NL COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel, 20.6.2001 SEC(2001) 1002 WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE Voortgangsverslag over benchmarking van nationaal onderzoekbeleid Voortgangsverslag over benchmarking van nationaal onderzoekbeleid INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding ....................................................................................................................... 3 1.1. Achtergrond ................................................................................................................. 3 1.2. Benadering ................................................................................................................... 4 2. De voortgang tot nu toe ................................................................................................ 5 3. Door de vier deskundigengroepen geïdentificeerde kwalitatieve aspecten ................. 5 3.1. Menselijk potentieel in OTO........................................................................................ 5 3.2. Publieke en private investeringen in O&O .................................................................. 7 3.3. Wetenschappelijke en technologische productiviteit ................................................... 8 3.4. Effecten van OTO op het concurrentievermogen en de werkgelegenheid .................. 9 4. De volgende stappen .................................................................................................... 9 4.1. Groep op hoog niveau: het brandpunt van het benchmarkproces .............................. 10 4.2. Werkzaamheden van de deskundigengroepen ........................................................... 10 4.3. Verdere werkzaamheden aan indicatoren .................................................................. 10 2 1. INLEIDING Het doel van dit verslag is het geven van een overzicht over de tot op heden geboekte voortgang bij het benchmarken van het onderzoeksbeleid van de lidstaten van de EU. Dit verslag beoogt: – kwalitatieve aspecten aan te geven die naar voren zijn gekomen uit de werkzaamheden tot nu toe van de vier groepen van deskundigen op het gebied van benchmarking van nationaal onderzoekbeleid, die door de Commissie zijn ingesteld; – de volgende stappen in de werkzaamheden te omschrijven; – een overzicht te geven van een aantal gegevens en trends voor 15 indicatoren die relevant en inmiddels beschikbaar zijn voor benchmarking (zie bijlage). 1.1. Achtergrond In haar mededeling over de totstandbrenging van een Europese onderzoekruimte1 stelde de Commissie dat benchmarking moest worden gebruikt om prestaties te meten, beste praktijken te identificeren en beleidsontwikkeling te verbeteren. Met de goedkeuring van het initiatief voor een Europese onderzoekruimte, deed de Europese Raad in Lissabon een beroep op de lidstaten en de Commissie om, in de context van een open coördinatiemethode, benchmarking te ontwikkelen als middel om de prestaties van nationaal O&O-beleid te beoordelen2. Volgens het voorstel van de Commissie zou er op korte termijn een eerste benchmarkronde van start gaan met betrekking tot een beperkt aantal onderwerpen en op basis van direct beschikbare indicatoren. De methodologie en de indicatoren zullen tijdens deze eerste ronde worden verfijnd voor gebruik bij volgende benchmarkoefeningen, en mogelijk worden uitgebreid zodat ze in de toekomst voor meer onderwerpen en landen kunnen worden gebruikt. De samenwerking met de lidstaten werd mogelijk gemaakt door de instelling van een groep op hoog niveau (HLG - high level group). De HLG bestaat uit door de ministers van Onderzoek benoemde vertegenwoordigers van alle lidstaten. Hun opdracht is ervoor te zorgen dat de beste gegevens uit nationale bronnen worden gebruikt en dat de samenhang en de kwaliteit van het benchmarkproces verzekerd zijn. De diensten van de Commissie stelden vier deskundigengroepen in voor elk van de door de Raad genoemde thema's: menselijk potentieel in O&O; publieke en private investeringen in OTO; wetenschappelijke en technologische productiviteit; effecten van OTO op het economisch concurrentievermogen en op de werkgelegenheid. Op verzoek van de Raad Onderzoek3 kwamen de diensten van de Commissie met een methodologie voor benchmarking van onderzoeksbeleid, inclusief een lijst van twintig kwantitatieve indicatoren4. Vijf daarvan zijn nieuw en moeten verder worden uitgewerkt. 