Spinoza’s eeuwige geest1 Mark Behets2, februari 2016 Inleiding Spinoza’s meesterwerk de Ethica eindigt met de verbazende stelling dat de geest van de mens eeuwig is, minstens voor een deel. Eeuwig wil voor Spinoza zeggen: die geest heeft altijd bestaan, bestaat vandaag nog en zal altijd blijven bestaan. Dergelijke expliciete stelling van een filosoof die eerder elk geloof in mirakels overtuigend tot naïef bijgeloof verklaarde, heeft uiteraard heel wat controverses teweeggebracht. De meeste Spinozacommentators zien er een misstap in, waarover ze liefst het zwijgen bewaren, om hun verlegenheid niet te moeten tonen. Jonathan Bennett, de bekendste stem van deze groep, zwijgt niet omdat hij vindt dat het belangrijk is ‘de waarheid die bevrijdt’ te publiceren: “…dit materiaal is waardeloos, erger het is gevaarlijk. Rommel die anderen rommel doet schrijven.”3 Spinoza zelf zag deze eeuwigheid als een essentieel deel van de apotheose van zijn filosofie. In één van zijn eerste werken, ‘Verhandeling over de Verbetering van het Verstand’, had hij zich tot doel gesteld om met zijn filosofisch onderzoek iets te vinden en te verwerven waardoor hij “eeuwig een gestadige en hoogste blijheid” zou genieten, in tegenstelling tot het tijdelijke genot van “rijkdom, eer en zingenot”. Meer dan 10 jaar later eindigt zijn queeste op de laatste 20 bladzijden van zijn meesterwerk de Ethica, waar hij schrijft (E5p42s): “… de wijze … houdt nooit op te bestaan en is altijd tot ware gemoedsrust in staat”. Hoe is mogelijk dat een dergelijk diametraal verschil in beoordeling bestaat tussen Spinoza zelf en zijn huidige lezers over een fundamentele conclusie van zijn werk? Werd Spinoza’s verstand door een of andere aandoening (de invloed van de tering – waaraan hij overleed-, vertwijfeling, angst voor de dood…) verblind en is de stelling over de eeuwigheid van de geest volslagen inconsistent met de rest van zijn filosofie? Of maakt het die filosofie ongeloofwaardig? Of bedoelde Spinoza niet letterlijk wat hij schreef, en moeten we een meer aanvaardbare, overdrachtelijke interpretatie zoeken? Kan de stelling voor ons 21e-eeuwers nog enige betekenis en nut hebben voor ons denken en ons leven? Vragen genoeg, waarop ik in de volgende bladzijden een antwoord wil proberen geven. 1 Licentie: de tekst van dit stuk mag onder de volgende voorwaarden worden gekopieerd, verspreid en doorgegeven: (1) de naam van de auteur dient te worden vermeld; (2) het gebruik mag geen commerciële doeleinden hebben; (3) de tekst mag niet worden gewijzigd of bewerkt. Formeel: op deze tekst is van toepassing de zogeheten Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivatives 4.0 International. Meer over deze licentie is te vinden op http://creativecommons.org/licenses/by-nc-nd/4.0/. 2 Met dank aan ‘Spinoza in Vlaanderen’ voor de steun en gastvrijheid en ook aan Stan Verdult en frequente bezoekers van zijn blog voor hun commentaar op een eerdere versie. 3 Jonathan Bennett, 1984, §85, 3. 1. Wat is eeuwigheid bij Spinoza? Om de betekenis van ‘eeuwigheid van de geest’ te vatten, is uiteraard een eerste vraag wat ‘eeuwigheid’ bij Spinoza betekent. Er bestaan twee klassieke interpretaties van eeuwigheid: deze van Plato, die stelt dat eeuwigheid zich afspeelt in een hogere, tijdloze wereld, en deze van Aristoteles, die eeuwigheid ziet als een bestaan in deze wereld op ieder mogelijk tijdstip. Als we deze interpretaties vergelijken met de definitie die Spinoza expliciet geeft (E1d8), dan lijkt deze definitie het best aan te sluiten bij de opvatting van Plato: “…derhalve kan [de eeuwigheid] niet door duur of tijd worden verklaard, ook al werd die duur verstaan als hebbende begin noch einde”. Ook de volgende passage wijst in die richting: “… aangezien er in de eeuwigheid geen wanneer, geen vroeger of later bestaat…” (E1p33s2). Maar aan de andere kant zou het zeer vreemd zijn wanneer Spinoza een platonische opvatting zou huldigen, waarbij het eeuwige geen deel zou uitmaken van onze wereld. Spinoza is een naturalist: alles is in de God-Natuur. Ook de passages over de eeuwigheid van de geest geven aan dat deze eeuwigheid zich niet in een andere wereld afspeelt: “De menselijke geest kan niet tegelijk met het lichaam geheel en al teniet gaan, maar er blijft iets over (remanet) dat eeuwig is” (E5p23); “…de wijze… houdt nooit