HET BEWIJS VAN EIGENDOM TUSSENECHTGENOTEN (1) door

advertisement
HET BEWIJS VAN EIGENDOM TUSSENECHTGENOTEN (1)
door Nicole MAR I EN
Luk DE SCHRIJVER
1.
Men kan zich afvragen waarom het bewijs van eigendom tussen
echtgenoten als specifiek probleem dient onderzocht, daar er tach gemeenrechtelijke regelen van eigendomsbewijs bestaan zowel voor onroerende als
voor roerende goederen. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat het
huwelijk een instelling is waardoor twee mensen voor een onbepaalde tijd
gaan samenwonen en samenleven. Meestal zijn zij elk reeds bij het aangaan
van het huwelijk in het bezit van zekere goederen - roerende en/ of
onroerende- en zullen zij oak tijdens het huwelijk goederen verwerven. Dit
schept tussen hen een zeer bepaalde materiele verhouding, een totaal aparte
situatie die eigen problemen met zich meebrengt en die dus bezwaarlijk geheel
door het gemeen recht kan worden beheerst. De wetgever heeft dan oak
speciale regelingen voorzien voor de verschillende huwelijksgoederenstelsels.
I. DE STELSELS MET GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
2.
De wettelijke gemeenschap en het stelsel van de gemeenschap beperkt
tot de aanwinsten dienen samen onderzocht om het probleem van het
eigendomsbewijs tussen echtgenoten duidelijk te kunnen behandelen. Immers
al de rechtsregelen van de wettelijke gemeenschap zijn oak op de gemeen( 1)
Zie Algemene bibliografie.
21
schap van aanwinsten van toepassing, behoudens afwijkingen ; aileen de
samenstelling van de gemeenschap verschilt.
Vervolgens werden sommige regelen betreffende het bewijs door de
wetgever behandeld in het kader van de gemeenschap van aanwinsten, hoewel
zij ook van toepassing zijn op de wettelijke gemeenschap. Men denke hier
meer bepaald aan het bewijs van de persoonlijke roerende goederen van de
echtgenoten.
3.
Zowel bij de wettelijke gemeenschap als bij de gemeenschap beperkt
tot de aanwinsten, bestaat er een vermoeden juris tan tum ten behoeve van de
gemeenschap. Wat de wettelijke gemeenschap betreft vinden we dit principe
in art. 1402 B.W. ; wat betreft de gemeenschap beperkt tot de aanwinsten in
art. 1499 B.W. Bij het lezen van deze artikels valt onrniddellijk op dat in het
eerste geval enkel sprake is van onroerende goederen, terwijl in het tweede
geval aileen de roerende goederen behandeld worden. Om het probleem van
het eigendomsbewijs overzichtelijk te behandelen, moeten we dus onderscheid m:lken tussen deze twee soorten van persoonlijke goederen.
1 . Bewijs van eigendom betreffende onroerende goederen.
4.
Hier geldt het vermoeden van art. 1402 B.W. volgens hetwelk elk
onroerend goed als een aanwinst van de gemeenschap wordt beschouwd,
tenzij het bewezen is dat een van de echtgenoten de eigendom ofhet wettelijk
bezit daarvan had v66r het huwelijk of dat het deze echtgenoot sindsdien
door erfenis, testament of schenking is toegevallen, of dat op een ande.re wijze
zijn uitsluitend persoonlijke eigendom vaststaat ; dit laatste staat niet in de
wet, doch is bevestigd geworden door een cassatiearrest van 1883 (2) : zo
bijvoorbeeld in geval van belegging of wederbelegging wanneer de vormvoorschriften van de artt. 1434 en 1435 B.W. werden nageleefd (3).
5.
De kontekst waarin art. 1402 B.W. zich bevindt, kan Iaten vermoeden
dat de regel daarin geformuleerd slechts ge1dt voor het stelSel van de
wettelijke gemeenschap ; we mogen ons echter niet laten rnisleiden door de
systematiek van het burgerlijk wetboek. Immers de beide hier behandelde
stelsels verschillen niet in wezen van elkaar, doch slechts wat betreft de
omvang van de gemene massa ( 4). Welnu, aangezien de beperking van de
gemene massa welke in het stelsel van de gemeenschap beperkt tot de
aanwinsten wordt be·oogd, slech ts be trekking heeft op het sta tuut' vart de
roerende goederen, worden ook in dat stelsel de onroerende goederen
(2) Cass., 17 apri11883, Pas., 1883, I, 158.
(3)
DE PAGE, H., o.c., X
(4)
DELVA, W.,o.c., nr. 44.
22
1,
nr. 332.
beheerst door de regels van de wettelijke gemeenschap (5).
6.
Uit het wettelijk vermoeden van art. 1402 B.W. volgt dat de bewijslast
weegt op de echtgenoot die aanspraak maakt op het betwiste onroerend goed.
De bewijsmiddelen die hij hiertoe kan gebruiken zijn deze van het gemene
recht. In principe zal het bewijs geleverd worden door voorlegging van een
eigendomstitel, zoniet, wanneer de waarde van het onroerend goed de
3.000 F te hoven gaat, door een begin van schriftelijk bewijs, aangevuld met
getuigenissen of vermoedens. Doch verder ook door alle andere bewijsmiddelen van het gemeen recht, getuigenissen inbegrepen, zelfs indien de waarde
van het onroerend goed de 3.000 F overtreft, wanneer het er bij gebrek aan
eigendomstitel op aan komt het bezit van het onroerend goed te bewijzen. De
eigendom valt dan immers samen met het bezit en het bezit is een louter feit
dat door aile rechtsmiddelen kan worden bewezen. Men moet insgelijks
aannemen dat de bekentenis van de mede-echtgenoot van degene die beweert
eigenaar van het goed te zijn, voldoende is ( 6).
