen.
Op basis van het ecologisch model werd nagegaan wat de individuen omgevingsgerichte determinanten zijn voor het uitoefenen van
fysieke activiteit en actief transport bij kinderen. Onder de
individugerichte determinanten werden de demografische en
psychologische determinanten besproken. Voor de
1
omgevingsgerichte determinanten werd een onderscheid gemaakt op
basis van sociaal-culturele, fysieke, economische en politieke
omgevingsdeterminanten. De onduidelijkheden en tegenstrijdigheden
uit de bestaande literatuur betreffende de invloed van individuele en
omgevingsfactoren op fysieke activiteit en het actief transport bij
kinderen gaven aanleiding tot het ontwikkelen van het huidig
onderzoek. De opzet van deze studie was daarom na te gaan wat de
impact is van de thuis- en schoolomgeving op het actief
pendelgedrag van kinderen.
In een tweede deel wordt toegelicht hoe de data van dit onderzoek
verzameld werden. In deze studie werden niet alleen de kinderen,
maar ook hun ouders en de school (directeur en leerkracht van het
zesde leerjaar) actief betrokken. De leerlingen werden gerekruteerd
via de school. Gegevens betreffende de omgevingsfactoren en
bewegingsgewoonten van de leerlingen werden verzameld via
subjectieve en objectieve metingen. In het kader van dit onderzoek
was het van belang na te gaan hoe omgevingsfactoren het
bewegingsgedrag van kinderen beïnvloeden. Om de thuis, school- en
buurtomgeving van het kind zo goed mogelijk in kaart te brengen,
vulden zowel de leerlingen, een ouder en de leerkracht een
vragenlijst in. Tevens vonden er bij de leerlingen drie
antropometrische metingen plaats (lichaamsgewicht, lichaamslengte
en lendenomtrek) en kregen ze de opdracht om gedurende zeven
dagen een bewegingsmeter (pedometer of accelerometer) te dragen
en dagelijks het aantal stappen te rapporteren in een persoonlijk
dagboekje.
Het laatste deel van deze scriptie belicht de resultaten en de discussie
van het onderzoek. Daarenboven worden de sterktes en beperkingen
van deze studie aangehaald en maakt men suggesties voor verder
onderzoek.
2
1
Definitie
1.1 Fysieke activiteit
De termen “fysieke activiteit” en “fysieke fitheid” worden vaak
geassocieerd met het begrip beweging, terwijl het echter geen
synoniemen zijn. Casperen et al. (1985) definieerden fysieke
activiteit als “een door skeletspieren geproduceerde beweging
(dynamisch) en/of houding (statisch) die gepaard gaat met een
toename van het energieverbruik” (Caspersen, Powell &
Christenson, 1985). Het begrip “fysieke activiteit” is zeer ruim en
heeft niet alleen betrekking tot sport, maar ook tot allerlei andere
dagelijkse vormen van beweging zoals ondermeer beweging op
school, fysieke training alsook de actieve verplaatsingen naar
verschillende faciliteiten (Steens, 2007). Al naargelang de context
kan men fysieke activiteit indelen op basis van vijf ‘domeinen’:
vrijetijdsactiviteiten, huishoudelijke –en tuinactiviteiten, werk –of
schoolgerelateerde activiteiten, sedentaire activiteiten en actief
transport (Brownson & Boehmer, 2005).
Een vaak vergeten, maar belangrijke factor die bijdraagt tot de totale
fysieke activiteit is het actief transport. Het begrip verwijst naar de
actieve verplaatsing (bv. wandelen, fietsen) van de ene plaats naar de
andere (Sleap & Warburton, 1993; Tudor-Locke, Ainsworth &
Popkin, 2001; Brownson & Boehmer, 2005).
“Fysieke fitheid” omvat alle taken die in het dagelijks leven worden
uitgevoerd, maar waarbij er geen vermoeidheid optreedt. Met andere
woorden, fysieke fitheid typeert de mogelijkheid om de dagelijkse
activiteiten probleemloos en energiek uit te voeren. Het heeft
betrekking tot lenigheid, spierkracht, uithoudingsvermogen en
snelheid (Steens, 2007).
3
1.2 Intensiteit van fysieke activiteit
Fysieke activiteiten kunnen ingedeeld worden op basis van hun
intensiteit. Men onderscheidt drie vormen, namelijk activiteiten met
een lichte, matige en zware intensiteit. Om de intensiteit van een
activiteit te kunnen bepalen bestaan twee verschillende methoden.
Een eerste mogelijkheid is het bereken van de hartfrequentie, een
twee veelgebruikte methode om de intensiteit te beschrijven is de
intensiteitscore of het ‘metabool equivalent’ (MET).
1.2.1 Hartfrequentie
De intensiteit van een activiteit kan geschat worden op basis van de
maximale hartfrequentie in rust; De maximale hartfrequentie
verkrijgt men door 220 te verminderen met de leeftijd van het
individu. De activiteit is van lichte, matige en zware intensiteit als de
polsslag respectievelijk tussen de 35 en 54%, tussen de 55 en 69% en
tussen de 70 en 85% van de maximale hartfrequentie ligt (Bossuyt &
Van Oyen, 2002; Vanhauwaert, 2006).
Bij activiteiten van een lichte intensiteit versnelt noch de hartslag,
noch de ademhaling. Tot deze groep behoren ondermeer volgende
activiteiten: de meeste huishoudelijke taken, traag wandelen (vier à
vijf km/uur), het bespelen van een muziekinstrument, bowling,
frisbee, golf en dergelijke.
Activiteiten van een matige intensiteit worden gekenmerkt door een
hogere hartslag, een toegenomen lichaamstemperatuur en een
versnelde ademhaling. Enkele voorbeelden hiervan zijn fietsen (tien
km/uur), in de tuin werken, trap aflopen, wandelen (vijf à zes
km/uur) of zwemmen (recreatief).
Ten slotte zijn er hoog intensieve activiteiten waarbij de hartslag, de
ademhaling en de lichaamstemperatuur stijgen en het individu
transpireert. Het betreft ondermeer volgende activiteiten: basketbal,
fietsen (> vijftien km/uur), gevechtsporten, lopen (> negen km/uur),
klimmen, snelwandelen, squash, zwemmen (competitie), trappen
oplopen en dergelijke (Vanhauwaert, 2006; Wendel-Vos & Gool,
2008).
4
1.2.2 Metabool equivalent (MET)
De intensiteitscore of het ‘metabool equivalent’ (MET) is een
meeteenheid die het energieverbruik uitdrukt in functie van het
gewicht. Het is de verhouding van het energieverbruik van een
activiteit ten opzichte van het energieverbruik in rust (MET= één
kcal/kg/uur).
Een MET van drie betekent dat het energieverbruik van de activiteit
drie keer zo groot is dan het energieverbruik in rust. Indien het
energieverbruik van een fysieke activiteit kleiner is dan drie MET,
dan spreekt men over fysieke activiteit van lichte intensiteit. Een
fysieke activiteit dat overeenkomt met een MET tussen drie en zes
(~vier tot zeven kcal/min) is een activiteit van matige intensiteit.
Men spreekt pas over zwaar intense fysieke activiteiten bij meer dan
zes MET (Leon, Cornett, & Jacobs, 1987; Phillips, Pruitt, & King,
1996). Om het energieverbruik, uitgedrukt in calorieën, te berekenen
wordt gebruik gemaakt van onderstaande formule:
Energieverbruik (kcal)=
Intensiteitscore (MET) x frequentie x duur per week (min) x
lichaamsgewicht (kg)/60
2
Fysieke activiteit en gezondheid
2.1 Fysieke activiteit en lichamelijke gezondheid
Fysieke activiteit heeft een invloed op de ontwikkeling van
lichamelijke aandoeningen die een grote morbiditeit en/of mortaliteit
met zich meebrengen. Vooral inactieve volwassenen hebben een
uitgesproken hoger risico op het ontwikkelen van belangrijke
gezondheidsproblemen zoals cardiovasculaire aandoeningen, kanker,
diabetes mellitus type II en overgewicht en obesitas. Dergelijke
problemen gaan bij volwassenen vaak gepaard met vroegtijdige
sterfte (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Volwassenen die
minstens 30 minuten per dag fysieke activiteit van matige intensiteit
uitoefenen, hebben minder risico op allerlei gezondheidsproblemen
zoals ondermeer hart- en vaatziekten, hypertensie, osteoporose,
5
overgewicht, diabetes mellitus type II en dikke darmkanker.
Daarnaast verbetert regelmatige fysieke activiteit het slaappatroon en
de lichaamssamenstelling (minder vetmassa, meer spiermassa). Ook
de botten en spieren versterken en het risico op depressies wordt
gereduceerd (Vanhauwaert, 2006).
In tegenstelling tot volwassenen is het verband tussen fysieke
activiteit en de lichamelijke gezondheid bij kinderen veel minder
duidelijk. Dit kan verklaard worden doordat de meeste negatieve
gevolgen van fysieke inactiviteit pas op volwassen leeftijd tot uiting
komen, met uitzondering van diabetes mellitus type II, overgewicht
en obesitas (Hilles, King & Armstrong, 2007). Maar, men stelde wel
vast dat het regelmatig uitoefenen van fysieke activiteit bijdraagt tot
een betere algemene gezondheid. Bovendien heeft het ook bij
kinderen en jongeren een preventief effect op de ontwikkeling van
bepaalde chronische aandoeningen zoals overgewicht en obesitas,
diabetes mellitus type II, botaandoeningen en cardiovasculaire
aandoeningen (Sheldahl, 1986; Epstein, Coleman & Myers, 1996).
2.1.1 Overgewicht en obesitas
Overgewicht en obesitas worden gekenmerkt door een te hoog
lichaamsgewicht tengevolge van een te hoog vetgehalte. Deze
aandoeningen kunnen ontstaan door een onevenwicht tussen energieinname (te hoge voedselinname) en energieverbruik (te weinig
lichaamsbeweging). Een verkeerde levensstijl of een verandering in
levensstijl zouden aan de basis liggen van dit probleem (De
Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
Niet enkel volwassenen, maar ook steeds meer kinderen hebben te
kampen met overgewicht of zelfs obesitas (Steinbeck, 2001). Uit een
studie van Lobstein et al. (2004) in samenwerking met de
International Obesity Taskforce (IOTF), bleek dat er wereldwijd
ongeveer tien procent of 155 miljoen kinderen (vijf tot zeventien
jaar) te kampen hebben met overgewicht, waarvan twee tot drie
procent of 30 tot 45 miljoen reeds lijdt aan obesitas (Lobstein, Baur
& Uauy, 2004). Ook in Europa stijgt het aantal kinderen met
gewichtsproblemen. In 2002 leden reeds 24% of 14 miljoen van de
6
kinderen in de Europese Unie aan overgewicht, maar jaarlijks komen
er nog 400.000 bij (International Obesity Taskforce, 2004). Dezelfde
trend ziet men in Vlaanderen, waar maar liefst één kind op acht
overgewicht heeft (Deforche, 2007). Daarenboven constateerde men
dat de groep van obese kinderen alsmaar zwaarder wordt en dat ook
steeds meer kinderen tot die zwaarste groep behoren (Hulens et al.,
2001).
Er bestaat een verband tussen het regelmatig uitvoeren van fysieke
activiteit en de ontwikkeling van overgewicht en obesitas bij
kinderen (Steinbeck, 2001). Klesges et al. (1995) stelden vast dat
regelmatige fysieke activiteit een beschermende factor is om de
ontwikkeling van overgewicht en obesitas te voorkomen (Klesges,
Klesges, Eck & Shelton, 1995). De relatie tussen fysieke activiteit en
obesitas is echter complex (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
Mogelijks is men obees doordat men te inactief is, maar men kan ook
minder fysiek actief zijn doordat men obees is, of misschien bestaat
er wel een derde gemeenschappelijke factor. Maar, uit de bestaande
onderzoeken kan men wel concluderen dat de rol van fysieke
activiteit in de preventie van overgewicht en obesitas bij kinderen en
jongeren zeker van belang is. Desondanks is er nood aan meer
bewijskracht en verduidelijking. (De Bourdeaudhuij & Bouckaert,
2000).
In een systematische review van Faulkner et al. (2009) werd
nagegaan of lagere schoolkinderen (vijf tot twaalf jaar), die actief
naar school pendelen, een gezondere Body Mass Index (BMI)
hebben dan kinderen die via gemotoriseerd transport naar school
gaan of gebracht worden. Uit de resultaten bleek dat kinderen die
actief naar school pendelen enerzijds significant meer aan fysieke
activiteit doen en anderzijds een lager lichaamsgewicht aanhouden in
tegenstelling tot hun ‘passieve tegenhangers’ (Faulkner, Buliung,
Parminder & Fusco, 2009). Anderzijds werd op basis van de review
van Davidson et al. (2008) geconstateerd dat er geen significante
associaties bestaan tussen de BMI en het actief transport bij kinderen
(Davidson, Werder & Lawson, 2008). Verder onderzoek is dus
aangewezen om de onderliggende relatie tussen de BMI en het actief
transport bij kinderen uit te klaren.
7
Hoewel er enerzijds een link bestaat tussen fysieke activiteit en
diverse gezondheidsaandoeningen zijn overgewicht en obesitas
anderzijds zelf risicofactoren voor de ontwikkeling van ernstige
gezondheidsproblemen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
Kinderobesitas gaat gepaard met een verhoogde kans op bepaalde
cardiovasculaire risicofactoren, een hogere incidentie van
atherosclerose op zeer jonge leeftijd en een grotere insulineresistentie
of een verhoogd risico op de ontwikkeling van het ‘metabool
syndroom’ (Hardman & Stensel, 2003; Alberti, Zimmet & Shaw,
2005; Ferreira et al., 2007). Uit een studie van Deforche et al (2007)
bleek enerzijds dat kinderobesitas ook op korte termijn ernstige
gezondheidsrisico’s inhoudt. Ondermeer astma, hypertensie,
ongunstige cholesterolwaarden en diabetes type II zijn
gezondheidsrisico’s die op korte termijn gerelateerd worden met
kinderobesitas. Anderzijds werd in dit onderzoek vastgesteld dat
obesitas in de kindertijd kan aanhouden tot in de volwassenheid
(Deforche, 2007). Daarenboven constateerden Hardman en Stensel
(2003) dat de stijging van de Body Mass Index (BMI) en de leeftijd
sterke voorspellers zijn voor de bepaling van obesitas in de
volwassenheid. Ook zou de kans dat obesitas blijft aanhouden tot in
de volwassenheid groter zijn wanneer men in de late adolescentie aan
zwaarlijvigheid lijdt. Daarnaast bleek uit hetzelfde onderzoek dat
zwaarlijvige kinderen vaak een lagere graad van fysieke fitheid en
een negatievere mentale gezondheid hebben vergeleken met nietobese kinderen (Hardman & Stensel, 2003).
2.1.2 Diabetes mellitus type II
Naast overgewicht en obesitas bestaat er ook een link tussen diabetes
mellitus type II (niet- insuline dependente diabetes) en fysieke
activiteit. Uit studies bij volwassenen (Helmrich, Ragland &
Paffenberger, 1994; Gudat, Berger & Lefèbvre, 1994; Bouchard &
Després, 1995; Albright et al, 2000) bleek namelijk dat de kans op
het ontwikkelen van diabetes mellitus type II toeneemt naarmate men
minder fysiek actief is. Daarenboven constateerde men ook dat
volwassenen met een lage fysieke fitheid 20% meer risico lopen op
het ontwikkelen van diabetes mellitus type II in vergelijking met fitte
8
personen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Tevens bestaat bij
kinderen en jongeren eveneens een negatief verband tussen fysieke
activiteit en fysieke fitheid en insulineresistentie. Zo bleek dat
kinderen, die ondermaats fysiek actief zijn of een lage fysieke fitheid
hebben, meer kans lopen op insulineresistentie of stoornissen in het
metabolisme. Dergelijke metabole stoornissen gaan gepaard met een
verhoogd risico op diabetes mellitus type II (Derave & Hespel, 2000;
Kasa-Vubu, Lee, Rosenthal, Singer & Halter, 2005; Imperatore,
Cheng, Williams, Fulton & Gregg, 2006). Daarnaast zou maar liefst
een op drie zwaarlijvige kinderen en jongeren het metabool
syndroom ontwikkelen. Onderzoekers suggereren dat fysieke
activiteit bij kinderen en jongeren een positieve invloed heeft op het
metabool syndroom (Viner, Segal, Lichtarowicz-Krynska &
Hindmarsh, 2005).
2.1.3 Botaandoeningen
Onderzoek heeft aangetoond dat er een verband bestaat tussen de
gezondheid en kwaliteit van het skelet en fysieke activiteit gedurende
de kindertijd en adolescentie (Clark, Ness, Bishop & Tobias, 2006).
Om een piek aan botmassa te bereiken is het van cruciaal belang dat
kinderen vóór en tijdens de pubertijd voldoende fysiek actief zijn. De
kindertijd en de adolescentie zijn namelijk essentiële periodes voor
de ontwikkeling van het bot (Vicente-Rodriguez, 2006).
Hoewel er nood is aan meer onderzoek betreffende de relatie fysieke
activiteit en botfracturen kan men op basis van een meta-analyse van
Clark et al. (2006) aannemen dat voldoende fysieke activiteit bij
kinderen de botdensiteit verbetert en dat het risico op fracturen
daardoor afneemt (Clarket al., 2006).
2.1.4 Cardiovasculaire aandoeningen
Uit onderzoek bij volwassenen bleek dat fysieke activiteit een
beschermend effect heeft op cardiovasculaire aandoeningen
(Hardman & Stensel, 2003). Maar, de onderliggende relatie tussen
fysieke fitheid en cardiovasculaire aandoeningen is veel complexer
bij kinderen en jongeren. Dit, omdat er gedurende de kindertijd
zelden klinische symptomen van hart- en vaatziekten optreden
(Boreham & Riddock, 2001; British Medical Association, 2005).
9
Hoewel de studie van de British Medical Association uit 2005 enkel
bij zwaarlijvige kinderen bepaalde risicofactoren van hart- en
vaatziekten (bijvoorbeeld dislipidemie en hypertensie) op jonge
leeftijd vaststelde, bleek uit de ‘European Youth Heart Study’ bij
een groep negen- tot vijftienjarigen echter dat ook kinderen met
een normaal gewicht meer kans hebben op de risicofactoren van
hart- en vaatziekten naarmate er minder aan fysieke activiteit
wordt gedaan (British Medical Association, 2005; Andersen et al,
2006). Men suggereert dat regelmatige fysieke activiteit ook bij
kinderen en jongeren eenzelfde beschermend effect zou hebben,
maar er is dus nood aan meer bewijskracht (National Institute for
Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre
for Physical Activity, 2007).
2.2 Fysieke activiteit en mentale gezondheid
Fysieke activiteit kan niet alleen gelinkt worden aan fysieke
gezondheidsvoordelen, maar er bestaat ook een verband tussen
fysieke activiteit en de psychische gezondheid. Bij volwassenen
werden hierover al diverse onderzoeken gevoerd (National Institute
for Health and Clinical Excellence & Public Health Collaborating
Centre for Physical Activity, 2007). Uit studies bij volwassenen
bleek reeds dat de mentale gezondheid (voornamelijk angst en
zelfvertrouwen) verbetert, naarmate er meer aan fysieke activiteit
wordt gedaan (Motl, Birnbaum, Kubik & Dishman, 2004). De
studies over de effecten van fysieke activiteit op de mentale
gezondheid van het kind of de jongere zijn echter erg schaars.
Daarenboven zijn de meeste onderzoeken cross-sectioneel en
ontbreken longitudinale onderzoeken (National Institute for Health
and Clinical Excellence & Public Health Collaborating Centre for
Physical Activity, 2007). In een cross-sectionele studie van
Lagerberg et al. (2005) constateerde men dat het regelmatig
uitvoeren van fysieke activiteit een positieve invloed heeft op het
psychosociaal welzijn van kinderen en jongeren. Zo beschikken ze
over een beter cognitief functioneren, meer zelfvertrouwen en lopen
ze minder kans op mentale problemen (Lagerberg, 2005). Daarnaast
toonde de studie van de HEPA-groep (2001) aan dat zowel bij
10
kinderen, jongeren als bij volwassenen depressieve gevoelens en
angst gereduceerd kunnen worden door regelmatige fysieke
activiteit. Ook zou regelmatige fysieke activiteit kunnen bijdragen tot
een verhoging van het zelfwaardegevoel en een verbetering van de
sociale en morele ontwikkeling bij jongeren (HEPA-groep, 2001;
National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health
Collaborating Centre for Physical Activity, 2007). Meer onderzoek is
echter nodig betreffende de invloed van fysieke activiteit op de
psychische gezondheid (National Institute for Health and Clinical
Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical
Activity, 2007). Prospectieve studies kunnen toelaten om ook bij
kinderen en jongeren na te gaan in welke mate fysieke activiteit het
mentale welzijn kan voorspellen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert,
2000).
Als besluit kan men stellen dat het regelmatig uitvoeren van
lichaamsbeweging ook bij kinderen en jongeren een
gezondheidsbevorderende en preventieve invloed kan hebben. De
gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit met betrekking tot de
preventie van overgewicht, obesitas en diabetes mellitus type II zijn
significant bij kinderen (National Institute for Health and Clinical
Excellence & Public Health Collaborating Centre for Physical
Activity, 2007). Daarnaast gaat regelmatige fysieke activiteit bij
kinderen gepaard met een verbetering van de botkwaliteit en
gunstige veranderingen van de risicofactoren van cardiovasculaire
aandoeningen (wijziging in body mass index, verbetering van het
bloedlipidenprofiel en de bloeddruk) (Brunton et al, 2003; Biddle,
Gorely & Stensel, 2004; Stensel, Gorely & Biddle, 2008). Over de
relatie van fysieke activiteit in de kindertijd en de gezondheid op
volwassen leeftijd bestaat nog onduidelijkheid (De Bourdeaudhuij &
Bouckaert, 2000). In enkele studies werd aangetoond dat
kinderobesitas wel een risicofactor is voor het ontwikkelen van
obesitas op volwassen leeftijd. Dit zou kunnen betekenen dat fysieke
activiteit bij kinderen een onrechtstreekse invloed heeft op de latere
gezondheid als volwassene. In bepaalde studies wordt er
verondersteld dat fysiek inactieve kinderen ook fysiek inactieve
volwassenen worden. In de literatuur wordt dit fenomeen
omschreven als “tracking” (Bouchard, 1997). Er bestaan echter nog
11
heel wat onduidelijkheden betreffende het verband tussen inactieve
kinderen en inactieve volwassenen. Ten slotte bestaat er eveneens
weinig helderheid betreffende het differentieel effect van fysieke
activiteit bij kinderen naargelang de leeftijd, het geslacht en de
etniciteit (Biddle et al., 2004; Stensel et al., 2008).
3
Aanbeveling fysieke activiteit
Om de gezondheid en fysieke fitheid te optimaliseren is het van
cruciaal belang om regelmatig fysiek actief te zijn in combinatie met
een evenwichtig voeding. Afhankelijk van de leeftijd variëren de
aanbevelingen. Op basis van de duur, de intensiteit en de frequentie
van de fysieke inspanning wordt de dagelijkse aanbeveling voor
fysieke activiteit uitgedrukt. Voor kinderen en jongeren (vijf- tot
achttienjarigen) komt de beweegnorm overeen met 60 minuten
fysieke activiteit van matige intensiteit per dag (World Health
Organisation, 2005; Vanhauwaert, 2006). De leden van de HEPAgroep formuleerden voor de Belgische bevolking een aantal
statements en aanbevelingen betreffende gezondheidsbevorderende
fysieke activiteit. In tabel 1 worden de aanbevelingen weergegeven
voor de verschillende leeftijdsgroepen (HEPA-groep, 2001).
12
Tabel 1: Aanbeveling fysieke activiteit
Leeftijd Min/
(jaar)
3-6
6- 11
Intensiteit
MET
dag
60
60
Matig tot intensief (minimaal)
5-8
Matig intensieve FA
5-8
Jongeren doen bij voorkeur
twee keer per week aan
intensievere oefeningen gericht
op het behouden van hun fysieke fitheid,
inclusief spierkracht en lenigheid.