op te bestaan” (numquam esse desinit) (E5p42s). Verschillende Spinoza exegeten4 hebben aangetoond aan dat deze laatste interpretatie juist is. Eeuwigheid voor Spinoza betekent niet tijdloosheid, maar wel ‘bestaan op elk ogenblik met een absolute noodzakelijkheid’5. Met deze betekenis kan verklaard worden waarom vermelde passages schijnbaar in het voordeel van de platonische interpretatie pleiten: het element van ‘absolute noodzakelijkheid’ maakt dat eeuwigheid niet verklaard kan worden door tijd (alleen), en dat er in eeuwigheid geen onderscheid bestaat tussen vroeger of later, gezien een eeuwige zaak al-tijd met dezelfde absolute noodzakelijkheid bestaat. Eeuwige dingen zoals Spinoza’s eeuwige geest bestaan ‘in de tijd’, ook op dit ogenblik. 2. Hoe bewijst Spinoza de eeuwigheid van de geest? Samengevat parafraseer ik Spinoza’s stellingnames inzake de eeuwigheid van de geest (E5p21 e.v.) als volgt: ‘Wij hebben alleen herinneringen en hartstochten zolang het lichaam bestaat. Maar een deel van onze geest, meer bepaald ons verstand inclusief de inhoud ervan, bestaat eeuwig, zowel voor onze geboorte als tijdens ons leven en na onze dood. De eeuwige inhoud van ons verstand is de ware kennis van de tweede en derde soort (resp. rationele en intuïtieve kennis), en wij kunnen deze inhoud van ons verstand vergroten tijdens ons leven.’ 4 5 Alan Donogan, 1973. Jonathan Bennett, 1984. Wallace Matson, 1990. Ik ga hier niet in detail in op de argumenten die dit aantonen. 2 Alvorens Spinoza’s ‘geometrische bewijzen’ voor deze stellingnames te bespreken, zullen we eerst drie concepten nader bekijken die essentieel zijn voor het begrip van de bewijsvoering, met name 1) het ‘dubbele zijnsaspect van een idee’, 2) het ‘Oneindig Verstand’ en 3) het begrip ‘essentie’. 2.1. Het ‘dubbele zijnsaspect van een idee’ Het dubbele zijnsaspect van ideeën wordt vaak over het hoofd gezien. Op basis van E2p7s, waar Spinoza stelt dat “een modus van Uitgebreidheid en de idee van die modus één en hetzelfde ding [zijn], maar op twee manieren tot uitdrukking gebracht”, krijgt men immers de indruk dat er geen verschil is tussen een modus in de Uitgebreidheid en de idee ervan. Maar dit is niet het geval: een idee heeft een “superioriteit in de sfeer van de modi”6 omdat het niet alleen een eigen essentie heeft, maar ook een object (m.a.w. een idee gaat over iets). En dit brengt mee dat een idee –in tegenstelling tot een modus in elk ander attribuut- een dubbel zijnsaspect heeft: het ‘formele zijnsaspect’ (esse formaliter); dit is het idee ‘volgend uit het attribuut Denken’, op dezelfde manier als bv. een modus in de Uitgebreidheid volgt uit het attribuut Uitgebreidheid. Dit ‘formele zijnsaspect’ hebben de modi in alle attributen. het ‘objectiverend· zijnsaspect’ (esse objective); dit is het idee als kennis7 van zijn object. Dit zijnsaspect bestaat alleen voor ideeën, niet voor modi in andere attributen. Voor wat betreft het objectiverend zijnsaspect volgt een idee niet uit het attribuut Denken maar wel uit het Oneindig Verstand (waarover verder meer). 2.2. Het ‘Oneindig Verstand’ Het Oneindig Verstand dat we hierboven al vermeld hebben, is een oneindige directe modus in het attribuut Denken. Spinoza heeft over de oneindige modi in zijn filosofie weinig directe toelichting geschreven. Maar Bartuschat8 slaagt er toch in om uit het geheel van die filosofie heel wat af te leiden over dit Oneindig Verstand. Het Oneindig Verstand denkt en begrijpt de essenties van alle dingen die het object zijn van de ideeën. Een eindig verstand (= wat voor Spinoza en ons alleen bekend is onder de vorm van een menselijk verstand) deelt in dit vermogen van het Oneindig Verstand (E2p11c). Maar toch zijn er grote verschillen tussen het Oneindig Verstand en een eindig verstand: de ideeën die volgen uit het Oneindig Verstand zijn eeuwige en oneindige modi, gezien ze noodzakelijk volgen uit een oneindige modus (E1p22); een eindig verstand kan alleen dingen leren kennen onder het aspect van de eeuwigheid door na te denken over de dingen zoals ze zich via de zintuigen voordoen, d.w.z. door ideeën te vormen over de ideeën die uit deze zintuigelijke ervaring voortkomen en door op die manier ‘gemeenschappelijke noties’ (E2p40s1) te vinden die de basis vormen om tot adequate ideeën te komen; 6 Wolfgang Bartuschat, 1994. Ook Yithzak Melamed (2013) laat zich in dezelfde zin uit. Ik schrijf ‘kennis’ en niet ‘representatie’ zoals door Bartuschat en Melamed gebruikt. Mijn reden hiervoor is dat uit E2p11c blijkt dat een verstand dingen kan begrijpen (percipere), en het woord “representatie” (dat overigens nergens bij Spinoza voorkomt) voor mij het begrijpen uitsluit en een idee reduceert tot een beeld (terwijl Spinoza uitdrukkelijk stelt dat een idee veel meer inhoudt dan een beeld). 