7.
In feite zal zich slechts zelden een geschil voordoen betreffende
onroerende goederen. Het eigendomsrecht dat eraan verbonden is, staat
doorgaans vast, daar de veranderingen die dienaangaande plaatsgrijpen,
zorgvuldig geakteerd worden. De onroerende goederen hebben omzeggens een
burgerlijke stand.
Waarom achtte de wetgever het dan nog nodig een vermoeden ten behoeve
van de gemeenschap in te stellen ?
Enerzijds vergemakkelijkt dit vermoeden de zaken bij de vereffening van
de gemeenschap door a1 de onroerende goederen in principe naast de roerende
goederen in de massa te plaatsen en aldus alles te Iaten verdelen waarvan de
eigendom niet op klaarblijkende en zekere wijze aan een der echtgenoten
toebehoort. Anderzijds is het zeer nuttig voor de schuldeisers van de
gemeenschap. Het is inderdaad aan de schuldeisers niet toegelaten beslag te
leggen op de naakte eigendom der goederen die eigen zijn aan de vrouw,
uitgenomen. zo zij zich persoonlijk tegenover hen verbonden heeft. Het
vermoeden nu van art. 1402 B.W.legt de bewijslast op de vrouw dat het goed
haar eigen is. De vrouw zal slechts het be slag kunnen afweren als ze het bewijs
van haar bewering voorlegt (7).
2. Bewijs van eigendom betreffende roerende goederen
8.
De vraag naar het bewijs van de persoonlijke roerende goederen zal
onder het stelsel van de wettelijke gemeenschap slechts zelden oprijzen ; a1 de
(5) Cass., 17 apri11932,Pas., 1932, I, 126.
(6)
KLUYSKENS, A., o.c., VIII, nr. 247.
(7)
DEPAGE,H.,o.c., X 1 ,nr. 222.
23
roerende goederen van de echtgenoten vallen in principe in de gemeenschap.
De echtgenoot die beweert dat, bij uitzondering, zekere van zijn roerende
goederen volstrekt eigen goederen gebleven zijn, zal derhalve daarvan het
bewijs moeten leveren. De wet heeft hier zoals reeds hoger vermeld, de wijze
niet bepaald waarop die bewijsvoering zal moeten geschieden. Wel neemt men
algemeen aan dat uit art. 1402 B.W. a fortiori voor de roerende goederen een
vermoeden ten gunste van de gemeenschap dient afgeleid (8).
9.
De persoonlijke goederen bij de gemeenschap van aanwinsten zijn
talrijker. Zij omvatten roerende goederen en waarden in aanzienlijker
hoeveelheid dan bij de wettelijke gemeenschap. Bovendien zijn de vermenging
en de twijfel bijna onvermijdelijk wanneer men te doen heeft met
verschillende patrimonia die door eenzelfde persoon worden beheerd, des te
meer daar de oorspronkelijke titels van eigendom hier dikwijls zullen
ontbreken. De wetgever heeft dan ook voor de gemeenschap beperkt tot de
aanwinsten de wijze van bewijsvoering uitvoerig uitgestippeld ; immers de
roerende goederen die niet ten bezwarende titel tijdens het huwelijk
verkregen werden blijven eigen goederen, zodat de kwestie der terugneming
ervan zich daar altijd in brede mate zal stellen. Deze regelen dienen ook
toegepast in de wettelijke gemeenschap telkens er bij uitzondering volstrekt
eigen roerende goederen dienen teruggenomen te worden, zoals roerende
goederen aan een der echtgenoten geschonken met het beding dat ze niet in
gemeenschap mogen vallen.
10. Het algemeen vermoeden ten gunste van de gemeenschap blijft gelden,
zodat de echtgenoot die beweert dat een bepaald goed als zijn persoonlijk
goed is te beschouwen, daarvan de bewijslast heeft. Voor het onderzoek naar
de bewijsmiddelen moeten we onderscheid maken tussen het geval waarin het
er om gaat het bestaan· van persoonlijke goederen tegenover schuldeisers te
bewijzen enerzijds en anderzijds het geval waarin dit geschil zich tussen de
echtgenoten onderling voordoet.
1. Bewijs t.a. v. de schuldeisers
11. Art. 1499 B.W. zegt dat a1 de roerende goederen worden vermoed
aanwinsten te zijn van de gemeenschap, behoudens bewijs van het tegendeel.
Dit vermoeden is hier in a1 zijn gestrengheid van toepassing omdat het artikel
juist de bescherming van de schuldeisers beoogt tegen bedrieglijke benadeling
vanwege de echtgenoten. De eisende echtgenoot mag alleen door een
inventaris of een staat in behoorlijke vorm bewijzen dat een bepaald goed
(8)
24
DE PAGE, H., o.c., X 1 , nr. 221.
KLUYSKENS, A., o.c., VIII, nr. 49.
PLANIOL et RIPERT, o.c., VIII, nr. 167.
persoonlijk is en dit onverschillig of het geldt tegenwoordige of toekomstige
roerende goederen.
Voor de tegenwoordige goederen dient de inventaris te dateren van voor
de huwelijkssluiting; anders zouden de echtgenoten al te gemakkelijk de
artikelen 1394 en 1395 B.W. kunnen ontduiken en bedrog plegen tegenover
de schuldeisers (9).
Moet de inventaris in autentieke vorm worden opgesteld? Neen, dit zou
leiden tot onmogelijke toestanden in de praktijk doordat de echtgenoten
steeds tot notariele tussenkomst zouden verplicht zijn. Een onderhandse akte,
al of niet ondertekend door beide echtgenoten, is voldoende, mits zij een
vaste dagtekening bezit. Er stelt zich inderdaad een probleem van schriftelijk
bewijs en vaste dagtekening tegenover derden (art. 1328 B.W.).
