Het literaire leven in de negentiende eeuw

advertisement
Het literaire leven in de negentiende eeuw
Marita Mathijsen
bron
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw. Martinus Nijhoff, Leiden 1987.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/math004lite02_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / Maritha Mathijsen
VII
Woord vooraf
Dit boekje gaat over het literaire leven in Nederland in de negentiende eeuw. Het
wijkt af van bestaande overzichten van de literatuur uit die tijd, doordat het de nadruk
legt op de letterkunde als geïntegreerd onderdeel van de maatschappij. Het gaat om
vragen als: wie lazen er, wie konden er lezen, waardoor werd het lezen bevorderd,
wie schreven er, hoe werden de boeken verspreid en hoe werkte de kritiek. De
scheiding tussen literatuur en lectuur is niet het uitgangspunt geweest: belangrijker
is welke soorten boeken de mensen lazen en wat ze daarin zochten.
Over deze aspecten van het lezen in de negentiende eeuw is nog niet zoveel
geschreven. Daardoor heb ik mogelijk af en toe uitspraken gedaan die wat voorbarig
zijn. Er is nog geen groot fonds aan studies waaruit iemand die een overzichtelijk
werk over die tijd wil schrijven, kan putten. Maar toch zou dit boekje niet op deze
manier geschreven kunnen zijn, als er niet al een aantal artikelen verschenen was
waarin men een nieuwe visie op het functioneren van literatuur in de negentiende
eeuw aantreft. Titels daarvan worden genoemd in de literatuuropgave.
Zoals gebruikelijk is in Nederlandse literatuurgeschiedenissen laat ik de negentiende
eeuw tot ongeveer 1880 lopen. Daarna zijn er in de letterkunde zoveel veranderingen,
dat een nieuw boekdeeltje op zijn plaats is.
Evenals de andere boekjes uit deze serie, Het literaire leven in de middeleeuwen
van H. Pleij, Het literaire leven in de zeventiende eeuw van E.K. Grootes en
Verlichting in de letteren van J. Stouten is dit deel gericht op leerlingen van de hoogste
klassen van HAVO en VWO en beginnende studenten aan HBO'S en universiteiten.
Maar ook de leek met belangstelling voor de literaire geschiedenis kan op een andere
manier dan gewoonlijk kennismaken met de negentiende eeuw.
Enige collega's waren bereid een eerdere versie van deze tekst kritisch door te
lezen, wat tot verbeteringen geleid heeft waarvoor ik hen dank.
Universiteit van Amsterdam
Augustus 1986
Marita Mathijsen
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
1
Inleiding
Er is meer verschil tussen de negentiende en de achttiende eeuw, dan tussen de
twintigste en de negentiende eeuw. Althans, zo denk ik erover. Niet omdat de
twintigste eeuw nog niet helemaal voorbij is en er nog mensen zijn die in de vorige
eeuw geboren zijn, maar omdat de grote veranderingen in de mentaliteit van de
mensen begonnen zijn in de negentiende eeuw. Denk maar aan het communisme en
het socialisme. Dat zijn méér dan alleen maar andere systemen, dat zijn andere
denkwijzen. Bewegingen voor de afschaffing van de slavernij en de doodstraf hebben
in die eeuw hun triomf behaald. Kiesrecht voor allen en door de staat gecontroleerd
onderwijs zijn vruchten van negentiende-eeuwse inspanningen. Het hiërarchisch
denken is voor het eerst in die tijd massaal doorbroken. Het atheïsme kon ook daardoor
toenemen.
De omwenteling in het denken was voorbereid in de achttiende eeuw. De
Verlichting had de mensen open gemaakt voor nieuwe ideeën. De maatschappij,
zagen ze, kon veranderd worden door de gezamenlijke inzet van gelijkgestemden.
In de Franse revolutie had men geprobeerd een nieuwe maatschappij met andere
gezagsverhoudingen en grotere sociale bekommernis te construeren. Maar de op
gang gebrachte beweging werd een niet meer te stuiten lawine, die alles meesleurde
in haar razende voortgang: het slechte en het goede. De volksmassa's die in opstand
waren gekomen, begingen beestachtigheden tegen de vroegere gezagsdragers. De
nieuwe bevelhebbers bleken na enige tijd hun macht weer te misbruiken, en er braken
onder hen twisten uit. De broeders van de revolutie vermoordden elkaar. De gelijkheid
bleek maar kort te duren: de oude heersers verloren hun posities, maar de nieuwe
leiders bleken ook weer machtsbelust te zijn. De kameraadschappelijkheid verdween.
Uit teleurstelling over de mislukte ideale maatschappij ontstond er een restauratie
in heel Europa. De burger die zo gretig naar de macht gegrepen had, stond hem weer
af. Aan nieuwe koningshuizen (bijvoorbeeld in België), of aan vanouds regerende
geslachten, zoals in Nederland. Het eerste land met een republiek, dat nooit een
koningshuis erkend had, haalde nu met veel vertoon een Oranjetelg als vorst in.
Desalniettemin was er veel veranderd voor de burger. Absolute heersers werden
niet meer geduld. Vorsten konden zich alleen handhaven
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
2
als ze vernieuwingen toestonden en samenwerkten met regering en parlement. Anders
volgden er automatisch revolutionaire bewegingen, zoals in 1830, 1848 en 1871.
Weliswaar waren deze opstanden minder bloedig dan die van 1789, maar ze waren
noodzakelijk om de eenmaal geproefde macht te behouden of opnieuw te verwerven.
De burger van de negentiende eeuw was een andere dan die van de achttiende. Hij
had de bestialiteit van de losgeslagen massa's meegemaakt, maar wist ook wat er aan
goeds school in ieder mens die de kans tot ontwikkeling gekregen had. Hij had met
eigen ogen gezien hoe men zich door scholing uit zijn stand omhoog kon werken.
Veel meer mensen dan vroeger namen deel aan de cultuur. Slechts de alleronderste
lagen van de bevolking kregen geen enkele kans. Voor hen zijn de tijden zelfs
verslechterd, als zij vanuit een agrarisch milieu in de industrie terechtgekomen zijn,
waar de ellendigste werkomstandigheden heersten.
Waarom deze politieke uitweiding? Wat heeft dat met literatuur te maken? Heel veel.
Literatuur staat niet buiten de maatschappij, maar maakt er deel van uit. De nieuwe
denkbeelden en de veranderingen in de mentaliteit treft men ook aan in de literatuur.
De lezer zoekt herkenning, maar ook voorschriften voor zijn gedrag. Voor de oude
samenleving had de bijbel genoeg houvast gegeven, maar nu was de maatschappij
veel ingewikkelder geworden. Uit boeken leerde de burger hoe hij in onvoorziene
omstandigheden moest handelen. Niet dat dat allemaal zo bewust gebeurde, maar
men kan zich voorstellen dat juist die boeken waarin zich problemen voordoen die
te vergelijken zijn met de eigen levensvragen, het meest aanspraken.
In dit boek zal ik vaak letterkundige bronnen gebruiken om situaties uit het werkelijke
leven te schetsen. Is dat wel betrouwbaar? Is de Camera Obscura van Hildebrand
werkelijk een kopie van het dagelijks leven, of heeft de schrijver het een en ander
overdreven of toegevoegd? Eigenlijk spreekt dat laatste vanzelf. Natuurlijk overdreef
een schrijver om meer indruk te maken. Toch kunnen bepaalde zaken zeker wel ter
illustratie gebruikt worden. Als Hildebrand bijvoorbeeld het verschil tussen
ouderwetse en moderne kleding beschrijft, zal hij het tafereeltje zeker een beetje
aandikken. Maar toch moet hij ook weer zó schrijven dat de lezers in zijn tijd beamend
ja knikken omdat ze er iets in herkennen. Voorzichtigheid is natuurlijk geboden,
maar toch maak ik gebruik van literatuur, omdat er nu eenmaal vaak weinig andere
bronnen zijn om iets over het gewone leven te weten te komen. En daarbij is het
altijd een voordeel als je over iets kunt lezen zoals de tijdgenoot het zelf beschreven
heeft.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
3
1. De tekenaar Alexander Ver Huell laat in deze litho een aantal clichébeelden uit de Romantiek zien.
De oorspronkelijke tekening is uit 1856
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
4
De negentiende-eeuwse mentaliteit is complex. Er lijkt een onoverbrugbare
tegenstelling tussen de romantische en de biedermeierachtige negentiende eeuw.