8 Wolfgang Bartuschat, 1994. 7 3 het Oneindig Verstand kent enerzijds veel meer dan een eindig verstand, omdat het Oneindig Verstand de totaliteit van en ook de samenhang tussen alle modi begrijpt; dit impliceert dat het eindig verstand slechts een beperkt aantal dingen adequaat kan kennen; anderzijds kent het Oneindig Verstand minder, want als oneindige modus kent het de dingen alleen onder het aspect van de eeuwigheid, d.w.z. alleen de onveranderlijke eeuwige essentie van de dingen; een eindig verstand daarentegen kan wel tijdelijke dingen ( de dingen onder het aspect van de duur) kennen; voor alle duidelijkheid ten slotte: ideeën in het Oneindig Verstand hebben niets te maken met ‘nadenken’ of ‘plannen’ van God; het formele zijn van alle modi volgt noodzakelijk uit de attributen en niet omdat de goddelijke natuur die modi voorafgaand zou kennen (E2p6c). Dit Oneindig Verstand is uiteraard niet een verstand dat buiten of boven de Natuur staat (en zeker geen soort Weltgeist) maar maakt er deel van uit, het is immanent. Richard Mason meent zelfs dat het Oneindig Verstand louter wordt gevormd door de oneindige verzameling van al het menselijke verstand, en dat er dus geen “delen overblijven voor God alleen”9. Bartuschat toont echter aan waarom deze stelling niet waar kan zijn. Dit zou het omkeren zijn van de ontologie van Spinoza, die expliciet stelt dat men in de metafysische redenering van de substantie moet vertrekken, en niet van de mens. Het Oneindig Verstand bevat noodzakelijk alle ideeën volgend uit de idee van God, dus ook de ideeën die niet door mensen gekend worden. 2.3. Het begrip ‘essentie’ Ook het begrip essentie leidt vaak tot misverstanden, omdat Spinoza –zoals hij zo vaak doet- het begrip een andere betekenis geeft dan in het gewone woordgebruik. In E2d2 vinden we de ‘definitie’, maar deze helpt ons niet zoveel vooruit: ze geeft wel de voorwaarden waaraan een essentie moet voldoen, maar omschrijft niet wat het gedefinieerde is. Een volledige analyse van het begrip ‘essentie’ zou een apart artikel vragen, en ik beperk me daarom tot wat hier relevant is: uit het gebruik van het begrip in de Ethica blijkt dat de essentie van een modus niet een deel van die modus is, of een andere modus, maar het geheel van eigenschappen die bepalen wat die modus is en die maken dat die modus er naar streeft te blijven wat hij is. Don Garrett heeft het m.i. dan ook bij het verkeerde eind wanneer hij stelt dat een essentie een oneindige modus is. Hij leidt dit af uit het feit dat Spinoza – zoals we dadelijk gaan zien- stelt dat de idee van de essentie van het lichaam een oneindige modus is. Volgens Don Garrett moet dan ook de essentie van het lichaam een oneindige modus zijn. Maar deze interpretatie –gebaseerd op het ‘parallellisme’- klopt niet, zoals we hieronder zullen aantonen. Evenmin zijn voor Spinoza de essenties een soort eeuwige platonische ‘mogelijkheden’ die zouden bestaan in een bovennatuurlijke werkelijkheid. Want alleen God of de Natuur bestaat, en louter ‘mogelijkheden’ kennen geen bestaan daarin. 2.4. De bewijsvoering We komen nu tot Spinoza’s bewijzen. Zijn eerste stelling waarin hij de eeuwigheid van (een deel van) de geest aantoont, is E5p23: 9 Mason 1997, p. 244. 