Onder "staat in behoorlijke vorm" moet worden verstaan : elke autentieke
akte die stuk voor stuk de goederen beschrijft, zo bijvoorbeeld een
voogdijrekening die de afgifte van roerende goederen vaststelt, gedaan kort
voor het huwelijk ; of nog, een begrotende staat die bij een schenking van
roerende goederen gevoegd werd (art. 948 B.W.) (10).
12.
Voor de vrouw bestaat er een gunstmaatregel, in die zin dat de vrouw
die tengevolge van het ontbreken van het bewijs zoals geeist in art. 1499, haar
persoonlijke goederen als gemeenschappelijk ziet aanslaan, het recht zal
hebben op een vergoeding, indien zij wel te verstaan haar eigendomsrecht
tegenover haar man kan bewijzen op de manier zoals hierna uiteengezet (zie
nr. 14 e.v.).
13.
Wij willen nog even benadrukken dat art. 1499 B.W. van openbare orde
is, zodat het aan de echtgenoten niet toegelaten is door overeenkomst daarvan
af te wijken. De clausule van het huwelijkskontrakt waarbij de vrouw zich het
recht voorbehoudt om het bestaan van haar persoonlijke roerende aanbrengen
door getuigen te bewijzen, is derhalve nietig ( 11 ).
2. Bewijs t.a. v. de echtgenoten onderling
14.
Ook hier geldt het vermoeden van art. 1499 B.W. De eisende
(9) Gent, 14 dec. 1867, B.J., 1887, kol. 4 70.
(10) SCHICKS, A. et VANISTERBEEK, A., o.c., nr. 1312; zie vooral de noot op biz.
353 en 352.
( 11) Aarlen, 25 juli 1906, Pas., 1907, III, 34.
Schicks en Vanisterbeek brengen kritiek op dit vonnis : "Si Ia matiere des modes de
preuve admis pour constater entre epoux Ia propriete du mobilier interesse, en
general, l'ordre public, il s'agit ici d'objets particuliers que leur nature elle-meme et
leur destination marquent devoir etre la propriete de l'un et de l'autre epoux et non
dependre de la communaute : la preuve de la propriete est inherente aux objets
memes." (o.c., p. 356).
25
echtgenoot draagt dus weerom de bewijslast. De vraag blijft evenwel te weten
welke bewijsmiddelen in aanmerking komen. Dient het bewijs geleverd te
worden overeenkomstig het voorschrift van art. 1499 B.W.? Of mag het
geschieden overeenkomstig de artt. 1502 en 1504 B.W.? Of zijn het
integendeel de bewijsmiddelen van het gemeen recht die mogen aangewend
worden ? Hierover bestaat nog steeds meningsverschil. Algemeen wordt
nochtans aangenomen dat ~rt. 1499 B.W. niet streng toepasselijk is zo de
kwestie van het bewijs zich stelt tussen echtgenoten. In de huidige stand van
onze wetgeving gelden integendeel de bewijsmiddelen voorzien bij de artt.
1502 en 1504 B.W. Immers de toestand van de echtgenoten die huwen onder
een stelsel van kontraktuele gemeenschap die gewijzigd is hetzij door een
beding dat de tegenwoordige of toekomstige goederen geheel of gedeeltelijk
uit de gemeenschap sluit (clause de realisation: art. 1500, al. 1 B'W.), hetzij
door een beding dat alleen bepaalde roerende goederen in de gemeenschap
brengt en er de andere uitsluit (clause d'apport : art. 1500, al. 2 en art. 1502
B.W.) is, wat het wezen van het huwelijksvermogensrecht betreft, dezelfde als
deze van de echtgenoten die huwen onder een regime van gemeenschap van
aanwinsten. In elk van de drie gevallen worden roerende goederen uit de
gemeenschap gesloten. Welnu, waar er voor die bijzondere vormen van
bedongen gemeenschap bijzondere bewijsmiddelen zijn voorzien bij de artt.
1502 en 1504 B.W., moeten die artikelen ook spelen in het regime van de
gemeenschap van aanwinsten, zolang het bewijs aileen tussen de echtgenoten
moet geleverd worden ( 12).
15.
Een onderscheid dient gemaakt tussen de goederen die een van de
echtgenoten bezat bij het aangaan van het huwelijk en die welke aan een
echtgenoot zijn toegevallen gedurende de gemeenschap.
a. Eigen goederen van v66r het huwelijk
16.
De man zal, overeenkomstig het gemeen recht, zijn eigendomsrecht
mogen bewijzen door allerlei geschriften die de rechter als geloofwaardig
aanvaardt, zelfs door geschriften die dateren van niet lang na het huwelijk. Zo
o.a. een verklaring in het huwelijkskontrakt, een autentieke of onderhandse
akte tussen de echtgenoten opgemaakt, een inventaris, titels, fakturen, op
voorwaarde echter dat de roerende goederen in dat geschrift geindividualiseerd zouden zijn, want anders zal de man slechts tot beloop van de vermelde
waarde, schuldeiser van de gemeenschap zijn.
De vrouw beschikt over dezelfde bewijsmogelijkheden wanneer het gaat
om een geihdividualiseerd roerend voorwerp. Wanneer het een geldsom
betreft is de regeling verschillend naargelang deze door haar zelf of door
derden werd ingebracht. In het eerste geval zal ze een kwijtschrift van de man
(12) DE PAGE, H., o.c., X 2 , nr. 1070-1071.
26
kunnen voorleggen of een ander geschrift dat evenveel waarborg biedt ( 13). In
het tweede geval kan zij het bewijs leveren door alle middelen van gemeen
recht, dus door getuigen en vermoedens inbegrepen, aangezien het mogelijk is
dat zij zich geen schriftelijk bewijs heeft kunnen aanschaffen.