12-18
60
Matig intensieve FA
5-8
Jongeren doen bij voorkeur
twee keer per week aan
intensievere oefeningen gericht
op het behouden van hun fysieke fitheid,
inclusief spierkracht en lenigheid.
19-59
30
Matig intensieve fysieke activiteit
4-6,5
Ten minste drie tot vijf keer
per week gedurende 30 minute
n per dag om gezondheidseffecten
te ervaren.
Bij voorkeur twee tot drie
keer per week oefeningen
gericht op het verbeteren en
behouden van kracht, lenigheid
en botstatus.
> 60
30
Lichte tot matige intensieve FA
3-5
in het dagelijks levenspatroon
Bij voorkeur oefeningen gerich
t op het behouden en
verbeteren van de spierkracht, lenigheid,
evenwicht en
oog-hand-coördinatie.
(HEPA-groep, 2001; Gezondheidsconferentie voeding & beweging,
2008)
13
4
Hoe fysiek actief zijn kinderen en jongeren
De bewegingsgraad van jongeren is de laatste jaren sterk
achteruitgegaan (Steens, 2007). Hoewel veel kinderen en jongeren
meer aan lichaamsbeweging doen dan volwassenen, is de
activiteitsgraad nog te laag om gezondheidsvoordelen te kunnen
ervaren (Biddle et al., 2004). Bovendien wordt het sedentair gedrag
in de hand gewerkt doordat kinderen minder tijd buitenshuis
spenderen, minder vaak afspreken met vrienden in de buurtomgeving
en ook minder te voet of per fiets naar school of andere
bestemmingen pendelen (Hillman, Adams & Whitelegg, 1990;
Tranter & Doyle, 1996; Hillman, 2006; Salmon, Timperio, Cleland
& Venn, 2005).
In 2001-2002 onderzocht de 'Health Behaviour in School-Aged
Children' (HBSC), een cross-sectionele studie, het
gezondheidsgedrag van 1500 kinderen en jongeren (tien- tot
zestienjarigen) in 35 landen in Europa en Amerika. Het doel van dit
onderzoek was om de gezondheidsindicatoren en beïnvloedende
factoren te identificeren. Als onderdeel van de studie werd er
nagegaan in welke mate jongeren aan fysieke activiteit doen. Uit de
resultaten bleek dat slechts 34% van de kinderen en jongeren de
dagelijkse norm (60 minuten matige fysieke activiteit ten minste vijf
dagen per week) haalt. Het percentage van deelnemers dat voldoende
fysiek actief was varieerde van 19,3% in Frankrijk tot 49,5% in de
Verenigde Staten (Janssen et al., 2005).
Eenzelfde trend stelde men vast bij de Vlaamse jeugd. Van alle
Vlaamse kinderen en jongeren die deelnamen aan de HBSC-studie
bleek slechts 21,2% (26% jongens en 19% meisjes) ten minste vijf
dagen per week gemiddeld 60 minuten of meer aan fysieke activiteit
te doen (Cavill, Kahlmeier & Racioppi, 2006). Een uitgebreide tabel
(tabel 2) met gegevens van de HBSC-studie met betrekking tot
fysieke activiteit voor verschillende landen is terug te vinden in
bijlage (zie: bijlage 1).
14
Ook voor wat betreft de fysieke fitheid van de Vlaamse jeugd zijn de
resultaten allesbehalve rooskleurig. Dit bleek uit het
‘barometeronderzoek’ waarin men de fysieke fitheid van Vlaamse
jongeren bestudeerde. In 2004-2005 werd er via de
‘Eurofittestbatterij’ bij 3.180 jongeren (twaalf- tot achttienjarigen)
nagegaan hoe de fitheid van de jeugd geëvolueerd was sinds 1997.
Uit de resultaten stelde men zowel bij jongens als bij meisjes een
achteruitgang vast. Vooral de lenigheid en kracht van de jongeren
waren sterk verminderd. Men stelde echter wel een positieve evolutie
vast voor wat betreft het uithoudingsvermogen, dit zowel bij jongens
als bij meisjes (Duvigneaud et al., 2006).
Niet alleen de totale mate van fysieke activiteit en de fysieke fitheid
zijn van belang, maar ook kan actief transport bij kinderen een
cruciale rol spelen in het nastreven van de beweegnorm, aangezien
het gepaard gaat met een hoger energieverbruik (School Travel
Advisory Group, 1999; Sjolie, 2000; Centers for Disease Control and
Prevention, 2002; Salmon et al., 2005; Carver, Timperio, Crawford
& Crawford, 2004). Een Deense studie van Cooper et al (2010)
toonde aan dat wanneer kinderen en jongeren dagelijks te voet of per
fiets naar school pendelen 50% meer fysieke activiteit uitvoeren in
het uur vóór en na school, in tegenstelling tot hun passieve
tegenhangers. De methodologische problemen van het identificeren
van fysieke activiteit op verschillende locaties bemoeilijken het
verzamelen van relevante gegevens met betrekking tot de bijdrage
die het actief transport kan leveren voor het behalen van de
beweegnorm (Cooper et al., 2010).
Diverse onderzoeken toonden aan dat steeds minder kinderen
gebruik maken van een actieve transportmethode om zich naar
school te verplaatsen (School Travel Advisory Group, 1999; Sjolie,
2000; Centers for Disease Control and Prevention, 2002; Salmon et
al., 2005; Carver, Timperio et al., 2004). Uit de resultaten van het
Amerikaanse ‘National Household Travel’ onderzoek bleek dat in
1969 nog 48% van de kinderen (vijf tot vijftienjarigen) actief naar
school pendelden, terwijl dit percentage in 2001 gereduceerd werd
tot een povere 16% (U.S. Environmental Protection Agency, 2003).
Daarnaast stelde een Amerikaans onderzoek bij vijf tot achttienjarige
15
kinderen en jongeren vast dat slechts 31%, wonende binnen een
straal van 1,6 km van de school, zich via een actieve transportwijze
naar school verplaatst (Centers for Disease Control and Prevention,
2002).
In 2005 werd er in Engeland een onderzoek (National Travel Survey)
uitgevoerd betreffende de transportwijze naar school bij kinderen
(Department of Transport, 2006). Uit de resultaten van dit onderzoek
stelde men vast dat er in de periode 1995-2005 een daling was van
53 tot 49% in het aantal kinderen (vijf tot tien jaar) dat naar school
wandelde en een stijging van 38 tot 43% in het aantal kinderen dat
passief naar school werd gebracht. Bij kinderen uit het middelbaar
onderwijs constateerde men dat er een lichte stijging was van 42 tot
44% voor wat betreft het wandelen naar school. Echter, het aantal
middelbare schoolkinderen die per auto naar school gebracht werd
nam in dezelfde periode toe van 20 tot 22%. Opvallend was ook dat
slechts één tot twee procent van de kinderen en jongeren per fiets
naar school pendelden. De afstand naar school varieerde van twee tot
vijf km (Department of Transport, 2006).
In het onderzoek van Van Dyck et al. (2009) werd nagegaan hoeveel
minuten Vlaamse jongeren (twaalf- tot achttienjarigen) per week aan
actief transport doen. Er waren echter grote verschillen, omwille van
de cruciale invloed van de woonomgeving van de jongeren. Uit de
resultaten bleek dat het aantal minuten dat jongeren per week fietsen
als actief transportwijze varieert tussen 126,32 en 244,32 minuten.
De gegevens voor wat betreft het wandelen liggen tussen de 27,95 en
50,27 minuten per week (Van Dyck, Cardon, Deforche & De
Bourdeaudhuij, 2009). In volgend onderdeel van deze scriptie wordt
duidelijk welke impact bepaalde factoren hebben op het fysiek actief
gedrag en actief transport van kinderen en jongeren.
16
5
Determinanten van fysieke activiteit
In de individugerichte modellen van gedragsverandering, zoals
ondermeer het ‘Health Belief model’ of ‘The Theory of Planned
Behavior’, ligt de focus louter en alleen op het individu. Dergelijke
modellen beschouwen gedragsverandering volledig als een interne
keuze van het individu, zonder rekening te houden met mogelijke
externe invloeden. Vandaar dat men tegenwoordig meer aandacht
heeft voor de ecologische modellen. In deze modellen ligt de focus
voor gedragsverandering niet meer op het afzonderlijke individu,
maar wel op het individu binnen zijn omgeving. Volgens het
ecologisch model beïnvloeden de determinanten het gedrag op
verschillende niveaus (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
In het volgend deel van deze literatuurstudie zullen in het kader van
het ecologisch model zowel individu- als omgevingsgerichte
determinanten van fysieke activiteit en actief transport bij kinderen
en jongeren besproken worden. Onder de individugerichte
determinanten worden de demografische en psychologische
determinanten besproken (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). In
de omgevingsdeterminanten onderscheidt men vier grote groepen: de
sociaal-culturele omgevingsdeterminanten (gezin, school,
vriendengroep), de fysieke omgevingsdeterminanten
(omgevingsfactoren), de economische omgevingsdeterminanten
(kosten) en de politieke omgevingsdeterminanten (beleid, wetgeving)
(Brug, van Assema & Lechner, 2007).
5.1
Individuele factoren
5.1.1 Demografische variabelen
Twee belangrijke biologische determinanten van fysieke activiteit
zijn leeftijd en geslacht.
Net zoals bij de volwassen bevolking daalt ook bij kinderen en
jongeren de mate van fysieke activiteit naarmate de leeftijd toeneemt
(De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000).
17
Uit diverse onderzoeken bleek dat de fysieke activiteitsniveaus
tussen de leeftijd van zes tot achttien jaar voortdurend dalen, dit
zowel bij jongens als bij meisjes (Cavill et al., 2006). Bovendien zou
volgens Buysse et al. (1991) de mate van fysieke activiteit bij
jongeren sterk periodegebonden zijn (Buysse, Dhuyvettere, Laporte,
Oost & Musch, 1991). Deze veronderstelling wordt bevestigd door
de resultaten van de HBSC-studie: van alle elf- en twaalfjarigen
waren 28% jongens en 20% meisjes voldoende fysiek actief, terwijl
deze percentages op de leeftijd van zeventien en achttien jaar
respectievelijk nog 20% en 14% bedroegen. Onderzoek van het
Department of Health (2003) stelde een eerste daling vast op de
leeftijd van tien jaar. Op vijftienjarige leeftijd bleek slechts 50% van
de meisjes en 69% van de jongens dagelijks 60 minuten fysiek actief
te zijn (Department of Health, 2003). Vanaf de leeftijd van zestien
jaar zou er opnieuw een daling plaatsvinden in het fysiek actief
gedrag van jongeren (Buysse et al., 1991). De daling van de mate
van fysieke activiteit van aan de kindertijd tot in de adolescentie
werd eveneens bevestigd door enkele longitudinale studies (Hill &
Peters, 1998; Telama & Yang, 2000). In tegenstelling tot de totale
fysieke activiteit, die een duidelijke lineaire daling vertoont naarmate
de leeftijd stijgt, is het actief transport zeer leeftijdsafhankelijk. Uit
het Zwitsers onderzoek van Bringolf-Isler et al (2008) stelde men
vast dat er significant meer actief gependeld wordt naar school in de
leeftijdsgroep van negen- tot tienjarigen (88,2%) kinderen, in
vergelijking met de zes- tot zevenjarigen (75,6%) en dertien- tot
veertienjarige (68,9%) kinderen (Bringolf-Isler et al., 2008).
Desondanks zijn er studies die aangeven dat oudere kinderen vaker
aan actief transport doen (Davidson et al., 2008).
Naast de leeftijd is ook het geslacht een bepalende factor van de mate
van fysieke activiteit. Jongens doen globaal gezien meer aan fysieke
activiteit dan meisjes (Buysse et al., 1991; Sallis et al., 1993; Sallis,
Prochaska & Taylor, 2000; Sproston & Primatesta, 2003, Riddoch,
2004, Cavill et al., 2006). 'The Health Survey for England' ging na in
welke mate Engelse kinderen en jongeren (twaalf tot vijftien jaar)
aan fysieke activiteit doen en welke determinanten daarin een
belangrijke rol speelden. Uit de resultaten bleek dat 70% van de
jongens en 61% van de meisjes de aanbeveling voor fysieke activiteit
18
halen (Department of Health, 2003). Ook de 'European Youth Heart
Study' (EYHS), een internationaal onderzoek, bestudeerde het fysiek
actief gedrag van kinderen tussen negen en vijftien jaar. Men stelde
vast dat jongens meer aan lichaamsbeweging doen, dit zowel op
negen- als op vijftienjarige leeftijd. Tevens bleek dat de overgrote
meerderheid van zowel de negenjarige jongens als meisjes de
dagelijkse aanbeveling voor fysieke activiteit te halen, terwijl vooral
de vijftienjarigen meisjes daar veel minder in slagen (Riddoch et al.,
2004). Ook voor wat betreft het actief transport naar school zijn er
duidelijke verschillen naargelang het geslacht. Uit het Australisch
onderzoek van Timperio et al. (2006) bij vijf- tot twaalfjarige
kinderen bleek dat het aantal jongens dat naar school fietst
significant groter is dan het aantal meisjes (9,2% versus3,7%).
Bovendien zouden jongens ook frequenter naar school fietsen dan
meisjes (Timperio et al., 2006). Ook de review van Davidson et al.
(2008) bevestigt dat jongens vaker actief naar school pendelen, onder
de vorm van wandelen en fietsen, in tegenstelling tot meisjes
(Davidson et al., 2008). Kinderen die zich actief verplaatsen naar
verschillende locaties, verbruiken meer energie en voldoen vaker aan
de richtlijnen voor de totale dagelijkse fysieke activiteit (Timperio et
al., 2006).
Ook de socio-economische status en de etniciteit kunnen een
belangrijke invloed hebben op het stellen van fysiek actief gedrag bij
kinderen. Hoewel de impact van de socio-economische status op de
mate van fysieke activiteit bij kinderen nog niet duidelijk is, wordt er
gesuggereerd dat kinderen en jongeren met een hogere socioeconomische status meer aan fysieke activiteiten zouden doen
(Sallis, Zakarian, Hovell & Hofstetter, 1996). Echter, verder
onderzoek dient dit nog uit te klaren (Department of Health, 2003).
Met betrekking tot het actief transport bij kinderen heeft de socioeconomische status van het gezin wel een bepaalde invloed. In het
Portugees onderzoek van Mota et al. (2007) werd de socioeconomische status van de ouders bepaald aan de hand van het
opleidingsniveau en de beroepsstatus. Uit deze studie bleek dat
wanneer de vader een lagere socio-economische status heeft, de
kinderen meer aan actief transport doen. De socio-economische
19
status van de moeders had echter geen significante invloed.
Daarnaast heeft ook de beroepsstatus van de ouders een invloed op
het actief transport bij kinderen. Uit de resultaten van hetzelfde
onderzoek bleek dat kinderen van wie de moeder en vader een lagere
beroepsstatus hebben significant meer aan actief transport doen, dan
kinderen uit gezinnen met een hogere beroepsstatus (Mota et al.,
2007). De review van Davidson et al. (2008) bevestigde dat kinderen
uit een lagere socio-economische klasse vaker actief naar school
pendelen dan kinderen uit een hogere socio-economische klasse
(Davidson et al., 2008).
Ten slotte stelden heel wat studies vast dat kinderen uit etnische
minderheidsgroepen evenveel aan lichaamsbeweging doen als blanke
kinderen. De impact van de etniciteit op fysiek actief gedrag bij
kinderen zou dus eerder schaars zijn (Sallis et al., 2000). In
tegenstelling tot de totale fysieke activiteit, die niet afhankelijk is van
de etniciteit, verschilt het actief transport bij kinderen wel naargelang
het ras. Uit het onderzoek van Davidson et al. (2008) bleek namelijk
dat niet- blanke (Hispanics en Afrikaans Amerikaanse) kinderen
vaker actief naar school pendelen dan blanke kinderen (Davidson et
al., 2008).
5.1.2 Psychologische determinanten
Naast de demografische variabelen kunnen ook psychologische
determinanten de variantie in de mate van fysieke activiteit
verklaren. Mogelijke determinanten zijn kennis, perceptie van de
voor –en nadelen, barrières en eigeneffectiviteit (De Bourdeaudhuij
& Bouckaert, 2000; Sallis et al., 2000).
Uit een review van Sallis et al. (2000) bleek dat vooral de
gepercipieerde barrières een sterk negatief verband hebben met het
uitvoeren van lichaamsbeweging. Hoe meer barrières kinderen
ervaren, hoe minder er aan fysieke activiteit wordt gedaan (Sallis et
al., 2000). Mogelijke barrières kunnen zijn: een gebrek aan
vaardigheden, angst en schaamte, frustraties over de spelregels,
verveling, slechte weersomstandigheden, andere activiteiten voorzien
hebben, een gebrek aan vrije tijd en dergelijke (Brunton et al., 2003).
Anderzijds zijn kinderen vaker fysiek actief wanneer ze de intentie
20
hebben om aan lichaamsbeweging te doen en graag fysiek actief zijn.
In de review van Sallis et al. (2000) werd er echter geen verband
gevonden tussen het uitoefenen van fysieke activiteit en het
zelfbeeld, zelfvertrouwen en de gepercipieerde voordelen. De relaties
tussen fysieke activiteit bij kinderen en eigeneffectiviteit,
gepercipieerde competentie en attitude waren nog onduidelijk (Sallis
et al., 2000).
Net zoals voor fysieke activiteit zijn er een aantal psychologische
variabelen die bepalend zijn voor de mate van het actief transport
van het kind. Ondermeer de perceptie van kinderen en jongeren
beïnvloedt hun beslissing om zich te voet of per fiets te verplaatsen.
De motivatie om aan actief transport te doen is een zeer belangrijke
voorspeller tot het stellen van actief pendelgedrag. Vooral kinderen
en jongeren die nood hebben aan meer vrijheid en onafhankelijk
willen zijn van hun ouders opteren voor een actieve
transportmethode. Ze zullen vaker trachten hun ouders te overtuigen
om zich alleen te voet of per fiets te verplaatsen en niet door hun
ouders gebracht te worden via gemotoriseerd vervoer (Panter, Jones
& van Sluijs, 2008). Anderzijds zijn er barrières die kinderen
belemmeren om aan actief transport te doen. Het Zwitsers onderzoek
van Bringolf-Isler et al. (2008) toonde aan dat kinderen (zes- tot
veertienjarigen) minder vaak actief naar school pendelen wanneer ze
de afstand naar school te lang vinden of ze kruispunten van
hoofdstraten moeten oversteken (Bringolf-Isler et al., 2008). Uit de
Australische 'CLAN'-studie (Children Living in Active
Neighborhoods), een longitudinale studie bij kinderen (acht tot
negen jaar) en adolescenten (dertien tot vijftien jaar), bleek dat
vooral een gebrek aan energie een persoonlijke barrière is. Met
andere woorden, wanneer kinderen geen energie hebben om zich te
voet of per fiets te verplaatsen verkiezen ze passief transport boven
actief transport (Carver et al., 2008).
5.2 Omgevingsfactoren
Om de invloed van de omgeving op het fysiek actief gedrag van
kinderen te kunnen identificeren is het van belang om de
omgevingsfactoren op verschillende niveaus te bestuderen (Kohl &
21
Hobbs, 1998; Richter et al., 2000; Sallis et al., 1992). De
omgevingsfactoren worden ingedeeld op basis van het ecologisch
model dat vier grote groepen omgevingsdeterminanten onderscheidt.
De sociaal-culturele omgeving omvat de nabije omgeving van het
kind zoals de steun uit het gezin en de familie, vrienden, de school,
de buurt en dergelijke (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Naast
de sociaal-culturele omgeving verwijst de fysieke omgeving naar de
beschikbaarheid van mogelijkheden en middelen om fysiek (in)actief
gedrag te kunnen stellen. Een derde type omgevingsdeterminanten is
de economische omgeving, hieronder wordt verstaan de kosten die
gerelateerd zijn aan fysiek (in)actief gedrag. Ten slotte verwijst de
politieke omgeving naar de regels en wetgeving die het fysiek
(in)actief gedrag kunnen beïnvloeden (Swinburn, Egger & Raza,
1999; Brug et al., 2007).
Er vonden reeds diverse studies plaats die de invloed van de
omgeving op het fysiek actief gedrag bij volwassenen onderzochten.
Het is echter van belang te benadrukken dat er kritische verschillen
bestaan voor wat betreft de behoeften en het uitvoeren van fysieke
activiteiten tussen kinderen en volwassenen. In tegenstelling tot
volwassenen spenderen kinderen veel tijd op school en kan er na de
schooluren tijd voorzien zijn om aan recreatieve activiteiten te doen.
Daarnaast doen kinderen al spelend aan lichaamsbeweging,
beschikken ze niet over gemotoriseerd vervoer en zijn ze onderhevig
aan (school)reglementen of familiale regelingen betreffende hun
transport en bestemmingen. Het zijn vooral de ouders die kinderen
sturen en stimuleren in hun keuzes. Al deze factoren dragen bij tot de
transportkeuze, de bestemming en fysieke activiteiten van kinderen
(Krizek, Birnbaum & Levinson, 2004).
5.2.1 Sociaal-culturele omgeving
In een review van Ferreira et al. (2006) werden enkele socioculturele omgevingsfactoren onderzocht die een invloed kunnen
hebben op het fysiek actief gedrag van kinderen (drie- tot
twaalfjarigen). Het betreft de familiale structuur (gescheiden ouders),
het aantal kinderen in het gezin, het al of niet hebben van een hond
en de cultuur van het land. Echter, voor geen van deze variabelen
22
werden er significante relaties gevonden met fysieke activiteit bij
kinderen (Ferreira et al., 2006).
Naast bovengenoemde omgevingsfactoren zijn andere sociale
variabelen, zoals de sociale norm, modelling en sociale
ondersteuning, van groter belang om fysieke activiteit te verklaren.
De sociale norm is de mate waarin men belang hecht aan de mening
van belangrijke anderen. Zo blijkt dat wanneer belangrijke anderen
veel belang hechten aan fysieke activiteit de kans groter is dat de
persoon in kwestie zelf een actieve levensstijl aanneemt (De
Bourdeauhuij & Bouckaert, 2000). Bij kinderen is de invloed van de
ouders het grootst. Naarmate de leeftijd toeneemt, wordt de invloed
van de ouders kleiner en krijgen vooral vrienden, broers of zussen en
partners een grotere ondersteunende rol (HEPA-groep, 2001).
Tevens heeft de attitude van de ouders een bepalende impact op het
actief transport van kinderen. Wanneer ouders een positieve attitude
aannemen ten aanzien van actief transport, is de kans groter dat men
een actieve transportmethode verkiest voor het kind (Panter et al.,
2008).
Het beslissingsproces van ouders met betrekking tot het actief
transport bij kinderen is een zeer complexe zaak (Panter et al., 2008).
Onder andere de Engelse studie van DiGuiseppi et al. (1998)
bestudeerde de invloed van de ouders op het actief transport van
kinderen (zes- tot tienjarigen). Vooral de persoonlijke bezorgdheid
van de ouders betreffende de veiligheid zou een belangrijke barrière
zijn voor het actief pendelgedrag van kinderen. Enerzijds maken
ouders zich zorgen over mogelijke ontvoering van hun kind en de
onveiligheid op straat. Het is vooral in dergelijke bezorgde gezinnen
dat passief transport naar school de bovenhand krijgt. Anderzijds
zouden kinderen van wie de ouders na schooltijd thuis nog niet
aanwezig zijn, vaker per fiets of te voet naar school gaan
(DiGuiseppi, Roberts, Li & Allen, 1998).
Ouders daarenboven staan positiever ten opzichte van actief transport
bij kinderen wanneer ze geen auto bezitten of zelden de auto
gebruiken, en daarom zelf vaker actief pendelen in hun omgeving.
23
Daarnaast zullen ouders die regelmatig de auto gebruiken negatiever
staan ten opzichte van de omgeving, dit omdat ze zich niet bewust
zijn of niet vertrouwd zijn met de mogelijkheden en toegankelijkheid
van de omgeving voor het actief transport (Panter, Jones & van
Sluijs, 2010b).