4 “De menselijke geest kan niet in alle opzichten tegelijk met het lichaam worden vernietigd, maar er blijft altijd iets bestaan wat eeuwig is.” Waarop steunt deze merkwaardige stelling nu? Ze is heel makkelijk te begrijpen na de toelichting bij het Oneindig Verstand, zoals hierboven gegeven: Er bestaat noodzakelijk als deel van het Oneindig Verstand een (eeuwig) idee van de essentie van het menselijk lichaam10. Dit idee behoort tot de menselijke geest, aangezien deze geest de idee van het lichaam is. Dus (minstens) dit idee blijft over als deel van de menselijke geest nadat het lichaam vernietigd is. (Wat bewezen moest worden). Spinoza breidt dit eeuwige deel verder uit in volgende stellingen. Alles wat de menselijke geest onder het aspect van eeuwigheid kent (= ware kennis van de essentie der dingen), zijn ook ideeën die volgen uit de noodzakelijke goddelijke natuur en die begrepen zijn in het Oneindig Verstand (E1p16). Deze ideeën, die samen met de idee van de essentie van het lichaam het menselijk verstand vormen, behoren dus tot het eeuwige deel van de geest (E5p29 en E5p40c). Het deel van de geest dat samen met het lichaam vergaat, is de inadequate kennis – door Spinoza ook de verbeelding genoemd. Aangezien het verstand in de loop van het leven meer adequate ideeën kan vergaren, kan het verstand en dus het eeuwige deel van de geest groter worden. Gaat het hier om een bewuste eeuwigheid? In de gewone betekenis van ‘bewust’ zeker niet, want Spinoza schrijft expliciet dat het eeuwige deel van de geest geen herinneringen bevat (E5p21), en bovendien is er in de eeuwigheid geen verandering meer, en dus geen gedachtestroom, geen besef van tijd. Maar zoals zo vaak gebruikt Spinoza het woord ‘bewust’ in een andere dan de gebruikelijke betekenis. Bewust zijn van een idee is voor Spinoza ‘weten dat men een waar idee heeft’ (E2p43), wat volgt uit het bestaan van ideeën van ideeën. Aangezien deze ideeën van ideeën met dezelfde noodzakelijkheid uit God voortvloeien als de ideeën zelf (E2p21s), bestaan ze ook voor de ideeën in het eeuwige deel van de geest, dat dus bewust is van de waarheid van zijn ideeën. In de laatste stelling van de Ethica (E5p42s) schrijft Spinoza dan ook expliciet dat de geest van de wijze “met een zekere eeuwige noodzakelijkheid bewust (conscius)“ is “van zichzelf, van God en van de dingen”. Ter bevestiging van hetgeen ik hoger over essenties schreef, wijs ik er ten slotte op dat de hele bewijsvoering gebaseerd is op de eeuwigheid van ideeën in het Oneindig Verstand, en niet op de eeuwigheid van essenties: deze zijn immers wel eeuwig aangezien ze “door middel van de essentie van God noodzakelijk moeten begrepen worden” (E5p22d), maar essenties zijn eigenschappen, geen afzonderlijke modi. 3. Kan de eeuwigheid van de geest waar zijn? 10 Spinoza formuleert het bewijs anders, maar de weergave hier is korter en komt op hetzelfde neer. Spinoza leidt het bestaan in God van de eeuwige idee van het wezen van het menselijk lichaam, niet af uit het bestaan van het Oneindig Verstand, maar uit het feit dat God de oorzaak is van het wezen van het lichaam. Aangezien God de oorzaak is, moet het wezen van het lichaam met een eeuwige noodzakelijkheid begrepen worden door middel van het wezen van God, en dit begrip moet in God zijn gezien alles wat noodzakelijk uit het wezen van God volgt, ook in God is. 5 Spinoza stelt dat de waarheid van kennis op twee manieren kan aangetoond worden: via de rationele ‘bewijsvoering’ en via het intuïtieve weten (E2p40s2). Ik ga de waarheidsvraag hier dan ook via deze twee wegen benaderen, te beginnen met de rationele. 3.1. De rationele benadering Een eerste vraag is of de stelling over de eeuwigheid van de geest consistent is met de rest van Spinoza’s filosofie. Indien we hier ‘ja’ op antwoorden, is de volgende vraag of deze filosofie met inbegrip van de eeuwigheid van de geest, niet minder geloofwaardig wordt dan zonder. 3.1.1. De waarheid van de eeuwigheid van de geest binnen Spinoza’s filosofie We hebben hierboven aangetoond dat de eeuwigheid van de geest volledig steunt op de metafysica die Spinoza in E1 (zijnsleer) en E2 (kenleer) heeft uitgewerkt, meer bepaald het altijd en noodzakelijk bestaan van alle ideeën die volgen uit het Oneindig Verstand, en het samenvallen van het menselijk verstand en een deel van het Oneindig Verstand. Toch maakt Jonathan Bennett, de bekendste criticus van Spinoza op dit punt, de stelling met de grond gelijk. We bekijken de verschillende punten van zijn kritiek. 