Wat zo in het huwelijkskontrakt de tegenwoordige roerende goederen van
een der echtgenoten globaal geschat werden, zonder individualiserende
inventaris of beschrijving van die goederen? Volgens de jongste rechtspraak (14) worden deze goederen geacht onder schatting aan de gemeenschap te zijn overgedragen, doch de betrokken echtgenoot krijgt hierdoor een
schuldvordering op de gemeenschap welke hij bij wijze van terugneming in
waarde kan uitoefenen bij de ontbinding van de gemeenschap.
De oplossing is echter verschillend zo bij de globale schatting in het
huwelijkskontrakt er eveneens een gedetailleerde inventaris gevoegd werd.
Door het feit dat er een specifikatie is van de betrokken roerende goederen
kan men uit de globale schatting geen vermoeden van overdracht aan de
gemeenschap meer afleiden ( 15). Wie dus in een stelsel van gemeenschap
beperkt tot de aanwinsten enkel de globale waarde van de persoonlijke
roerende goederen welke hij bij het aangaan van het huwelijk bezit, in het
huwelijkskontrakt aangeeft, kan later niet meer door andere bewijsmiddelen,
zoals getuigenissen, deze goederen in natura terugeisen, aangezien dit, ons
inziens, afbreuk zou doen aan de onveranderlijkheid der huwelijksvoorwaarden.
b. De goederen aan een der echtgenoten toegevallen tijdens het huwelijk
17. De man zal, bij toepassing van art. 1504 B.W., zijn eigendomsrecht in
principe dienen te bewijzen door een inventaris, of bij gebreke hieraan door
een andere geloofwaardige titel. Het woord titel moet echter ruim worden
opgevat. De rechter zal enkel moeten nagaan of het voorgelegd dokument de·
nodige garanties van oprechtheid biedt en bijgevolg volstaat om de inventaris
te vervangen, zo bijvoorbeeld huiselijke papieren, fakturen enz ... Een geschrift
moet dus steeds worden voorgelegd, behoudens bekentenis van de vrouw.
Getuigenbewijs of bewijs door vermoedens zijn aan de man niet toegelaten.
De vrouw daarentegen verkeert in een veel gunstiger positie. In principe
moet ook zij een inventaris voorleggen (art. 1504, al. 1) maar bij gebreke
hieraan kan zij, of kunnen haar erfgenamen, het bewijs leveren hetzij door een
titel ( ook hier dient dezelfde draagwijdte gegeven aan het woord titel) hetzij
door getuigen en vermoedens, hetzij zelfs door algemene bekendheid (art.
( 13) Contra : MARCQ, o.c., nr. 905 : volgens hem moet de vrouw op dat ogenblik zelf
haar voorzorgen nemen.
(14) Luik, 25 mei 1965, R.P.N., 1966, p. 332.
(15) DE PAGE, H., o.c., X 2 , nr. 1062 3e.
. LAURENT, F., o.c., XXIII, nr. 149.
27
1504 al. 3). Zij mag aldus niet aileen de waarde maar ook het bestaan van
haar persoonlijke roerende goederen bewijzen ( 16).
Waarom deze gunstmaatregel ten voordele van de vrouw?
Hiervoor kunnen twee redenen worden aangehaald. Vooreerst heeft in de
hier besproken regimes aileen de man het beheer van de goederen, dus ook
van de roerende goederen van de vrouw ; het is dus ook de man die de
inventaris dient op te maken en die de gevolgen van zijn nalatigheid moet
dragen. Vervolgens heeft de wetgever in de regimes van gemeenschap in de
mate van het mogelijke de vrouw willen beschermen tegen benadeling door
haar man.
Deze gunstmaatregel geldt ook voor de kinderen uit een eerste huwelijk
die hun rechten op de nalatenschap van hun moeder willen Iaten gelden
tegenover hun hertrouwde vader. Bij gebreke van een inventaris of staat in
behoorlijke vorm waaruit het eigendomsrecht van hun moeder blijkt, mogen
zij het bewijs van de omvang der nalatenschap leveren door getuigenissen,
vermoedens en algemene bekendheid ( 17).
18.
Indien de persoonlijke roerende goederen verworven werden ingevolge
belegging of wederbelegging, dienen natuurlijk de voorschriften van de
artikels 1434 en 1435 B.W. in acht te worden genomen. Werden de
voorgeschreven formaliteiten niet nageleefd door de echtgenoot die aanspraak
maakt op de eigendom van deze goederen, dan heeft deze eventueel enkel
recht op vergoeding door de gemeenschap, doch niet op _de wederbelegde
goederen zelf.
Wij willen volledigheidshalve nog wijzen op het bestaan van bijzondere
problemen van bewijsvoering op het stuk van de voorbehouden goederen van
de vrouw (art. 226 septies, par. 4 en par. 5), zonder er evenwel dieper op in te
gaan. In de praktijk immers stellen deze problemen zich niet zo vaak,
aangezien de schuldeisers welke dienen te kontrakteren met een gehuwde
vrouw die een eigen beroep uitoefent, meestal uit veiligheidsoverwegingen
tevens de toestemrning van de man zullen eisen. De goederen van de
gemeenschap en ook deze van de man strekken aldus de schuldeisers tot
onderpand. Hierdoor wordt het systeem der voorbehouden goederen in feite
omzeild : de schuldeisers kunnen rustig kontrakteren zonder de vrees achteraf
te stranden in een onoverkomelijke bewijsmoeilijkheid (18).
(16) DE PAGE, H., o.c., X 2 , nr. 1086.
(17) Gent, 27 juni 1964, Pas., 1965, II, 158.