Enerzijds is er het beeld van de romantiek met zijn enorme pathos, aandacht voor
het grootse en geweldige, voor contrasten, voor geheimzinnigheid, donkere machten.
Het romantische denken wordt beheerst door tegenstellingen. Door de tegenstelling
tussen micro- en macrokosmos, tussen treurige en vreugdevolle stemmingen, tussen
vredige en woeste natuur, tussen zelfmoord en levenslust, tussen zich één voelen
met vrienden en zich alleen en onbegrepen wanen, tussen ongedurige reislust en
verheerlijking van de geboortegrond. Anderzijds bestaat ook het beeld van de
negentiende eeuw als de eeuw van de genoeglijkheid en de huiselijkheid.
Burgerdeugden als vlijt, deugdzaamdheid, vaderlandsliefde en erkenning van
gezagsverhoudingen stonden hoog aangeschreven. Er is aandacht voor het kleine
geluk van alledag, voor gevoeligheid, er is moralisme en bekrompenheid.
Hoe moet men zich de verhouding tussen beide stromingen voorstellen? Misschien
helpt het als we Freud erbij halen. Aan het eind van de negentiende eeuw heeft Freud
gesteld, dat ieder mens drie krachten in zich heeft die met elkaar in conflict kunnen
zijn of juist in evenwicht. In het onderbewuste van de mens zitten zijn geheime en
verboden verlangens en driften en zijn onverwerkt verleden. Dat noemt Freud het
es. De eisen die een mens vanuit de maatschappij en de opvoeding aan zichzelf stelt,
en de grenzen, noemt hij het über-ich. Het ich is de dagelijkse realisatie van de strijd
tussen es en über-ich. Zou men zich de romantiek als een soort es moeten voorstellen,
de biedermeierkunst als uitdrukking van het über-ich, en de burger als het ich van
de negentiende eeuw?
Verduidelijken beeldspraken wel iets over een tijd? Ik probeer er nog een, en
alweer stel ik de eeuw voor als een mens. Er is een jong mens dat onverwacht in een
hoge positie gekomen is. Ambitieus zal hij zoveel mogelijk proberen waar te maken
dat hij zijn post waard is. Anderzijds voelt hij zich onzeker of hij wel aan de hoge
eisen kan voldoen. Hij stelt hoge eisen ook aan anderen, en houdt zich nauwkeurig
aan de gedragsregels die bij zijn positie horen. Als er nu bij zo iemand iets misgaat,
bijvoorbeeld als hij tegengewerkt wordt of een foute berekening maakt, dan heeft
hij niet voldoende levenservaring en incasseringsvermogen om zichzelf te herstellen.
Hij zal fout reageren. In plaats van zijn vijanden in te palmen zal hij olie op het vuur
gooien, of bij tegenslag het bijltje erbij neergooien. Zó moet men zich de negentiende
eeuw voorstellen. Onverwacht snel hebben de mensen veel kansen gekregen door
de veranderde mentaliteit van Verlichting en revolutie. De romantische kunstenaars
geven uitdrukking aan het onevenwichtige, het gevoel van nog niet alles onder
controle te hebben.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
5
I
Het leespubliek
Wie konden er lezen?
In vergelijking met de bevolking van andere Europese landen konden er in Nederland
in de zeventiende en achttiende eeuw al heel wat mensen lezen.
Hoe kan men achterhalen wie er kon lezen? Als mensen trouwden, moesten ze
een handtekening in het trouwboek van de kerk zetten. Wie dat niet kon, zette een
kruisje. Die kruisjes kan men tellen. Maar dat wil nog niet zeggen dat alle mensen
die een handtekening konden zetten, ook werkelijk konden lezen. Er zijn misschien
mensen geweest die zich oefenden in het schrijven van hun naam, maar verder
analfabeet waren. Maar andersom is ook mogelijk dat mensen die een kruisje zetten,
wel konden lezen. Op school leerde men namelijk eerst lezen, en dan pas schrijven.
Dus mensen die maar een paar jaar op school gezeten hadden, konden misschien wel
lezen, maar geen handtekening zetten. En verder zijn er natuurlijk allerlei gradaties
van kunnen lezen. Wie alleen de koppen van de krant en het weerbericht spelt, zal
met een boek moeite hebben. Dus het tellen van kruisjes in trouwboeken zegt niet
alles over het al dan niet kunnen lezen. Ook valt de groep ongehuwden buiten de
cijfers, en mogelijk was hieronder een groot aantal analfabeten. Trouwen deed men
namelijk pas als men er geld voor had, en analfabeten zijn er veel onder de allerlaagste
standen. Ondanks alle bezwaren tegen het kruisjes tellen is er echter geen andere
manier om iets over het aantal mogelijke lezers te kunnen zeggen. Dat geldt ook voor
de negentiende eeuw, al zijn de trouwboeken van de kerk dan vervangen door
staatsregistraties.
In de negentiende eeuw groeide de bevolking gestaag, nadat er jaren van stilstand
waren geweest. Van twee miljoen in 1800, naar drie miljoen
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
6
in 1850, tot ruim vijf miljoen in 1900. In de Franse tijd, om precies te zijn in 1811,
werd de burgerlijke stand ingevoerd. Registratie van geboorte, huwelijk en overlijden
werd verplicht. Dat wil zeggen dat er vanaf die jaren betrouwbare cijfers over de
bevolkingsaantallen zijn. Vóór die tijd vielen er nog wel eens wat mensen buiten.
Het tellen van handtekeningen bij het trouwen kan dus vanaf het begin van de eeuw
met vollediger materiaal. Ook zijn er buiten de huwelijksakten nog meer bronnen
gekomen. Zo weten we het percentage ongeletterde rekruten uit 1846-1849: 26
procent van de jongens. In België lag in dezelfde tijd het percentage veel hoger: 51
procent in 1843, 44 procent in 1850. Ook binnen Nederland bestond er per streek
een groot verschil in alfabetisering. In Limburg bijvoorbeeld waren in 1813-1819
20 procent meer analfabeten dan in Drenthe. Over het algemeen waren de katholieken
ongeletterder dan protestanten. Het aantal vrouwen dat geen handtekening kon zetten
was nog lang schrikbarend hoog: ongeveer het dubbele van de mannen. In 1840-1849
kon in een stad als Gouda nog 53 procent van de bruiden geen naam onder de akte
zetten, tegenover 29 procent van de mannen. Behalve het niveauverschil tussen de
geslachten en de religies was er ook nog een differentiatie naar de stand. Lezen was
standsgebonden. In de hoogste en middenklassen kon iedereen wel lezen. De
analfabeten vond men onder de werkloze ongeschoolden, de landarbeiders en kleine
boeren, sjouwersknechten en dergelijken. In de literatuur wordt niet meer, zoals in
de zeventiende en achttiende eeuw, de spot gedreven met mensen die niet kunnen
lezen. De knechten en meiden uit de negentiende-eeuwse verhalen en blijspelen lezen
stiekem liefdesbrieven van hun meesters. Dienstboden en landbouwers hebben rond
1840 een speciaal voor hen bestemde almanak, wat er toch op duidt dat het gros kon
lezen. Zelfs het arme diakenhuismannetje uit de Camera Obscura, een bejaarde die
nooit eigen geld heeft gehad, heeft wel lezen geleerd, al was het niet genoeg om
hulpje te worden in een apotheek.