1. Volgens Bennett11 verwart Spinoza hier een idee dat mijn geest heeft (bv. de idee van bomen die ik uit het venster zie) met een idee dat deel van mijn geest is. Het idee dat mijn geest heeft van die bomen, is volgens Bennett een idee “indirect van” die bomen. Ditzelfde idee is “direct van” de hersenactiviteit in mijn geest terwijl ik die bomen zie. In bepaalde gevallen ziet Spinoza volgens Bennett wel in dat een idee zowel een “directly of” relatie als een “indirectly of” relatie heeft: in E2p16 beschrijft Spinoza dat een idee dat volgt uit de waarneming van een ding door het lichaam, tegelijk zowel de natuur van het menselijk lichaam als van het lichaam erbuiten moet insluiten. Maar wanneer het gaat om een idee over het eigen lichaam, dan denkt Spinoza volgens Bennett dat dit alleen maar “directly of” kan zijn, en deze gedachtegang is volledig verkeerd volgens Bennett. Maar m.i. gaat de kritiek van Bennett niet op. Hij legt hier zijn eigen theorie in de mond van Spinoza, maar Spinoza hanteert een heel andere theorie. Spinoza heeft het nergens over het “direct van” en “indirect van” zijn van ideeën. Spinoza’s theorie is de theorie van het formele zijn en het objectieve zijn van een idee. Hij zou m.i. de theorie van Bennett –de inhoud van een idee is de indirecte representatie door onze hersenen- categorisch verwerpen, allereerst omdat ze een idee reduceert tot een schilderij. In E2p48s zegt Spinoza: “Ik versta onder ideeën immers niet de beelden die op het netvlies, of zo men wil, in de hersenen worden gevormd, maar de begrippen van het denken”12. Of in E2p49s: “Welnu, iemand die op de natuur van het denken acht slaat, die het begrip van de uitgebreidheid in het geheel niet insluit, kan deze vooroordelen gemakkelijk kwijtraken, en ziet dus met helderheid dat een idee –aangezien het een modus van denken is- noch in het beeld van iets, noch in woorden bestaat.” Bennett lijkt het denken te reduceren tot een representatie van wat we via de zintuigen als informatie binnen krijgen. Maar 11 Jonathan Bennett, 1984, § 82 Ik lees hier bij Spinoza de reden waarom er tot nog toe geen computer kon ontworpen worden die denkt. Denken is meer dan informatieverwerking. Zie bv. “The Emperor’s New Mind” van Roger Penrose, die stelt dat “the physics of the mind” nog ontdekt moet worden. 12 6 op basis van de objectieve zijnsaard, die alleen ideeën hebben, is een idee zoveel meer dan een ding beschouwd onder de uitgebreidheid of andere attributen. Een tweede belangrijke reden waarom Spinoza de visie van Bennett zou verwerpen, is het rationalistische fundament van Spinoza’s filosofie: de mens kan de wereld kennen zoals de wereld op zichzelf is. Daarom kan een waar idee niet louter de indirecte inhoud zijn van een bepaalde neuronenconfiguratie: hiervan zou nooit met zekerheid kunnen gesteld worden dat het een waar idee is over de werkelijkheid. In Spinoza’s filosofie is echter een adequaat idee een waar idee over de werkelijkheid omdat de mens een verstand heeft dat een deel is van het Oneindig Verstand. En de ideeën in het Oneindig Verstand zijn altijd waar omdat ze dezelfde bron hebben als de essenties van modi in de Uitgebreidheid of enig ander attribuut: ze volgen uit God (cfr. E2p7c: de ideeën in het Oneindig Verstand vertonen “dezelfde orde en het zelfde verband” als de gekende objecten zelf). Spinoza heeft dus een veel rijkere theorie over het denken dan deze die Bennett hanteert. Waar Spinoza volgens Bennett wel de “indirectly of” benadering voor een idee gebruikt, gaat het om ideeën van de verbeelding (bv. de zon zien als een bol veel kleiner dan de aarde), maar niet om adequate ideeën die de mens alleen met het verstand kan vormen. Bennett lijkt het attribuut Denken op gelijke hoogte te zien als het attribuut Uitgebreidheid. Maar dit is niet zo bij Spinoza. Op basis van het objectieve zijn in het verstand (Oneindig of eindig), is een idee zoveel meer dan een ding in de Uitgebreidheid of in andere attributen. 2. Bennett ziet Spinoza nog verder in de mist gaan met de stelling dat we het eeuwig deel van onze geest kunnen vergroten tijdens ons leven door meer adequate kennis op te doen. Hij stelt – satirisch- het volgende13: “Gezien ik mijn medische studies heb opgegeven voor de filosofie, heb ik meer noodzakelijke ware ideeën opgedaan dan vóór mijn studiewijziging, en ook meer dan wanneer ik in de medische sector zou gebleven zijn. Heeft mijn geest nu een groter deel dat eeuwig is dan vroeger? En dan wanneer ik in de medische sector zou gebleven zijn? … Spinoza zou moeten “ja” antwoorden op beide vragen.” Men zou aan Bennett in de eerste plaats kunnen antwoorden dat hij het waarheidsgehalte van de medische wetenschap onderschat – of dat van de filosofie overschat. Maar ik geef toe dat deze kritiek niet zo