(18) Zie over de bewijslast, het voorwerp van het bewijs en de bewijsmiddelen : DE
PAGE, o.c., X 2 , nr. 1532-1542.
28
II. HET STELSEL VAN SCHEIDING VAN GOEDEREN
19.
Het stelsel van de scheiding van goederen regelt de verhoudingen tussen
de beide echtgenoten met betrekking tot hun goederen vrij eenvoudig doch
drastisch : alle goederen, roerende en onroerende, zowel deze voor als tijdens
het huwelijk verkregen onder bezwarende titel of onder kosteloze titel,
behoren aan een van beide echtgenoten toe in persoonlijke eigendom ; elk
behoudt de vruchten en opbrengsten ervan en ook de inkomsten die hij
persoonlijk wint. Man en vrouw hebben volledige vrijheid van beschikking en
beheer, doch dragen er ook persoonlijk de valle verantwoordelijkheid voor.
Praktisch is de enige verplichting die op hen rust bij te dragen in de lasten van
het huwelijk (art. 1537 B.W.) volgens de bepalingen van hun huwelijkskontrakt.
Het burgerlijk wetboek behandelt het stelsel van de scheiding van
goederen zeer kort en zegt niets over de wijze waarop eigendomsgeschillen
tussen de echtgenoten onderling of tussen een van hen en de erfgenamen van
de vooroverledene dienen geregeld te worden. Evenmin spreekt het over de
bescherming van de goederen van de ene echtgenoot tegen aanspraken van
schuldeisers van de andere. Nochtans Ieven de echtgenoten niet als vreemden
naast elkaar. Meestal is er gezamenlijk gebruik en een gezamenlijk feitelijk
bezit van de roerende goederen ; vaak is er zelfs het gezamenlijk bewonen van
een huis dat aan een van heiden in persoonlijke eigendom toebehoort.
Begrijpelijker wijze kunnen zowel tijdens het huwelijk als bij de ontbinding
ervan moeilijkheden oprijzen. We moeten aannemen, wegens het stilzwijgen
van de wet, dat de gemeenrechtelijke regelen inzake bewijs zullen gelden om
deze moeilijkheden op te lassen. Gelukkig hebben rechtsleer en rechtspraak
zekere nuanceringen aangebracht.
Zoals bij de stelsels met gemeenschap van goederen moet ook hier
onderscheid gemaakt worden tussen het bewijs van eigendom van onroerende
goederen en het bewijs van eigendom van roerende goederen.
1. Bewijs van eigendom betreffende onroerende goederen
20.
Wie als eiser optreedt of inroept dat een bepaald onroerend goed van
hem is, draagt de bewijslast. Dit algemeen principe geldt zowel voor de
echtgenoten als voor de schuldeisers. De echtgenoten zullen nooit een
wettelijk vermoeden in hun voordeel kunnen inroepen.
De schuldeiser echter wordt in bepaalde gevallen wel beschermd door de
wetgever tegen mogelijk bedrog vanwege de echtgenoten. In geval van
faillissement van de man bestaat er een wettelijk vermoeden dat de
schuldeiser van een wellicht moeilijk bewijs ontslaat. Onder welk stelsel de
echtgenoten ook gehuwd zijn, dus zelfs bij scheiding van goederen, kunnen de
schuldeisers van de gefailleerde zich beroepen op het wettelijk vermoeden dat
de goederen van de vrouw, ook de onroerende, die ze verworven heeft,
29
toebehoren aan de man, met zijn gelden werden betaald en met de massa van
zijn aktief verenigd zijn. De vrouw moet dan maar het bewijs van het
tegendeel kunnen leveren; kan ze dat niet, dan worden ook haar onroerende
goederen in beslag genomen (art. 555 W. Kph.). Ook het tweede geval waarin
de schuldeiser een bijzondere bescherming geniet, dient vermeld te worden, al
wordt hiervoor een bijzondere situatie vooropgesteld, nl. dat de man
ontvanger of beheerder is van de goederen van de Staat, de provincie, de
gemeente of van een openbare instelling. Deze instanties hebben een
wettelijke hypoteek, niet aileen op de eigen onroerende goederen van hun
rekenplichtige, maar ook op de toekomstige onroerende goederen van diens
echtgenote, tenzij deze kan bewijzen dat ze deze verkregen heeft door erfenis
of schenking, of dat ze deze gekocht heeft met haar eigen gelden (art. 48 hyp.
wet).
21.
Hoe moet nu praktisch het bewijs van eigendom van die onroerende
goederen geleverd worden ?
Meestal zal dit vrij eenvoudig kunnen gebeuren door het voorleggen van
een autentieke akte of een ander schriftelijk bewijs met vaste datum.
Is er een betwisting tussen de echtgenoten en kan geen van heiden een
schriftelijk bewijs voorleggen, dan zal diegene die het wettelijk bezit van het
onroerend goed heeft ook als eigenaar worden beschouwd. Het komt er dan
alleen op aan te bewijzen dat men een rechtsgeldig bezit uitoefent. Dit is een
louter feit dat door alle middelen van recht mag bewezen worden. Het komt
er enkel op aan bij de rechter die het geschil moet beslechten het vermoeden
op te wekken dat men met een werkelijke animus domini de feitelijke
heerschappij over dat onroerend goed uitoefent door bijvoorbeeld de
herstellingen a an het huis te bekostigen, de grondlasten te betalen enz ...
22.
Het komt wei vaak voor dat twee echtgenoten in scheiding van
goederen gehuwd, bij het verlijden van de koopakte van een onroerend goed
samen optreden als verkrijgers, hetzij door samen te verschijnen, hetzij omdat
de echtgenoot verklaart te handelen zowel in eigen naam als in naam van zijn
vrouw. In beide hypotesen ontstaat er een onverdeeldheid tussen hen en het
onroerend goed dient te worden beschouwd als voor de helft toebehorend aan
elk van hen (19). Het tegendeel mag bewezen worden, maar de bewijslast rust
op hem die beweert voor een groter deel te zijn tussengekomen (20).