1 "Op weg naar een Europese onderzoekruimte" COM(2000)06 van 18 januari 2000 Conclusies van de Europese Raad van 23-24 maart 2000 3 Resolutie van de Raad van 15 juni 2000 over het instellen van een Europese ruimte van onderzoek en innovatie 4 "Development of an Open Method of Co-ordination for Benchmarking National Research Policies - Objectives, Methodology and Indicators" SEC(2000)1842 van 3 november 2000 2 3 Overeenkomstig het verzoek van de Raad is met de lidstaten een vijfde thema, openbaar begrip van wetenschap en technologie, onderzocht met het doel om op dit gebied in de nabije toekomst van start te gaan met benchmarking. Benchmarking is een bottom-up-benadering ten aanzien van vergelijkende beleidsanalyse. Derhalve is de deelname van actoren op alle niveaus in de lidstaten van wezenlijk belang. Dit betekent dat de voortdurende, actieve betrokkenheid van besluitvormers, beleidsanalisten en statistici een onmisbaar element is voor het succes van het proces. Om benchmarkingdeskundigen en beleidsmakers met elkaar in contact te brengen, werd in maart 2001 een Europese conferentie gehouden waar de bijdrage van sociaal-economisch onderzoek aan het benchmarken van nationaal onderzoeksbeleid5 centraal stond. De kandidaat-lidstaten en de met het EU-kaderprogramma voor OTO geassocieerde landen worden op de hoogte gehouden van de voortgang van de werkzaamheden en zullen volledig aan de volgende benchmarkronde meedoen (gepland in juli 2002). Als onderdeel van een complementair proces wordt een nieuwe versie van het innovatiescorebord opgesteld. Dit bestaat uit zeventien kwantitatieve indicatoren die gegroepeerd zijn rond vier brede gebieden: menselijk potentieel, genereren van kennis, overdracht en toepassing van kennis en innovatiefinanciering, -output en -markten. 1.2. Benadering Bij benchmarking spelen twee dimensies een rol: prestatie en praktijk. Prestatiebenchmarking maakt gebruik van indicatoren om de prestatie te meten, de beste uitvoerders vast te stellen en om verschillen in vergelijking met de beste uitvoerders te meten. Op deze manier wordt vastgesteld waar zich waarschijnlijk goede praktijken bevinden. Prestatiebenchmarking vertelt ons echter niets over de wijze waarop deze goede prestaties werden bereikt, hoe hiaten in prestatie ontstonden of hoe ze kunnen worden overbrugd. Om deze vragen te beantwoorden, maken we gebruik van praktijkbenchmarking. Praktijkbenchmarking houdt zich bezig met de wijze waarop bepaalde processen werken om betere prestaties te bereiken. In het geval van onderzoeksbeleid houdt praktijkbenchmarking zich bezig met alle mechanismen die het beleid vormen (bijvoorbeeld overheidsprogramma's, onderwijs en opleidingssystemen en financiële structuren) en de efficiëntie waarmee deze worden toegepast (benadering, uitvoering, resultaat). Om de bredere context van het onderzoeksbeleid volledig te begrijpen moet bovendien naar het bredere beleidskader worden gekeken (bijvoorbeeld werkgelegenheid, onderwijs, belastingen). Het uiteindelijke doel van benchmarking van onderzoeksbeleid is niet slechts het ontwikkelen van indicatoren of het identificeren van beste praktijken. Benchmarking houdt ook niet in dat praktijken rechtstreeks vanuit de ene nationale situatie naar een andere kunnen worden getransponeerd. Het doel is gebruik te maken van ervaringen elders om nieuwe denkwijzen over beleidsbenaderingen te stimuleren. Op deze manier kunnen de leerzame ervaringen van de identificatie van goede praktijken worden toegepast om het implementatieproces van het beleid te verbeteren, rekening houdend met de specifieke nationale context waarin het onderzoeksbeleid wordt uitgevoerd. 5 De verhandelingen van de conferentie kunnen op het volgende internetadres worden geraadpleegd: http://www.cordis.lu/improving/socio-economic/conf_bench.htm 4 Het produceren van indicatoren en het identificeren van mogelijke bronnen van goede praktijken zijn dus belangrijke stappen om te komen tot een verbeterde implementatie van onderzoeksbeleid, maar vormen geen doel op zichzelf. 