makkelijk te ontkrachten is. We kunnen wel aanhalen dat in de Spinozistische filosofie zijn tweede vraag hierboven zonder voorwerp is: alles gebeurt volledig deterministisch, dus Bennett heeft nooit een keus gehad. Zijn eerste vraag ligt moeilijker: hoe is het mogelijk dat iets dat eeuwig is, toch kan veranderen. Donagan geeft als antwoord dat iets eeuwig tijdens zijn tijdelijk bestaan wel verandert onder het aspect van de duur -sub specie durationis- maar niet onder het aspect van de eeuwigheid - sub specie aeternitatis. Het eeuwige deel van de geest is volgens hem de totaliteit van al de zelfkennis en al de adequate ideeën die we tijdens ons leven vergaren. Ik vind dit antwoord niet bevredigend, en denk dat het antwoord eerder moet gezocht worden in het feit dat een modus slechts een modificatie van de substantie is, en niet zelf een substantie. Dit betekent dat ‘ik’ een tijd geleden en ‘ik’ vandaag niet identiek zijn: elke verandering betekent dat de modificatie gewijzigd is, en ‘ik’ ben geen substantie die de onderliggende identiteit zou verzekeren ondanks de veranderingen. Voor ‘mijn geest’ geldt 13 Jonathan Bennett, 1984, § 82, 6 (eigen vertaling en parafrasering) 7 hetzelfde. Vandaar dat ‘mijn geest vroeger’ en ‘mijn geest nu’ ook onder het aspect van de eeuwigheid verschillend zijn. Een volgende mogelijke kritiek is dat uit het bewijs van E5p23 zou kunnen afgeleid worden dat een eeuwig deel van de geest hebben niet specifiek is voor de mens: zelfs van de essentie van bv. een steen bestaat er in het Oneindig Verstand een eeuwig idee, en dus zou men kunnen zeggen een eeuwig deel van de geest van de steen. Maar dit gaat voorbij aan het feit dat, hoewel Spinoza in E2p13s stelt dat alle individuele dingen “in verschillende gradaties bezield zijn”, Spinoza toch het woord “geest” (mens) alleen voor de idee van het menselijk lichaam gebruikt. Reden is dat alleen de mens een voldoende complexe geest heeft om kennis te verwerken, en daarom alleen de menselijke geest deel kan uitmaken van het Oneindig Verstand. 3.1.2. De waarheid van Spinoza’s filosofie De tweede vraag die hierboven gesteld is, is of Spinoza’s filosofie met inbegrip van de eeuwigheid van de geest, niet minder geloofwaardig is dan zonder. Hierbij kunnen we ons eerst afvragen of de eeuwigheid van de geest niet steunt op één of meerdere ad hoc elementen die Spinoza in zijn filosofie heeft ingebracht om de eeuwigheid van de geest te kunnen poneren, maar die verder geheel of gedeeltelijk overbodig zijn. Hét element dat op het eerste gezicht van een ad hoc karakter verdacht kan worden, is zeker het Oneindig Verstand. Zou Spinoza’s filosofie niet heel wat rechtlijniger en dus ook aannemelijker worden zonder dit element? Het Oneindig Verstand zonder meer schrappen, zou onmiddellijk tot een contradictie leiden. We zouden dan immers de inhoudelijke kennis die een idee vertegenwoordigt (het objectieve zijn), ergens anders moeten onderbrengen. Het meest voor de hand liggend zou zijn dit objectieve zijn te laten samenvallen met het formele zijn van een idee. Maar dat kan niet, want dan rijst o.a. het ‘pancreas probleem’14. Dit probleem is het volgende: als we aannemen dat een idee steeds ook de inhoudelijke kennis vertegenwoordigt, dan zou de geest volledige kennis moeten hebben van het lichaam, ook van de precieze werking van de pancreas, aangezien de geest de idee is van het lichaam. Wat uiteraard niet strookt met onze ervaring. Dus het Oneindig Verstand zonder meer schrappen, kan niet. Een alternatief voor het schrappen van het Oneindig Verstand, zou zijn te stellen dat kennis niet meer is dan de indirecte representatie van zaken door (het formele zijn van een idee van ) een bepaalde toestand van de neuronen in onze hersenen (cf. het ‘indirect van’- verhaal van Bennett). Maar zoals ik al hoger stelde als reactie op Bennett: dit reduceert kennis tot een quasi-materiële representatie, en miskent een essentiële pijler van Spinoza’s filosofie: de garantie dat onze kennis de werkelijkheid kent zoals die is, omdat wij het vermogen tot begrijpen delen met de God/Natuur. Een ander mogelijk ‘ad hoc’ element om de eeuwigheid van de geest te kunnen aantonen, zou de status van “oneindige modus” kunnen zijn die Spinoza geeft aan ons verstand en de adequate 14 Henk Keizer, 2015. 