Modelling is de mate waarin de omgeving model staat voor een
bepaald gedrag. Als blijkt dat er in de omgeving veel mensen fysiek
actief zijn (modelfunctie), dan is de kans groter dat men zelf ook
meer aan lichaamsbeweging zal doen. Volgens de literatuur zijn
opnieuw de ouders de belangrijkste modellen voor kinderen.
Adolescenten spiegelen zich meer aan vrienden, broers of zussen (De
Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Ferreira et al. (2006)
onderzochten of modelling van de ouders of belangrijke anderen
(broers, zussen of vrienden) fysieke activiteit bij kinderen (drie- tot
twaalfjarigen) kon bepalen. In de aparte analyses voor vaders en
moeder, vond men een positieve associatie tussen de mate van
fysieke activiteit bij vaders en hun kinderen. Bij moeders
daarentegen constateerde men geen significant verband. Andere
sociale variabelen zoals de sociale steun en de sociale norm van
ouders, vrienden of belangrijke anderen zouden geen invloed hebben
op de mate waarin kinderen aan lichaamsbeweging doen (Ferreira et
al., 2006). In het onderzoek van Davidson et al. (2008) ging men na
in welke mate ouders rolmodellen zijn voor kinderen met betrekking
tot actief transport. Uit de resultaten bleek dat kinderen meer actief
naar school pendelen wanneer ze vergezeld worden door hun ouders,
dit ondermeer omwille van de sociale interactie tijdens de trip naar
school (Davidson et al., 2008).
Naast de sociale norm en modelling is ook de sociale steun van het
kind van groot belang. Dit is de mate waarin de omgeving het fysiek
actief gedrag steunt. Ouders kunnen hun kind steunen door hen te
vergezellen of te brengen naar sportcentra, sportuitrusting aan te
kopen, kinderen aan te moedigen en dergelijke. Daarnaast is het
noodzakelijk om als ouder voldoende samen met het kind fysiek
actief te zijn (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). In een review
van Sallis et al. (2000) werd de invloed van het fysiek actief gedrag
van ouders op hun kinderen bestudeerd. Daaruit bleek dat 38% van
24
de studies uit deze review een positief verband vaststelden (Sallis et
al., 2000). Maar, andere studies gaan er van uit dat de
veronderstelling ‘actieve ouders, actieve kinderen’ een misvatting is.
Uit een onderzoek van Sallis et al. (1992) bleek dat kinderen en
jongeren meer aan fysieke activiteit doen indien hun ouders bereid
zijn om hen naar de sportclub te brengen dan wanneer ouders zelf
fysiek actief zijn (Sallis et al., 1992).
De perceptie van de ouders kan beïnvloed worden door de
aanwezigheid van andere spelende kinderen in de woonomgeving.
Uit de 'CLAN'-studie bleek namelijk dat wanneer ouders goede
contacten en kennissen hebben in de buurtomgeving, dat hun
kinderen (acht tot negen jaar) vaker per fiets of te voet naar school
kunnen pendelen. Bij dergelijke ouders doen kinderen ook vaker aan
actief transport naarmate ze ouder worden (Carver et al., 2008). Ook
constateerde Timperio et al. (2006) dat ouders zich geruster voelen
als ze weten dat meerdere kinderen diezelfde route nemen. Bijgevolg
mogen kinderen minder vaak actief naar school pendelen wanneer
hun ouders ervaren dat er in de woonomgeving te weinig andere
spelende kinderen zijn (Timperio et al., 2006).
Ook de school kan een essentiële ondersteunende rol spelen.
Kinderen en jongeren spenderen zeer veel tijd op school. De school
is voor hen dan ook een belangrijke omgeving om aan fysieke
activiteit te kunnen doen. Uit de review van Ferreira et al. (2006)
bleek dat er een positieve correlatie bestaat tussen de mate van
fysieke activiteit bij kinderen (drie- tot twaalfjarigen) en de tijd dat
ze spenderen op de speelplaats, de tijd dat ze buiten spelen en het
aantal klas- uitstapjes (Ferreira et al., 2006). Daarnaast beïnvloedt de
attitude van de school ten opzichte van sport en beweging kinderen
om al of niet fysiek actief te zijn (Verstraete, Cardon, de Clercq &
De Bourdeaudhuij, 2007). De school kan zelf een grote bijdrage
leveren aan de dagelijkse fysieke activiteit bij kinderen ondermeer
door de sport- en beweegactiviteiten op school onder de vorm van
lessen lichamelijke opvoeding, extracurriculaire beweegactiviteiten,
klas- en schooltornooien, sportdagen –of week. Onderzoek van
Verstraete et al. (2007) ging de effectiviteit van een
bewegingsprogramma na bij lagere schoolkinderen. Uit de resultaten
25
bleek dat het stimuleren van sport en beweging tijdens de les
lichamelijke opvoeding, de speeltijd, de middagpauze en naschools
een positief effect heeft op de activiteitsgraad van de leerlingen
(Verstraete et al., 2007). De schoolomgeving kan mede de
transportkeuze van kinderen bepalen. Onderzoek van Panter et al.
(2010) gaf aan dat sociale steun een zeer belangrijke invloed heeft op
het actief pendelgedrag naar school bij kinderen (negen- tot
tienjarigen). Zo bleek dat het actief transport bij kinderen grotendeels
afhangt van de sociale steun die ze krijgen van ouders en vrienden.
Wanneer kinderen voldoende gesteund worden door peers en ouders,
zullen ze vaker aan actief transport doen (Panter et al.,2010b).
5.2.2 Fysieke omgeving
De fysische omgevingsfactoren heeft betrekking tot voorzieningen
voor gezond gedrag. Het gaat dan ondermeer over de functionele
kenmerken van de omgeving (bv. het voorzien van wandel –en
fietspaden), veiligheidsvoorzieningen (bv. verkeerslichten),
esthetische kenmerken (bv. de aantrekkelijkheid van de buurt) en
kenmerken van de bestemming (bv. de diversiteit van de omgeving)
(De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001).
Uit het onderzoek bij volwassenen van Saelens et al. (2003) bleek dat
er een verband bestond tussen de omgevingskarakteristieken en de
totale fysieke activiteit. Zo stelde men vast dat volwassenen uit
bewegingsvriendelijke buurten gemiddeld 70 minuten per week meer
aan fysieke activiteit doen en een lagere prevalentie van obesitas
hebben in vergelijking met personen uit niet- bewegingsvriendelijke
buurten (Saelens, B., Sallis, J., Black, J. & Chen, D., 2003).
Badland et al. (2009) stelden echter vast dat er andere factoren
primeren voor kinderen (drie- tot twaalfjarigen) zoals de afstand tot
school, de verkeersveiligheid, de toegang tot groene ruimten en
recreatiecentra (Badland et al, 2009). Dit betekent dat de resultaten
die bij volwassenen werden vastgesteld niet kunnen veralgemeend
worden.
26
Bewegingsvriendelijke buurten worden gekenmerkt door volgende
omgevingsfactoren:
ï‚·
Residentiële dichtheid, dit wil zeggen de aanwezigheid van
alleenstaande huizen, appartementen of rijhuizen in de directe
omgeving. In een bewegingsvriendelijke buurt is er sprake van
een hoge residentiële dichtheid.
ï‚·
Diversiteit van de omgeving (“land use mix-diversity”): de
verdeling van de verschillende landgebruiken en voorzieningen
(bijvoorbeeld winkels, sportfaciliteiten en woningen). Een grote
diversiteit in het landgebruik en een breed aanbod aan
voorzieningen typeert een bewegingsvriendelijke buurt.
ï‚·
Toegankelijkheid van de omgeving (“land use mix-access”): de
beschikbaarheid van diverse faciliteiten in de directe omgeving.
In een bewegingsvriendelijke buurt garandeert de
toegankelijkheid en directe aanwezigheid van verschillende
faciliteiten.
ï‚·
Straatnetwerken (“street-connectivity”): de aanwezigheid van
zijstraten, doodlopende straten, drukke kruispunten en dergelijke.
Hoe beter de connectiviteit, hoe bewegingsvriendelijker de buurt.
ï‚·
Wandel –en fietsfaciliteiten: het onderhoud van voetpaden,
wandel- en fietspaden gescheiden door een grasstrook. Een
bewegingsvriendelijke buurt beschikt over voldoende goed
onderhouden wandel- en fietsfaciliteiten.
ï‚·
Esthetiek: mooie gebouwen, bezienswaardigheden, bomen en
dergelijke. Hoe beter de esthetiek van de omgeving, hoe
bewegingsvriendelijker de buurt.
ï‚·
Verkeersveiligheid: verkeerslichten, snelheidsbeperkingen,
verkeersborden en dergelijke. Een bewegingsvriendelijke buurt
garandeert de veiligheid van zowel de voetgangers als de
automobilisten.
ï‚·
Criminaliteit en veiligheid (“crime safety”): goede
nachtverlichting, criminaliteit en dergelijke. In het onderzoek
van Saelens et al (2003) werd er geen significant verband
gevonden tussen de criminaliteit van de omgeving. Verder
onderzoek dient de relatie tussen fysieke activiteit en
criminaliteit in de buurtomgeving te bestuderen (Saelens et al,
2003).
27
Hieronder volgt een uitgebreide bespreking van de belangrijkste
bevindingen met betrekking tot de invloed van omgevingsfactoren op
de mate van fysieke activiteit en het actief transport bij kinderen.
5.2.2.1 Faciliteiten en voorzieningen
Er zijn verschillende studies die een positief verband vaststelden
tussen de mate van fysieke activiteit bij kinderen en de toegang tot
faciliteiten en programma’s. Ook de beschikbaarheid van
voorzieningen hebben een grote impact op de mate waarin kinderen
en jongeren fysiek actief zijn (Baranowski, Thompson, DuRant,
Baranowski & Puhl, 1993; Sallis et al., 1993). Bovendien zou er
vooral bij jonge kinderen een significante relatie bestaan tussen de
tijd dat ze buiten spelen en de graad van fysieke activiteit
(Baranowski et al.,1993; Sallis et al., 1993). Op basis van de review
van Ferreira et al. (2006) stelde men vast dat kinderen (drie- tot
twaalfjarigen) die minder mogelijkheden hebben om buiten te spelen,
minder fysiek actief zijn (Ferreira et al., 2006). Ook de tijd die
kinderen buitenshuis spenderen zou positief gecorreleerd zijn aan het
uitoefenen van lichaamsbeweging. Met andere woorden, kinderen
zijn actiever wanneer ze voldoende tijd buiten kunnen doorbrengen
(Sallis et al., 2000).
Daarnaast bleek eveneens dat de mate waarin de gemeentelijke
sportcentra voorzien zijn in de behoeften van de jongeren alsook de
sfeer mede bepalend kunnen zijn voor het fysiek actief gedrag van
kinderen (Trost, et al., 1997). Ook de aanwezigheid en
beschikbaarheid van sportfaciliteiten en sportvoorzieningen op
school kunnen kinderen aanzetten tot het uitoefenen van meer
fysieke activiteit. Het actief transport naar school wordt beïnvloed
door de aanwezigheid van voorzieningen op school. Dit bleek uit het
onderzoek van Panter et al. (2010). Zo werd er vaker naar school
gefietst wanneer de school voorzien is van een degelijke
fietsinfrastructuur (Panter, Jones, van Sluijs & Griffin, 2010a).
Ten slotte doen kinderen meer aan actief transport wanneer de
afstand tot diverse faciliteiten zoals winkels, bushaltes en
recreatiecentra beperkt is (Panter et al., 2008). Uit de review van
28
Panter et al. (2008) bleek dat de aanwezigheid van diverse
faciliteiten in de schoolomgeving (diversiteit van de omgeving) een
positief verband heeft met het actief pendelgedrag van kinderen
(Panter et al., 2008).
5.2.2.2 Stratennetwerk
Het straatnetwerk in de buurt heeft een positief verband met het
actief transport bij kinderen. Op basis van review van Panter et al.
(2010) werd vastgesteld dat kinderen meer gebruik maken van
actieve transportmethoden naar school wanneer er in de omgeving
veel verkeerslichten zijn (Panter et al., 2010a). Ook uit de Portugese
studie van Mota et al. (2007) bleek dat kinderen (gemiddeld vijftien
jaar) zich vaker actief verplaatsen wanneer er verschillende
kruispunten aanwezig zijn op hun route, terwijl drukke straten
gepaard gaan met een daling van het actief transport (Mota et al.,
2007).
Uit de studie van Timperio et al. (2004) bleek dat de kans op actief
pendelen gereduceerd wordt wanneer kinderen (tien- tot
twaalfjarigen) verschillende straten moeten oversteken alvorens ze
hun bestemming bereiken (Timperio et al., 2004). Ook in een
Australische studie van Carver et al. (2008) werd bevestigd dat
vooral bij adolescenten (dertien tot vijftien jaar) maar liefst 60%
minder gebruik wordt gemaakt van actief transport wanneer er een
beperkte aanwezigheid van verkeerslichten en kruispunten in de
omgeving is. Wanneer hun ouders vonden dat er voldoende
zebrapaden voorzien zijn in de omgeving maken de adolescenten
vaker gebruik van de actieve transportmogelijkheden (Carver et al.,
2008).
Carver et al. (2008) constateerden dat volgende factoren uit de
fysische omgeving voor kinderen (acht tot negen jaar) een negatieve
invloed hebben om aan actief transport te doen: steile hellingen in de
buurt en de beperkte aanwezigheid van openbaar vervoer (Carver et
al., 2008; Panter et al., 2010a).
29
Met betrekking tot het actief transport naar school stelden BringolfIsler et al. (2008) vast dat de aanwezigheid van gevaarlijke
kruispunten op de route naar school, drukke straten en weinig
verkeerslichten negatief gecorreleerd zijn met het actief transport bij
kinderen (negen- tot tienjarigen).
5.2.2.3 Residentiële dichtheid
Slechts in een beperkt aantal onderzoeken werd er nagegaan wat de
invloed van de residentiële dichtheid is op het fysiek actief gedrag
van kinderen. Er bestaan echter nog heel wat onduidelijkheden over
de mogelijke verschillen tussen stads –en plattelandskinderen voor
wat betreft het uitoefenen van lichaamsbeweging. Verder onderzoek
is daarom aangewezen (Ferreira et al., 2006; Sallis et al., 2000). In
tegenstelling tot de totale fysieke activiteit stelden Kerr et al. (2006)
wel een verband vast tussen de residentiële dichtheid en het actief
transport naar school bij kinderen. Zo bleek dat kinderen uit
dichtbevolkte gebieden drie keer meer te voet of per fiets naar school
pendelen dan kinderen uit dun bevolkte gebieden (Kerr et al., 2006).
Ook het onderzoek van Panter et al. (2010) stelde vast dat kinderen
(gemiddeld tien jaar) uit een dunbevolkte regio minder vaak te voet
of per fiets naar school pendelen (Panter et al., 2010a). Over de
invloed van de residentiële dichtheid van de schoolomgeving op het
actief transport bij kinderen bestaan slechts een beperkt aantal
onderzoeken (Panter et al., 2008). Het onderzoek van De Bruijin et
al. (2005) bij Nederlandse adolescenten (gemiddeld veertien jaar)
toonde aan dat jongeren vaker naar school fietsen wanneer de school
gelegen is in een dun bevolkte regio (minder dan 50000 inwoners)
(De Bruijn, Kremers, Schlaalma, van Michelen & Brug, 2005).
Desondanks bestaan hieromtrent nog tegenstrijdigheden. Zo bleek uit
een Amerikaanse studie van Braza et al. (2004) dat lagere
schoolkinderen vaker te voet of per fiets naar school pendelen
wanneer de school gelegen is in een dicht bevolkte regio (Braza,
Shoemaker & Seeley, 2004). In het onderzoek van Davidson et al.
(2008) ging men na of kinderen meer actief naar school pendelen
wanneer ze naar publieke scholen gaan in vergelijking tot private –en
onafhankelijke scholen (Davidson et al., 2008). Maar, ook over de
30
impact van de omvang of het aantal leerlingen in de school op het
actief transport bestond nog onduidelijkheid (Panter et al., 2008).
Anderzijds werd er in de Vlaamse studie van Van Dyck et al. (2009)
vastgesteld dat jongeren (twaalf- tot achtienjarigen) uit de randstad
significant meer naar school pendelen in vergelijking met jongeren
uit de stad (Van Dyck et al., 2009).
5.2.2.4 Veiligheid
Ouders maken zich vaak zorgen betreffende de veiligheid en
criminaliteit in de buurt (Carver et al., 2008). Uit de review van
Ferreira et al. (2006) bleek dat ouders gevaarlijke straten, gebrek aan
verkeerslichten, druk verkeer en vervuiling als gevaarlijke
omgevingsfactoren percipiëren (Ferreira et al., 2006). Mogelijks
heeft de buurtveiligheid een invloed op het fysiek actief gedrag van
kinderen en jongeren (Sallis et al., 2000). Desondanks bestaan er nog
heel wat onduidelijkheden betreffende de onderliggende relatie met
fysieke activiteit bij kinderen (Ferreira et al., 2006). Maar, voor wat
het actief transport betreft zou de buurtveiligheid wel degelijk een
bepalende rol spelen. Uit onderzoek van Carver et al. (2008) stelde
men vast dat wanneer ouders zich zorgen maken over de veiligheid
en criminaliteit in de buurt, de kans kleiner is dat kinderen (acht- tot
negenjarigen) aan actief transport doen (Carver et al., 2008). De
perceptie van de ouders over de veiligheid in de buurt is volgens
Timperio et al. (2006) een van de belangrijkste determinanten voor
het actief transport bij kinderen. Daarnaast stelden men in hetzelfde
onderzoek vast dat kinderen meer actief naar school pendelen indien
de afstand van thuis tot school minder dan 800 meter bedraagt
(Timperio et al., 2006). Uit het onderzoek van Panter et al. (2010a)
bleek overigens dat wanneer er een rechtstreekse route naar school
bestaat, dat kinderen minder vaak te voet naar school pendelen
(Panter et al., 2010a). Bewegingsvriendelijke buurten met korte
afstanden tot verschillende faciliteiten (winkels, bushalte en
recreatieruimten) verhogen de kans tot actief transport bij kinderen
(Panter et al., 2008; Panter et al., 2010a).
31
5.2.2.5 Wandel- en fietsinfrastructuur
Uit de literatuur blijkt dat er in omgevingen waar veel kinderen
wonen vaak betere voorzieningen van wandel- en fietspaden zijn
(Timperio et al., 2006). Voorzieningen onder de vorm van wandelen fietspaden kunnen een invloed hebben op het actief pendelgedrag
van kinderen en jongeren. Desondanks kon men in de review nog
geen duidelijke uitspraken doen betreffende de mogelijke relatie
(Panter et al., 2008). Toch zou de aanwezigheid van voldoende
wandel- en fietspaden op weg naar school volgens Bringlof-Isler et
al. (2008) een positieve invloed hebben op de perceptie van ouders
betreffende het actief transport naar school. Ook bleek uit dit
onderzoek dat de perceptie van ouders betreffende het actief
transport bij kinderen enigszins verandert naarmate kinderen ouder
worden. Naarmate de leeftijd van kinderen toeneemt, mogen ze
steeds vaker langere afstanden naar school afleggen zonder vergezeld
te worden door anderen en waarbij ze wel gevaarlijke kruispunten
mogen oversteken (Bringolf-Isler et al., 2008).
5.2.2.6 Esthetiek
Onderzoek over de invloed van de esthetiek van de buurt op het
actief transport bij kinderen is zeer schaars. Daarenboven bestaan
hieromtrent nog tegenstrijdigheden (Panter et al., 2008).
De aandacht voor studies betreffende het actief transport bij kinderen
is de laatste jaren sterk toegenomen. Toch zijn er heel wat
onduidelijkheden en veronderstellingen die nog meer bewijskracht
vergen. Hoewel er reeds tal van onderzoeken ontwikkeld zijn die het
verband tussen het actief transport en de omgeving bestudeerden bij
volwassenen zijn deze determinanten echter verschillend voor
kinderen. Vandaar dat het niet mogelijk is om de resultaten van
onderzoeken bij volwassenen te generaliseren naar kinderen en
jongeren. Verder onderzoek is noodzakelijk om meer concrete
uitspraken te kunnen doen (Panter et al., 2008).
32
5.2.3 Economische omgeving
Economische maatregelen zoals het inschrijvingsgeld voor sport –en
bewegingsactiviteiten kunnen eveneens een bepalende factor zijn om
aan fysieke activiteit te kunnen doen (De Bourdeaudhuij &
Rzewnicki, 2001).
Betreffende de invloed van economische omgevingsvariabelen van
de thuisomgeving en het stellen van fysiek actief gedrag bij kinderen
bestaan nog heel wat tegenstrijdigheden. Enerzijds stelden Ferreira et
al. (2006) vast dat verschillen in socio-economische status van de
gezinnen geen verband heeft met het fysiek actief gedrag van
kinderen (Ferreira et al., 2006). Anderzijds bleek het onderzoek van
Gordon-Larsen et al. (2006) dat kinderen uit arme gezinnen minder
aan fysieke activiteit doen doordat de ouders over minder vrije tijd
beschikken, wat het uitoefenen van recreatieve activiteiten
belemmerd. Daarnaast is de toegang tot verschillende faciliteiten
voor armere gezinnen beperkter en worden kinderen in dergelijke
gezinnen minder gesteund door de directe omgeving om aan fysieke
activiteit te doen (Gordon-Larsen, Nelson, Page & Popkin, 2006).
Over de mogelijke invloed van economische
omgevingsdeterminanten op het actief transport bij kinderen, werden
geen concrete gegevens teruggevonden.
5.2.4 Politieke omgeving
De politieke omgeving wijst op de rechtstreekse beïnvloeding van
het beleid, de politiek en dergelijke (De Bourdeaudhuij &
Rzewnicki, 2001). Regel- en wetgevende maatregelen kunnen
gericht zijn op preventie van sportletsels (bv. veilige uitrusting
voorzien) of bevorderen van fysieke activiteit (bv. meer verplichte
uren lichamelijke opvoeding voorzien op school) (De Bourdeaudhuij
& Rzewnicki, 2001).In de Vlaamse scholen is de deelname aan de
les lichamelijk opvoeding (LO) verplicht. Dergelijke actieve lessen
hebben een impact op de determinanten plezier, gepercipieerde
competentie en intrinsieke motivatie. Zowel het klasklimaat als de
manier waarop de leerkracht de les geeft beïnvloeden deze drie
determinanten. Wanneer kinderen plezier beleven aan de lessen
lichamelijke opvoeding, geloven in hun eigen competentie en meer
33
intrinsieke motivatie ontwikkelen om fysiek actief te zijn, is de kans
groter dat ze ook in andere situaties fysiek actief gedrag stellen
(Trost et al., 1997). Gegevens over de mogelijke relatie tussen
politieke omgevingsfactoren en actief transport bij kinderen werden
niet gevonden.
5.3 Andere factoren
Andere factoren die de kans op actief transport naar school reduceren
zijn: slechte weersomstandigheden, kinderen te laat opstaan en/of
ouders dezelfde richting uit moeten als hun kind (Bringolf-Isler et al.,
2008).
34
6
PROBLEEM EN DOELSTELLING
Om een gezonde levensstijl na te streven dient de energie-inname in
evenwicht te zijn met het energieverbruik. Tegenwoordig ziet men
heel wat kinderen en jongeren die er niet in slagen om de
beweegnorm van 60 minuten matige fysieke activiteit per dag te
halen. Bovendien is fysieke inactiviteit een belangrijke risicofactor
voor de ontwikkeling van fysische gezondheidsproblemen zoals
overgewicht en op lange termijn obesitas. Inactief gedrag bij
kinderen is niet alleen te wijten aan individuele of psychosociale
factoren, ook de impact van omgevingsfactoren kan cruciaal zijn.
De studies betreffende de invloed van omgevingsfactoren op het
fysiek actief gedrag bij kinderen en jongeren zijn wereldwijd erg
schaars (HEPA-groep, 2001). De meeste studies naar de
omgevingsdeterminanten van fysieke activiteit bij volwassenen en
kinderen werden bovendien uitgevoerd in de Verenigde Staten en
Australië. Er bestaat een grote variëteit in de fysieke omgeving
tussen Europa, Amerika, Canada en Australië, waardoor het
onmogelijk is om de resultaten uit andere studies te generaliseren
naar de Vlaamse populatie (De Bourdeaudhuij, Teixeira, Cardon &
Deforche, 2005).