2. DE VOORTGANG TOT NU TOE De werkzaamheden volgden twee sporen, die onderling verband houden: – de gegevens werden gecompileerd, geanalyseerd en gevalideerd voor de 15 geselecteerde kwantitatieve indicatoren met betrekking tot nationaal onderzoekbeleid. Dit gebeurde in samenwerking met Eurostat en de instanties op het gebied van statistiek van de lidstaten. Deze eerste reeks gegevens moet een breed vergelijkend overzicht geven van de prestaties van de lidstaten in relatie tot de vier thema's, aan de hand van algemeen beschikbare en internationaal geharmoniseerde statistische gegevens. Deze gegevens worden gepresenteerd met een voorlopige statistische analyse, opgenomen in de bijlage van dit verslag. Waar mogelijk zijn vergelijkende indicatoren gegeven voor de VS en Japan. – de vier deskundigengroepen die in januari 2001 waren opgezet, zijn begonnen met het identificeren van kwalitatieve aspecten die relevant zijn voor benchmarking van nationaal onderzoekbeleid. De diensten van de Commissie, bijgestaan door de Groep op hoog niveau coördineert de werkzaamheden van de 4 groepen. De meeste daarvan hebben inmiddels drie bijeenkomsten georganiseerd en contacten gelegd met de HLG. Verder werden de algemene methodologische aspecten van benchmarking besproken, zowel in de groepen als op de conferentie die DG Onderzoek in maart 2001 heeft georganiseerd. In de belangrijkste bijdragen worden de onderwerpen benadrukt die als leidraad voor de verdere werkzaamheden zullen dienen: – Bij benchmarking moet rekening worden gehouden met de complexiteit van politieke, economische en sociale verschijnselen en met de beperkingen van empirische instrumenten. De kwantitatieve analyse moet worden gecombineerd met kwalitatieve elementen en met inzicht in de systeemkenmerken van landen en sectoren. Uit soortgelijke werkzaamheden op het gebied van nationale innovatiesystemen blijkt het cruciale belang van de nationale context voor de praktijken en de prestaties. – Benchmarking is een voortdurende dialoog en een leerproces tussen degenen die de benchmarking uitvoeren, de beleidsmakers en de W&T-gemeenschap. – Voor een efficiënte benchmarking zijn de juiste indicatoren vereist. Het aggregatieniveau van de traditionele indicatoren volstaat niet om de veelheid aan gevallen te verklaren en trends te beschrijven. Er moeten verfijnde en nieuwe indicatoren komen. De ontwikkeling daarvan vergt veel inspanningen en tijd. 3. DOOR 3.1. Menselijk potentieel in OTO DE ASPECTEN VIER DESKUNDIGENGROEPEN GEÏDENTIFICEERDE KWALITATIEVE In het huidige tijdperk van snelle veranderingen als gevolg van de globalisering en de groei van de informatiemaatschappij, zijn economische en sociale ontwikkelingen onlosmakelijk 5 verbonden met de productie, het verkrijgen en het gebruiken van kennis. Voor het genereren en verspreiden van dergelijke kennis is de beschikbaarheid van menselijk potentieel van hoge kwaliteit van wezenlijk belang. Dit houdt in dat de menselijke hulpbronnen meer dan ooit een belangrijke bijdrage vormen voor productieve activiteit. Als een land zijn concurrentiepositie wil handhaven, om het werkgelegenheidspotentieel te benutten en de levensstandaard te verbeteren, vormen continue investering in en het actualiseren van onderzoeksvaardigheden een belangrijke beleidsdimensie. Benchmarking van menselijk potentieel kan daarom een belangrijke bijdrage leveren aan het stimuleren van een betere beleidsimplementatie met betrekking tot de vaardighedendimensie van het OTObeleid. De groep van deskundigen voor het benchmarken van menselijk potentieel in OTO heeft met de tot op heden ondernomen analyse een aantal bredere en onderling verband houdende onderwerpen geïdentificeerd, die de groep in de volgende fase van zijn werkzaamheden verder zal onderzoeken. Aantrekkelijkheid van de wetenschappelijke beroepen: Er moet inzicht worden verkregen in de krachten die zorgen voor veranderingen in het aantal jongeren dat kiest voor een wetenschappelijke discipline, en in de effectiviteit van het beleid op dit gebied. Het stoppen van de braindrain: Met name grote EU-landen lijken problemen te ondervinden om gekwalificeerde wetenschappers voor een wetenschappelijke loopbaan te laten