Er kan van uitgegaan worden dat in de loop van de negentiende eeuw zo ongeveer
75 procent van de bevolking leerde lezen en schrijven. Dat is niet ongunstig
vergeleken met andere landen.
Dat de alfabetiseringspercentages in Nederland gemiddeld hoog liggen, wordt aan
twee oorzaken toegeschreven. Het protestantisme heeft sterk de nadruk gelegd op
het lezen van de bijbel in het huisgezin. Daardoor zou het leren lezen bij het gewone
volk bevorderd zijn. Het verschil tussen katholiek en protestant in de alfabetisering
zou daarop ook teruggebracht kunnen worden. Verder kwam er in de loop van de
negentiende eeuw een grote verbetering van het onderwijs tot stand. Lang voor de
invoering van de leerplicht was het voor praktisch ieder kind al mogelijk naar de
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
7
lagere school te gaan. Zowel de overheid als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen
heeft daaraan meegewerkt.
Maar ook al zijn er naar verhouding veel alfabeten, dat wil nog niet zeggen dat al
de mensen die konden lezen, ook werkelijk boeken lazen, laat staan literatuur. De
meeste mensen waren 's avonds te moe om nog te lezen. Men maakte op de fabrieken
werkdagen van twaalf tot zestien uur lang. Ook kinderen werkten mee in de fabriek
of op het land. Men had in de schaarse vrije tijd wel wat anders aan het hoofd dan
boeken lezen. Ook andere materiële dingen bemoeilijkten het lezen. Boeken waren
kostbaar. Licht was duur en men was er zuiniger mee dan nu. Men las 's avonds bij
een kaars of een olielamp, en slecht licht vermoeit de ogen. Gaslicht kwam er pas
tegen het eind van de eeuw in de luxe huizen. Brillen waren waarschijnlijk nog niet
betaalbaar voor iedere slechtziende. Ook zulke gewone zaken beïnvloedden het al
dan niet lezen van de negentiende-eeuwer.
Het onderwijs
Een van de ideeën van de Franse revolutie was, dat het onderwijs een zaak van de
staat moest worden en geen privé-zaak mocht blijven van goedwillende gemeenten,
zieltjesbeluste geestelijken of commerciële schoolmeesters. Als men alle broeders
tot volwaardige burgers wilde opvoeden, moesten er scholen van een goed niveau
komen die voor iedereen toegankelijk moesten zijn.
Er waren tot dan verschillende soorten lagere scholen geweest die sterk
standsgebonden waren. De kinderen uit de burgerstand bezochten de zogenaamde
eenmansscholen waar leerlingen van alle niveaus en leeftijden door elkaar in één
lokaal zaten. Ze leerden daar braaf te zijn, niet door overtuiging, maar uit angst voor
straf. De meester hanteerde de roede en de plak, een soort stok met een platte schijf
waarmee hij de leerlingen letterlijk op de vingers tikte. Het lokaal was vaak in het
huis van de meester. Aparte boekjes of leesplankjes waren er niet. Een griffel en lei
was eigenlijk alles wat de leerling aan materiaal had. De meester werd door de ouders
betaald met schoolgeld, en hij had meestal een gemeentevergunning nodig. Kinderen
van welgestelden kregen huisonderwijs van een gouverneur of ze gingen naar een
goede kostschool. De armsten gingen niet naar school.
Aan het eind van de achttiende eeuw begonnen er veranderingen te komen. De
mensen die in aanraking waren gekomen met de ideeën van de Verlichting, eisten
een ander soort onderwijs, dat meer op verstandelijke ontwikkeling gericht was.
Romantische opvattingen over kin-
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
8
deren die van nature gevoelig en goed zouden zijn en niet met straf en hardheid
aangepakt moesten worden, kwamen hier nog bij. Het kind was geen
miniatuur-volwassene, maar een wezen met een eigen gedachtenen
voorstellingswereld. Wie het kind wilde opvoeden, moest zich verdiepen in de manier
van denken van het kind. Het onderwijs moest zich op het aanbrengen van begrip
gaan richten, en niet door angst voor straf de kinderen aan het werk houden.
In de Franse tijd werd in Nederland een nationaal plan voor de opvoeding opgesteld.
Men constateerde dat de onderwijzers geen opleiding hadden gevolgd, en dat er geen
aangepaste leermiddelen voor de kinderen waren. Er zou van overheidswege een
opleiding voor onderwijzers moeten komen. Het functioneren van de lagere scholen
zou gecontroleerd moeten worden door inspecteurs. Het onderwijs zou een staatszaak
moeten worden, gesubsidieerd door de staat. Iedereen zou tenminste lager onderwijs
moeten kunnen volgen, dat wilde zeggen tenminste schrijven, lezen en rekenen leren.
Het eerste ministerie dat zich met onderwijs bezighield werd opgericht in 1798
en heette het ‘agentschap voor nationale opvoeding’. Gaandeweg kwamen er
verbeteringen tot stand. Het klassikaal systeem werd ingevoerd. Leerlingen van één
leeftijd kregen nu gezamenlijk les. Onderwijzers moesten staatsexamen gaan afleggen.
Een aantal slaagde niet voor de toch zeer eenvoudige examens. De meest onbekwame
meesters verdwenen. Lijfstraffen werden vervangen door een systeem van beloningen
met kaartjes. Wie een aantal kaartjes verzameld had, kreeg een hoog cijfer, of een
goede aantekening op het schoolbord. Wie ondeugend was, moest kaartjes inleveren.
Het lezen en schrijven werd nu tegelijk aangeleerd, en niet meer zoals vroeger eerst
het lezen. Er kwamen nieuwe schoolboekjes, en ook nieuwe leesmethoden.
Heel veel succes had een nieuwe methode om snel lezen te leren. Tot dan hadden
de kinderen lezen geleerd uit de zogenaamde hanen-of ABC-boeken. Hierin stonden
losse letters, een aantal niet samenhangende woorden en een berijmd alfabet. De
woordenschat was helemaal niet aangepast aan de kinderen, en de inhoud ging hun
voorstellingsvermogen te boven. Ook was er geen logisch verband tussen wat ze al
wisten en wat ze nog moesten leren. Ze leerden de woorden door de letters van het
alfabet ‘voluit’ uit te spreken. Dus om boer te leren, werd hardop gespeld:
bee-oo-ee-er. Zo'n woord werd onherkenbaar. Het berijmd alfabet uit de ABC-boeken
ging als volgt:
Ach Heer, terwijl ik in mijn jeugd
Ben gansch besmet met vuile zonden
Cier my door uwen Geest met deugd:
Doe my in Christus zijn gebonden.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
9
2. Een bladzijde uit een negentiende-eeuws boekje om te leren lezen. De plaatjes en de tekst sluiten
aan bij de belevingswereld van de kinderen
De onderwijzer P.J. Prinsen kwam met een nieuwe methode. Hij ging uit van de
klank van de woorden. Er kwam een plaat voor de klas te hangen waarop een man
met een spade (schop), en de leerlingen leerden daarvan de klinkers aa en a. De
letters werden niet meer voluit uitgesproken, maar als fonetische klanken, dus niet
meer es, maar s. Zelf kregen de kinderen een letterplankje met losse lettertjes om de
woordjes van de meester na te kunnen leggen. Een soort scrabblespel dus. Het
leesonderwijs werd er een stuk makkelijker door, en de kinderen konden veel sneller
lezen en schrijven. Beets schrijft erover in zijn Camera Obscura, maar hij vindt
eigenlijk dat de leerlingen te vroeg gekweld worden door de school:
heb deernis met het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot
uwer kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zo zeker
als die volgens welke zij allen ingeënt, wij allen sterven moeten; maar
even gelijk wij, naar de gewone loop der dingen, niet sterven moeten op
ons achttiende jaar, wilde ik ook niet, dat hun de school overviel vóór hun
achtste. 't Is wel aardig, en wij hebben het aan de veranderde uitspraak
van de namen der medeklinkers te danken, dat zij op hun vijfde jaar met
kleine Piet kunnen zeggen: ‘Nu kan ik al le-zen’; maar ik weet niet
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
10
of kleine Piet op zijn tiende jaar, in massa, zoveel meer geprofiteerd zal
hebben dan een ander, die op zijn zevende of achtste begonnen is ‘met de
spa’ te werken. [...]