(19) Brussel, 26juni 1963,R.P.N., 1964,p. 95.
Het arrest wijst er ook op dat de echtgenoten die in hun huwelijkskontrakt de wijze
bepalen waarop de eigendom van hun goederen dient te worden bewezen (cfr. infra)
hiermede ervan afzien later de oorsprong der gelden nate gaan die gediend hebben
tot het kopen van een goed waarvan het eigen of onverdeeld karakter blijkt uit de
akte van aankoop.
(20) Rb.Brussel, 18juni 1964,Pas., 1965,III, 135.
30
2. Bewijs van eigendom betreffende roerende goederen
23.
De echtgenoten die leven onder het stelsel van scheiding van goederen
zullen in feite de meeste meubelen en wellicht ook wei het geld, samen
gebruiken in de echtelijke woonst, zonder steeds maar het onderscheid te
maken tussen wat nu rechtens aan elk van heiden toebehoort. Doch, het is
best mogelijk dat, bij eventuele moeilijkheden tussen de echtgenoten, er
betwistingen zullen rijzen betreffende zekere roerende goederen en geldsommen of dat bij het overlijden van een van hen, de erfgenamen bepaalde zaken
welke hun rechtsvoorganger toebehoorden, willen opeisen. Ook ten overstaan
van schuldeisers zal zich dikwijls het probleem van eigendomsbewijs stellen.
Hoe moet er in al deze gevallen bewezen worden ?
Geen der partijen kan zich beroepen op het vermoeden van art. 1499 B.W.
aangezien er geen gemeenschappelijke massa bestaat.
Kan de eigenaar of huurder van de echtelijke woning zich beroepen op art.
2279 B.W. om te bewijzen dat hij het bezit en dus ook de eigendom heeft van
de goederen welke zich in het woonhuis bevinden ? Het Hof van Kassatie
stelde reeds in 1948 uitdrukkelijk het tegendeel (21 ).
24.
De beste oplossing blijft daarom steeds een schriftelijk bewijs te
kunnen voorleggen. Het is ten stelligste aan te raden v66r het huwelijk een
inventaris op te stellen waarin al de tegenwoordige roerende goederen van
beide echtgenoten zijn opgetekend met een schatting van hun waarde. Voor
het stelsel van scheiding van goederen is dit zeker geen verplichting welke
door de wetgever is opgelegd, doch het blijft de beste zekerheid voor later.
Een onderhandse inventaris door beide echtgenoten ondertekend is reeds
voldoende (22). Ook andere geschreven bewijzen kunnen gelden, zoals
fakturen, kwijtingen, een boekhouding of zelfs een verzekeringspolis. Het
bewijs dat de man een schuldvordering heeft tegen zijn vrouw, bijvoorbeeld
ten gevolge van door hem betaalde herstellingen aan een onroerend goed van
zijn vrouw, kan best geleverd worden door het voorleggen van fakturen en
kwijtingen op naam van de man (23). Het is in beider voordeel dat een
juiste boekhouding zou worden bijgehouden van de leningen en betalingen
welke de echtgenoten tijdens het huwelijk aan elkaar doen (24).
Men vergeet immers maar al te vaak op het ogenblik dat men elkaar aldus
wil helpen, dat men in feite een rechtshandeling stelt welke wellicht later zal
moeten bewezen worden. Het Hof van Beroep te Brussel heeft tot tweemaal
(21) Cass., 12 febr. 1948,Pas., 1948, I, 100.
zieookCass., 16 sept.1954,Pas., 1955,1, 3.
(22) Brussel, 10 juni 1960, Pas., 1961, II, 218.
(23) Luik, 25 mei 1960,R.G.E.N., 1965, p. 15 met noot.
(24) Brussel, 16 dec. 1959,J.T., p. 70.
31
toe beslist (25) dat het bewijs van deze handelingen en van de rechten die
eruit voortvloeien, dient geleverd te worden overeenkomstig het gemeen
recht, omdat het huwelijk alsdusdanig niet de materHHe of morele onmogelijkheid impliceert om een geschreven bewijs op te stellen. Persoonlijk menen we
nochtans dat de kwestie veel te delikaat is om er een algemene regel van te
maken. De rechter zou moeten oordelen met inachtneming van de konkrete
omstandigheden ; hij mag hierbij niet vergeten dat de morele verhouding
man-vrouw vaak primeert op de verhouding schuldeiser-schuldenaar, vooral
dan op het ogenblik waarop dergelijke handelingen gesteld worden. Het Hof
van Beroep neemt deze vrij harde zienswijze aan omdat riatuurlijk de
echtgenoot-schenker steeds de regel van art. 1096 moet kunnen toepassen
volgens dewelke aile schenkingen tijdens het huwelijk tussen echtgenoten
gedaan, steeds herroepbaar zijn. Hij zal er dus steeds moeten voor zorgen dat
het bewijs kan geleverd worden dat een bepaald goed geschonken werd. Zelfs
volgt uit het dwingend karakter van art. 1096 B.W. dat de echtgenoot-schenker steeds zal moeten kunnen bewijzen dat een bepaalde handeling, die op het
eerste gezicht onder bezwarende titel werd gesteld, in feite een schenking
inhield. Deze schijnhandeling zelf moet volgens de regels van het gemeen
recht worden bewezen ; nadien mag men dan met aile middelen van recht
bewijzen dat ze neerkwam op een vermomde schenking, wat slechts een
feitenkwestie is (26).
25.