kiezen. Tegelijkertijd doet zich het probleem voor dat wetenschappelijke expertise wegtrekt naar andere delen van de wereld. Er moet beter inzicht worden verkregen in deze onderwerpen. Mobiliteit: Het aspect mobiliteit is van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van menselijk potentieel in de wetenschappelijke gemeenschap. Het probleem van de van mobiliteitsbelemmeringen en de wijze waarop beleidsmaatregelen het beste kunnen worden toegepast om deze op te heffen staan in dit verband centraal, zoals werd benadrukt in het eindverslag van de groep van deskundigen op hoog niveau met betrekking tot de verbetering van de mobiliteit van onderzoekers6. Op dit gebied zal de groep rekening houden met de werkzaamheden die worden aangegeven in de komende mededeling van de Commissie over een mobiliteitstrategie voor de Europese onderzoekruimte. Maatschappelijke discriminatie: Tegen de achtergrond van de noodzaak om het verwachte tekort aan menselijk potentieel als gevolg van veroudering van de bevolking aan de orde te stellen, moet bijzondere aandacht worden geschonken aan het aantrekken van tot nu toe ongebruikt menselijk potentieel, met name vrouwen, voor carrières in de wetenschap. Op dit punt bestaan er maatschappelijke en onderwijskundige structuren waardoor delen van de bevolking worden gediscrimineerd, bijvoorbeeld vrouwen en oudere mensen die halverwege hun carrière zijn. Daardoor wordt de toegang tot wetenschappelijke opleidingen en loopbanen, die een positieve bijdrage aan de samenleving zouden kunnen vormen, negatief beïnvloed en beperkt. Wat betreft het specifieke onderwerp van vrouwen en wetenschap is samenwerking met de Helsinki Groep in volle gang, met name over statistieken en indicatoren. Rol van de overheidssector en de particuliere sector: Tussen landen onderling bestaan verschillen wat betreft de rol van de overheidssector als werkgever voor onderzoekers en over 6 De groep zal voortbouwen op het eindverslag van de groep van deskundigen op hoog niveau over de verbetering van de mobiliteit van onderzoekers, van 4 april 2001. 6 het gebruik van beleid om dergelijke werkgelegenheid te stimuleren. Deze vraagstukken worden onderzocht. Onderwijs en opleiding: Er bestaat behoefte aan beter inzicht in de effectiviteit van het onderwijs- en opleidingsysteem in wetenschap en technologie om tegemoet te komen aan de behoeften van de economie en aan die van de informatiemaatschappij in het bijzonder. 3.2. Publieke en private investeringen in O&O Een hoge kwaliteit en krachtige dynamiek van O&O vormen de basis voor een sterke groei in een op kennis gebaseerde economie. Dit komt doordat concurrentiesucces in belangrijke mate wordt bepaald door het vermogen om kennis effectief te produceren, verspreiden en exploiteren. Investeren in O&O is een primair middel om kennis te produceren. Het uitgavenniveau voor O&O geeft dus de mate van inspanning aan die wordt gericht op de productie en het gebruik van kennis. Marktwerking alléén kan er in een economisch systeem evenwel niet voor zorgen dat het niveau en de verdeling van O&O-investeringen worden geoptimaliseerd, aangezien ook bepaalde kenniskenmerken een rol spelen. Daar de maatschappelijke opbrengsten van kennisinvesteringen hoger kunnen zijn dan de particuliere opbrengsten, moeten O&Oactiviteiten worden ondersteund met beleidsmaatregelen. Het onderzoek- en technologiebeleid kan helpen deze kloof te dichten door het kanaliseren van steun voor investeringen in geselecteerd publiek en particulier onderzoek. De analyse van de dynamiek van O&Oinvesteringsintensiteit kan waarschijnlijk ook bijdragen tot het bepalen van het succes van beleidsmaatregelen in een land. De groep van deskundigen op het gebied van benchmarking van publieke en private OTOinvesteringen heeft er in de werkzaamheden tot nu toe naar gestreefd om verbanden te leggen tussen, en inzicht te krijgen in de motieven en beperkingen voor de actoren in de publieke en private sector om in OTO te investeren. De groep heeft de belangrijkste aspecten van dit thema aangegeven, die in drie groepen kunnen worden verdeeld. Een aantal aspecten is van belang voor meer dan één gebied. De rol van het overheidsbeleid: De nadruk ligt op het verkrijgen van