Ik weet wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en
een ontzettende plak in de katheder, en brengt ons niet langer door de
verschrikkelijkheid zijner ogen en gebaren tot een punt van angst, waarin
wij (als de jongens van ouds) zouden willen bekennen, dat wijzelf de
wereld geformeerd hadden, maar 't nooit weer zouden doen, liever dan 't
antwoord schuldig blijven op de eerste vraag van het vrageboek. Wij lezen
er ook niet meer, tot onze schrikbarende verveling, de ‘Haarlemmer
Courant’, van A-Z. (Zijn wij daarom later minder goede politici?) Wij
zitten er ook in een goed ruim lokaal, zo hoog en zo luchtig, dat het er
somtijds aan de benen tocht; wij hebben er niet zelden het uitzicht op een
bleekveld met een appelboom, of op een binnenplaats met een bestekamer.
Maar toch, de meester is zo dik en de ondermeesters zijn zo lang, en hun
brillen en bakkebaarden zien er zo onverbiddelijk uit, en de borden zijn
zo zwart, en de tafels zo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt zó
lang op dezelfde plaats, dat wij er de kleine scheurtjes en inktvlekjes nog
beter op weten aan te wijzen, dan de steden der - toen was 't nog 17 provinciën. [...]
Daar zit gij sedert klokke half tien op school, bij mooi weer, in de maand
mei, als het groen jong is gelijk gijzelf en, wat meer is, als de plassen
opgedroogd zijn, zodat het heerlijk weer is om te knikkeren. Daar zit gij
sedert half tien op de school, waar gij de voet hebt ingezet, met benijding
terugziende op de armelui's kinderen, die geen opvoeding krijgen en
‘duitjen óp’ speelden op straat. Eerst heeft men u gedwongen met al uw
speelse lotgenoten het lied aan te heffen:
Wat vreugd, het schooluur heeft geslagen.
Waarnaar elk kind om 't zeerst verlangt.
Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een brave jongen, zo
braaf, zo zoet, zo gehoorzaam, zo knap en zo goedleers, dat gij hem met
plezier een paar blauwe ogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette.
Ondanks alle verbeteringen dus nog steeds geen plek om voor je plezier heen te gaan.
Omstreeks 1825 zal zo'n 60 à 70 procent van de kinderen de lagere school bezocht
hebben. Dat aantal nam steeds verder toe. Daar stond echter niet tegenover dat er
meer scholen of meesters kwamen, maar de klassen werden groter. Zo'n tachtig
leerlingen in één klas was geen uitzondering. De veranderingen gingen dan ook niet
zo heel snel. Ondanks de kweekscholen die overal opgericht waren, trof een
onderwijsinspecteur in 1877 op de Veluwe nog een onderwijzeres aan op een school
van 60 leerlingen, die ronduit toegaf zelf niet te kunnen schrijven. ‘Dat moeten de
kinderen zichzelf maar leren’, had ze laconiek gezegd. Het schoolverzuim was in
het hele land groot. Er was immers geen leerplicht, en kinderen werden door de
ouders thuisgehouden om mee te helpen met de oogst of in de fabriek. 's Winters
waren er op het platteland ééns zoveel leerlingen in de klas dan 's zomers.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
Wie eenmaal de lagere school doorlopen had en hogerop wilde of moest, kon de
Franse school volgen, waar wat moderne talen, aardrijkskunde en geschiedenis,
boekhouden en wiskunde gegeven werden. Kinderen van bijvoorbeeld kooplieden,
fabrikanten, ambachtsmeesters en winkeliers
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
11
kwamen hierop terecht. De Franse school was ook de enige school met
vervolgonderwijs waar meisjes toegelaten werden. De meisjes uit de hogere kringen
werden echter doorgaans enige jaren op kostschool gestuurd, om goede manieren en
fijne handwerken te leren. Zo stuurde de schrijver Jacob van Lennep zijn enige
dochter Sara, die hij in brieven ‘de wilde Saar’ noemt, naar kostschool om haar wat
meisjesachtiger en gezeglijker te maken. Zijn zonen gingen naar de Latijnse school,
een soort gymnasium, die opleidde voor de universiteit. In 1836 waren er in Nederland
68 Latijnse scholen en gymnasia met in totaal 1260 leerlingen - evenveel in het hele
land als nu op een scholengemeenschap van een middelgrote gemeente. Het leerplan
van het gymnasium was niet afgestemd op de behoeften van de nieuwe tijd. Latijn
en Grieks waren nog steeds de belangrijkste vakken, en het hing van de leraren en
het hoofd van de school af of er aandacht aan exacte vakken of literatuur geschonken
werd. Wel kwam er in 1836 een ‘tweede afdeling’ bij de Latijnse scholen met een
wat modemer programma. Pas in 1863 werd de Hogere Burger School (HBS)
opgericht, en daarna ziet men het aantal leerlingen dat middelbaar onderwijs volgt
sprongsgewijs toenemen. Bezochten in 1860 nog slechts 1817 van de jongens tussen
15-19 jaar de gymnasia, in 1870 waren er 4217 op de middelbare school, waarvan
3089 op de HBS'en. Ook voor meisjes kwam er speciaal middelbaar onderwijs: de
MMS. Op de nieuwe
3. Afbeelding van een elitaire kostschool voor opgroeiende jongens in 1838. De schrijver J.
Kneppelhout en de latere koning Willem III bezochten deze school in Voorschoten.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
12
scholen werd Nederlandse taal- en letterkunde een verplicht vak. Het kruis van veel
middelbare scholieren: de boekenlijst, werd toen ook ingesteld.
Er waren drie universiteiten: een in Leiden, een in Utrecht en een in Groningen. Aan
de Faculteit der Wijsbegeerte en Letterkunde kon men colleges in de Nederlandse
literatuur volgen. Veel studenten bekwaamden zich niet alleen in de letteren, maar
volgden ook de colleges in de rechten of de theologie. Er waren heel weinig studenten.
Zelfs in 1880 was nog geen 0,26 procent van de bevolking student. Stijging in de
studentenaantallen kwam er pas na 1890, toen de nieuwe scholen voor voortgezet
onderwijs hun leerlingen begonnen af te leveren. Het was niet zo vanzelfsprekend
als nu, dat men Nederlandse literatuur kon studeren aan de universiteit. De
hogescholen waren een bolwerk van de humanistische geleerdheid gebleven, en de
colleges werden tot ver in de negentiende eeuw in het Latijn gegeven. Scripties en
dissertaties moesten in het Latijn gesteld zijn. In 1791 werd er een leerstoel voor
Nederlandse taal en welsprekendheid ingesteld aan de Universiteit van Leiden.
Professor Matthijs Siegenbeek gaf daar ook colleges in de letterkunde. Veel
letterenstudenten waren er niet: 5 procent van de studenten in 1845. Medicijnen en
rechten trokken meer belangstelling.
Invloed van de school op het lezen
Een schoolinspecteur uit de negentiende eeuw schreef over leesboekjes: ‘Het zal niet
nodig zijn op te merken, dat een regtgeaard onderwijzer niet zal nalaten van het
gelezene een gepast gebruik te maken om in de jeugdige harten de zaden van echt
vaderlandsche, zedelijke en godsdienstige begrippen te strooijen. Hierdoor zal dan
ook het lezen met gevoel grootelijks bevorderd worden.’