Voor vele roerende goederen, waar dit voor onroerende goederen
is, zal het echter onmogelijk zijn een geschreven bewijs voor te
leggen. In al die gevallen komt het er op aan de bewijsvoering te steunen op
het bezit. Met het oog daarop kunnen we volgende klassifikatie voorstellen
van de roerende goederen: 1. goederen in gebruik en bezit van de man;
2. goederen in gebruik en bezit van de vrouw; 3. goederen in gemeenschappelijk gebruik en bezit ; 4. goederen waarvan noch de man, noch de vrouw,
noch heiden samen het feitelijk gebruik en bezit hebben. Aile goederen
waarover betwisting kan ontstaan horen in een van deze groepen thuis. De
oplossing zal echter verschillend zijn naargelang de groep waartoe het betwiste
goed behoort en naargelang het bewijs dient geleverd tussen de echtgenoten
onderling of tegenover een schuldeiser (27).
uitzonderlij~
26.
Zo de betwisting loopt tussen de echtgenoten onderling, dan zal, voor
de goederen van de eerste en de tweede groep, de eiser moeten aantonen dat
(25) Brussel, 14 jan. 1961,Pas., 1962, II, 35.
Brussel, 3 maart 1963, Pas., 1963, II, 293.
(26) DE PAGE, o.c., tom. VIII, vol. 1, nr. 776 ;
RENAULD, J., R.C.J.B., 1964, o.c., p. 372.
(27) DELVA, W., o.c., nr. 145.
32
hij of zij het goed in persoonlijk gebruik en bezit had, wat een !outer feit is
dat door aile middelen van recht, getuigenissen en vermoedens inbegrepen,
mag bewezen worden.
Voor de goederen die behoren tot groep drie en vier, waarvan dus geen
persoonlijk gebruik en bezit kan bewezen worden, zal aangenomen worden
dat beide echtgenoten ze in mede-eigendom bezitten ; ze zullen dus in gelijke
helften dienen verdeeld te worden (28).
27.
Voor de goederen van groep een en twee, hebben de man, respektievelijk de vrouw dezelfde bewijslast tegenover de schuldeisers van hun
medeechtgenoot, als bij een onderlinge betwisting. Rechtsleer en rechtspraak
ontheffen de schuldeisers van een der echtgenoten die beslag willen leggen op
goederen van de derde groep, dus goederen die in de echtelijke verblijfplaats
ondergebracht zijn en in gemeenschappelijk gebruik en bezit zijn van beide
echtgenoten, van de bewijslast ; dit wil zeggen dat ze steeds al die voorwerpen
in beslag zullen mogen nemen zonder het bewijs te moeten leveren dat ze
eigendom zijn van de echtgenoot-schuldenaar.
Bij gebrek aan geschreven bewijzen, loopt men dus nog steeds het gevaar,
ook al is er scheiding van goederen, dat persoonlijke eigendommen als
onderpand zullen dienen voor schulden van de medeechtgenoot. De schuldeisers genieten aldus een bescherming tegen mogelijk bedrog. Het Hof van
Beroep te Brussel zegt uitdrukkelijk in zijn arrest van 4 december 1961, in
navolging van een vroeger tot het Hof van Kassatie gericht advies van
Prokureur-Generaal Hayoit de Termicourt dat "lorsque des epoux sont maries
sous le regime de la separation de biens, les creanciers de chacun des epoux,
peuvent saisir tout le mobilier que les epoux possedent en commun" ; doch
het vervolgt, en geeft daardoor een redmiddel aan de echtgenoot niet-schuldenaar : "sauf au conjoint non debiteur a demander la distraction de ceux des·
objets saisis de Ia propriete desquels il pourrait justifier d'une maniere
suffisante" (29). De bewijslast rust dus op de man of op de vrouw, naargelang
de vrouw ofwel de man schuldenaar is. Het bewijs mag weerom geleverd met
aile rechtsmiddelen, want in feite dient enkel het bezit bewezen waarmede de
eigendom samenvalt bij gebrek aan titel.
Uit het geciteerde arrest van het Hof van Kassatie volgt ook dat ten
overstaan van derden-schuldeisers, er geen vermoeden is van medei:Hgendom
van die goederen in gemeenschappelijk gebruik waarvari niet kan bewezen
worden dat een van beide echtgenoten er het bezit van heeft, wat wei het
(28) Brussel, 11 jan., 1952,/. T., 1952, p. 570.
(29) Brussel, 4 dec. 1961, Rev. de dr. familial, 1962, p. 226.
Cass., 16 sept. 1954, Pas., 1955, I, 3 met advies van Prokureur-Generaal Hayoit de
Termicourt ; dit is ook de opvatting van Schicks en Vanisterbeek, o.c., deel V, p.
489.
33
geval was zo hetzelfde bewijs niet kon geleverd worden tussen de echtgenoten
onderling (30).
28.
De zaken staan nog enigszins anders zo de schuldeisers van een van
beide echtgenoten beslag willen leggen op goederen van de vierde groep, dus
op goederen die niet in gemeenschappelijk noch in persoonlijk gebruik en
bezit zijn (vb. een logeerkamer of de meubels van een kamer die verhuurd
wordt). Deze meubelen zullen vermoed worden eigendom te zijn van de
echtgenoot die eigenaar of huurder is van het huis ; de andere echtgenoot
niet-eigenaar of niet-huurder (desgevallend diens schuldeisers) draagt dus de
last het tegendeel te bewijzen. Indien het huis een onverdeelde mede-eigendom is van beide echtgenoten, zal hieruit logisch moeten volgen dat de
meubelen die er in ondergebracht zijn, vermoed worden aan beide echtgenoten in mede-eigendom toe te behoren (31).
29.