8 gedachten ervan. Waarom zouden we deze ideeën niet kunnen zien als louter ‘begrepen in’ het Oneindig Verstand, in plaats van als aparte modi? In E2p8 stelt Spinoza dat ideeën van individuele dingen (dit zijn eindige modi – E2d7) wanneer ze niet bestaan (omdat hun duur nog niet aangebroken is of al voorbij is), in de oneindige Idee van God besloten liggen (“comprehendi”). Waarom zou het eeuwige deel van de geest dan ook niet kunnen “begrepen zijn” in het Oneindig Verstand in plaats van er als oneindige modus deel van uit te maken? Maar ook deze lezing ziet over het hoofd dat onze adequate ideeën voor Spinoza moeten samenvallen met de ideeën die volgen uit het Oneindig Verstand, zodat we de Natuur kennen zoals de Natuur is. En ideeën die volgen uit de Idee van God zijn oneindige en eeuwige modi, omdat wat volgt uit een oneindige modus ook een oneindige modus moet zijn (E1p22). In E5p29s stelt Spinoza dan ook expliciet dat de dingen die wij “kennen onder het aspect van de eeuwigheid”, door ons als even actueel bestaand gekend worden als de dingen die wij kennen omdat ze bestaan in een relatie met een bepaalde tijd en plaats, d.w.z. de dingen die bestaan in de duur. Een laatste kritiek op de geloofwaardigheid van de eeuwige geest in Spinoza’s filosofie, is gericht tegen het beschouwen van de adequate kennis die onze geest heeft (van zichzelf, God en de dingen) als (het belangrijkste deel van) onze geest zelf. Naast deze kennis bevat onze geest immers zoveel meer: verbeelding, emoties, herinneringen… Is Spinoza’s eeuwige geest niet een sterke reductie van wat de geest was tijdens het leven? Spinoza heeft het inderdaad niet over onsterfelijkheid, niet over de voortzetting van het leven na de dood. Spinoza’s eeuwige geest lijkt gereduceerd tot het puur verstandelijke. Maar hierbij moeten we er mee rekening houden dat de ratio voor Spinoza nooit een koele, emotieloze ratio is, maar wel een vermogen dat ons in staat stelt om de strijd aan te binden met de hartstochten die tot droefheid leiden, en dat ons kan brengen tot de “gestadige en hoogste blijheid” die Spinoza zocht (zie inleiding van dit artikel). Spinoza toont in de laatste bladzijden van de Ethica (2e helft van E5) dat het verstand dit bewerkstelligt langs de weg van de intellectuele liefde tot God en de intuïtieve kennis, maar deze onderwerpen vallen buiten het bestek van dit artikel. 3.2. De intuïtieve benadering Spinoza stelt dat ware kennis ook via de intuïtieve benadering kan verkregen worden, en dat deze weg veel overtuigender is dan de rationele (E5p36s). De intuïtieve waarheidsvinding gebeurt door een direct inzicht in het wezen der dingen. Mogelijke beperking is dat op deze manier slechts een beperkt aantal dingen kan gekend worden (zoals Spinoza opmerkt in de Verhandeling over de Verbetering van het Verstand) – waarschijnlijk is de benadering weinig of niet bruikbaar voor wetenschappelijke kennis- maar de oorzaken van de eeuwigheid en gelukzaligheid van de mens vallen hier zeker onder (zoals blijkt uit diverse stellingen vanaf E5p24). Het lijkt dan ook in eerste instantie merkwaardig dat in de secundaire Spinoza literatuur nauwelijks pogingen gevonden worden om Spinoza’s filosofie vanuit een intuïtieve bril toe te lichten·. Maar de oorzaak ligt voor de hand: in tegenstelling tot een rationeel betoog is de intuïtieve verklaring veel moeilijker over te brengen. Intuïtieve waarheidsvinding is slechts overtuigend door zelf de weg te gaan, en dit, zo toont zowel het voorbeeld van Spinoza zelf als dat van bv. christelijke mystici en Boeddhistische monniken, vereist tijd, discipline, en een aangepaste levenswijze. 9 Toch heb ik in de zeldzame literatuur een toelichting gevonden die een glimp van de intuïtieve kennis laat zien. Deze toelichting vertrekt uit de centrale notie van ‘Eenheid’ in Spinoza’s filosofie, die veel verder gaat dan de eenheid van lichaam en geest. Er zijn geen substanties, alle dingen zijn een modus van de ene substantie. Ook eeuwigheid en tijdelijkheid zijn geen gescheiden werelden, maar aspecten van één en dezelfde wereld. Bij Spinoza is er dus aan alles een aspect van eeuwigheid. Maar voor de mens, die de macht heeft om dingen te objectiveren en te begrijpen, geldt nog een ‘superieur’ aspect van eeuwigheid. Want de ‘Eenheid’ betekent ook dat de dualiteit van subject (kenner) en gekende (object) verdwijnt: kenner en gekende vallen samen. Dit samenvallen is geen mysterieuze ‘eenmaking’, maar wel een gevolg van het feit dat kenner en gekende beide modi zijn van de ene substantie. Als de inhoud gelijk is, zijn de modi identiek want zij hebben geen identiteit (= eigen substantie) die hen onderscheidbaar zou maken. 