inzicht in de wisselwerking tussen overheidsbeleid en onderzoek en het effect daarvan op de investeringen. Onderzocht wordt bijvoorbeeld de mate waarin dit het evenwicht tussen ondersteuning voor fundamenteel en toegepast onderzoek beïnvloedt. Tevens wordt gekeken naar de overloopeffecten van directe en indirecte ondersteuning van specifieke sectoren (bijvoorbeeld lucht- en ruimtevaart en defensie), en naar de gevolgen van regionalisering. Effecten van institutionele verandering: Hierbij staat de vraag centraal of er een verschuiving heeft plaatsgevonden in de richting van toegepast onderzoek als antwoord op de groei van de op kennis gebaseerde economie, en hoe daar op institutioneel niveau op is gereageerd. Tot de aspecten die moeten worden onderzocht behoren bijvoorbeeld het eventuele effect van een dergelijke verschuiving op fundamenteel onderzoek en de consequenties voor de verhoudingen tussen universiteiten en het bedrijfsleven. Globalisering: De toenemende globalisering van economische activiteit is op een aantal manieren van invloed op O&O-investeringen. Multinationals zijn bijvoorbeeld geneigd om investeringen te concentreren in landen waar de markten het meest ontwikkeld zijn en waar de regelgevingsomgeving het gunstigst is. De internationalisering van de financiële markten heeft consequenties voor de omvang en de richting van investeringsstromen. Bij deze 7 ontwikkelingen moet de vraag worden gesteld op welke geografische schaal (internationaal, nationaal of regionaal) maatregelen moeten worden genomen om investering in O&O aan te moedigen. Een diepere analyse van deze problematiek moet een reeks antwoorden opleveren op de belangrijkste vragen met betrekking tot benchmarking van publieke en private investeringen in OTO: Hoe kunnen de publieke en private investeringen in wetenschap en technologie omhoog worden gebracht? Hoe kunnen de beschikbare middelen efficiënter worden gebruikt? Hoe gedragen de belangrijkste spelers zich? 3.3. Wetenschappelijke en technologische productiviteit In een op kennis gebaseerde economie is de productiviteit van wetenschap en technologie van strategisch belang. De meeste overheden en het bedrijfsleven investeren in toenemende mate in diverse soorten wetenschappelijke en technologische activiteiten en institutionele verbanden. De OESO-landen besteden bijvoorbeeld circa 2% van hun binnenlands product aan O&O. Vanuit beleidsperspectief is het wenselijk de resultaten van die investeringen te kennen. Tegelijkertijd is het vaststellen van een zinvolle omschrijving van wetenschappelijke en technologische productiviteit niet eenvoudig. Productiviteit is normaal een parameter voor een input-output productiesysteem. In de complexe wereld van kennisproductie kunnen inputoutputsystemen voor wetenschap en technologie echter niet gemakkelijk worden geïdentificeerd. Voor beleidsvorming is het belangrijk om enkele principes vast te stellen voor het meten en vergelijken van wetenschappelijke en technologische productiviteit als basis voor het identificeren van goede praktijken en de achterliggende processen. Daar de groep van deskundigen op het gebied van benchmarking van de wetenschappelijke en technologische productiviteit tot nu toe slechts eenmaal is bijeengekomen, zijn de werkzaamheden beperkt gebleven tot algemene beschouwingen met betrekking tot de fundamentele uitgangspunten voor het vergelijken van inputs en outputs van wetenschappelijke productiviteit. De rol van stimuleringsstructuren: Stimuleringsmaatregelen motiveren mensen om resultaten te behalen die in verschillende mate bijdragen tot kennisontwikkeling. Stimuleringsmaatregelen vloeien voort uit diverse structuren en kunnen een aantal vormen aannemen, waaronder op de markt gebaseerde economische stimuleringsmaatregelen, disciplinespecifieke stimuleringsmaatregelen en stimuleringsmaatregelen om interdisciplinaire programma's aan te moedigen. Dergelijke stimuleringsstructuren zijn een belangrijke bepalende factor voor wetenschappelijke productiviteit. Situatie met betrekking tot de toewijzing en de organisatie van hulpbronnen: Bij de beoordeling van de manier waarop dit van invloed is op de fundamentele uitgangspunten voor productiviteitsvergelijkingen is een aantal