Wie huwt onder een stelsel van scheiding van goederen doet er goed
aan er voor te zorgen dat zowel voor zichzelf als voor zijn partner, steeds een
schriftelijk bewijs van de eigendom der roerende goederen voorhanden is.
Vooral een handelaar zal er belang bij hebben voor het huwelijk de roerende
goederen van zijn vrouw te Iaten inventarieren, wil hij haar beschermen tegen
de schuldeisers van een gebeurlijk faillissement. Art. 560 W. Kph. zegt
imm~rs : "Aile stofferend meubilair, roerende zaken, diamanten, schilderijen,
gouden en zilveren vaatwerk en andere voorwerpen die tot gebruik dienen,
zowel van de man als van de vrouw, onder welk stelsel ook het huwelijkskontrakt werd afgesloten, worden aan de schuldeisers toegekend, zonder dat de
vrouw daaruit iets anders mag ontvangen dan de kleren en het linnen tot haar
gebruik. De vrouw mag echter de andere roerende zaken in natura
terugnemen die zij zich bij huwelijkskontrakt heeft voorbehouden of die haar
zijn toegevallen bij erfopvolging, schenking onder de levenden of bij
testament, en die niet in gemeenschap gevallen zijn, mits de identiteit ervan
wordt bewezen bij inventaris of elke andere autentieke akte." Op te merken
valt dat de vrouw dit bewijs niet mag leveren voor goederen tijdens het
huwelijk gekocht (32).
30.
Voor het stelsel van scheiding der goederen bestaat de mogelijkheid
eventuele eigendomsbetwistingen tussen de echtgenoten in zekere mate te
(30) Deze stelling boudt de afwijzing in van de opvatting van De Page (o.c., tom. X, vol.
2, nr. 1369) als zou de man vermoed worden eigenaar te zijn van de meubelen die
bet woonbuis stofferen omdat de ecbtelijke woning meestal in zijnen hoofde
gevestigd is. De opvatting van De Page werd eigenaardig genoeg door bet zelfde Hof
van Brussel het jaar voordien nog bijgetreden in bet arrest van 10 juni 1960, Pas,
1961, II, 211.
(31) Cass., 12 febr. 1948,Pas., I, 160.
(32) Rb. Koopb. Kortrijk, 31 dec. 1960, R. W., 1960-1961, kol. 1641.
34
voorkomen, door in het huwelijkskontrakt bepaalde eigendornsvermoedens in
te lassen ten voordele van een der echtgenoten (33). Zo kan in. het
huwelijkskontrakt eveneens gestipuleerd worden dat de echtgenote schuldei- .
seres is van haar man ten belope van een bepaald bedrag (34). Deze
vermoedens gelden echter enkel tussen man en vrouw onderling en kunnen
niet ingeroepen worden tegenover derden-schuldeisers (35).
ALGEMENE BIBLIOGRAFIE
DELVA, W., Het huwelijksvermogenstelsel van scheiding van goederen met
gemeenschap van aanwinsten, Tongeren, 1952.
DE PAGE, H., Traite elementaire de Droit Civil Beige, Tome X, vol. 1 en 2,
Brussel, 1949.
KLUYSKENS, A., Beginselen van burgerlijk recht, deel VIII, AntwerpenBrussel - Gent - Leuven, 1945.
LAURENT, F., Principes de droit civil [ran9ais, deel XXIII, 3e uitgave,
Parijs- Brussel, 1874.
MARCQ, R., Contrat de mariage, Repertoire pratique du droit beige, deel III,
nr 896-919, nr. 1079-1085.
PLANIOL, M. et RIPERT, G., Traite pratique du droit civil [ran9ais, tome
VIII en IX, 2e uitgave, Parijs, 1960.
PIRET et PIRSON, Contrat de mariage et regimes matrimoniaux, Examen de.
jurisprudence,R.CJ.B., 1949, p. 253 e.v.; 1952, p. 219 e.v.
RENAULD, J., Contrat de mariage et regimes matrimoniaux, Examen de
jurisprudence, R.CJ.B., 1960, p. 225 e.v.; 1964, p. 353 e.v.; 1969, p. 53
e.v.
SCHICKS, A. en VANISTERBEEK, A., Traite formulaire de Ia pratique
notariale, deel V, Brussel - Leuven.
(33) Brussel, 18juni 1964,Pas., 1965, III, 135.
(34) Rb. Kooph. Brussel, 25 aug. 1965,Jur. Comm. Brux. 1965, p. 246.
(35) Brussel, 12 febr. 1948,Pas., 1948, II, 160.
35
SOMMAIRE
LA PREUVE DE LA PROPRIETE
DANS LES REGIMES MATRIMONIAUX
On peut se demander pourquoi la preuve de la propriete dans les regimes
matrimoniaux est etudiee comme un probleme specifique, puisqu'il y ales
regles de la preuve de la propriete de droit commun. Le mariage cree
neanmoins une relation particuliere pour les patrimoines des epoux, une
situation qui ne peut etre embrassee par le droit commun.
Dans le regime de la communaute (Ia communaute legale et la communaute d'acquets) une presomption de propriete joue en faveur de la communaute
pour les immeubles. Quant aux meubles, le probleme est plus difficile dans
une communaute d'acquets parce qu'il manque souvent les titres originaux de
propriete : pour cette raison le Iegislateur a trace plus amplement }'argumentation de la preuve (art. 1499, 1502 et 1504 C.C.). Dans le regime de la
separation des biens le patrimoine de chaque epoux reste personnelle a lui
(art. 1537 C.C.). Toutefois il y a souvent un usage et une possession collectifs
des biens, par exemple la maison et les meubles. On peut supposer que les
regles de droit commun s'y appliquent, nuancees par la jurisprudence et par la
doctrine.
36
Download