De hele negentiende eeuw bleef het bijbrengen van deugden de voornaamste
doelstelling van de leesboekjes voor de lagere school. De moralistische strekking
blijkt vaak al uit de titels van de boekjes: Zedekundig leesboek en voorlezingen voor
de hoogste klasse. De korte en gemakkelijke verhalen uit die werkjes zouden
tegenwoordige jonge lezers bepaald niet meer boeien. Het belangrijkste wordt
gevonden dat de kinderen leren dankbaar, voorkomend, vlijtig en godsdienstig te
zijn. Lees maar eens een stukje uit het Leesboek voor minder gevorderde kinderen,
geschreven door de onderwijsvernieuwer P.J. Prinsen:
Men heeft wel kinderen, die elkander plagen; die kwaad doen, om anderen
verdriet te veroorzaken. Maar zulke verfoei ik, en ik wil nooit bij hen
spelen.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
13
Zoo plaagt Hein, als hij maar kan, den goeden Pieter. En wat volgt dan?
Dan wordt Pieter bedroefd, en de stoute Hein heeft een onaangenaam
gezigt en nooit vreugde; niemand ziet hem gaarne in huis, en tegenwoordig
wordt hij bij niemand meer verzocht.
O God! laat twist en nijd en haat
En verder alle kwaad
Toch van ons wijken.
De leesboekjes konden individueel of klassikaal gelezen worden. Ook kwam het
voor dat de meester verhalen vertelde in de klas. Sinds de leerlingen van één leeftijd
bij elkaar zaten, had dat zin. Onderwijzers die goed konden vertellen zullen wel meer
lezers gekweekt hebben dan Prinsen met zijn opvoedende werkjes. En soms namen
de kinderen dan zelf initiatieven om aan boeken te komen, zoals Multatuli vertelt in
Woutertje Pieterse:
In de hartenstraat dan was 'n leesbibliotheek. Een kleine jongen met 'n
stadskleurig gezichtje stond op de stoep en scheen besluiteloos. Het was
hem aantezien, dat-i gebukt ging onder 'n plan boven zijn kracht.
Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur en telkens veranderde
hij die halfvolbrachte beweging in een onnodig neertrekken van 't
rechthoekig hemdskraagje, dat als 'n juk op zijn schouders lag, of in 'n
even onnodig tegenhouden van 'n gemaakte kuch.
Schijnbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duitsprenten die
de glazen voordeur van de aandoeningwinkel maakten tot 'n staalkaart van
onbegrijpelijke dieren, vierkante bomen en onmogelijke soldaten, dwaalde
z'n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op
misdrijf. 't Was duidelijk dat-i 'n opzet in de zin had, dat ten eeuwigen
dage moest verborgen blijven voor de blikken van voorbijganger en
nageslacht, en wie bovendien lette op de krampachtigheid, waarmee hij
met de linkerhand onder 't opgeschort kieltje iets scheen te betasten en te
knijpen in z'n broekzak, zou allicht op 't denkbeeld zijn gekomen, dat
Wouter voornemens was huisbraak te plegen, of zo-iets.
Want hij heette Wouter.
't Is wel gelukkig dat ik op 't idee ben gekomen z'n geschiedenis te verhalen
en ik beschouw 't als 'n eerste plicht u te zeggen dat-i onschuldig was aan
poging tot huisbraak of moord.
Maar 't zou me veel waard zijn hem even bondig te kunnen vrijspreken
van andere vergrijpen. 't Voorwerp dat-i heen en weer keerde in z'n
linkerbroekzak, was wel geen rossignol, geen passepartout, geen casse-tête,
geen tomahawk of machine infernale... maar toch 'n papiertje dat de
veertien stuivers inhield, waarvoor-i z'n Nieuw-Testament met gezangen
had verkwanseld aan de stalleman op d'ouwebrug en 't plan dat hem zo
kleven deed aan die stoep in de hartenstraat, was niet meer of minder dan
z'n intrede in de toverwereld der romanlektuur: hij wilde Glorioso lezen.
Glorioso! Lezer, er zijn vele navolgingen, er is maar één Glorioso!
Al de Rinaldo's en Fra Diavolo's van latere tijden mogen niet op één dag
genoemd worden met de onvergelijkelijke held die gravinnen schaakte bij
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
dozijnen, pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare mensen, en Wouter
Pieterse schuldig maakte aan testamentsverduistering.
Maar dit laatste was Glorioso's schuld niet, zeker niet. Men zou schromen
'n held of 'n genie te wezen, of 'n rover zelfs, als men daarom belast werd
met de verant-
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
14
woordelijkheid voor misdaden, die na jaren kunnen begaan worden om
onze geschiedenis machtig te worden.
- Wat maal-je daar toch, jongetje? Mot-je wat, kom in. Anders, ga heen.
Nu moest Wouter wel binnengaan, of hij had afstand moeten doen van
Glorioso. Want de man die, bukkende over de toonbank, zich als 'n alikruik
omwrong om de deur te openen en onze held die woorden toe te grauwen,
had geen gezicht dat uitlokte tot terugkeren, als-i eenmaal toornig was
gemaakt door doelloos ‘malen’ aan de deur. Althans Wouter, die eerst de
moed niet had binnen te gaan, durfde nu niet weglopen. Hij voelde zich
binnengetrokken... 't was of de boekwinkel hem inslikte.
- Glorioso... asjeblieft m'nheer, en hier...
Hij haalde z'n machine infernale voor den dag.
- En hier is geld...
Want-i wist van de schoolmakker die 'm had aangestoken met de
romanziekte, dat men in 'n leesbibliotheek ‘pand’ vraagde van onbekende
klanten.
De boekeman scheen zich ‘gedekt’ te achten door de neergelegde veertien
stuivers. Althans hij nam uit de kast 'n deeltje dat, vet en belezen, op omslag
en bladzijden tekens droeg van veel onzindelijk genot.
Ik ben zeker dat de preken van dominee Splitvezel, die in ongestoorde
rust, van hun bovenste plank met minachting neerzagen op de lektuur van
de dag, zich zouden geschaamd hebben hun onbezoedeld gewaad in
aanraking te brengen met zoveel vuiligheid. Maar 't is niet moeilijk rein
te blijven als men op de bovenste plank staat, en nooit wordt uitgevraagd.
Ik vind dus dat die preken ongelijk hadden, en dat vind ik van veel preken.
Na met 'n bevend stemmetje de man te hebben opgegeven hoe-i heette,
verstopte Wouter z'n misdadig geluk onder 't helend kieltje en vloog de
deur uit, schichtig als 'n kat die 'r prooi heeft, nadat ze ‘uren lang gedoken
zat’.
De middelbare school is de plaats waar het lezen van lectuur en kinderboeken overgaat
in het lezen van literatuur, gesteld althans dat je een inspirerende leraar Nederlands
hebt. Die zal je wijzen op het intensere genoegen dat je aan literatuur kunt beleven,
vergeleken met andere leesboeken. Per leraar zal verschillen wat hij het belangrijkste
vindt. De taal en de stijl kunnen bijvoorbeeld zo mooi zijn, dat je er steeds opnieuw
door geboeid wordt, zoals door een mooi schilderij. Of de inhoud kan zoveel zeggen
over hoe de wereld in elkaar zit, veel beter dan een documentaire. De inhoud kan
ook heel ontroerend zijn, omdat de schrijver het verzonnen verhaal zo meeslepend
verteld heeft. Het gebeurt ook dat een literair boek je aanspreekt omdat het niet zo
voorspelbaar is maar lekker ingewikkeld, zodat je je verstand erbij moet gebruiken
en je dan allerlei verbanden ziet die je anders zouden ontgaan. Nu zal ook niet iedere
leraar hetzelfde denken over wat literatuur is. Olie B. Bommmel mag bij de ene leraar
wel op de lijst, bij de andere niet. Niet iedere leraar zal het even belangrijk vinden
dat je goede boeken leest. Als jij stripboeken wilt lezen, vindt hij dat ook best, want
hij wil niet uitmaken wat goede boeken zijn.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
In de negentiende eeuw deed men daar niet moeilijk over. In de meest gebruikte
literatuurgeschiedenis leest men dat een schrijver literatuur maakt wanneer hij de
taal gebruikt ‘tot het uiten van gedachten en ge-
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
15
waarwordingen, die boven het alledaagsche verheven, dat is: die schoon zijn - en de
vorm aan deze schoone of verhevene gedachten en gewaarwordingen evenredig is’.