Als vorm van fysieke activiteit, wordt er steeds meer aandacht
besteed aan het actief transport. Er is al heel wat onderzoek gevoerd
naar de associatie tussen het actief transport en de omgeving bij
volwassenen. Bij kinderen en jongeren daarentegen zijn dergelijke
onderzoeken zeer beperkt (Panter et al., 2008). Hoewel de
transportgerelateerde fysieke activiteit bij kinderen en jongeren vaak
vergeten wordt, is het daarom niet minder belangrijk. Actief
transport draagt bij tot het bevorderen van de gezondheid, een
reductie van sedentariteit en een verhoging van de fysieke fitheid dat
op zijn beurt kan leiden tot het voorkomen van de ontwikkeling van
chronische aandoeningen (Faulkner et al., 2009).
35
Op basis van de literatuur kan men concluderen dat vooral jongens
meer aan actief transport doen in vergelijking met meisjes. Daarnaast
maken kinderen met een lagere socio-economische status en nietblanke kinderen meer gebruik van actief transport naar school in
tegenstelling tot kinderen met een hoge socio-economische status en
blanke kinderen. Anderzijds wordt het stellen van actief
pendelgedrag grotendeels bepaald door de perceptie van de ouders.
Ouders die een positieve attitude aannemen ten aanzien van actief
transport verkiezen ook vaker een actieve transportmethode voor hun
kind. Vooral de veiligheid van de buurt beïnvloedt de perceptie van
de ouders. Kinderen mogen en doen meer aan actief transport
wanneer ouders de thuis-, buurt- en schoolomgeving als
bewegingsvriendelijk beschouwen.
Naast deze bevindingen bleek dat er in de bestaande literatuur nog
heel wat onduidelijkheden en tegenstrijdigheden de kop opstaken en
dat er nood is aan verder onderzoek. De resultaten met betrekking tot
de invloed van de leeftijd van het kind en de perceptie van de ouders
op het actief transport bij kinderen kenden een grote diversiteit. Ook
over het verband tussen de fysieke omgevingsfactoren zoals de route
naar school, de esthetiek van de omgeving en de aanwezigheid van
wandel- en fietspaden en het actief pendelgedrag van kinderen en
jongeren kon men nog geen concrete uitspraken doen.
De opzet van dit onderzoek is bijgevolg om na te gaan wat de impact
is van de thuis- en schoolomgeving op het actief pendelgedrag van
kinderen om zo een antwoord te vinden op volgende
onderzoeksvragen:
ï‚·
Kan de mate van fysieke activiteit bij kinderen voorspeld worden
op basis van de mate van het actief transport?
ï‚·
Kan fysieke activiteit bij kinderen voorspeld worden op basis
van het actief transport in de vrije tijd: wandelen en fietsen?
ï‚·
Is het actief transport bij kinderen afhankelijk van demografische
factoren?
36
ï‚·
Is het actief transport bij kinderen afhankelijk van de BMI en/of
demografische factoren?
ï‚·
Kan het actief transport bij kinderen voorspeld worden op basis
van sociale omgevingsfactoren?
ï‚·
Kan het actief transport bij kinderen voorspeld worden op basis
van fysieke omgevingsfactoren?
7
ONDERZOEKSMETHODE
7.1 Steekproef
In het kader van deze cross-sectionele studie werd in de periode
september 2009 tot februari 2010 een totaal van 148 scholen
gecontacteerd. Deze scholen zijn verspreid over de provincies Oosten West-Vlaanderen en werden geselecteerd op basis van hun
geografische ligging (stad, gemeente of dorp). Via telefonisch
contact werd de studie toegelicht en ging men na of de school bereid
was om zijn medewerking te verlenen voor dit onderzoek. Uit een
totaal van 148 gecontacteerde scholen, waren 35 scholen bereid mee
te werken aan dit onderzoek. De response rate voor deze studie komt
overeen met 24%. Een informatieve brief met bijgevoegd informed
consent gericht aan de ouders, werd via de leerkracht van het zesde
leerjaar aan de leerlingen bezorgd en via de leerlingen aan hun
ouders (zie: bijlage 2). Van alle 793 leerlingen uit het zesde leerjaar
verleenden 600 leerlingen van 35 scholen hun medewerking. Dit
aantal komt overeen met een response rate van 76%. Daarnaast
waren er drie leerlingen die aanvankelijk instemden, maar
uiteindelijk geen vragenlijst indienden. Van de 600 waren er 581
ouders (vader, moeder, grootmoeder, grootvader, voogd of opvoeder)
die het informed consent ondertekenden en de vragenlijst invulden.
Dit geeft een response rate van 97%. Ten slotte participeerden alle 35
leerkrachten van het zesde leerjaar uit de 35 deelnemende scholen
aan de studie.
37
7.2 Onderzoeksdesign
In deze cross-sectionele studie werd gewerkt met de data van de
premetingen van een longitudinale studie dat van start ging in
september 2009 en eindigt in maart 2012. Het doel van de
longitudinale studie is om op basis van twee meetmomenten de
invloed van veranderingen in de omgeving op de
bewegingsgewoonten van kinderen te onderzoeken. Het eerste
meetmoment vond plaats in de periode september 2009 tot maart
2010, het tweede meetmoment zal plaatsvinden in 2011 wanneer de
jongeren in het tweede jaar secundair onderwijs zitten. Op die manier
is het mogelijk om de evolutie van bewegingsgewoonten en de
verandering in de omgeving bij de overgang van het lager onderwijs
naar het secundair onderwijs te kunnen bestuderen. In deze scriptie
worden enkel de gegevens uit de pretest (2009-2010) opgenomen,
vandaar dat er ook geen uitspraken worden gedaan over mogelijke
evoluties in tijd.
7.3 Procedure
De gegevens betreffende de bewegingsgewoonten van lagere
schoolkinderen werden verzameld door acht studenten uit de Master
Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen en de Master
Gezondheidsvoorlichting –en bevordering. Voor de dataverzameling
werd er gewerkt via de scholen. Mijn persoonlijke inbreng bestond
uit het contacteren van zes scholen (waarvan vijf gesitueerd in WestVlaanderen en een in Oost-Vlaanderen), die bereid waren mee te
werken aan de studie. Tijdens het eerste bezoek werden de
informatiedocumenten omtrent het onderzoek bezorgd, op een
tweede afspraak vonden de effectieve metingen plaats bij de
leerlingen uit het zesde leerjaar en in een laatste bezoek werden het
meetmateriaal en de vragenlijsten opgehaald.
7.4 Variabelen
Op basis van een vragenlijst voor de leerkracht van het zesde
leerjaar, een vragenlijst voor een ouder en een vragenlijst voor de
leerlingen werden gegevens met betrekking tot fysieke activiteit en
de school-, thuis- en buurtomgeving verzameld (zie: bijlage 3). De
vragenlijsten maken deel uit van de subjectieve metingen. Bij de
38
leerlingen vonden bovendien nog bijkomende objectieve metingen
plaats. Enerzijds werd de lichaamssamenstelling van de leerlingen
bepaald door middel van drie antropometrische metingen. Zo werd
tijdens het meetmoment op school de lichaamslengte, het
lichaamsgewicht en de lendenomtrek van de leerlingen geregistreerd.
Anderzijds werd hun bewegingsgedrag onderzocht door middel van
een bewegingsmeter (pedometer of accelerometer). Er werd hen
gevraagd om gedurende zeven dagen een bewegingsmeter te dragen
(zie: bijlage 3). De kinderen die een pedometer droegen dienden
eveneens het dagelijkse aantal stappen te rapporteren in een
persoonlijk dagboekje (zie: bijlage 4) (Deforche, De Bourdeaudhuij,
D’Hondt & Cardon, 2009).
7.5
Meetinstrumenten
7.5.1 Vragenlijst voor de leerlingen
De vragenlijst van de leerlingen bestond uit tien delen. In het eerste
deel werden enkele algemene informatieve vragen gesteld met
betrekking tot de demografische factoren: het geboortejaar, de
leeftijd, het geslacht, de gezinsstructuur en dergelijke. Het tweede
deel ging de voedingsgewoonten van de leerlingen na. Vanaf deel
drie tot en met deel acht werden de verschillende vormen van fysieke
activiteit bevraagd. Het betreft ondermeer actief transport, sport op
school, sport in de vrije tijd en sedentariteit. Op basis van het aantal
minuten actief transport naar school en in de vrije tijd, onder vorm
van wandelen en fietsen, kon het totaal actief transport berekend
worden. De totale fysieke activiteit kon berekend worden door de
som van volgende items: het totaal aantal minuten actief transport
(naar school en in de vrije tijd), het aantal minuten dat leerlingen
lichamelijke opvoeding krijgen, het aantal minuten dat ze
extracurriculaire sport uitoefenen en het aantal minuten dat de
leerlingen in hun vrije tijd sporten. Deze items zijn gebaseerd op een
betrouwbare (intraclass correlatiecoëfficiënt > 0.70 en kappa 0.440.100) en valide (Pearson correlatiecoëfficiënt r 0.48-0.78)
vragenlijst, de 'Flemish Physical Activity Questionnaire' (Phillipaerts
et al., 2006).
39
Deel negen stond in het teken van de psychosociale factoren met
betrekking tot fysieke activiteit. Volgende items met betrekking tot
fysieke activiteit werden bevraagd: de attitude, de sociale steun, de
sociale norm, modelling, eigeneffectiviteit, voordelen, hindernissen
en de perceptie van het eigen kunnen. De vragen werden
geselecteerd uit voorgaande vragenlijsten die ondermeer in het
onderzoek van Deforche et al. (2004) werden gebruikt, echter werd
de vragenlijst wel aangepast aan de doelgroep. Ten slotte werd in een
laatste deel de perceptie van de omgeving in kaart gebracht
(Deforche, De Bourdeauhuij, Tanghe, Hills & De Bode, 2004).
Hiervoor werd gebruik gemaakt van de 'Flemish Neighbourhood
Environmental Walkability Scale', afkomstig uit het onderzoek van
De Bourdeaudhuij et al (2003), en de 'Youth Neighborhood
Environment Walkability Scale for Youth' (NEWS-Youth) van
Rosenberg (De Bourdeaudhuij, Sallis & Saelens, 2003; Rosenberg et
al., 2009). De 'NEWS-Youth' vragenlijst (intraclass
correlatiecoëfficiënt 0.56- 0.87; validiteitcoëfficiënt 0.21-0.91) en de
'Flemish Neighbourhood Environmental Walkability Scale'
(intraclass correlatiecoëfficiënt 0.40- 0.97; validiteitcoëfficiënt >
0.40) zijn betrouwbare en valide instrumenten. De 'Flemish
Neighbourhood Environmental Walkability Scale' werd enigszins
aangepast door een aantal items aan de vragenlijst toegevoegd. Het
betreft ondermeer items in verband met sportmateriaal, de
aanwezigheid van GSM(s), computer(s) en televisie(s) thuis en in de
slaapkamer en de aanwezigheid van speelruimte.
Bij het opstellen van de vragenlijst van de leerlingen werd ook de
vraagstelling en de woordkeuze aangepast. Op basis van 'NEWSYouth' en de aangepaste 'Flemish Neighborhood Environmental
Walkalibility Scale' werden volgende omgevingsfactoren bevraagd:
de residentiële dichtheid, de diversiteit van het landgebruik, de
toegankelijkheid van de omgeving, de aanwezigheid van
recreatiefaciliteiten, de connectiviteit, de beschikbaarheid van
wandel- en fietspaden, de kwaliteit van parken en speelpleinen, de
esthetiek van de omgeving, de verkeersveiligheid en criminaliteit van
de buurt en de beschikbaarheid van een sportuitrusting, speelruimte
en elektronische toestellen in de thuisomgeving.
40
7.5.2 Cognitieve test
De vragenlijst van de leerlingen werd opgemaakt op basis van
bestaande instrumenten, die reeds in voorgaande onderzoeken
gebruikt werden. De vragenlijsten werden wel aangepast aan de
doelgroep. Om te garanderen dat de leerlingen de vragenlijst juist
interpreteren werd er via een cognitieve test nagegaan of de kinderen
de vragen, termen en antwoordmogelijkheden begrepen en hoeveel
tijd ze nodig hadden om de vragenlijst te beantwoorden.
De cognitieve test vond plaats bij een selecte groep kinderen (drie
kinderen uit het zesde leerjaar, zowel jongens als meisjes met
verschillen in socio-economische status en onderwijsniveau van de
ouders).
De methode die voor de cognitieve test werd gebruikt is het
‘cognitive interviewing’ (Harkness, Van de Vijver & Mohler, 2003).
Het cognitief interview liet toe om per vraag na te gaan welke
moeilijkheden de kinderen ondervonden tijdens het invullen van de
vragenlijst. Op basis van de resultaten van de cognitieve test stelde
men vast dat de leerlingen meer tijd nodig hadden en moeilijkheden
ondervonden om de vragen uit deel drie tot deel zeven zelfstandig op
te lossen. Vandaar dat er besloten werd om tijdens het meetmoment
deze delen klassikaal in te vullen. Er werden ook een aantal vragen
uit de vragenlijst aangepast en verwijderd. Het invullen van de
vragenlijst nam ongeveer een lesuur in beslag. Naast de cognitieve
test werd er via een test-hertest nagegaan of de vragenlijst van de
leerlingen en de vragenlijst van de leerkracht voldoende betrouwbaar
waren.
7.5.3 Test-hertest
Voor het uitvoeren van de test-hertest werd de klasleerkracht en een
klas van het zesde leerjaar (32 leerlingen) gevraagd om
respectievelijk de vragenlijst van de leerkracht en de vragenlijst van
de leerlingen tweemaal in te vullen. Tussen de twee meetmomenten
werden zeven dagen voorzien. Het doel van de test-hertest was om
na te gaan in welke mate de antwoorden uit het eerste meetmoment
overeenkwamen met het tweede meetmoment en hoeveel tijd het van
41
de kinderen en de leerkracht vergt om de vragenlijst te vervolledigen.
Aan de leerkracht werd gevraagd om aan te geven of alle vragen en
antwoordmogelijkheden in de vragenlijst van de leerkracht
voldoende duidelijk en begrijpbaar waren. Daarnaast werd de
leerkracht nog gevraagd om ook de vragenlijst van de leerlingen door
te nemen en mogelijke opmerkingen te noteren. Op basis van de
resultaten uit de test-herstest was het mogelijk om de intraclass
correlations coëfficiënt te berekenen en zo de betrouwbaarheid van
de aangepaste vragenlijst te bepalen. De intraclass
correlatiecoëfficiënt voor de verschillende items varieerde tussen
0.021 en 0.979.
7.5.4 Vragenlijst voor de ouders
De vragenlijst voor de ouders is opgebouwd uit vier delen. Net als bij
de kinderen werd er in het eerste deel informatie over de
demografische factoren verzameld. Het betreft ondermeer de naam
van het kind, de geboortedata van het kind en de ouders, het adres en
e-mailadres, het telefoonnummer, het aantal voertuigen binnen het
gezin, de gezinssamenstelling, het opleidingsniveau van de ouders
alsook de lichaamslengte en het lichaamsgewicht van vader en
moeder. Het tweede deel van de vragenlijst ging men de fysieke
activiteit van de ouders na tijdens het dagelijks leven. Er werd
gepeild in welke mate er aan fysieke activiteit werd gedaan
naargelang de intensiteit (zitten, wandelen, matige fysieke activiteit
en zware fysieke activiteit). Deze items komen uit de 'International
Physical Activity Questionnaire' (IPAQ-short version) (Craig et al.,
2003). In deel drie werd de focus gelegd op de psychosociale
factoren in verband met fysieke activiteit. Dezelfde vragen in
verband met de psychosociale factoren die ook al in de vragenlijst
van de leerlingen aan bod kwamen, werden eveneens in de
vragenlijst van de ouders opgenomen. In tegenstelling tot de
kinderen, werd er bij de ouders gepeild naar de perceptie over de
psychosociale factoren die volgens de ouders een invloed hebben op
het fysiek actief gedrag van hun kind. Ten slotte handelde een laatste
deel over de woonomgeving. Dit deel komt dus ook overeen met het
deel over de omgeving in de vragenlijst van de kinderen. De items
42
zijn gebaseerd op de 'Flemish Neighbourhood Environmental
Walkalibility Scale Questionnaire' (F-NEWS) (De Bourdeaudhuij et
al., 2003). Ten laatste werden er contactgegevens verzameld van een
eerste en tweede familielid of kennis. Ingeval het adres van het gezin
zou veranderd zijn, zodanig dat men het kind na twee jaar
gemakkelijker kan opsporen voor de tweede metingen van het
onderzoek.
7.5.5 Vragenlijst voor de leerkracht
De vragenlijst voor de leerkracht van het zesde leerjaar bestond uit
drie grote delen: de fysieke omgeving (de aanwezigheid van
faciliteiten en voorzieningen op school), het schoolbeleid (de tijd om
aan fysieke activiteit en sport te doen op school) en de inspanningen
van de school (het beschikbaar maken van faciliteiten en
voorzieningen, acties om sport en actief transport te promoten en
samenwerking met lokale partners). Deze vragenlijst is gebaseerd op
een studie van Booth et al. (2005) (Booth, Denney-Wilson, Okely &
Hardy, 2005).
7.5.6 Antropometrische metingen
Door middel van drie antropometrische metingen verkreeg men een
accuraat beeld van de lichaamsamenstelling van de kinderen. Een
eerste meting was de bepaling van het lichaamsgewicht van het kind,
hiervoor werd gebruik gemaakt van een digitale weegschaal (model
Seca 813), die tot op 0,1 kg nauwkeurig meet. Om de uniformiteit te
garanderen werden alle leerlingen gemeten in dezelfde
omstandigheden (zonder schoenen). Vervolgens gebeurde de
bepaling van de lichaamslengte door middel van een meetlat (model
Seca 214). Hiervoor dienden de leerlingen hun schoenen uit te
trekken. Met de rugzijde tegen de meetlat werd de lichaamslengte tot
op 0,1 cm nauwkeurig afgelezen. Ten slotte werd ook de
lendenomtrek bepaald. Dit gebeurde aan de hand van een lintmeter
(model Seca 200). De taille werd steeds op het blote lichaam
gemeten. Deze bepaling gebeurde telkens op dezelfde manier: vier
centimeter onder de taille werd een markering gemaakt waarlangs de
lintmeter rond de taille werd gehouden. De kinderen werd gevraagd
43
zicht te ontspannen, zodanig dat de lendenomtrek kon gemeten
worden (tot op 0,1 cm nauwkeurig) (Rudolf, Walker & Cole, 2007).
Zowel de metingen van het lichaamsgewicht, de lichaamslengte als
de lendenomtrek werden steeds tweemaal uitgevoerd. Indien de
verschillen tussen de eerste en tweede meting te groot waren, vond er
een derde meting plaats, dit om een zo correct mogelijk resultaat te
verkrijgen. Vervolgens werd van alle metingen het gemiddelde cijfer
berekend voor de verdere analyses.
7.5.7 Bewegingsmeter
Daarnaast werd fysieke activiteit ook objectief bepaald door middel
van een bewegingsmeter (pedometer of accelerometer). Er werd aan
de leerlingen gevraagd om gedurende zeven dagen een
bewegingsmeter te dragen. De leerlingen die een pedometer droegen
dienden dagelijks het aantal stappen te noteren in een
bewegingsdagboekje.
Via een pedometer of accelerometer is het mogelijk om op accurate
wijze het aantal stappen te detecteren. Er bestaat wetenschappelijke
bewijskracht dat de betrouwbaarheid en validiteit van pedometers en
acclerometers als objectieve meetinstrumenten garandeert (Eston,
Rowlands & Ingledew, 1998; De Cocker, De Bourdeauhuij &
Cardon, 2009; Tudor-Locke, McClain, Hart, Sisson & Washington,
2009). Omwille van de prijs-kwaliteit verhouding werd gebruik
gemaakt van de Yamax Digiwalker SW-200 (Yamax Corp; Toyko,
Japan) en een GTIM of GTX3 ActiGraph accelerometer (Rowlands,
Eston & Ingledew, 1999; Eston et al., 1998). Om een goede
registratie te verzekeren was het van belang dat de bewegingsmeter
op een uniforme en correcte wijze werd gedragen: op het
rechterheupbeen, zo dicht mogelijk tegen het lichaam. Het toestel is
voorzien van een klep, waardoor het gemakkelijk vastgemaakt kon
worden op de kledij. Met uitzondering van bepaalde omstandigheden
werd het toestel zeven dagen gedragen. De kinderen werd gevraagd
om de bewegingsmeter te dragen van zodra ze ’s ochtends opstonden
tot vlak vóór ze ’s avonds gingen slapen. Aangezien het toestel niet
waterdicht is, werd er afgesproken om de pedometer uit te doen bij
wateractiviteiten alsook bij ruwe sporten om hinder te voorkomen.
44
Voor de dataverwerking met betrekking tot de objectief gemeten
totale fysieke activiteit werden enkel de gegevens opgenomen van de
leerlingen die de bewegingsmeter minimum vier dagen hebben
gedragen.
7.5.8 Bewegingsdagboekje
Ten slotte werd aan de leerlingen gevraagd om gedurende zeven
dagen een bewegingsmeter te dragen en een bewegingsdagboekje bij
te houden. Daarin werd er dagelijks het aantal stappen gerapporteerd
alsook het tijdstip waarop ze de bewegingsmeter droegen en uitdeden
en de reden daarvoor (bv. om te slapen, te zwemmen of ruwe sporten
te doen). Aan de hand van deze gegevens was het mogelijk om de
dagelijkse totale fysieke activiteit van de kinderen te bepalen.
7.6 Statistische procedure
Na het verzamelen van alle objectieve en subjectieve informatie in
het kader van dit onderzoek volgde de voorbereiding op de eigenlijke
data-analyse. Allereerst werden alle vragenlijsten per school
ingescand. Ook de data van de accelerometers werden gedownload
en samen met de gerapporteerde stappen uit de bewegingsdagboekjes
tot een bestand gereduceerd. Vervolgens werden de gegevens uit de
vragenlijsten, de antropometrische gegevens en het aantal stappen
van de leerlingen omgezet tot een SPSS-bestand (Statistical Package
for the Social Sciences). Alvorens de statistische analyses konden
uitgevoerd worden, werd het volledige bestand grondig
gecontroleerd op fouten en uitbijters. Via frequenties werden de
beschrijvende gegevens bestudeerd.
Vervolgens werd er aan de hand van ‘Pearson Chi Square- toetsen’
en ‘Independent Sample T-toetsen’ nagegaan of er enerzijds
demografische verbanden en anderzijds verschillen bestaan met
betrekking tot het actief transport bij kinderen. In een eerste analyse
werd onderzocht of er een verband bestaat tussen het aantal jongens
en meisjes die actief pendelt. Daarnaast ging men na of er op basis
van het geslacht verschillen bestaan in het aantal minuten dat men
aan actief transport doet. Ook op basis van de socio-economische
45
status werd bestudeerd of er mogelijke verbanden bestaan tussen de
actieve transportmethode van kinderen met een lage en hoge socioeconomische status. Daarenboven werd bestudeerd of afhankelijk
van de socio-economische status van het kind verschillen bestaan in
het aantal minuten actief transport. De socio-economische status van
het gezin werd bepaald op basis van het hoogst behaalde diploma
van de ouders. Wanneer ten minste een van de ouders een diploma
hoger of universitair onderwijs bezit, werd er gesproken van een
gezin met een hoge socio-economische status. Volgende gegevens
werden gerapporteerd: de gemiddelde waarden en standaarddeviatie,
de t-waarde of Chi-kwadraat waarde en de p-waarde.