elementen van belang. Ten eerste moet inzicht worden verkregen in het opleidingsniveau van de bevolking en de demografische samenstelling van het wetenschappelijk-onderzoekpotentieel. Ten tweede zijn de mate van financieringscontinuïteit of volatiliteit en de fragmentatie van financieringsbronnen belangrijke overwegingen. Ten derde is de kwaliteit en effectiviteit van de fysieke en organisatorische infrastructuur, zoals transportnetwerken en ICT-intensiteit, belangrijk. Een sociale en productieve structuur voor wetenschappelijke en technologische activiteiten: De capaciteit voor het creëren van wetenschappelijke en technologische kennis hangt af van 8 het bredere maatschappelijke kader waarin deze is ingebed. In dit opzicht zijn met name drie koppelingen belangrijk: koppelingen naar een receptieve hightech sector, koppelingen met aan overheidsinvesteringen gerelateerd beleid, zoals gezondheid, defensie en openbare werken, en koppelingen met beleid ten aanzien van innovatie, waaronder beleid inzake milieu, consumentenbescherming en volksgezondheid. 3.4. Effecten van OTO op het concurrentievermogen en de werkgelegenheid In een informatiegestuurde economie is de capaciteit om kennis te ontwikkelen, exploiteren en commercialiseren een essentiële factor voor concurrentievermogen en werkgelegenheid. Om een hoog niveau van concurrentievermogen en werkgelegenheid te behouden, is het noodzakelijk om in nieuwe kennis en in het niveau van technologische vaardigheden te investeren. OTO-investeringen en OTO-beleid zijn in een op kennis gebaseerde economie derhalve van primair belang voor het concurrentievermogen. De verbetering van het concurrentievermogen in een op kennis gebaseerde economie komt tot uiting in een sterke groei van de arbeidsproductiviteit en de werkgelegenheid. Kenmerkend voor dit proces is voorts het ontstaan van nieuwe kennisintensieve activiteiten en de mogelijkheden om kennisintensieve producten op exportmarkten te verkopen. Deze ontwikkelingen zijn bevorderlijk voor structurele veranderingen ten gunste van kennisintensieve activiteiten en de modernisering van de oude economie door verspreiding van nieuwe technologieën. De beraadslagingen tot op heden van de groep van deskundigen hebben een aantal vragen in verband met kwalitatieve aspecten onder de aandacht gebracht. De groep zal ernaar streven die in de volgende fase van het werk te onderzoeken. Hiertoe behoren: Effect van technologische verandering: Het doel is de consequenties van veranderingen in de aard van onderzoek en innovatie op concurrentievermogen en werkgelegenheid te analyseren. Bijvoorbeeld het concept van concurrentievermogen in meerdere landen moet worden onderzocht om ervoor te zorgen dat nieuwe beleidsbenaderingen en -initiatieven een EUbrede blik op de consequenties voor concurrentievermogen werpen, in plaats van een beperkt nationaal perspectief. Geïntegreerde aard van de innovatieomgeving: De aandacht ligt op het belang van formele en informele netwerken als een middel om vertrouwen op te bouwen en aldus de verspreiding van leren te vergemakkelijken. Inzicht in nieuwe gebieden van economische activiteit: Het doel is het uitzoeken van de rol van immateriële activa en hoe beleidsbenaderingen kunnen worden ontwikkeld die beter rekening houden met immateriële activa en diensten. 4. DE VOLGENDE STAPPEN De volgende fase van de benchmarkoefening behelst: – voortzetting van het benchmarkproces in de groep op hoog niveau, met ondersteuning en bijstand van de deskundigengroepen. – completering van het indicatorensysteem door de ontwikkeling van de 5 nieuwe indicatoren en bijwerking van de verzamelde gegevens. 