Om het samen te vatten: literatuur was verheven denkbeelden in een schone vorm.
Realistische boeken en humoristische vallen op deze manier buiten de literatuur. Als
men de leerboeken voor literatuurgeschiedenis uit de negentiende eeuw bekijkt, valt
inderdaad op dat er voor die categorieën weinig aandacht is. Vondel wordt de
belangrijkste dichter gevonden, en na hem komt Bilderdijk. Proza staat niet erg hoog
aangeschreven, behalve als het om historische en vaderlandslievende romans gaat.
De lessen in literatuur waren dus heel normatief. Dat wil zeggen dat de leraar zei
wat goede en wat slechte boeken waren. Dat deed hij op grond van een moralistisch
standpunt. Alleen die boeken die een wijze levensles bevatten, werden tot de literatuur
gerekend, mits ze in een goede vorm geschreven waren. Maar lang niet alle gymnasia
gaven les in Nederlandse literatuur: dat was niet verplicht. Toen de dichter Willem
Hofdijk leraar Nederlands werd, kon hij geen boek vinden dat als leidraad kon dienen
bij de literatuurlessen. Hij schreef er zelf maar een, en dat is het meest gebruikte
literatuurboek op scholen van de negentiende eeuw geworden. Hofdijk houdt van
literatuur die verheven is, maar ook van ‘Hollandsch-origineel’. Hij schaamt zich
niet zijn emoties bij bepaalde dichtwerken mee te delen. Bij het overschrijven van
een gedicht van de dichter Nieuwland, van wie de vrouw en het jong kind gestorven
waren, zegt hij niet verder te kunnen omdat hij zo moet schreien. Hij trekt partij voor
bepaalde dichters: ‘Bilderdijk heeft honger geleden!....’ verwijt hij aan Napoleon.
Hij gebruikt plastische beeldspraken: ‘De geest der omwenteling wreef der
sluimerlogge Hollandsche Muze den slaap uit de goedmoedige oogen, en dreef haar,
ondanks haar zelf, een nieuw tijdvak te gemoet, dat wel boven ieder ander het tijdvak
der Herleving heeten mag.’ Juist door zijn persoonlijke voorkeuren te laten zien, zal
Hofdijk met zijn boek de smaak voor literatuur bij jonge lezers gewekt hebben.
De teksten die in de negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenissen behandeld werden,
worden eigenlijk nog steeds belangrijk gevonden. Men kan zeggen dat de
‘canonvorming’ in die tijd op gang gebracht is. Dat wil zeggen dat er een soort
stilzwijgende overeenstemming bestaat over wat tot de literatuur behoort en wat niet,
en welke teksten uit het verleden nog steeds de moeite van het lezen waard zijn en
welke niet.
Enige critici, enkele professoren en leraren en enkele auteurs leidden de smaak.
De invloed van de scholen en universiteiten op de canonvorming is overheersend
geweest. Op diezelfde scholen en universiteiten worden nu pogingen gedaan om
vergeten en ondergewaardeerde teksten uit het
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
16
verleden te bestuderen en een plaats in de geschiedenis van het lezen te geven.
De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen
Van grote invloed op het toenemen van het aantal lezers zijn de werkzaamheden van
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen geweest. Het Nut werd in 1784 opgericht
door een predikant. Doelstelling was de vorming van een betere maatschappij, die
bereikt kon worden als meer mensen een goede ontwikkeling kregen. Achter deze
doelstelling schaarden zich de achttiende-eeuwse nieuwe burgers die niet de
traditionele opleiding van Latijnse school en universiteit doorlopen hadden. Het
waren autodidacten uit de kringen van de Spectators en uit de literaire en
wetenschappelijke genootschappen. Zij hadden geen humanistisch-klassieke
achtergrond. Kunsten en wetenschappen waren in hun ogen middelen om de
samenleving te verbeteren. De samenleving werd vergeleken met een groot gezin.
De beschaafde burgers vormden het hoofd van het gezin; zij moesten de jonge
kinderen, waarmee het volk werd bedoeld, opvoeden tot maatschappelijk gewenst
gedrag. Haar achttiende-eeuwse afkomst verraadt de Maatschappij tot Nut in haar
nadruk op tolerante gedachten en strijd tegen vooroordelen. Ieder christen, van welke
kerkelijke gezindte ook en van welke stand ook, mocht lid worden. In de praktijk
viel de algemene toegankelijkheid tegen: er waren veel meer protestantse leden dan
katholieke, en het hoge entreegeld maakte dat mensen uit het volk moeilijk lid konden
worden. De meeste leden kwamen uit de middenklassen: kleine notabelen, dominees,
onderwijzers, winkeliers. De werkzaamheden van het Nut zijn wel gekarakteriseerd
als ‘een burgerlijk beschavingsoffensief’. Daarmee wordt bedoeld, dat de nieuwe
burgers zich gingen inspannen om de beschaving te redden die op haar grondvesten
schudde. De Maatschappij tot Nut ontstond in een overgangstijdperk. De regenten
hadden uitgediend en hun humanistische cultuur was te elitair gebleken. Het volk
dong naar de macht, maar was door een gebrek aan opleiding en opvoeding niet in
staat de nodige leiding te geven. Het volk was niet kwaadwillig, al zouden sommige
excessen van de Franse revolutie daarop kunnen wijzen. Het was alleen onkundig.
Als het volk gelegenheid kreeg zich te beschaven, zou de staat daarmee gebaat zijn.
Het welvaren van de staat was afhankelijk van de beschaving van zijn burgers, dat
wil zeggen van goede zeden, deugd en ontwikkeling.
Zeker was het temperen van sociale spanningen achtergrond van het streven van
de nieuwe burgers. Zij waren erbij gebaat dat er geen revolutie en opstanden zouden
uitbreken, zoals elders in Europa geregeld gebeurde.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
17
Zij verdedigden hun eigen, belangrijk geworden middenpositie. Maar dat neemt niet
weg dat ze werkelijk aan vooruitgang geloofden en idealistisch werk verrichtten voor
de samenleving.
Om de idealen te verwezenlijken werkte de Maatschappij tot Nut op een breed front.
De organisatie was verdeeld over departementen, die zelfstandig konden werken.
Het hoofdbestuur ging zelf niet op pad om nieuwe afdelingen op te richten, maar
wachtte af of er ergens behoefte was aan een nieuw departement. Die behoefte was
er vooral in het noorden en oosten van het land. Het zuiden deed minder mee. In
1830 waren er in totaal al 13.188 leden over 192 departementen. In 1880 was het
ledental, ondanks het hoge lidmaatschapsgeld, 17.653 over 334 departementen. Veel
groter was het aantal mensen over wie de opvoedende werkzaamheden zich
uitstrekten. Zowel de jeugd als de volwassenen werden betrokken in de campagne.
Er werden Nutsscholen opgericht voor lager onderwijs. Omdat men besefte dat de
onderwijzers niet bekwaam genoeg waren, werden er Nutskweekscholen gesticht.
De initiatieven op onderwijsgebied sloten goed aan bij de regeringspolitiek vanaf de
Franse tijd. Veel regeringsmaatregelen, zoals het instellen van staatsexamens voor
onderwijzers, zijn ontstaan uit een samenwerking tussen de Maatschappij tot Nut en
de overheid. Zo was ook het gebrek aan geschikte leermiddelen door de overheid
geconstateerd, en dat werd door het Nut daadkrachtig bestreden. Er kwam een vloed
van aangepaste schoolboekjes. Het grammaticaboek van Wieland, dat sinds 1806
officieel gangbaar was, werd bewerkt tot een schoolversie. Ook de nieuwe officiële
Siegenbeek-spelling, die op last van de regering vastgesteld was, werd door het Nut
omgewerkt tot een praktisch schoolboekje. Voor de volwassenen was er een soort
sociaal-cultureel vormingswerk. Er werden avonden met lezingen georganiseerd.