Daarnaast werd er met een multivariate analyse (MANOVA)
onderzocht of de Body Mass Index (BMI) een invloed heeft op het
actief transport bij kinderen. Er werd ook nagegaan of het effect van
de onafhankelijke variabele, de BMI, op het actief transport,
afhankelijk is van andere demografische factoren zoals geslacht en
socio-economische status (interactie-effecten). De Body Mass Index
(BMI) werd berekend aan de hand van het lichaamsgewicht, de
lichaamslengte en de decimale leeftijd. Op basis van het onderzoek
van Cole et al. (2000) werden de internationale leeftijdsspecifieke
afkapwaarden voor de BMI van kinderen gehanteerd om vervolgens
de BMI te kunnen categoriseren (Cole, Belizzi, Flegal & Dietz,
2000). Er werden twee groepen onderscheiden: een groep van
kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht en een andere
groep van kinderen met overgewicht en obesitas. Volgende gegevens
werden gerapporteerd: de F-waarde en p-waarde van de multivariate
test als van de univariate test en de gemiddelden en standaarddeviatie
van de significante factoren.
Naast het bepalen van mogelijke verschillen of verbanden in het
actief transport werd nagegaan of het actief transport bij kinderen
voorspeld kan worden op basis van omgevingsfactoren. Hiervoor
werd een onderscheid gemaakt tussen de sociale omgevingsfactoren
en de fysieke omgevingsfactoren. Informatie met betrekking tot
sociale omgevingsfactoren werd verkregen via de vragenlijst van de
leerlingen. Gegevens over de fysieke omgeving, namelijk de schoolen buurtomgeving, zijn gebaseerd op de vragenlijst van de ouders en
46
de vragenlijst van de leerkracht. Multipele regressieanalyses lieten
toe na te gaan of het actief transport naar school, het actief transport
in de vrije tijd en het totaal actief transport voorspeld kan worden aan
de hand van deze twee types van omgevingsfactoren. Hiervoor werd
een model met sociale omgevingsfactoren gecreëerd, bestaande uit
vier predictoren: de sociale steun van ouders, de sociale steun van
vrienden, de sociale norm en modelling. Voor de fysieke omgeving
werden drie modellen ontwikkeld. Een eerste model bestaande uit
volgende predictoren: de residentiële dichtheid, de aanwezigheid van
faciliteiten, de aanwezigheid van voorzieningen en de connectiviteit
van de omgeving. Het tweede model omvat vijf predictoren: de
toegankelijkheid van de omgeving, de aanwezigheid van wandel- en
fietspaden, het onderhoud, de veiligheid en de esthetiek van de buurt.
Een derde model bestond uit de factoren: de aanwezigheid van een
fietsenstalling op school, de veiligheidsvoorzieningen
(fietsenstalling, fiets- en voetpaden en verlichting) en de
verkeersveiligheid in de schoolomgeving.
De regressieanalyses konden pas uitgevoerd worden na controle op
multicollineariteit. Alle factoren met betrekking tot de sociale, de
fysieke en de schoolomgeving waren voldoende onafhankelijk van
elkaar en konden opgenomen worden in de specifieke modellen.
Ten slotte werd opnieuw via multipele regressieanalyses onderzocht
of de totale fysieke activiteit, de afhankelijke variabele, voorspeld
kan worden op basis van twee modellen met betrekking tot het actief
transport. Het eerste model omvat het actief transport naar school en
het actief transport in de vrije tijd als predictoren. In een tweede
model wordt de totale fysieke activiteit voorspeld op basis van drie
factoren: het aantal minuten wandelen per weekdag, fietsen per
week- en weekenddag. Informatie betreffende de totale fysieke
activiteit werd verkregen via objectieve meting en zelfrapportage. Er
werd een onderscheid gemaakt tussen de objectief gemeten totale
fysieke activiteit en de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit. In
afzonderlijke analyses werd nagegaan of de afhankelijke variabelen,
de objectief en subjectief gemeten totale fysieke activiteit, voorspeld
konden worden op basis van twee modellen met betrekking tot actief
transport. Bij controle voor multicollineariteit stelde men echter vast
dat de onafhankelijke variabelen wandelen per weekdag en wandelen
47
per weekenddag te sterk van elkaar afhangen (R= > 0,60). De
onafhankelijke variabele wandelen per weekdag correleerde sterker
met de afhankelijke variabele, de totale fysieke activiteit, waardoor
de onafhankelijke variabele wandelen per weekenddag uit het model
werd gehaald. Volgende gegevens werden gerapporteerd: de adjusted
R-square, de F-waarde, de p-waarde van het model, de F-waarde, de
Beta-waarde, de t-waarde en de p-waarde van de afzonderlijke
predictoren.
Het betrouwbaarheidsinterval voor alle analyses bedraagt 95%. Het
significantieniveau komt overeen met een p-waarde van 0.05.
Resultaten met een p-waarde kleiner dan 0.10 werden als trend tot
significantie gerapporteerd.
Voor het uitvoeren van deze statistische analyses werd gebruik
gemaakt van het 'Statistical Package for the Social Sciences' (SPSS)
versie 16.
8
RESULTATEN
8.1 Karakteristieken van de steekproef
In onderstaande tabel (tabel 3) vindt men een overzicht van de
beschrijvende gegevens van de leerlingen. De steekproef telde 597
leerlingen. De leeftijd van de leerlingen varieerde tussen de tien en
dertien jaar, met een gemiddelde leeftijd van 11,10 (± 0,50) jaar. De
steekproef was quasi gelijk vertegenwoordigd door 313 jongens
(52,4%) en 284 meisjes (47,6%). Het gemiddelde lichaamsgewicht
van de leerlingen bedroeg 40,42 (± 8,57 ) kg, de gemiddelde
lichaamslengte 148,90 (± 7,40) cm en de gemiddelde lendenomtrek
63,77 (± 6,71) cm. De gemiddelde BMI van de leerlingen kwam
overeen met 18,09 kg/m² (± 2,77). De steekproef telde 515 leerlingen
(86,8%) met ondergewicht en een normaal gewicht en 78 (13,2%)
leerlingen (1,7%) met overgewicht en obesitas. Van alle 597
gezinnen was de socio-economische status bij 193 (32,3%) gezinnen
laag en bij 360 (60,3%) hoog. De gegevens omtrent het diploma van
de vader en/of de moeder ontbraken in 44 gezinnen (7,4%).
48
Tabel 3: Beschrijvende gegevens: algemeen
N= 597
Leeftijd
(jaar)
Beschrijvende gegevens: algemeen
11,10 (± 0,50)
ï‚·
10 jaar: 42 (7%)
ï‚·
11 jaar: 456 (76,4%)
ï‚·
12 jaar: 94 (15,7%)
ï‚·
13 jaar: 5 (0,8%)
♂: 313 (52,4%)
Geslacht
♀: 284 (47,6%)
Lichaamsgewicht 40,42 (± 8,57)
(kg (± SD))
148,90 (± 7,40)
Lichaamslengte
(cm (± SD))
63,77 (± 6,71)
Lendenomtrek
(cm (± SD))
18,09 (± 2,77)
BMI
ï‚·
Onder- en normaal gewicht: 515 (86,8%)
(kg/m² (± SD))
ï‚·
Overgewicht en obesitas: 78 (13,2%)
Lage SES: 193 (32,3%)
SES
Hoge SES: 360 (60,3%)
Niet ingevuld: 44 (7,4%)
In tabel 4a en 4b worden de beschrijvende gegevens betreffende de
totale fysieke activiteit en het actief transport respectievelijk
weergegeven. Met betrekking tot de mate van totale fysieke activiteit
worden zowel de zelfgerapporteerde als objectieve gegevens van de
deelnemende scholen gerapporteerd. Enerzijds werd aan de hand van
de vragenlijsten van de leerlingen subjectief het totaal aantal minuten
fysieke activiteit berekend: per dag waren de kinderen gemiddeld
83,40 (± 41,80) minuten fysiek actief. Anderzijds werd fysieke
activiteit objectief gemeten door middel van een bewegingsmeter:
het aantal geregistreerde stappen bij deze leerlingen bedroeg
gemiddeld 9890 (± 3301,34) stappen per weekdag en 7811 (± 3804,
52) stappen per weekenddag.
49
Van de kinderen die deelnamen aan deze studie pendelden 350
(58,6%) leerlingen actief naar school, waarvan 111 kinderen (18,6%)
meestal wandelden en 239 (40,0%) meestal fietsten. Per gemiddelde
schooldag werd er 12,47 (± 15,56) minuten actief naar school
gependeld. De overige 246 (41,3%) leerlingen maakten gebruik van
passief transport onder de vorm van auto, trein of bus.
Voor wat betreft het actief transport (AT) in de vrije tijd werd er een
onderscheid gemaakt tussen wandelen en fietsen, alsook tussen
week- en weekenddag. Per week- en weekenddag werd er gemiddeld
respectievelijk 10,06 (± 15,25) minuten en 11,41 (± 16,87) minuten
gewandeld in de vrije tijd. De kinderen fietsten in hun vrije tijd per
week- en weekenddag respectievelijk 12,48 (± 16,72) minuten en
14,58 (± 18,20) minuten. Daaruit werd afgeleid dat de kinderen
dagelijks 23,24 (± 24,93) minuten aan actief transport deden,
exclusief de actieve verplaatsing naar school.
Het totaal actief transport, de som van het actief transport naar school
en in de vrije tijd bedroeg per gemiddelde dag 32,21 (± 29,15). De
leerlingen stelden per gemiddelde weekdag en weekenddag
respectievelijk 34,80 (± 33,03) minuten en 25,76 (± 29,06) minuten
actief pendelgedrag.
Tabel 4a: Beschrijvende gegevens fysieke activiteit
N=597
Beschrijvende gegevens FA
Fysieke activiteit
Gemiddelde dag:
(min.)
83,40 (± 41,80)
Fysieke activiteit
(aantal stappen) Gemiddelde weekdag:
9889,81 (± 3301,34)
Gemiddelde weekenddag:
7811, 32 (± 3804, 52)
50
Tabel 4b: Beschrijvende gegevens actief transport
Beschrijvende gegevens AT
AT naar school (min.)
N= 350 (58,6%)
Gemiddelde schooldag:
12,47 (± 15,56)
ï‚·
Te voet: 111 (18,6%)
Per fiets: 239 (40,1%)
AT in de vrije tijd (min.)
N= 555 (93,00%)
Wandelen:
Gemiddelde weekdag:
10,06 (± 15,25)
Gemiddelde weekenddag:
11,41 (± 16,87)
ï‚·
Fietsen:
Gemiddelde weekdag:
12,48 (± 16,72)
Gemiddelde weekenddag:
14,58 (± 18,20)
Wandelen + Fietsen:
Gemiddelde dag:
23,42 (± 24,93)
Totaal AT (min.)
N= 567 (94,97%)
Gemiddelde weekdag:
34,80 (± 33,03)
Gemiddelde weekenddag
25,76 (± 29,06)
Gemiddelde dag:
32,21 (± 29,15)
Weektotaal:
225,46 (± 204,06)
51
8.2
De verschillen in actief transport met betrekking tot
demografische factoren
In dit onderzoek werden twee demografische factoren bestudeerd,
namelijk het geslacht en de socio-economische status van de
kinderen. Er werd ook nagegaan of het actief transport voorspeld kon
worden aan de hand van deze demografische factoren.
8.2.1
Verschillen tussen jongens en meisjes
8.2.1.1 Het actief transport naar school
In tabel 5 worden de verschillen tussen jongens en meisjes
geïllustreerd voor wat betreft het actief transport naar school. Uit de
resultaten blijkt dat er geen significant verband bestonden tussen
jongens en meisjes. Van alle jongens maakte 43,1% gebruik van
passief transport en 56,9% van actief transport naar school. Bij de
meisjes zag men dat 39,2% via passief transport en 60,7% via actief
transport naar school pendelden. Er werden eveneens geen
significante verschillen gevonden in het aantal minuten actief
transport naar school tussen jongens en meisjes.
52
Tabel 5: Het verschil in actief transport naar school tussen
jongens en meisjes
Transport
naar school
Transportwijze:
ï‚·
Passief
ï‚·
Actief
♂
♀
313 (52%)
283 (48%)
N=135
(43, 1%)
N=111
(39, 2%)
Wandelen:
N=54
(17,3%)
Fietsen
N= 124
(39,6 %)
Wandelen
N= 57
(20,1%)
Fietsen
N=115
(40,6%)
AT naar school
13,22
(min./schooldag) (± 15,76)
11,65
(± 15,33)
t-waarde
of X²
pwaarde
X²= 1,255
n.s.
t= 1,227
n.s.
8.2.1.2 Het actief transport in de vrije tijd
Daarnaast werd nagegaan of ook het actief transport in de vrije tijd
verschillend was tussen jongens en meisjes. In tabel 6 worden de
resultaten weergegeven. Daaruit kan men afleiden dat er een
significant verschil was tussen jongens en meisjes met betrekking tot
het actief transport in de vrije tijd (p= < 0,001). Tijdens de vrije tijd
bestedden jongens dagelijks gemiddeld 27,31 (± 26,42) minuten aan
actief transport, terwijl dit aantal voor meisjes slechts 19,14 (±
22,48) minuten bedroeg. Wanneer het actief transport tijdens de vrije
tijd opgesplitst werd in wandelen en fietsen tijdens de vrije tijd bleek
uit de resultaten dat er een trend tot significantie bestond met
betrekking tot het wandelen tijdens de week. Jongens wandelden per
weekdag 11,08 (± 16,35) minuten en meisjes 8,94 (± 13,87) minuten.
Dit verschil was echter niet significant voor een gemiddelde
weekenddag (p= 0,119). Anderzijds constateerde men wel
significante verschillen naargelang het geslacht voor wat betreft het
53
fietsen per gemiddelde week- en weekenddag. Jongens fietsten per
weekdag 15,44 (± 18,47) minuten en meisjes slechts 9,22 (± 13,88)
minuten (p= < 0,001). Per weekenddag fietsten jongens 17,43 (±
19,51) minuten en meisjes 11,49 (± 16,14) minuten (p= < 0,001).
Tabel 6: Het verschil in actief transport tijdens de vrije tijd
tussen jongens en meisjes
Actief transport
♂
♀
t-waarde p-waarde
in de vrije tijd
Totaal AT
27,31
19,14
4,077
< 0,001
vrije tijd (min./dag) (± 26,42) (± 22,48)
Wandelen (min.)
ï‚·
Weekdag
ï‚·
Weekenddag
Fietsen (min.)
ï‚·
Weekdag
ï‚·
Weekenddag
11,08
8,94
(± 16,35) (± 13,87)
1,729
0,084
12,45
17,63
(± 10,29) (± 15,95)
1,563
n.s.
15,44
9,22
(± 18,47) (± 13,88)
4,666
< 0,001
17,43
11,49
(± 19,51) (± 16,14)
4,040
< 0,001
8.2.1.3 Het totaal actief transport
Hieronder volgen de resultaten met betrekking tot de
geslachtsverschillen in totaal actief transport, de som van het aantal
minuten actief transport naar school en in de vrije tijd. In tabel 7
vindt men een overzicht van de vastgestelde resultaten. Er was een
significant verschil tussen jongens en meisjes betreffende het totaal
actief transport. Per gemiddelde weekdag deden jongens en meisjes
respectievelijk 39,37 (± 33,96) minuten en 29,78 (± 31,39) minuten
54
aan actief transport (p= < 0,001). Tijdens een gemiddelde
weekenddag stelden jongens en meisjes respectievelijk 29,48 (±
29,95) minuten en 21,67 (± 27,52) minuten actief pendelgedrag (p=
0,001). Wanneer deze waarden omgerekend werden naar een
gemiddelde dag constateerde men dat jongens gemiddeld 36,51(±
29,94) minuten en meisjes gemiddeld 27,46 (± 27,53) minuten actief
pendelden (p= < 0,001).
Tabel 7: Het verschil in het totaal actief transport tussen jongens
en meisjes
Totaal actief
transport
♂
♀
t-waarde p-waarde
AT totaal
(min./dag)
36,51
27,46
(± 29,94) (± 27,53)
3,848
< 0,001
ï‚·
Weekdag
(min.)
39,37
29,78
(± 33,96) (± 31,39)
3,590
< 0,001
ï‚·
Weekenddag
29,48
21,67
(min.)
(± 29,95) (± 27,52)
3,318
0,001
8.2.2
Verschillen tussen kinderen met een lage en hoge socioeconomische status
Een tweede demografische factor die bestudeerd werd is de socioeconomische status van de kinderen. Net zoals voor het geslacht
werd er nagegaan of het actief transport naar school, het actief
transport in de vrije tijd en het totale actief transport verschillenden
naargelang de socio-economische status.
55
8.2.2.1 Het actief transport naar school
Tabel 8 geeft een overzicht van het verband tussen de socioeconomische status en de transportwijze naar school. Uit deze
resultaten blijkt dat het verband significant was (X²= 7,821; p=
0,020). Van de 193 (35%) kinderen met een lage socio-economische
status pendelden 118 kinderen (61,2%) actief en 75 (38,9%) passief
naar school. Bij de leerlingen met een hoge socio-economische status
maakten 207 (57,6%) kinderen gebruik van actief transport, terwijl
152 (42,3%) via passief transport naar school pendelden. Echter, het
aantal minuten actief transport naar school verschilde niet significant
naargelang de socio-economische status.
Tabel 8: Het verschil in actief transport naar school o.b.v. SES
Transport
naar
school
Lage
SES
Hoge
SES
193
(35,0%)
359
(65,0%)
- Passief:
N= 75
(38, 9%)
N= 152
(42, 3%)
- Actief
Wandelen: Wandelen:
N= 25
N= 73
(13,0%)
(20,3%)
AT naar
school
(min./
schooldag)
Fietsen:
N= 93
(48,2%)
11,03
(± 14,02)
Fietsen:
N= 134
(37,3%)
13,30
(± 16,19)
56
X² of twaarde
p-waarde
X²= 7,821
0,020
t= - 1,714
n.s.
8.2.2.2 Het actief transport in de vrije tijd
In tabel 9 worden de resultaten geïllustreerd met betrekking tot het
actief transport in de vrije tijd. Daaruit blijkt dat kinderen met een
lage socio-economische status en kinderen met een hoge socioeconomische status op een gemiddelde dag respectievelijk 24,24 (±
25,10) minuten en 23,07 (± 24,84) minuten aan actief transport
deden in hun vrije tijd. Dit verschil was echter niet significant. Er
bestonden evenmin significante verschillen naargelang de socioeconomische status in het wandelen en fietsen als actief transport in
de vrije tijd.
Tabel 9: Het verschil in actief transport in de vrije tijd o.b.v. SES
Actief transport
Lage
Hoge
tpin de vrije tijd
SES
SES
waarde waarde
Totaal AT
24,24
23,07
0,525
n.s.
vrije tijd
(± 25,10) (± 24,84)
(min./dag)
Wandelen (min.)
ï‚·
Weekdag
10,26
10,12
0,104
n.s.
(± 15,32) (± 15,40)
ï‚·
Weekenddag
Fietsen (min.)
ï‚·
Weekdag
ï‚·
Weekenddag
11,93
11,59
(± 18,37) (± 16,50)
0,212
n.s.
13,32
11,88
(±16,82) (± 16,57)
0,965
n.s.
14,28
14,58
(± 18,42) (± 18,07)
- 0,179
n.s.
57
8.2.2.3 Het totaal actief transport
Ten slotte werd onderzocht of het totaal actief transport varieerde
naargelang de socio-economische status van de leerlingen. In tabel
10 vindt men een overzicht van de resultaten. Hieruit blijkt echter dat
er geen significante verschillen waren tussen kinderen met een lage
en hoge socio-economische status met betrekking tot het totaal actief
transport.
Tabel 10: Het verschil in het totaal actief transport o.b.v. SES
Totaal actief
transport
AT totaal
(min./dag)
Lage
Hoge
t-waarde p-waarde
SES
SES
32,12
32,38
- 0,100
n.s.
(± 27,96) (± 29,90)
ï‚·
Weekdag
34,56
35,00
(± 30,84) (± 34,21)
- 0,145
n.s.
ï‚·
Weekenddag
26,00
25,91
(± 30,09) (± 28,88)
0,550
n.s.
8.3 De verschillen in actief transport m.b.t. de BMI
Naast de verschillen in het actief transport op basis van het geslacht
en de socio-economische status van de kinderen, werd er onderzocht
of het actief transport verschillende naargelang de BMI van de
kinderen. Op basis van de BMI van de kinderen werden twee
groepen gevormd: een eerste groep bestaande uit kinderen met
ondergewicht en een normaal gewicht en een tweede groep van
kinderen met overgewicht en obesitas. Daarnaast werd er bestudeerd
of er met betrekking tot actief transport ook significante interactieeffecten bestonden tussen de BMI en demografische factoren. Met
andere woorden, was het effect van de BMI op het actief transport
58
afhankelijk van het geslacht of de socio-economische status van het
kind?
8.3.1
De invloed van de BMI en/of demografische factoren op
het actief transport
In tabel 11a worden de resultaten geïllustreerd van de multivariate
analyse. Daaruit blijkt dat de BMI (p= 0,091) een trend tot
significantie vertoonde en het geslacht een significante invloed
uitoefende (p= 0,006) op de drie groepen van actief transport samen.
Er werden echter geen significante interactie-effecten vastgesteld,
noch tussen de BMI en het geslacht, noch tussen de BMI en de socioeconomische status. De univariate test liet toe de drie soorten van
actief transport apart te bekijken. Uit deze resultaten kan men
afleiden dat de BMI een significante invloed had op het actief
transport. Zowel het actief transport in de vrije tijd (p= 0,036) als het
totaal aantal minuten actief transport (p= 0,029) waren significant
afhankelijk van de BMI van de kinderen. De gemiddelde waarden
kan men terugvinden in tabel 11b. In de vrije tijd deden kinderen met
ondergewicht en een normaal gewicht dagelijks gemiddeld 22,61 (±
24,67) minuten aan actief transport en kinderen met overgewicht en
obesitas gemiddeld 28,68 (± 27,09) minuten. Voor wat betreft het
totaal aantal minuten actief transport stelde men vast dat kinderen
met ondergewicht en een normaal gewicht dagelijks gemiddeld 31,30
(± 28,73) minuten actief pendelden en kinderen met overgewicht en
obesitas 38,74 (± 32,14) minuten. Ook de hoofdeffecten van het
geslacht blijken significant te zijn. Er bestonden significante
verschillen tussen jongens en meisjes voor wat betreft het aantal
minuten actief transport in de vrije tijd (p= 0,001), als voor het totaal
aantal minuten actief transport (p= 0,003) (zie: 8.2.1.). Tevens blijkt
het actief transport bij kinderen niet afhankelijk te zijn van de socioeconomische status (zie: 8.2.2.). Ook het actief transport naar school
hing niet af van de BMI, noch van het geslacht, noch van de socioeconomische status van de kinderen.
59
Tabel 11a: De invloed van BMI en/of geslacht of SES op het actief transport
Variabelen
Effecten
Afhankelijke:
 AT school/dag
BMI*Geslacht
 AT vrije tijd/dag
 Totaal AT/dag
BMI*SES
Onafhankelijke:
 BMI
 Geslacht
 SES
BMI
Multivariate test Effecten
Fpwaarde waarde
0,341
n.s. BMI*Geslacht
BMI*SES
0,481
n.s. BMI
 AT school/dag
AT vrije tijd/dag
0,091  TAT/dag
Geslacht
 AT school/dag
0,006 AT vrije tijd/dag
 TAT/dag
SES
n.s  AT school/dag
AT vrije tijd/dag
 TAT/dag
2,411
Geslacht
5,239
SES
0,924
60
ANOVA
Fpwaarde waarde
n.s.
n.s.
1,049
4,402
4,795
n.s.
0,036
0,029
0,426
10,492
9,136
n.s.
0,001
0,003
1,850
0,088
0,588
n.s.
n.s.
n.s.
Tabel 11b: Gemiddelde waarden
BMI
Geslacht
Totaal
Jongens Meisjes
22,61
26,28
18,57
AT vrije Onder- en
tijd/dag normaal gewicht (± 24,67) (± 25,85) (± 22,68)
(min.)
Overgewicht en
28,68
34,68
22,84
obesitas
(± 27,09) (± 30,83) (± 21,71)
Onder- en
31,30
35,61
26,57
Totaal
AT/dag normaal gewicht (± 28,73) (± 29,20) (± 27,50)
(min.)