4. Wat kan de “eeuwigheid van de geest” voor ons betekenen? Ten slotte wil ik kort aandacht geven aan de betekenis van deze stelling voor de praktische filosofie: wat hebben we eraan in het licht van de vraag “hoe te leven?”. Het is duidelijk dat voor Spinoza de eeuwigheid van de geest niet of nauwelijks een rol lijkt te spelen als beloning voor een bepaalde levenswijze. Spinoza stelt expliciet dat het nastreven van een moreel hoogstaand leven niets te maken heeft met de wetenschap dat onze geest eeuwig is (E5p41). Het loon van de deugd is de deugd zelf. De gelukzaligheid bereiken is mogelijk, zoals reeds vermeld op basis van de intuïtieve kennis en de intellectuele liefde tot God, maar dit gebeurt in dit leven, niet pas erna. Wat is dan wel het belang van de persoonlijke eeuwigheid voor de Spinozistische wijze? Het is een geneesmiddel tegen de vrees voor de dood, de vrees voor de ondergang van de mensheid, de vrees voor de ultieme verdwijning van het heelal. Elke angst voor de toekomst is ongegrond. De absolute waarheid bestaat, zal eeuwig blijven bestaan en wij kunnen er een ‘bewust’ eeuwig deel van uitmaken. Deze betekenis van de zin van de eeuwigheid in Spinoza’s leven zelf, maakt R. Mason treffend duidelijk in de laatste zinnen van zijn boek “The God of Spinoza”: “[Spinoza] liet het manuscript van de Ethica achter in zijn lessenaar, ter publicatie door zijn vrienden na zijn dood. “…”Bijna alles wat we moeten weten over Spinoza als persoon kan afgeleid worden uit het vertrouwen in de waarde van zijn boek en uit het vertrouwen in zijn vrienden.” 5. Besluit In dit artikel heb ik willen aantonen dat de kritiek van Jonathan Bennett en anderen op de stelling van de eeuwigheid van (een deel van) de geest, grotendeels berust op het niet accepteren van de metafysische aard van het denken bij Spinoza. Het gaat hier nochtans niet om een ad hoc toevoeging van Spinoza aan zijn filosofie om ‘de eeuwigheid van de geest voor zover die begrijpt’ een plaats te kunnen geven, maar om een essentieel onderdeel dat van de aanvang af (E1 en E2) in zijn metafysica 10 vervat zit, en er rationeel kan uit afgeleid worden. Naast de rationele verantwoording wijst Spinoza er -m.i. terecht- op dat de ‘intuïtieve kennis’ nog veel overtuigender is, maar deze kennis kan men slechts met veel inspanning voor zichzelf verwerven, hoewel er toch enige vage contouren van kunnen onthuld worden. Het belang van de eeuwigheid voor ons leven is niet dat het een beloning inhoudt voor een bepaalde levenswandel, maar wel dat het de bevestiging is dat wij de waarheid kunnen kennen en dat die eeuwig is, zodat we alle vertrouwen kunnen hebben in de toekomst. Bibliografie Wolfgang Bartuschat, “The Infinite Intellect and Human knowledge”, Spinoza on Knowledge and the Human Mind, edited by Yirmiyahu Yovel, E.J. Brill, 1994 Jonathan Bennett, “A Study of Spinoza’s Ethics”, Hackett Publishing Company, 1984 Alan Donagan, “Spinoza's Proof of Immortality” (oorspr. 1973) Chapter Six in: Alan Donagan, The Philosophical Papers of Alan Donagan, Volume 1: Historical Understanding and the History of Philosophy. University of Chicago Press, 1994 Don Garrett, “Spinoza on the Essence of the Human Body and the Part of the Mind That Is Eternal”, A Cambridge Companion to Spinoza’s Ethics, edited by Olli Koistinen, Cambridge University Press, 2009 Henk Keizer, “Is There a “Pancreas Problem” in Spinoza’s Theory of the Human Mind?”, Epoché, Volume 20, Issue 1 (Fall 2015). Lucia Lermond, “The Form of Man: Human Essence in Spinoza’s Ethic”, Leiden/New York, E.J. Brill, 1988 Wallace Matson, “Body essence and mind eternity in Spinoza”, The proceedings of the Chicago Spinoza Conference, E.J. Brill, 1990 Richard Mason, “The God of Spinoza”, Cambridge University Press, 1997 Yitzhak Melamed, “Spinoza’s Metaphysics of thought: Parallelisms and the Multifaceted Structure of Ideas”, Philosophy and phenomenological research, Vol. LXXXVI no. 3, May 2013. Paul Wienpahl, “The Radical Spinoza”, New York University Press, 1979 11