Een deskundige sprak over een wetenschappelijk, godsdienstig of opvoedkundig
onderwerp. Ook kregen dichters uitnodigingen om voor te komen dragen. Er werden
prijsvragen uitgeschreven. Men werd dan opgeroepen om iets te schrijven over een
bepaald zedenkundig onderwerp. De beste verhandeling die binnenkwam, werd
gedrukt en onder de leden verspreid. Het was de bedoeling dat de leden de goedkope
boekjes van het Nut doorgaven aan minvermogenden, bijvoorbeeld aan hun personeel.
Het nut van het lezen werd vanaf het begin door de Maatschappij tot Nut beseft. Om
de idealen te bereiken moest iedereen kunnen lezen. Zowel in verhandelingen als in
fictionele verhalen kon de mentaliteit van de burgers beïnvloed worden. In fictie
misschien nog wel meer dan in traktaten, door de ongemerkte manier. Er was bij de
Maatschappij dus een grote aandacht voor het lezen. Het analfabetisme werd bestreden
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
18
in de scholen. De behoefte aan goedkope lectuur werd bevredigd door het uitgeven
van eigen werkjes. Maar nog konden velen die niet betalen. Vandaar dat het idee van
volksbibliotheken opkwam, waar minvermogende lezers gratis of tegen een gering
bedrag boeken konden lenen. In 1794 werd de eerste volksbibliotheek in Haarlem
opgericht. In het eerste jaar had men al 300 lezers. Waarschijnlijk is dit de eerste
niet-commerciële openbare bibliotheek in Europa geweest. Overal elders ontstonden
de openbare bibliotheken pas tegen het midden of einde van de negentiende eeuw.
In 1830 waren er 30 volksbibliotheken, in 1850 289. In 1870 telde het Nut 310
bibliotheken met 23.000 lezers, 130.000 boeken en 290.000 uitleningen.
De bibliotheken werden door vrijwilligers gedreven. Op het platteland waren ze
vaak alleen 's winters open, als er tijd was om te lezen. Behalve boeken waren er ook
de zogenaamde portefeuilles: een map met recente afleveringen van tijdschriften,
vaak zo samengesteld dat het hele gezin er plezier van kon hebben. In de tweede
helft van de eeuw kwamen er speciale kinderbibliotheken van het Nut en afdelingen
voor jongelieden van 12-18 jaar.
Het boekenbestand van het Nut was zeer geselecteerd. Alleen ‘goede en degelijke
volkslectuur’ was toegestaan. Sensatieromans, prikkelende lectuur en detectives
werden geweerd. Een groot budget voor nieuwe aankopen hadden de
afdelingsbibliotheken niet. Het boekenbezit was dus niet erg up-to-date. Soms werd
een bibliotheek verrijkt met schenking van overbodige boeken uit de kast van een
particulier. Men aanvaardde die schenkingen graag, maar de lezers zullen er meestal
niet veel aan gehad hebben. Vanaf 1865 was er een centrale bibliotheek waarvan de
afdelingen konden lenen, waardoor ze wat meer afwisseling konden brengen. Ook
kwamen er lijsten van aanbevolen boeken voor de volksbibliotheken. Onder de
auteursnamen treft men die van Nederlandse letterkundigen aan als
Bosboom-Toussaint, Multatuli, J.J. Cremer, Van Lennep en Oltmans. Ook sociale
romans als die van Dickens en Harriet Beecher Stowe werden aanbevolen. Uit de
aanbeveling van dit laatste boek, een aanklacht tegen de slavernij, blijkt hoe de
Maatschappij tot Nut ook in haar bibliotheken haar gedachten trouw bleef. Later
kwamen er lijsten van boeken die níet geschikt waren. In het Rapport omtrent de
volksbibliotheken van 1913 lezen we:
Niet wenschelijk is b.v. ‘Hartstocht’ van de schrijfster REYNEKE VAN
STUWE, dat in 6 Nutsbibliotheken en méér dan een harer andere werken
voorkomt, en QUERIDO's ‘Levensgang’, dat 4 bibliotheken bezitten. Ook
van COUPERUS moet voor de Nutslezers niet alles als gewenschte leesstof
worden aanvaard In deze rubriek zullen ook z.g.n. draken als Zuster Agnes,
het slachtoffer van priesterlist, Der Jezuiten prooi, tevens ter uitbanning
moeten worden voorgedragen.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
19
Hoewel het Nut veel aanhangers kreeg, is haar eigenlijke doelstelling slechts ten dele
bereikt. Te veel bleef men voor eigen kring werken. De boeken en verhandelingen
bereikten het volk niet. En de lezingen werden alleen door de burgerleden bezocht.
Ze leken soms meer op gezelligheidsbijeenkomsten dan op leerzame avonden. Gerrit
van de Linde (De Schoolmeester) geeft een ironische beschrijving van een politieke
volksvergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarop een kelner
(Jan) rondloopt om voor verfrissingen te zorgen:
President Mijnheeren de vergadering is geopend.
Lid A Jan, de pijpen en een glaasjen schillen met suiker.
Lid B Jan, jongelief, wil je aan die twee soezen en dat pruimetaartjen
denken die ik voor mijn oudste zoontjen besteld heb.
President Mijnheeren, Ik heb een voorstel, op 't punt van directe en
indirecte belasting, en het afschaffen van alle taxatie hoegenaamd. Ik heb
een tweede voorstel nopens het propageren onzer cosmopolitaansche,
schoon thands noch in embryo sentimenten.
Een derde voorstel...
Lid A Jan een kwispeldoor!
President (onder algemeen confusie). Ik hoop dat het hoogmogend lid A
reeds gevoelt dat een dergelijke interruptie, in aard, zoo wel als in vorm,
hoogst inconveniabel is.
Lid A Voorzitter, UE gebruikt woorden die niemand hier verstaat en die
een mensch misselijk maken; Jan twee kwispeldooren! (verscheiden leden,
ongeveer een twaalftal, vereenigen zich hier met de kwispeldoor-petitie).
President Dit is onverdraagbaar en strijdig met goede orde en
volkswaardigheid!
Lid B Met verlof, mijnheer de President, lid A heeft een stuk in, 't is zijn
zevende glaasjen schilletjens...
President Jan, de wacht, de wacht van de natie, terstond, zonder verwijl,
de nationale wacht... (Hier stormt een platteland's schutter, met een
gewezen Emeritus-Leidsch diender (als reserve) de nationale
conventie-kroeg binnen, tot het herstel van orde; een scherp en vinnig
geworstel grijpt plaats, waarin de schutter zijn leege beurs en de Leidsche
held zijn blikken neus verliest, lid A steekt terstond een heele pijpenkop
in het dus veroorzaakt vacuum, verscheiden leden verdedigen zich
kloekmoedig onder de tafels, het veld is met vlaggedoeken en baaie
borstrokken bedekt, doch de niewerwetsche hoogmogenden blijven, na
welgestreden strijd, in 't bezit der langbetwiste zegepraal. De President
breekt zijn hamer op 't hoofd van zijn buurman, den Secretaris, dien hij
bij vergissing voor zijn lessenaar aanziet en sluit dus de vergadering).