Overgewicht en
38,74
44,96
32,67
obesitas
(± 32,14) (± 35,02) (± 28,19)
8.4
Het actief transport voorspellen op basis van sociale
omgevingsfactoren
Naast de invloed van demografische factoren en de BMI, werd er
onderzocht of het actief transport voorspeld kon worden op basis van
sociale omgevingsfactoren vanuit de perceptie van de leerlingen.
Hiervoor werd een model gecreëerd bestaande uit vier predictoren.
De predictoren hadden betrekking tot de sociale steun van ouders, de
sociale steun van vrienden, de sociale norm en modelling van de
ouders. Om te voorkomen dat de predictoren uit het model onderling
te sterk zouden samenhangen werd er gecheckt op multicollineariteit.
De predictoren waren voldoende onafhankelijk van elkaar en konden
alle vier opgenomen worden in het model. Drie regressieanalyses
werden uitgevoerd met betrekking tot het actief transport naar
school, het actief transport in de vrije tijd en het totaal actief
transport.
61
8.4.1 Totaal actief transport
In tabel 12 wordt een overzicht gegeven van de resultaten
betreffende het voorspellen van het totaal actief transport op basis
van de sociale omgevingsfactoren. Dit model bestaande uit de vier
predictoren was significant (p= 0,021). De predictoren samen
verklaarden 1,4% van de variantie in het aantal minuten totaal actief
transport per gemiddelde dag. Uit de resultaten blijkt dat modelling
van de ouders (p= 0,011) een significante voorspeller was, terwijl
sociale steun van vrienden een trend tot significantie vertoonde in het
voorspellen van het totaal aantal minuten actief transport per dag (p=
0,088). Modelling was de sterkste voorspeller (β= 0,114). Het
verband tussen modelling en het totaal actief transport was positief:
kinderen deden meer aan actief transport naarmate hun ouders zelf
ook meer sportten en bewogen. Daarnaast bestond er eveneens een
positief verband tussen de sociale steun van vrienden en het totaal
actief transport (β = 0,075): kinderen stelden meer actief
pendelgedrag wanneer ze meer samen met hun vrienden konden
sporten of bewegen. De andere predictoren waren niet significant.
Tabel 12: Voorspellen van het totaal actief transport op basis van
sociale omgevingsfactoren
MODEL 1 Adj. R²
F
p
β
Variabele y: Totaal AT per gemiddelde dag (min.)
0,014 2,919 0,021
Predictoren:
Sociale steun van ouders (x1)
- 0,031
Sociale steun van vrienden (x2)
0,075
Sociale norm (x3)
0,024
Modelling (x4)
0,114
62
t
p
- 0,667
n.s.
1,711 0,088
0,526
n.s.
2,557 0,011
8.4.2 Actief transport naar school
Vervolgens werd nagegaan of de vier sociale omgevingsfactoren het
actief transport naar school konden voorspellen. Uit de resultaten
blijkt echter dat het model bestaande uit de vier predictoren niet
significant was. Het actief transport naar school kon dus niet
voorspeld worden op basis van dit model.
8.4.3 Actief transport in de vrije tijd
Ten slotte werd er onderzocht of het actief transport in de vrije tijd
voorspeld kon worden op basis van dit model met sociale
omgevingsfactoren. De resultaten van de analyse zijn terug te vinden
in tabel 13. Het model was significant in het voorspellen van het
actief transport in de vrije tijd bij kinderen (p= 0,021). Uit de
resultaten blijkt dat de vier predictoren samen slechts 1,4% van de
variantie in het actief transport in de vrije tijd verklaarden. De sociale
steun van vrienden (p= 0,042) en modelling (p= 0,043) waren de
enige significante voorspellers van het actief transport in de vrije tijd.
De sterkste voorspeller blijkt modelling te zijn (β= 0,091). In hun
vrije tijd bestedden kinderen meer tijd aan actief transport wanneer
ze meer konden sporten en bewegen samen met hun vrienden (β=
0,089) en als ook hun ouders meer aan sport en beweging deden.
Tabel 13: Voorspellen van AT in de vrije tijd op basis van sociale
omgevingsfactoren
MODEL 1 Adj. R²
F
p
β
t
p
Variabele y: AT in de vrije tijd per dag (min.)
0,014 2,918 0,021
Predictoren:
Sociale steun van ouders (x1)
- 0,033 - 0,709
n.s.
Sociale steun van vrienden (x2)
0,089
2,038 0,042
Sociale norm (x3)
0,048
1,056
n.s.
Modelling (x4)
0,091
2,028 0,043
63
8.5
Het actief transport voorspellen op basis van de
actieradius
De afstand die kinderen alleen mogen afleggen weg van huis wordt
omschreven als de ‘actieradius’. De resultaten met betrekking tot de
actieradius worden weergegeven in tabel 14a. Daaruit blijkt dat de
gemiddelde actieradius voor wandelen varieerde tussen de 500 meter
en 1 kilometer (32,9%) en de afstand per fiets varieerde tussen 1
kilometer en 3 kilometer (29,8%).
In tabel 14b worden de resultaten geïllustreerd van de analyses met
betrekking tot het voorspellen van het actief transport op basis van de
actieradius. Men kan afleiden dat de actieradius een significante
voorspeller was voor zowel het totaal actief transport (p= < 0,001),
het actief transport naar school (p= 0,017) en in de vrije tijd (p= <
0,001). Op basis van de actieradius werd 3,5% van de variantie in het
totaal aantal minuten actief transport verklaarde. De verbanden
tussen de actieradius en het totaal actief transport (β= 0,192), het
actief transport naar school (β= 0,100) als in de vrije tijd (β= 0,176)
waren telkens positief. Hoe groter de afstand die kinderen alleen
mochten afleggen via actief transport, hoe meer ze actief pendelden.
Tabel 14a: Beschrijvende gegevens m.b.t. de actieradius
Actieve transportwijzen Afstanden
Wandelen
Niet: 6,7%
0 m – 200 m: 5,5%
200 m – 500 m: 15,8%
500 m – 1 km: 32,9%
1 km – 3 km: 28,6%
3 km – 5km: 5,8%
> 5 km: 4,4%
Fietsen
Niet: 8,9%
0 m – 500 m: 6,8%
500 m -1 km: 16,5%
1 km – 3 km: 29,8%
3 km – 5 km: 24,2%
5 km – 10 km: 8,9%
> 10 km: 4,7%
64
Tabel 14b: Voorspellen van het actief transport o.b.v. de
actieradius
Variabelen y Adj. R²
F
β
t
p
Totaal AT
(min./dag)
0,035 21,859 0,192 4,675 < 0,001
AT school
(min./dag)
0,008 5,701 0,100 2,388
0,017
AT vrije tijd
(min/dag.)
0,029 18,328 0,176 4,281 < 0,001
8.6
Het actief transport voorspellen op basis van fysieke
omgevingsfactoren
Naast de actieradius, werd er eveneens nagegaan of fysieke
omgevingsfactoren mogelijks het actief transport bij kinderen
konden voorspellen. De informatie omtrent de fysieke omgeving
(thuis-, buurt- en schoolomgeving) van het kind werd afgeleid uit de
vragenlijst van de ouders en de vragenlijst van de leerkracht.
Aan de hand van negen fysieke omgevingsfactoren werden drie
verschillende regressiemodellen ontwikkeld. In een eerste model
werd nagegaan of het actief transport voorspeld kon worden door
volgende fysieke omgevingsfactoren: de residentiële dichtheid, de
aanwezigheid van faciliteiten, de aanwezigheid van voorzieningen en
de connectiviteit van de omgeving. In het tweede model werd
onderzocht of volgende vijf fysieke omgevingsfactoren het actief
transport konden voorspellen: de toegankelijkheid van de omgeving,
de aanwezigheid van wandel- en fietspaden, het onderhoud, de
veiligheid en de esthetiek van de buurt. Met betrekking tot het actief
transport naar school werd er in een bijkomend derde model
bestudeerd of de schoolomgeving een significante voorspeller was.
Om te voorkomen dat bepaalde factoren elkaar te sterk zouden
beïnvloeden, werd er voorafgaand gecontroleerd op
multicollineariteit. De fysieke omgevingsfactoren waren voldoende
onafhankelijk van elkaar.
65
8.6.1
Totaal actief transport
8.6.1.1
Predictoren: residentiële dichtheid, faciliteiten,
voorzieningen en connectiviteit
Op basis van het eerste model werd onderzocht of de vier fysieke
omgevingsfactoren goede voorspellers waren van het totaal actief
transport bij kinderen. Uit de resultaten blijkt dat dit voorspellend
model niet significant was en dat alle vier de predictoren samen
amper 0,3% van de variantie in het totaal aantal minuten actief
transport verklaarden. Het totaal actief transport bij kinderen kon dus
niet voorspeld worden op basis van dit model.
8.6.1.2
Predictoren: toegankelijkheid, wandel- en fietspaden,
onderhoud, esthetiek en veiligheid
Vervolgens werd nagegaan of de predictoren uit het tweede model
het totaal actief transport konden voorspellen. Dit model blijkt
evenmin significant te zijn. De predictoren uit dit model slaagden er
niet in om het totaal actief transport bij kinderen te voorspellen.
8.6.2
Actief transport naar school
8.6.2.1
Predictoren: residentiële dichtheid, faciliteiten,
voorzieningen en connectiviteit
Op basis van het eerste model met fysieke omgevingsfactoren werd
vervolgens nagegaan of men het actief transport naar school kon
voorspellen. Uit de resultaten blijkt dat het model niet significant
was. De variantie in het actief transport naar school kon niet
verklaard worden door deze predictoren.
8.6.2.2
Predictoren: toegankelijkheid, wandel- en fietspaden,
onderhoud, esthetiek en veiligheid
Het tweede model bestaande uit vijf fysieke omgevingsfactoren was
wel significant (p= 0,007). De resultaten van deze analyses worden
weergegeven in tabel 15. Daaruit kan men vaststellen dat de vijf
66
predictoren samen 2% van de variantie in het actief transport naar
school kunnen verklaarden. Twee predictoren blijken goede
voorspellers te zijn van het actief transport naar school. De sterkste
voorspeller was de toegankelijkheid van de omgeving (β= 0,142; p=
0,002). Het verband met het actief transport naar school was positief:
kinderen pendelden meer actief naar school naarmate de omgeving
meer toegankelijkheid bood. De aanwezigheid van wandel- en
fietspaden vertoonde een trend tot significantie in het voorspellen
van het actief transport naar school (p= 0,094). Het verband was
positief (β= 0,089). Kinderen maakten meer gebruik van actief
transport naar school, wanneer er meer wandel- en fietspaden
aanwezig waren in de omgeving.
Tabel 15: Voorspellen van het actief transport naar school
MODEL 2 Adj. R²
F
P
β
t
p
Variabele y: AT naar school per gemiddelde dag (min.)
0,020 3,219 0,007
Predictoren:
Toegankelijkheid (x1)
0,142
3,143 0,002
Wandel- en fietspaden (x2)
0,089
1,679 0,094
Onderhoud (x3)
- 0,077 - 1,428
n.s.
Esthetiek (x4)
- 0,016 - 0,375
n.s.
Veiligheid (x5)
- 0,006 - 0,139
n.s.
8.6.2.3
Predictoren: fietsinfrastructuur, veiligheidsvoorzieningen
en verkeersveiligheid op school
Om de schoolomgeving te onderzoeken werden de zes items met
betrekking tot de ondersteunende schoolomgeving voor het actief
transport via een factoranalyse gereduceerd tot drie factoren. De
eerste factor betreft de aanwezigheid van een fietsenstalling, de
tweede factor omvat de veiligheidsvoorzieningen (veilige
fietsenstalling, fiets- en voetpaden en verlichting in de nabijheid van
de school) in de schoolomgeving en de derde factor heeft betrekking
tot de verkeersveiligheid en aanwezigheid van kruispunten in de
schoolomgeving. De drie factoren verklaarden samen 77% van de
67
variantie in de ondersteunende schoolomgeving voor het actief
transport.
Er werd bestudeerd of de schoolomgeving het actief transport naar
school kon voorspellen. Het derde model met fysieke
omgevingsfactoren uit de schoolomgeving was echter niet
significant. Dit model kon het actief transport naar school niet
voorspellen.
8.6.3
Actief transport in de vrije tijd
8.6.3.1
Predictoren: residentiële dichtheid, faciliteiten,
voorzieningen en connectiviteit
Naast het totaal actief transport en het actief transport naar school
werd onderzocht of het actief transport in de vrije tijd voorspeld kon
worden op basis van het eerste model van fysieke
omgevingsfactoren. Het model met zijn vier predictoren beek echter
niet significant te zijn. Op basis van dit model was het niet mogelijk
om het actief transport in de vrije tijd te voorspellen.
8.6.3.2
Predictoren: toegankelijkheid, wandel- en fietspaden,
onderhoud, esthetiek en veiligheid
Ten slotte werd nagegaan of de fysieke omgevingsfactoren uit het
tweede model het actief transport in de vrije tijd konden voorspellen.
Ook dit model bleek niet significant te zijn. Men stelde vast dat de
vijf predictoren samen slechts 0,5% van de variantie in het actief
transport tijdens de vrije tijd verklaarden. Het actief transport in de
vrije tijd kon dus niet voorspeld worden op basis van dit model van
fysieke omgevingsfactoren.
8.7
De totale mate van fysieke activiteit voorspellen op basis
van het actief transport
In een laatste regressieanalyse werd er nagegaan of de totale mate
van fysieke activiteit voorspeld kon worden op basis van predictoren
68
met betrekking tot het actief transport. Hiervoor werd het actief
transport opgedeeld in enerzijds het actief transport naar school en
anderzijds het actief transport in de vrije tijd. De resultaten met
betrekking tot fysieke activiteit werden opgesplitst volgens de
zelfgerapporteerde en de objectieve gegevens.
Voor wat betreft het actief transport in de vrije tijd maakte men
verder een onderscheidt tussen wandelen en fietsen. Er werd
bestudeerd of het aantal minuten dat kinderen wandelden of fietsten
tijdens een gemiddelde week- en weekenddag mogelijke voorspellers
waren van fysieke activiteit. Omwille van een te hoge correlatie
tussen wandelen per weekdag en wandelen per weekenddag, werd
enkel wandel per weekdag nog in het model opgenomen.
8.7.1
Totale zelfgerapporteerde fysieke activiteit
8.7.1.1
Predictoren: actief transport naar school en actief
transport in de vrije tijd
In tabel 16 vindt men overzicht van de resultaten met betrekking tot
het voorspellen van de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit op
basis van het actief transport. Daaruit bleek dat 50,7% van de
variantie in de totale fysieke activiteit kon verklaard worden op basis
van het aantal minuten actief transport naar school en actief transport
in de vrije tijd. Beide variabelen samen waren significante
voorspellers (p= < 0,001). Het verband tussen het actief transport
naar school en de totale fysieke activiteit was positief. De sterkste
voorspeller was het actief transport naar school (β= 0,628). Kinderen
deden meer aan fysieke activiteit, als ze meer gebruik konden maken
van actief transport naar school. Ook het verband tussen het actief
transport in de vrije tijd en fysieke activiteit was positief (β = 0,241).
Wanneer kinderen meer in hun vrije tijd actief pendelden was hun
totale mate van fysieke activiteit hoger.
69
Tabel 16: Voorspellen van de totale fysieke activiteit
(zelfrapportage) op basis van het actief transport
MODEL 1 Adj. R²
F
p
β
t
Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (min)
0,507 306,7 < 0,001
Predictoren:
Actief transport naar school/dag 0,628 21,407
Actief transport vrije tijd/dag
0,241
8,208
p
< 0,001
< 0,001
8.7.1.2
Predictoren: wandelen per weekdag en fietsen per weeken weekenddag
Uit tabel 17 kan men afleiden dat de predictoren wandelen per
weekdag, fietsen per weekdag en fietsen per weekenddag 46,1% van
de variantie in de zelfgerapporteerde fysieke activiteit verklaarden.
Bovendien waren alle drie de predictoren significante voorspellers
(p= < 0,001). De predictor fietsen per weekdag bleek de sterkste
voorspeller te zijn (β =0,432; p= < 0,001). Het verband tussen
wandelen per weekdag (β = 0,287; p= < 0,001), fietsen per weekdag
en fietsen per weekenddag (β = 0,142; p= < 0,001) met fysieke
activiteit was telkens positief. Kinderen die in hun vrije tijd meer
fietsten en tijdens de week meer wandelden, als vorm van actief
transport, hadden een hogere mate van totale fysieke activiteit.
Tabel 17: Voorspellen van de totale fysieke activiteit
(zelfrapportage) op basis van AT in de vrije tijd
β
MODEL 2
Adj. R² F
p
t
Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (min)
0,461 170,2 < 0,001
Predictoren:
Wandelen weekdag (x1)
0,287
8,912
Fietsen weekdag (x2)
0,432 11,639
Fietsen weekenddag (x3)
0,142
3,841
70
p
< 0,001
< 0,001
< 0,001
8.7.2
Totale objectief gemeten fysieke activiteit
8.7.2.1
Predictoren: actief transport naar school en actief
transport in de vrije tijd
De objectief gemeten totale fysieke activiteit kon op basis van het
eerste model voorspeld worden. In tabel 18 worden de resultaten van
de analyse weergegeven. Daaruit blijkt dat het model bestaande uit
de predictoren actief transport naar school en actief transport in de
vrije tijd, significant was (p= 0,007). Beide predictoren verklaarden
1,4% van de variantie in de objectief gemeten totale fysieke activiteit
van de kinderen. Het verband met fysieke activiteit was significant
positief. Het actief transport naar school was de sterkste voorspeller
van fysieke activiteit (β = 0,097; p= 0,020). Leerlingen die meer
actief naar school pendelden waren fysiek actiever. Tevens
vertoonde het actief transport in de vrije tijd een trend tot
significantie in het voorspellen van de objectief gemeten fysieke
activiteit (p= 0,090). Het verband met fysieke activiteit was positief
(β= 0,071): kinderen die meer actief pendelden in hun vrije tijd
hadden een hogere mate van totale fysieke activiteit.
Tabel 18: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) op basis
van het actief transport
MODEL 1 Adj. R²
F
p
β
t
p
Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (stappen)
0,014 5,063 0,007
Predictoren
Actief transport naar school/dag 0,097 2,325 0,020
Actief transport vrije tijd/dag
0,071 1,696 0,090
8.7.2.2
Predictoren: wandelen per weekdag en fietsen per weeken weekenddag
Uit de resultaten van tabel 19 kan men afleiden dat het tweede model
met de drie predictoren significant was (p= 0,020) in het voorspellen
van de objectief gemeten totale fysieke activiteit. De predictoren
wandelen per weekdag, fietsen per weekdag en fietsen per
71
weekenddag samen verklaarden slechts 1,2% van de variantie in de
objectief gemeten fysieke activiteit. Bovendien bleek dat wandelen
per weekdag (p= 0,061) en fietsen per weekenddag (p= 0,071) een
trend tot significantie vertoonden in het voorspellen van de objectief
gemeten totale fysieke activiteit. De predictor fietsen per
weekenddag was de sterkste voorspeller (β = 0,091). Het verband
tussen wandelen per weekdag (β = 0,082) en fietsen per weekenddag
met fysieke activiteit was telkens positief. Hoe meer kinderen actief
pendelgedrag stelden in hun vrije tijd, onder de vorm van wandelen
(tijdens de week) en fietsen (tijdens het weekend), hoe fysiek
actiever ze waren.
Tabel 19: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) op basis
van het AT in de vrije tijd
MODEL 2 Adj. R²
F
p
β
t
p
Variabele y: Totale fysieke activiteit per dag (stappen)
0,012 3,302 0,020
Predictoren:
Wandelen weekdag (x1)
0,082
1,875 0,061
Fietsen weekdag (x2)
- 0,023 - 0,458
n.s.
Fietsen weekenddag (x3)
0,091
1,811 0,071
72
9
DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN VOOR VERDER
ONDERZOEK
De onduidelijkheden en tegenstrijdigheden uit het beperkt aantal
bestaande Europese studies gaven aanleiding tot verder onderzoek
betreffende de invloed van de omgevingsfactoren op het actief
transport bij kinderen. Via deze scriptie werd nagegaan welke impact
de demografische factoren, sociale en fysieke omgevingsfactoren uit
de thuis, buurt- en schoolomgeving hadden op het actief
pendelgedrag van kinderen.
Ten eerste werd onderzocht of het actief transport bepaald kon
worden op basis van twee demografische factoren: het geslacht en de
socio-economische status van het kind.
In de huidige studie werd nagegaan of er mogelijk significante
verbanden en verschillen bestonden tussen jongens en meisjes en de
transportwijze naar school. Uit de resultaten van de huidige studie
werd geconstateerd dat 59% jongens en 61% meisjes actief naar
school pendelden. Men stelde echter geen significant verband vast
tussen de transportwijze naar school en het geslacht. Ook bleek uit
het huidig onderzoek dat het aantal minuten dat kinderen bestedden
aan actief transport naar school niet significant verschilde tussen
jongens en meisjes. Hoewel de studies van Timperio et al. (2006) en
Davidson et al. (2008) aantoonden dat jongens meer actief naar
school pendelen in tegenstelling tot meisjes (Timperio et al, 2006;
Davidson et al, 2008), kunnen de resultaten uit het huidig onderzoek
de bevindingen uit de literatuur niet bevestigen. Daarnaast werd ook
bestudeerd of de mate van actief transport in de vrije tijd significant
verschillend was voor jongens en meisjes. De resultaten van het
huidig onderzoek toonden aan dat jongens zich per gemiddelde dag
in hun vrije tijd (27 minuten) meer actief verplaatsten dan meisjes
(19 minuten). Dergelijke bevindingen konden echter niet vergeleken
worden met de resultaten uit de literatuur omdat men in de bestaande
studies geen onderscheid maakte voor het actief pendelgedrag van
kinderen in hun vrije tijd.
Ten slotte werd in de huidige studie nagegaan of er met betrekking
tot het totaal actief transport, de som van het actief transport naar
73
school en in de vrije tijd, significante verschillen waren tussen
jongens en meisjes. Uit de resultaten van het huidig onderzoek bleek
dat jongens dagelijks wel significant meer aan totaal actief transport
deden (37 minuten) in vergelijking met meisjes (27 minuten).
Europees onderzoek dat de verschillen tussen jongens en meisjes
betreffende het totaal actief transport (som van actief transport naar
school en in de vrije tijd) analyseert is aangewezen om de
bevindingen uit de huidige studie te linken.
De andere demografische factor die onderzocht werd, was de socioeconomische status van het kind.
Voor het actief transport naar school werden in de huidige sample
bestudeerd of er enerzijds verbanden en anderzijds verschillen
bestonden op basis van de socio-economische status. Men stelde een
significant verband vast tussen de kinderen met een lage en een hoge
socio-economische status en de transportwijze naar school: 61%
kinderen met een lage socio-economische status en 58% kinderen
met een hoge socio-economische status pendelden actief naar school.
Deze resultaten uit de huidige studie zijn in lijn met de bevindingen
uit het Portugees onderzoek van Mota et al. (2007) en de
internationale review van Davidson et al. (2008). Daaruit bleek
namelijk dat kinderen met een lage socio-economische status vaker
actief naar school pendelen. Maar, de huidige studie slaagde er niet
in om significante verschillen te achterhalen voor wat betreft het
aantal minuten actief transport naar school tussen kinderen met een
lage en hoge socio-economische status.
Men dient hierbij rekening te houden met de bepaling van de socioeconomische status. In het huidig onderzoek werd deze bepaald aan
de hand van het hoogst behaalde diploma van de ouders. In het
onderzoek van Mota et al. (2007) daarentegen, werd de socioeconomische status berekend op basis van de beroepsstatus en het
opleidingsniveau van de ouders. In de review van Davidson et al.
(2008) werd ook het gezinsinkomen in rekening gebracht. De
onderlinge verschillen in het bepalen van de socio-economische
status tussen het huidig onderzoek en de literatuur kunnen aan de
basis liggen van de tegenstrijdige resultaten.