9 4.1. Groep op hoog niveau: het brandpunt van het benchmarkproces Het werk dat tot op heden is verricht met betrekking tot de benchmarkoefening toont duidelijk aan dat het succes van de inspanning in belangrijke mate afhangt van de actieve betrokkenheid van alle belanghebbenden. In dit opzicht is de actieve betrokkenheid van de lidstaten via de groep op hoog niveau in de volgende fase van de oefening van wezenlijk belang. De HLG moet de verstrekte informatie zo nodig valideren om de benchmarking te initiëren en het beleidsleerproces te ontwikkelen. De groep op hoog niveau moet relevante kwesties in verband met de door middel van de statistische indicatoren verkregen informatie en de door de deskundigengroepen voorgestelde kwalitatieve aspecten inventariseren. Het is wenselijk dat de leden van de groep op hoog niveau relevante nationale ervaringen en gevallen voorstellen (“succesverhalen”) voor verdere analyse in de deskundigengroepen. De deskundigen zullen vervolgens feedback geven aan de HLG over de lessen die hieruit kunnen worden getrokken. Ten slotte zal de groep op hoog niveau de eerste resultaten van de benchmarkoefening valideren voordat deze eind 2001 worden voorgelegd aan de Raad en het Europees Parlement. In het voorjaar van 2002 wordt verder gewerkt aan de eerste cyclus, waarbij meer kennis zal worden verkregen om nieuwe cycli voor te bereiden en te ontwerpen. 4.2. Werkzaamheden van de deskundigengroepen Op basis van de tot nu toe ondernomen werkzaamheden, in het licht van het voorafgaande en waar nodig rekening houdend met de analyse van de indicatoren en andere gegevensbronnen, zullen de groepen van deskundigen proberen concrete gevallen en ervaringen binnen de nationale beleidscontext (juridisch, institutioneel, enz.) in verband met goede praktijken te identificeren, verkennen en te analyseren. De globale doelstelling van de werkzaamheden van de groepen is het beschrijven van goede praktijken voor hun themagebieden, de processen waarmee die werden bereikt, het analyseren van de mogelijkheden om die goede praktijken te transponeren naar verschillende nationale situaties en conclusies te trekken met betrekking tot de gevolgen voor toekomstig beleid. 4.3. Verdere werkzaamheden aan indicatoren Het bij dit document gevoegde indicatorenrapport vormt de eerste bijdrage aan het benchmarkproces. Met de steun van de groep op hoog niveau zullen de indicatoren worden geëvalueerd en gevalideerd als basis voor het vergelijken van de prestaties van onderzoekbeleid. Belangrijke analytische werkzaamheden inzake de inhoud en de context van nationaal beleid zullen de identificatie van beste praktijken mogelijk maken en het beleidsontwikkelingsproces verrijken. In de volgende fase van de werkzaamheden aan de indicatoren staan twee prioriteiten centraal. De eerste is de verbetering van de volledigheid, kwaliteit en actualiteit van de 15 indicatoren waarvoor reeds gegevens bestaan. De tweede prioriteit betreft de samenwerking met het Europees statistisch systeem om de algemene kwaliteit van de indicatoren te verbeteren door rekening te houden met constructieve opmerkingen en voorstellen van de lidstaten, en voor de ontwikkeling van de vijf resterende indicatoren waarvoor momenteel nog geen data uit bestaande bronnen beschikbaar zijn. De vijf indicatoren, drie waarvan verband houden met menselijk potentieel en twee met het thema wetenschappelijke en technologische productiviteit, zijn: 10 – het aantal jonge onderzoekers dat wordt aangeworven, in verhouding met het totale aantal onderzoekers; – het aandeel van vrouwen in het totale aantal onderzoekers aan universiteiten en openbare onderzoekcentra7; – het aandeel van onderzoekers uit andere landen in het aantal onderzoekers aan universiteiten en openbare onderzoekcentra; – spin-offs van universiteiten en openbare onderzoekcentra; – gebruik van breedbandnetwerken voor onderzoek door O&O-laboratoria. Om vooruitgang met betrekking tot deze resterende indicatoren te kunnen boeken is een actieve betrokkenheid van de lidstaten noodzakelijk. Eurostat stelde de oprichting van een specifieke task force voor. De eerste bijeenkomst - waaraan 5 lidstaten deelnamen - van deze task force vond plaats in Parijs op 8 juni. Waar nodig, en met name op het gebied van indicatoren voor menselijk potentieel, zal de task force streven naar de definitie van geharmoniseerde indicatoren die zijn uitgesplitst naar geslacht. Voor alle indicatoren zal zo goed mogelijk worden geprobeerd om de reeds beschikbare gegevens te verzamelen op basis van een uitsplitsing naar geslacht. Bijlage: Eerste reeks indicatoren voor benchmarking van nationaal onderzoekbeleid in Europa. 7 Hierbij wordt rekening gehouden met de lopende werkzaamheden in de Helsinki-groep met betrekking tot vrouwengerelateerde indicatoren. 11