Vervolgens werd er in het huidig onderzoek nagegaan of het aantal
minuten actief transport in de vrije tijd en het aantal minuten totaal
74
actief transport verschillend waren naargelang de socio-economische
status van het kind. Net zoals bleek voor het actief transport naar
school kon men in de huidige studie geen significante verschillen
vaststellen tussen kinderen met een lage en hoge socio-economische
status. De meeste studies uit de literatuur betreffende het actief
transport bij kinderen waren beperkt tot het actief pendelen naar
school, waardoor men de resultaten uit het huidig onderzoek niet kon
vergelijken met de eerdere bevindingen. Verder onderzoek dient
duidelijkheid te scheppen over de relatie tussen de socioeconomische status van het kind en het totaal actief transport.
Daarnaast werd de relatie tussen het actief transport bij kinderen en
de BMI in kaart gebracht. Enerzijds werd onderzocht of het actief
transport afhankelijk was van de BMI en anderzijds werd nagegaan
of de invloed van de BMI op het actief transport afhankelijk was van
demografische factoren (geslacht en socio-economische status).
Met betrekking tot de actieve transportwijze naar school werden er
geen significante verschillen geconstateerd op basis van de BMI.
Omwille van de tegenstrijdigheden in de literatuur kunnen deze
resultaten enerzijds de bevindingen van Davidson et al. (2008)
bevestigen, namelijk dat het actief transport bij kinderen niet
verschilt naargelang de BMI. Anderzijds zijn de bevindingen uit de
huidige studie in strijd met de resultaten uit de systematische review
van Faulkner et al. (2008). Daaruit bleek namelijk dat kinderen die
actief naar school pendelden een lager lichaamsgewicht hadden in
tegenstelling tot hun ‘passieve tegenhangers’.
Voor het actief transport in de vrije tijd werden wel significante
verschillen vastgesteld op basis van de BMI van de leerlingen:
kinderen met ondergewicht en een normaal gewicht stelden minder
actief pendelgedrag (23 minuten per dag) in hun vrije tijd in
tegenstelling tot kinderen met overgewicht en obesitas (29 minuten
per dag). Deze verrassende resultaten zijn tegenstrijdig aan de
bevindingen met betrekking tot het actief transport naar school. In de
huidige studie werd vastgesteld dat er voor het actief transport naar
school geen significant verschil bestond naargelang de BMI, maar
wel in de vrije tijd. Dit kan men mogelijk verklaren door het feit dat
actief naar school pendelen voor kinderen geassocieerd wordt met
75
een verplichte verplaatsing, terwijl ze wandelen en fietsen in de vrije
tijd eerder als ontspannende activiteiten beschouwen.
Ook voor het totaal actief transport, inclusief actief transport naar
school en in de vrije tijd, stelde men vast dat kinderen met
ondergewicht en een normaal gewicht (31 minuten per dag) minder
aan actief transport deden in vergelijking met kinderen met
overgewicht en obesitas (39 minuten per dag). Mogelijk zijn de
resultaten uit het huidig onderzoek te wijten aan de ongelijke
verdeling van de BMI-groepen: 86,3% behoorde tot de groep van
ondergewicht en normaal gewicht, terwijl slechts 13,7% van de
kinderen gecategoriseerd werd tot de groep van overgewicht en
obesitas. Men dient deze resultaten met enige voorzichtigheid te
interpreteren. Het is namelijk best mogelijk dat kinderen met een
normaal gewicht of ondergewicht mogelijk meer aan andere vormen
van fysieke activiteit doen, zoals extracurriculaire activiteiten,
sportactiviteiten op school of sport in de vrije tijd.
Ten slotte bleek het verschil in actief transport bij kinderen op basis
van de BMI, niet afhankelijk te zijn van het geslacht, noch van de
socio-economische status.
Omwille van een gebrek in het aantal studies, dat het verschil in
totaal actief transport bestuderen was het niet mogelijk om bepaalde
resultaten uit dit onderzoek te vergelijken. Er is nood aan onderzoek
dat de relatie tussen de BMI en het totaal actief transport bij kinderen
nagaat.
De literatuur toonde aan dat de keuze van het actief transport bij
kinderen en volwassenen grotendeels bepaald wordt door
omgevingsfactoren (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000; Krizek,
Birnbaum & Levinson, 2004). In de huidige studie werd daarom
onderzocht of het actief transport bij kinderen voorspeld kon worden
op basis van enerzijds de sociale en anderzijds de fysieke
omgevingsfactoren.
Uit de resultaten van het huidig onderzoek werd afgeleid dat er geen
significant verband bestond tussen het actief transport naar school en
de sociale omgevingsfactoren. Dit betekent dat de actieve
transportwijze naar school niet afhankelijk was van de sociale steun
van ouders en van vrienden, de sociale norm of modelling. In
tegenstelling tot de resultaten uit de huidige studie bleek uit de
76
literatuur (Ferreira et al., 2006; Timperio et al., 2006; Carver et al.,
2008; Davidson et al., 2008; Panter et al., 2010b) dat kinderen meer
actief naar school pendelen als ze voldoende gesteund worden door
hun ouders en peers, en dat ook de houding en modelfunctie van
ouders daarin een belangrijke rol spelen. De bevindingen uit dit
onderzoek kunnen de stellingen uit de literatuur dus niet bevestigen.
De meeste resultaten in reviews uit de literatuur waren gebaseerd op
Amerikaanse en Australische onderzoeken (Ferreira et al., 2006;
Davidson et al. 2008; Panter et al. 2008). Omwille van regionale
verschillen is het noodzakelijk om de resultaten uit deze studie te
linken aan Europees onderzoek.
In tegenstelling tot het actief transport naar school, bleek er wel een
significant verband te bestaan tussen het actief transport in de vrije
tijd en twee sociale omgevingsfactoren: modelling en sociale steun
van vrienden. Er werd in de vrije tijd meer aan actief transport
gedaan, wanneer kinderen meer samen met hun vrienden konden
sporten en bewegen, en ook als hun ouders meer aan sport en
beweging deden.
Ook voor het totaal actief transport werden soortgelijke resultaten
vastgesteld op basis van de sociale omgevingsfactoren modelling en
sociale steun van vrienden. Hieruit kan men afleiden dat het stellen
van actief pendelgedrag niet rechtstreeks afhankelijk is van de
ondersteunde rol van de ouders, noch van wat ouders vinden over
sport en beweging. Het is vooral belangrijker dat ouders zelf het
goede voorbeeld geven. Bovendien wordt het uitoefenen van actief
transport bij kinderen meer bepaald door de steun die ze van hun
vrienden krijgen. Deze bevindingen zijn deels in lijn met de
stellingen uit de literatuur (Panter et al. 2008), met uitzondering van
de twee predictoren: de sociale norm en sociale steun van ouders. Op
basis van de literatuur (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000) kan
men echter wel suggereren dat de invloed van vrienden primeert op
dat van de ouders naarmate kinderen ouder worden. Deze
veronderstelling kan een mogelijke verklaring bieden aan de
resultaten uit dit onderzoek.
Naast de sociale omgevingsfactoren, bleek uit de literatuur dat ook
de fysieke omgevingsfactoren een belangrijke invloed kunnen
hebben op het actief transport bij kinderen (Badland et al, 2009).
77
Bovendien werd er reeds vastgesteld dat de keuze betreffende het
actief transport bij kinderen grotendeels bepaald wordt door de
perceptie die ouders hebben over de omgeving (Panter et al., 2008).
Vandaar dat de gegevens met betrekking tot de fysieke
omgevingsfactoren afgeleid werden uit de vragenlijst van de ouders,
deze bron van informatie was meer valide.
Diverse studies gaven aan dat de bewegingsvriendelijkheid van de
buurt (hoge residentiële dichtheid, goede straatconnectiviteit en
goede toegankelijkheid) positief geassocieerd was met het actief
transport bij kinderen (Saelens et al., 2003). Op basis van deze
hypothese werden drie modellen met fysieke omgevingsfactoren
ontwikkeld, die trachtten het actief transport te voorspellen.
Enerzijds constateerde men in het huidig onderzoek dat twee fysieke
omgevingsfactoren wel goede predictoren waren van het actief
transport naar school, namelijk de toegankelijkheid van de omgeving
en de aanwezigheid van wandel- en fietspaden. Kinderen maakten
meer gebruik van een actieve transportwijze naar school wanneer de
omgeving een betere toegankelijkheid bood en er meer wandel- en
fietspaden aanwezig waren. Deze bevindingen bevestigen de
stellingen uit de literatuur (Bringolf-Isler et al., 2008; Panter et al.,
2008). Tevens bleek uit de resultaten van de huidige studie dat het
actief transport naar school niet afhankelijk was van de residentiële
dichtheid, de aanwezigheid van faciliteiten, de aanwezigheid van
voorzieningen, de straatconnectiviteit van de omgeving, de
veiligheid, het onderhoud of de esthetiek van de omgeving. Deze
resultaten kunnen de stellingen uit de literatuur niet helemaal
bevestigen (Bringolf-Isler et al., 2008; Davidson et al., 2008, Mota et
al., 2008; Panter et al., 2008; Panter et al., 2010a). Desondanks dient
men de terugkoppeling aan bestaande onderzoeken te nuanceren. De
resultaten uit de literatuur, betreffende de invloed van de
straatconnectiviteit op het actief transport bij kinderen, waren
gebaseerd op de Portugese studie van Mota et al (2007) waarin enkel
het actief pendelgedrag naar school bij een groep meisjes (12-18
jaar) bestudeerd werd. Meisjes doen minder aan actief transport dan
jongens en bovendien kan ook de leeftijd het stellen van actief
pendelgedrag beïnvloeden (Bringolf-Isler et al., 2008; Davidson et
78
al, 2008). Vandaar dat men de resultaten uit de huidige studie niet
kon terugkoppelen aan de stellingen van Mota et al. (2007).
Naast de invloed van de woonomgeving werd eveneens nagegaan of
het actief transport naar school afhankelijk was van een
ondersteunende schoolomgeving. De gegevens betreffende de
schoolomgeving waren gebaseerd op de vragenlijst van de
leerkracht. Men stelde in het huidige onderzoek echter vast dat noch
de aanwezigheid van een fietsenstalling, noch de
veiligheidsvoorzieningen (d.w.z. een veilige fietsenstalling, fiets- en
voetpaden en verlichting in de schoolomgeving), noch de
verkeersveiligheid in de schoolomgeving het actief transport naar
school konden voorspellen. In tegenstelling tot de resultaten uit de
review van Panter et al (2008), waaruit bleek dat de aanwezigheid
van diverse faciliteiten in de schoolomgeving het actief pendelgedrag
van kinderen bevorderen, kan dit huidig onderzoek de bevindingen
uit de literatuur niet bevestigen. Men dient wel in rekening te
brengen dat alle gegevens betreffende de fysieke omgeving uit het
huidig onderzoek verkregen werden op basis van zelfrapportage.
Naast het voorspellen van het actief transport naar school ging men
in de huidige studie na of men het actief transport in de vrije tijd en
het totaal actief transport kon verklaren op basis van dezelfde fysieke
omgevingsfactoren, met uitzondering van de schoolomgeving. Uit de
resultaten van de huidige studie bleek echter dat geen enkele
predictor significant was in het voorspellen van het actief transport in
de vrije tijd, noch voor het totaal actief transport. Enerzijds kon men
de resultaten uit de huidige studie betreffende het actief transport in
de vrije tijd niet vergelijken met de literatuur, omwille van een
beperkt aantal onderzoeken hieromtrent. Anderzijds waren de
bevindingen met betrekking tot het totaal actief transport in strijd met
de stellingen uit de bestaande onderzoeken (Timperio et al., 2004;
Carver et al. 2008; Panter et al., 2008). Men dient deze resultaten
echter met enige voorzichtigheid te interpreteren aangezien de
bevindingen uit de literatuur gebaseerd zijn op Australische en
Amerikaanse studies (Timperio et al., 2004; Carver et al. 2008;
Panter et al., 2008). Onderzoek in Europa dient duidelijkheid te
79
scheppen over de invloed van fysieke omgevingsfactoren op het
totaal actief transport bij kinderen.
Een andere mogelijke bepalende factor voor het actief transport was
de actieradius. Dit onderzoek ging na of de afstand die kinderen
alleen mogen afleggen via actief transport gerelateerd was aan het
stellen van actief pendelgedrag. Uit het huidig onderzoek
constateerde men dat de gemiddelde afstand die kinderen alleen te
voet mochten afleggen volgens de meerderheid van de ouders (33%)
varieerde tussen de 500 meter en 1 kilometer. De afstand die de
kinderen alleen mochten fietsen varieerde tussen 1 en 3 kilometer,
volgens (30%) de meeste ouders. De actieradius bleek een
belangrijke sterke significante voorspeller te zijn van zowel het actief
transport naar school, het actief transport in de vrije tijd als het totaal
actief transport. Dit betekent dat kinderen meer aan actief transport
doen, naarmate de afstand die ze alleen mogen afleggen groter is.
Deze resultaten zijn deels in strijd met de bevindingen uit het
onderzoek van Timperio et al (2006). Daaruit bleek namelijk dat
kinderen meer actief naar school mogen pendelen wanneer de
afstand tot de school kleiner is dan 800 meter. Hoewel er in het
huidig onderzoek werd nagegaan hoe lang het zou duren om de weg
van thuis naar school af te leggen, werd echter niet geanalyseerd
hoeveel de exacte afstand van thuis tot de school bedroeg. Men
stelde wel vast dat de kinderen uit de huidige sample per gemiddelde
schooldag 12 minuten actief naar school pendelen (heen en terug).
Wanneer de afstand tot school kleiner zou zijn dan 800 meter, gaat
de stelling wel op. Omwille van een tekort in het aantal studies
betreffende de relatie tussen het totaal actief transport en de
actieradius was het niet mogelijk deze bevindingen terug te koppelen
aan de literatuur.
Volgens de literatuur hangt de beslissing van de ouders betreffende
het actief pendelgedrag van hun kinderen grotendeels af van de
gepercipieerde omgevingsveiligheid (Carver et al., 2008; Panter et
al., 2010a). Naarmate ouders de omgeving als veiliger beschouwen,
mogen hun kinderen langere afstanden alleen actief pendelen. De
huidige studie gaf bovendien aan dat kinderen effectief meer aan
actief transport doen als ze grotere afstanden alleen mogen afleggen.
80
Dergelijke bevindingen zijn van groot belang in het kader van de
promotie van fysieke activiteit bij kinderen.
Ten slotte werd nagegaan of de totale mate van fysieke activiteit
voorspeld kon worden op basis van het actief transport bij kinderen.
Uit de resultaten van deze studie kon men afleiden dat zowel het
actief transport naar school als het actief transport in de vrije tijd
significante voorspellers waren van de zelfgerapporteerde en
objectief gemeten totale fysieke activiteit bij kinderen. Vooral het
actief transport naar school bleek de sterkste voorspeller te zijn van
de totale fysieke activiteit. Deze resultaten bevestigen de stellingen
uit de literatuur. Met andere woorden, de mate van totale fysieke
activiteit is hoger wanneer kinderen vaker actief naar school
pendelen en ook in hun vrije tijd meer aan actief transport doen. Er
werd ook verder onderzocht hoe het actief transport in de vrije tijd de
totale fysieke activiteit bij kinderen kon voorspellen. Met betrekking
tot de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit stelde men
significante verbanden vast met het wandelen per weekdag, het
fietsen per weekdag en het fietsen per weekenddag. De sterkste
voorspellende predictor bleek fietsen per weekdag te zijn. In
tegenstelling tot de zelfgerapporteerde totale fysieke activiteit, kon
de objectief gemeten totale fysieke activiteit door slechts twee van de
drie predictoren voorspeld worden: het wandelen per weekdag en
fietsen per weekenddag. Deze laatste predictor bezat de grootste
voorspellende waarde. In tegenstelling tot de zelfgerapporteerde
fysieke activiteit, waar het fietsen per weekdag nog de sterkste
predictor bleek te zijn, kon diezelfde predictor de objectief gemeten
fysieke activiteit niet voorspellen. Een mogelijke overschatting van
de leerlingen met betrekking tot fysieke activiteit en het aantal
minuten dat ze tijdens de week fietsen als actieve transportwijze kan
hiervoor een verklaring bieden. Het zou kunnen dat kinderen het
wandelen beter kunnen inschatten dan het fietsen. Op basis van de
resultaten uit de huidige studie constateerde men dat de totale mate
van fysieke activiteit hoger was naarmate kinderen in hun vrije tijd
tijdens de week meer wandelden en in het weekend meer fietsten als
actieve transportwijze. Deze bevindingen zijn in lijn met wat
verondersteld werd in de literatuur (Cooper et al., 2010). Hieruit kan
men concluderen dat het actief transport bij kinderen een zeer
81
belangrijke bron is van de totale fysieke activiteit. Kinderen die
regelmatig aan actief transport doen, naar school of in de vrije tijd,
bereiken sneller de beweegnorm dan kinderen die op onregelmatige
basis fysiek actief gedrag stellen onder de vorm van sport en spel.
Ter bevordering van fysieke activiteit bij kinderen kan het actief
transport een essentiële rol spelen.
9.1 Sterktes en beperkingen
Het huidige onderzoek wordt gekenmerkt door sterktes en
beperkingen. Sterke aspecten zijn het groot aantal leerlingen, dat deel
uitmaakten van de steekproef en de objectieve metingen van de totale
fysieke activiteit op basis van valide en betrouwbare
bewegingsmeters. Fysieke activiteit werd bepaald op basis van zowel
objectieve metingen als zelfrapportage. Uit de analyses bleek
bovendien dat er onderling grote verschillen bestonden tussen de
objectief gemeten en zelfgerapporteerde fysieke activiteit. Een eerste
beperking uit de huidige studie is de berekening van het actief
transport bij kinderen op basis van de zelfgerapporteerde gegevens.
Subjectieve gegevens leiden vaak tot over- of onderschatting.
Bovendien is het zeer moeilijk om correcte inschattingen te maken
met betrekking tot tijd en afstand, zeker voor kinderen. Om extreme
overschatting te voorkomen werden de waarden met betrekking tot
fysieke activiteit wel vermenigvuldigd met een correctiefactor van
0.8. Een tweede beperking is dat ook de gegevens met betrekking tot
de fysieke omgeving verkregen werden op basis van zelfrapportage.
Om de fysieke omgeving zo goed mogelijk in kaart te brengen
werden ook de ouders en de leerkracht betrokken in dit onderzoek,
aangezien zij meer valide informatie verschaffen over de fysieke
omgeving in tegenstelling tot de leerlingen. Desondanks kan het
gebruik van objectieve meetinstrumenten zoals 'geographical
information system' (GIS), de betrouwbaarheid van de resultaten
enigszins verhogen.
82
9.2 Conclusie
Men kan concluderen dat er een hogere mate van totale fysieke
activiteit wordt bereikt wanneer kinderen meer aan actief transport
doen. Daarenboven maken jongens meer gebruik van een actieve
transportwijze in vergelijking met meisjes. Er bestaan geen
verschillen tussen kinderen met een lage en hoge socio-economische
status met betrekking tot het stellen van actief pendelgedrag.
Daarnaast doen kinderen met een hogere BMI meer aan actief
transport dan kinderen met een lage BMI. Ook omgevingsfactoren
zijn gerelateerd aan het actief transport bij kinderen. De modelfunctie
van ouders en de steun die kinderen krijgen van hun vrienden
bevorderen het stellen van actief pendelgedrag. Betreffende de
fysieke omgevingsfactoren werden slechts twee significante
verbanden vastgesteld tussen het actief transport naar school en
enerzijds de toegankelijkheid van de omgeving en anderzijds de
aanwezigheid van wandel- en fietspaden. Kinderen pendelen vaker
actief naar school wanneer de omgeving een betere toegankelijkheid
biedt en er meer wandel- en fietspaden aanwezig zijn. Ten slotte
bestaat er een sterk significant verband tussen de actieradius en het
totaal actief transport: kinderen doen meer aan totaal actief transport
naarmate de afstand die ze alleen mogen afleggen groter is. Bepaalde
resultaten uit deze studie konden niet of slechts deels teruggekoppeld
worden aan eerdere bevindingen ten gevolge van een beperking in
het aantal Europese studies. Verder onderzoek in Europese landen is
noodzakelijk om tegenstrijdigheden en onduidelijkheden met
betrekking tot het actief transport bij kinderen uit te klaren.
83
10 LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1: Aanbeveling fysieke activiteit --------------------------------- 13
Tabel 2: Internationale percentages fysieke activiteit ---------------100
Tabel 3: Beschrijvende gegevens: algemeen --------------------------- 49
Tabel 4a: Beschrijvende gegevens fysieke activiteit ----------------- 50
Tabel 4b: Beschrijvende gegevens actief transport ------------------- 51
Tabel 5: Het verschil in actief transport naar school tussen jongens
en meisjes ---------------------------------------------------------------------- 53
Tabel 6: Het verschil in actief transport tijdens de vrije tijd tussen
jongens en meisjes ----------------------------------------------------------- 54
Tabel 7: Het verschil in het totaal actief transport tussen jongens en
meisjes-------------------------------------------------------------------------- 55
Tabel 8: Het verschil in actief transport naar school o.b.v. SES --- 56
Tabel 9: Het verschil in actief transport in de vrije tijd o.b.v. SES 57
Tabel 10: Het verschil in het totaal actief transport o.b.v. SES----- 58
Tabel 11a: De invloed van BMI en/of geslacht of SES op het actief
transport ------------------------------------------------------------------------ 60
Tabel 11b: Gemiddelde waarden ----------------------------------------- 61
Tabel 12: Voorspellen van het totaal actief transport o.b.v. sociale
omgevingsfactoren ----------------------------------------------------------- 62
Tabel 13: Voorspellen van AT in de vrije tijd o.b.v. sociale
omgevingsfactoren ----------------------------------------------------------- 63
Tabel 14b: Voorspellen van het actief transport o.b.v. actieradius 65
Tabel 15: Voorspellen van het actief transport naar school --------- 67
Tabel 16: Voorspellen van de totale fysieke activiteit
(zelfrapportage) o.b.v. het actief transport ----------------------------- 70
Tabel 17: Voorspellen van de totale fysieke activiteit
(zelfrapportage) o.b.v. AT in de vrije tijd------------------------------ 70
Tabel 18: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) o.b.v. het
actief transport ------------------------------------------------------------ 71
Tabel 19: Voorspellen van fysieke activiteit (objectief) o.b.v. het AT
in de vrije tijd-------------------------------------------------------------- 72
84
11 LITERATUURLIJST
Alberti, K.G.M.M., Zimmet, P.Z. & Shaw, J.E. (2005). The
metabolic syndrome: A new worldwide definition. The Lancet,
366, 1059-1062.
Albright, A., Franz, M., Hornsby, G., Kriska, A., Marrero, D.,
Ullrich, I. et al. (2000). American College of Sports Medicine
position stand: Exercise and type 2 diabetes. Medicine and
Science in Sports and Exercise, 32, 1345-1360.
Andersen, L.B., Harro, M., Sardinha, L.B., Froberg, K., Ekelund, U.,
Brage, S., et al.(2006). Physical activity and clustered
cardiovascular risk in children: A cross-sectional study (The
European Youth Heart Study). The Lancet, 368, 299-304.
Badland, H., Schofield, G., Witten, K., Schluter, P., Mavoa, S.,
Kearns, R. et al. (2009). Understanding the relationship
between activity and neighbourhoods (URBAN) study:
research design and methodology. BMC Public Health, 9, 224.
Baranowski, T., Thompson, W., DuRant, R., Baranowski, J. & Puhl,
J. (1993). Observations on physical activity in physical
locations: age, gender, etnicity, and month effect. Research
Quarterly for Exercise and Sport, 64, 127-133.
Biddle, S.J.H., Gorely, T. & Stensel, D. (2004). Health-enhancing
physical activity and sedentary behaviour in children and
adolescents. Journal of Sports Sciences, 22, 679-701.
Booth, M.L., Denney-Wilson, E., Okely, A.D. & Hardy, L.L. (2005).
Methods of the NSW Schools Physical Activity and Nutrition
Survey (SPANS). Journal of Science and Medicine in Sport, 8
(3), 284-283.
Boreham, C. & Riddock, C. (2001). The physical activity, fitness and
health of children. Journal of Sports Sciences, 19, 915-929.
85
Bossuyt, N. & Van Oyen, H. (2002). Gezondheidsrapport:
Levensstijl. Epi Reports 2002-2003, 19-20.
Bouchard, C. & Després, JP. (1995). Physical activity and healt:
atherosclerotic, metabolic and hypertensive disease. Research
Quarterly for Exercise & Sport, 66, 268-275.
Bouchard, C. (1997). Physical activity and prevention of
cardiovascular disease: potential mechanisms. Physical activity
and cardiovascular health: a national consensus, 48-56.
Braza, M., Shoemaker, W. & Seeley, A. (2004). Neighborhood
design and rates of walking and biking to elementary school in
34 California communities. American Journal of Health
Promotion, 19(2), 128-136.
Bringolf-Isler, B., Grize, L., Mäder, U., Ruch, N., Sennhauser, F.H.
& Braun-Fahrländer, C. (2008). Personal and environmental
factors associated with active commuting to school in
Switzerland. Preventive Medicine, 45, 67-73.
British Medical Association (2005). Preventing childhood obesity.
London: British Medical Association Board of Science.
Brownson, R. & Boehmer, T. (2005). Does the built environment
influence physical activity? Examining the evidence: Patterns
and Trends in Physical Activity, Occupation, Transportation,
Land Use and Sedentary Behaviors, TRB Special Report 282,
1-2.
Brug, J., van Assema, P. & Lechner, L. (2007).
Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering: een
planmatige aanpak. Assen, Van Gorcum.
86
Brunton, G., Harden, A., Rees, R., Kavanagh, J., Oliver, S. &
Oakley, A. (2003). Children and Physical Activity: a
systematic review of barriers and facilitators. Londen: EPPICentre, Social Science Research Unit, Institute of Education,
University of London.
Buysse, A., Dhuyvettere, H., Laporte, W., Van Oost, P. & Musch, E.
(1991). Gedragsdeterminantenonderzoek voor sportprestatie,
non-participatie en drop-out bij jongeren tussen 12 en 18 jaar.
Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid.
Carver, A., Timperio, A.F. & Crawford, D.A. (2008). Neighborhood
Road Environments and Physical Activity Among Youth: The
CLAN Study. Journal of Urban Health, 85 (4), 532-544.
Casperen, C., Powell, K., & Christenson, G. (1985). Physical
activity, exercise and physical fitness: definitions and
distinctions for health related research. Public Health Reports,
100(2), 126-131.
Cavill, N., Kahlmeier, S. & Racioppi, F. (2006). Physical activity
and health in Europe: evidence for action. World Health
Organisation Europe, 11-15.
Centers for Disease Control and Prevention (2002). Barriers to
children walking and biking to school—United States, 1999.
Morbidity and Mortality Weekly Report, 51, 701– 704.
Clark, E.M., Ness, A.R., Bishop, N.J. & Tobias, J.H. (2006).
Association between bone mass and fractures in children: A
prospective cohort study. Journal of Bone and Mineral
Research, 21, 1489-1495.
Cole, T.J., Belizzi, M.C., Flegal, K.M. & Dietz, F.W. (2000).
Establishing a standard definition for child overweight and
obesity worldwide: international survey. BMJ, 320, 12401243.
87
Cooper, A., Page, S., Wheeler, B.W., Griew, P., Davis, L., Hillsdon,
M. & Jago, R. (2010). Mapping the walk to school using
accelerometry combined with global positioning system. The
American Journal of Preventive Medicine, 38(2), 178-183.
Craig, C.L., Marshall, A.L., Sjörström, M., Bauman, A.E.,
Ainsworth, B.E., Pratt, M. et al. (2003). International Physical
Activity Questionnaire: 12-Country Reliability and Validity.
Medicine and science in sports and exercise, 35(8), 13811395.
Davidson, K.K., Werder, J.L. & Lawson, C.T. (2008). Children’ s
active commuting to school: current knowledges and future
directions. Preventing Chronic Disease, 5(3), 1-11.
De Bourdeaudhuij, I. & Bouckaert, J. (2000) Fysieke activiteit en
gezondheid. Brussel, Luc Tayart de Borms.
De Bourdeaudhuij, I. & Rzewnicki, R. (2001). Determinanten van
fysieke activiteit. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en
Sportwetenschappen, 75-89.
De Bourdeaudhuij, I., Sallis, J. & Saelens, B. (2003). Environmental
correlates of physical activity in a sample of Belgian adults.
American Journal of Health Promotion, 18, 83-92.
De Bourdeaudhuij, I., Teixeira, P., Cardon, G. & Deforche, B.
(2005). Environmental and psychosociale correlates of
physical activity in Portuguese and Belgian adults. Public
Health Nutrition, 8(7), 886-895.
De Bruijn, G., Kremers, S., Schlaalma, H., van Michelen, W. &
Brug, J. (2005). Determinants of adolescent bicycle use for
transport and snacking behaviour. Preventive Medicine, 40,
658-667.
88
De Cocker, K.A., De Bourdeaudhuij & Cardon, G. (2009). What do
pedometer counts represent? A comparison between pedometer
data from four different questionnaires. Public Health
Nutrition, 12(1), 74-81.
Deforche, B., De Bourdeaudhuij, I., Tanghe, A., Hills, A.P. & De
Bode, P. (2004). Changes in physical activity and psychosocial
determinants of physical activity in children and adolescents
treated for obesity. Patient, Education and Counseling, 55,
407-415.
Deforche, B. (2007). Fysieke activiteit voor kinderen met
overgewicht. Patient Care, 7-8.
Deforche, B., De Bourdeaudhuij, I., D’hondt, E. & Cardon, G.
(2009). Objectively measured physical activity, physical
activity related personality and body mass index in 6- to 10year old children: a cross-sectional study. International
Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 6(25),
1-9.
Department of Health (2003). Health Survey for England 2002.
Opgehaald 22 februari 2010, van
www.dh.gov.uk/PublicationsAndStatistics/Publications/Public
ationsStatistics/PublicationsStatisticsArticle/fs/en?CONTENT
_ID=4078027&chk=95TVt5
Department of Transport (2006). Transport Statistics Bulletin.
National Travel Survey: 2005. Opgehaald 28 februari 2010,
van
www.dft.gov.uk/stellent/groups/dft_transstats/documents/page/
dft_transstats_612468.hcsp>
Derave, W. & Hespel, P. (2000). Fysieke activiteit,
insulinegevoeligheid en type II diabetes. Tijdschrift voor
Geneeskunde, 57, 529-534.
89
DiGuiseppi, C., Roberts, I., Li, L. & Allen, D. (1998). Determinants
of car travel on daily journeys to school: cross sectional survey
of primary school children. BMJ, 316, 1426-1428.
Duvigneaud, N., Wijndaele, K., Matton, L., Philippaerts, R., Duquet,
W. & Lefevre, J. (2006). Trends in fysieke fitheid van de
Vlaamse jeugd. In Steens (Ed.), Moet er nog sport zijn? (pp.
85-95). Antwerpen: F&G Partners.
Epstein, L., Coleman, K. & Myers, M. (1996). Exercise in treating
obesity in children and adolescents. Medicine and Science in
Sports and Exercise, 28, 428-435.
Eston, R.G., Rowlands, A.V. & Ingledew, D.K. (1998). Validity of
heart rate, pedometry and accelerometry for predicting energy
cost of children’s activities. Journal of Applied Physiology, 84,
362-371.
Faulkner, G., Buliung, R., Parminder, F. & Fusco, C. (2009). Active
school transport, physical activity levels and body weight of
children and youth: a systematic review. Preventive Medicine,
48, 3-8.
Ferreira, I., Van der Horst, K., Wendel-Vos, W., Kremers, S.,Van
Lenthe, F.J. & Brug, J. (2006). Environmental correlates of
physical activity in youth- a review and update. Obesity
Reviews, 8, 129-154.
Ferreira, I., Boreham, C.A., Twisk, J.W.R., Gallagher, A.M., Young,
I.S., Murray L.J. et al. (2007). Clustering of metabolic
syndrome risk factors and arterial stiffness in young adults: the
Northern Ireland Young Hearts project. Journal of
Hypertension, 25, 1009-1020.
90
Gezondheidsconferentie Voeding & Beweging: Ontwerp van
actieplan voeding en beweging 2008-2015 (2008). Opgehaald
17 februari 2010, van
http://www.gezondheidsconferentie.be/uploadedFiles/subsite0
2/actieplan_versie_22sep08.pdf
Gordon-Larsen, P., Nelson, M.C., Page, P. & Popkin, B.M. (2006).
Inequality in the built environment underlies key health
disparities in physical activity and obesity. Pediatrics, 117 (2),
417-424.
Gudat, U., Berger, M. & Lefébvre, P.J. (1994). Physical activity,
fitness and non-insulin-dependent (type II) diabetes. Physical
activity, fitness and health: International proceedings and
consensus statement, 669-683.
Harbers, M.M., Visscher, T.L.S. & Van der Wilk, E.A. (2007). Zijn
er verschillen tussen Nederland en andere landen?
Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas
Volksgezondheid. Opgehaald 18 februari 2010, van
http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o1256n18950.html
Hardman, A.E. & Stensel, D.J. (2003). Physical activity and health:
The evidence explained. London: Routledge.
Harkness, J.A., Van de Vijver, F.J.R. & Mohler, P. (2003). Crosscultural Survey Methods. Hoboken, N.J.: Wiley.
Helmrich, S.P., Ragland, D.R. & Paffenbarger, R.S. (1994).
Prevention of non-insulin-dependent diabetes mellitus with
physical activity. Medicine and Science in Sports and Exercise,
26, 824-830.
HEPA-groep (2001). Statements en aanbevelingen omtrent de
gezondheidsbevorderende fysieke activiteit voor de Belgische
bevolking geformuleerd door de HEPA-groep naar het beleid
en het onderzoek. Vlaams Tijdschrift voor Sporgeneeskunde en
–wetenschappen, 103-112.
91
Hill, J.O. & Peters, J.C. (1998). Environmental contributions to the
obesity epidemic. Science, 280, 1371-1374.
Hilles, A., King, N. & Armstrong, T. (2007). The Contribution of
Physical Activity and Sedentary Behaviours to the Growth and
Development of Children and Adolescents: Implications for
Overweight and Obesity. Sports Medicine, 37 (6), 533-545.
Hillman, M., Adams, J. & Whitelegg, J. (1990). One False Move: A
study of children’s independent mobility. Londen: PSI
Publishing.
Hillman, M. (2006). Children’s rights and adults’ wrongs. Children’s
Geographies, 4, 61-67.
Hulens, M., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Thomis, M.,
Philippaerts, R. et al. (2001). Trends in BMI among Belgian
children, adolescents and adults from 1969 to 1996.
International Journal of Obesity and Related Metabolic
Disorders, 25, 395-399.
Imperatore, G., Cheng, Y.J., Williams, D.E., Fulton, J. & Gregg,
E.W. (2006). Physical activity, cardiovascular fitness, and
insulin sensitivity among U.S. adolescents: The National
Health and Nutrition Examination Survey, 1999–2002.
Diabetes Care, 29, 1567-1572.
International Obesity TaskForce. EU childhood obesity “out of
control”. Opgehaald 18 februari 2010, van http://www.iotf.org
Janssen, I., Katzmarzyk, P.T., Boyce, W.F., Vereecken, C.,
Mulvihill, C., Roberts, C. et al. (2005). Comparison of
overweight and obesity prevalence in school-aged youth from
34 countries and their relationship with physical activity and
dietary patterns. Obesity Reviews, 6, 123-132.
92
Kasa-Vubu, J.Z., Lee, C.C., Rosenthal, A., Singer, K. & Halter, J.B.
(2005). Cardiovascular fitness and exercise as determinants of
insulin resistance in postpubertal adolescent females. Journal
of Clinical Endocrinology and Metabolism, 90, 849-854.
Kerr, J., Rosenberg, D., Sallis, J.F., Saelens, B.E., Frank, L.D. &
Conway, T.L. (2006). Active commuting to school:
Associations with environment and parental concerns.
Medicine and Science in Sports and Exercise, 38, 787-794.
Klesges, R.C., Klesges, L.M., Eck, L.H. & Shelton, M.L. (1995). A
longitudinal analysis of accelerated weight gain in preschool
children. Pediatrics, 95, 126-130.
Kohl, H.W. III & Hobbs, K.E. (1998). Development of physical
activity behaviors among children and adolescents. Pediatrics,
101, 549–554.
Krizek,K., Birnbaum, A., Levinson, D. (2004). A schematic for
focusing on youth in investigations of community design and
physical activity. American Journal of Health Promotion, 19
(1), 33-38.
Lagerberg, D. (2005). Physical activity and mental health in
schoolchildren: A complicated relationship. Acta Paediatrica,
94, 1699-1701.
Leon, A.S., Cornett, J. & Jacobs, D.R. (1987). Leisure-time physical
activity levels and risk of coronary heart disease and death: the
multiple risk factor intervention. JAMA, 258, 2388-2395.
Lobstein, T., Baur, L. & Uauy, R. (2004). Obesity in children and
Young people: a crisis in public health. In cooperation with the
IASO International Obesity TaskForce. Obesity Review, 5(1),
4-85.
93
Mota, J., Gomes, H., Almeida, M., Ribeiro, J.C., Carvalho, J. &
Santos, M.P. (2007). Active versus passive transportation to
school: Differences in screen time, socio-economic position
and perceived environmental characteristics in adolescent girls.
Annals of Human Biology, 34(3), 273-282.
Motl, R.W., Birnbaum, A.S., Kubik, M.Y. & Dishman, R.K. (2004).
Naturally occurring changes in physical activity are inversely
related to depressive symptoms during early adolescence.
Psychosomatic Medicine, 66(3), 336-342.
National Institute for Health and Clinical Excellence & Public Health
Collaborating Centre for Physical Activity (2007). Promoting
Physical Activity for Children, Review 1: Descriptive
Epidemiology. Opgehaald 21 februari 2010, van
http://www.nice.org.uk/guidance/index.jsp?action=folder&o=4
0598
Panter, J.R., Jones, A.P. & van Sluijs, E.M.F. (2008). Environmental
determinants of active travel in youth: a review and framework
for future research. International Journal of Behavioral
Nutrition and Physical Activity, 5(34), 1-14.
Panter, J.R., Jones, A.P., van Sluijs, E.M.F. & Griffin, S.J. (2010a).
Neighborhood, Route, and School Environments and
Children’s Active Commuting. American Journal of
Preventive Medicine, 38(3), 268-278.
Panter, J.R., Jones, A.P., van Sluijs E.M.F. & Griffin, S.J. (2010b).
Attitudes, social support and environmental perceptions as
predictors of active commuting behaviour in school children.
Journal of Epidemiology and Community Health, 64, 41-48.
Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijdaele, K., Balduck, A.L., De
Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validitiy of a physical
activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and
girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131136.
94
Phillips, W.T., Pruitt, L.A. & King, A.C. (1996). Lifestyle activity:
current recommendations. Sports Medicine, 22, 1-7.
Richter, K.P., Harris, J.O., Paine-Andrews, A., Fawcett, S.B.,
Schmid, T.L., Lankenau, B.H. et al. (2000). Measuring the
health environment for physical activity and nutritions among
youth: a review of the literature and applications for
community initiatives. Preventive Medicine, 31, 98–S111.
Riddoch, C.J., Andersen, L.B., Wedderkopp, N., Harro, M., KlassonHeggebo, L., Sardinha, L.B. et al. (2004). Physical activity
levels and patterns of 9- and 15-year-old European children.
Medicine and Science in Sports and Exercise, 36(1), 86-92.
Rosenberg, D., Sallis, J., Kerr, J., Norman, G., Duran, S., Harris, S.,
et al. (2009). Neigborhood Environment Walkability Scale for
Youth (NEWS-Y): reliability and relationship with physical
activity. Preventive Medicine, 49 (2-3), 123-218.
Rowlands, A.V., Eston, R.G. & Ingledew, D.K. (1999). Relationship
between activity levels, aerobic fitness and body fat in 8- to
10- yr-old children. Journal of Applied Physiology, 86, 142835.
Rudolf, M.C.J., Walker, J. & Cole, T.J. (2007). What is the best way
to measure waist circumference? International Journal of
Pediatric Obesity, 2(1), 58-61.
Saelens, B., Sallis, J., Black, J. & Chen, D. (2003). Neighborhoodbased differences in physical activity: an environmantal scale
evaluation. American Journal of Public Health, 93( 9), 15521558.
Sallis, J., Simons-Morton, B., Stone, E., Corbin, C., Epsterin, L.,
Faucette, L. et al. (1992). Determinants of physical activity and
interventions in youth. Medicine and Science in Sports and
Exercise, 24, 5248-5257.
95
Sallis, J., Nader, P., Broyles, S., Berry, C., Elder, J., McKenzie, T. et
al. (1993). Correlates of physical activity at home in MexicanAmerican and Anglo-American preschool children. Health
Psychology, 12, 390-398.
Sallis, J., Zakarian, J., Hovell, M., Hofstetter, R. (1996). Ethnic,
socioecnomic and sex differences in physical activity among
adolescents. Journal of Clinical Epidemiology, 49(2), 125-134.
Sallis, J.F., Prochaska, J.J. & Taylor, W.C. (2000). A review of
correlates of physical activity of children and adolescents.
Medicine & Science in Sports & Exercise, 32, 963-975.
Salmon, J., Timperio, A., Cleland, V. & Venn, A. (2005). Trends in
children’s physical activity and weight status in high and low
socioeconomic status areas of Melbourne, Victoria: 1985–
2001. Australian and New Zealand Journal of Public Health,
29, 337– 342.
School Travel Advisory Group (1999). School Travel Advisory
Group Report 1998–1999. United Kingdom: School Travel
Advisory Group.
Sheldahl, L. (1986). Special ergometric techniques and weight
reduction. Medicine & Science in Sports & Exercise, 18, 2530.
Sjolie, A.N. (2000). Access to pedestrian roads, daily activities, and
physical performance of adolescents. Spine, 25, 1965–1972.
Sleap, M. & Warburton, P. (1993). Are primary school children
gaining heart health benefits from their journeys to school?
Child Care Health Develop, 19, 99-108.
Sproston, K. & Primatesta, P. (2003). Health Survey for England
2002: The health of children and Young people. Londen: The
Stationerv Office.
96
Steens, G. (2007). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en
gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 Volume 1. Antwerpen:
F&G Partners.
Steinbeck, K. (2001). The importance of physical activity in the
prevention of overweight and obesity in childhood: a review
and an opinion. Obesity Reviews, 2, 117-130.
Stensel, D.J., Gorely, T., Biddle, S.J.H. (2008). Youth health
outcomes: Youth physical activity and sedentary behaviour:
Challenges and solutions. Champaign Il :Human Kinetics.
Swinburn, B., Egger, G. & Raza, F.(1999). Dissecting obesogenic
environments: the Development and application of a
framework for identifying and prioritizing environmental
interventions for obesity. Preventive Medicine, 29, 563-70.
Telama, R. & Yang, X. (2000). Decline of physical activity from
youth to Young adulthood in Finland. Medicine & Science in
Sports & Exercise, 32, 1617-1622.
Timperio, A., Crawford, D., Telford, A. & Crawford, D. (2004).
Perceptions about the local neighborhood and walking and
cycling among children. Preventive Medicine, 38, 39–47.
Timperio, A., Ball, K., Salmon, J., Roberts, R., Giles-Corti, B.,
Simmons, D., Baur, L. & Crawford, D. (2006). Personal,
family, social and environmental correlates of active
commuting to school. American Journal of Preventive
Medicine, 30(1), 45-51.
Tranter, P. & Doyle, J. (1996). Reclaiming the residential street as
play space. International Play Journal, 4, 91-97.
Trost, S., Pate, R., Saunders, R., Ward, D., Dowda, M. & Feldon, G.
(1997). A prospective study of the determinants of physical
activity in rural fifth-grade children. Preventive Medicine, 26,
257-263.
97
Tudor-Locke, C., Ainsworth & Popkin, B.M. (2001). Active
commuting to school: An overlooked source of children’s
physical activity? Sports Medicine, 31, 309-313.
Tudor-Locke, C., McClain, J.J., Hart, T.L., Sisson, S.B. &
Washington, T.L. (2009). Expected values for pedometerdetermined physical activity in youth. Research quarterly for
exercise and sport, 80 (2), 164-174.
U.S. Environmental Protection Agency, (2003). Travel and
environmental implications for school siting. Washington
(DC).
Van Dyck, D., Cardon, G., Deforche, B. & De Bourdeaudhuij, I.
(2009). Lower neighbourhood walkability and longer distance
to school are related to physical activity in Belgian
adolescents. Preventive Medicine, 48, 516-518.
Vanhauwaert, E. (oktober 2006). De actieve voedingsdriehoek: een
praktische voedings- en beweeggids. Opgehaald 14 november
2009, van http://www.vigez.be
Verstraete, S., Cardon, G., de Clercq, D. & De Bourdeaudhuij, I.
(2007). Promotie van sport en beweging in de lagere school.
In Steens (Ed.), Moet er nog sport zijn? (pp. 85-95).
Antwerpen: F&G Partners.
Vicente-Rodriguez, G.(2006). How does exercise affect bone
development during growth? Sports Medicine, 36, 561-569.
Viner, R.M., Segal, T.Y., Lichtarowicz-Krynska, E. & Hindmarsh, P.
(2005). Prevalence of the insulin resistance syndrome in
obesity. Archives of Disease in Childhood, 90, 10-14.
98
Wendel-Vos, G.C.W. & Gool, C.H. (2008). Wat is lichamelijke
activiteit? Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal
Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Opgehaald 1
februari 2010, van <http://www.nationaalkompas.nl>
Gezondheidsdeterminanten\ Leefstijl\ Lichamelijke activiteit,
23 september 2008
World Health Organisation (2005). Physical activity and youth.
Opgehaald 26 maart 2010, van
http://www.who.int/dietphysicalactivity/factsheet_recommend
ations/en/index.html
99
12 BIJLAGEN
12.1 Internationale percentages voor fysieke activiteit (HBSCstudie 2001-2002)
Tabel 2: Internationale percentages fysieke activiteit
Landen
Australië
België
(Vlaanderen)
België
(Wallonië)
Canada
Kroatië
Tsjechië
Denemarken
Engeland
Estland
Finland
Frankrijk
Duitsland
Griekenland
Groenland
Hongarije
Ierland
Israël
Italië
% FA
Landen
(> 60 min.,
> 5dagen/week)
41,6 Letland
21,2 Litouwen
Geen
gegevens
44,9
33,0
42,2
33,7
41,8
25,2
34,1
19,3
26,0
35,5
41,3
29,3
47,2
Macedonië
Malta
Nederland
Noorwegen
Polen
Portugal
Rusland
Schotland
Slovaijke
Spanje
Zweden
Zwitserland
Oekraïne
Verenigde
Staten
30,4 Wales
25,6
% FA
(> 60 min.,
>5dagen/week)
30,1
42,7
28,8
25,6
39,9
25,6
35,3
25,4
31,2
39,9
40,8
32,8
33,7
33,3
32,9
49,5
36,5
(Department of Health, 2003)
100
12.2 Informatiebrieven
12.2.1 Informatiebrief voor de leerkracht van het zesde leerjaar
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
12.2.2 Informatiebrief voor de leerlingen
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
12.2.3 Informatiebrief voor de ouders
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
12.2.4 Informatiebrief voor de schooldirectie
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map “Andere documenten”
101
12.3 Vragenlijsten
12.3.1 Vragenlijst voor de leerkracht
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
12.3.2 Vragenlijst voor leerlingen
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map”Andere documenten”
12.3.3 Vragenlijst voor ouders
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
102
12.4 Handleidingen
12.4.1 Handleiding accelerometer
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
12.4.2 Handleiding pedometer
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
103
12.5 Dagboekjes
12.5.1 Dagboek accelerometer
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
12.5.2 Dagboek pedometer
Te raadplegen in de bijgevoegde CD-rom:
Zie map ”Andere documenten”
104
12.6 Opvolgdocumenten
12.6.1 Opvolgdocument 1
105
12.6.2 Opvolgdocument 2
106
12.6.3 Opvolgdocument 3
107
108
Download