Pro en contra lezen
In buitenlandse studies over het lezen in de achttiende en negentiende eeuw wordt
melding gemaakt van antileesbewegingen. Dominees en andere gezagsdragers
maakten zich zorgen over het toenemen van het aantal lezers onder het volk. Ze
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
vreesden de gevolgen. Dienstboden zouden lui worden door teveel lezen en hun
plichten verwaarlozen als ze zich mee lieten slepen door een roman. Knechten zouden
pretenties krijgen. Het lezen van het volk zou een bedreiging voor de gevestigde
maatschappij
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
20
zijn. Gevreesd werd, dat het volk zich niet meer tevreden zou voelen in zijn stand
en oproerig zou worden. In Duitsland maakten veel dominees zich zorgen hierover
en schreven verhandelingen tegen het lezen.
In een Belgisch boekje uit 1844 worden de effecten van het lezen van
slechte romans in acht punten opgesomd. Men verliest zijn onschuld en
het hart corrumpeert zich. Het geloof wordt verloren. Men krijgt een
weerzin tegen het lezen van religieuze boeken en tegen
godsdienstonderricht. Ook van historische studies krijgt men een afkeer.
Tegenzin tegen werken en huiselijke deugden zou erdoor ontstaan. Men
trekt zich niets meer van iemand aan. De lichaamsgezondheid en de
geestelijke gezondheid gaan achteruit. Ten slotte krijgt men een afkeer
van alles, ook van het lezen, en pleegt zelfmoord. Schrijvers die men vooral
niet moet lezen zijn Balzac, Byron, Dumas, Paul de Kock, George Sand
etc. Veel van die namen komen ook op de index voor katholieken voor.
Op zich hadden de gezagsdragers de macht van de drukpers goed gezien: revoluties
waren zonder de drukpers nooit zo verspreid geraakt over Europa. Sociale migratie
(dat wil zeggen dat mensen van de ene stand in een andere -hogere- komen) wordt
bevorderd door scholing.
In Nederland hebben de gezagvoerders in het algemeen geen negatieve houding
aangenomen ten opzichte van het lezen. Het werd juist belangrijk voor de staat
gevonden dat het analfabetisme uitgebannen werd. Maar geld werd er nauwelijks
voor beschikbaar gesteld en veel werd overgelaten aan privé-initiatieven, zoals die
van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
In de tweede helft van de eeuw begon de arbeidersklasse zich te laten horen. De
leiders beseften hoe belangrijk het was dat ook de arbeider gemakkelijk kon lezen.
De in 1854 opgerichte Maatschappij voor de Werkende Stand wilde verbetering van
het lot van de arbeider bewerkstelligen door zelfontwikkeling. Er werd geoefend in
lezen, schrijven en spreken in het openbaar. Sommige fabrikanten stichtten scholen
bij hun fabrieken om de jonge werklieden wat meer ontwikkeling te geven. De
schrijver en criticus Conrad Busken Huet vertelt dat hij aan de arbeiders van een
Haarlemse fabriek literatuur voorlas:
In den winter van 1860, toen ik mijzelven nog de weelde van eenig
zendingswerk veroorloven kon, had ik van den eigenaar eener groote
Haarlemsche fabriek de vergunning bekomen om in een der daartoe
behoorende vrije lokalen, met de meeste heuschheid door hem beschikbaar
gesteld en ingerigt, eene soort van avondschool te houden. Om beurten
kwamen daar, na den afloop van het werk, de aan de fabriek verbonden
jongens en meisjes bijeen; eene regte lompen- en klompenparade, bij
gaslicht. Elke afdeeling telde omstreeks vijftig zielen, althans ligchamen.
Ik geloofde toen, en geloof nog, dat het onderwijs in zulk eene school,
zamengesteld uit leerlingen van zoo onderscheiden leeftijd, de eenen nog
bijna kinderen, de anderen volwassen knapen of aankomende jonge
vrouwen, uitsluitend bestaan moet in voedsel voor de fantasie. Dit vordert
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
de aard der zaak, en ook de menschlievendheid schrijft het voor. Jeugdige
fabriekarbeiders die een acht- of tiental uren ('s zomers duurt de werktijd
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
21
4. Omslag van een boekje over onderwijs aan arme kinderen
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
22
nog langer) doorgebragt hebben in een met stoom- en smeerdeelen
bezwangerde atmosfeer, aan de zijde van een altijd snorrend wiel of
tegenover een steeds ratelend weefgetouw, kunnen, wanneer de avond
gevallen is en de bengel het staken van den arbeid aangekondigd heeft,
niet nuttig beziggehouden worden met intellektueel en inspanning
vorderend onderrigt. Een sterk hoofd behoort onder dit volkje, dat geenszins
de bloem der stedelingen vormt, tot de zeldzame uitzonderingen. De
meesten hunner hebben meer honger dan verstand. Ligchamelijke
vermoeidheid stemt hen bovendien tot slaperigheid; en alleen de
onderwijzer schijnt hier iets te kunnen uitrigten, die het aangename op den
voorgrond plaatst en van de les een vrolijk uurtje maakt. Zelf te eenemaal
ontbloot van de gave des vertellens, - een levend en onuitputtelijk Perrault
zou voor zulk een publiek en onder die omstandigheden eerst de regte man
op de regte plaats zijn, - moest ik de hulp inroepen van vriendelijke boeken:
en mijn eenige arbeid bestond in met oordeel te kiezen en zoo lustig
mogelijk voor te lezen. Proeven op groote schaal heb ik tot mijn leedwezen
niet kunnen nemen, en ik ben van het werk afgeroepen geworden reeds
weinige maanden nadat ik het aangevangen had. Toch heb ik van sommige
triomfen, behaald in dat geïmproviseerd en ruw gepleisterd schoollokaal,
- het was er lekker warm, want wij grensden aan den stoomketel, - eene
levendige en aangename herinnering bewaard. Wat zou Charles Dickens
zeggen indien hij wist dat sommige hoofdstukken van zijn Pickwickisten
eene uitgevaste schaar hollandsche fabriekskinderen voor eene wijl al
hunne ellende hebben doen vergeten? Met de dichterlijke vertellingen van
den heer Van Zeggelen heb ik veel eer ingelegd; vooral met die gedeelten
waar weinig gebroken fransch of engelsch in voorkomt. Doch het meeste
genoegen heb ik aan twee romans van den heer Van Lennep beleefd. Wat
hadden de meisjes een schik in Ferdinand Huyck! Hoe hebben de jongens
zich het hart opgehaald aan den Pleegzoon! Wanneer ik in het duister en
onopgemerkt, na afloop van de les, achter hen aan naar huis wandelde,
hoorde ik hen nabetrachtingen houden over het gelezene. Aan de minder
bevattelijken werd door de schrandersten uitgelegd in welke betrekking
de Vliesridder weleer tot Zwarten Piet gestaan had, en hoe de vikaris
Ambrosius er toe gekomen was om op het kasteel van den heer Van
Sonheuvel eene schuilplaats te zoeken.
Het lezen zelf werd in Nederland door het gevestigd gezag dus niet gevaarlijk geacht
en eerder bevorderd dan tegengewerkt. Maar wel was er grote vrees voor boeken
met een verkeerde moraal. Een dominee preekte er zó over:
Dáárom, Wee uwer, gij vaders en moeders! wen gij niet over uw kroost
waakt; wen gij, uit nalatigheid, het lezen van zedenbedervende of
godsdienstschendige boeken niet voorkomt! Tweewerf wee over u wen
zij, in uwe woonhuizen, die boeken aantreffen! Driewerf wee uwer wen
gij ze hun zelf ter hand stelt! [...]
Wee uwer eindlijk, gij die, met dat slag van boeken, een doemenswaardigen
handel drijft! Gij verdiendet veeleer, als moorders of kerkdieven, uit de
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
maatschappij gebannen te worden. Want, hoevele zielen hebt gij gedood?
hoevele slechte burgeren voor den staat; hoevele onwaardige dienaars voor
het altaar; hoevele ontaarte kinderen voor de ouders, aangekweekt!
Kerk en overheid steunden elkaar in de verspreiding van boeken met een goede
inhoud. Dat waren boeken waarin deugdzaamheid, vaderlandsliefde en godsdienstzin
aangekweekt werden. Standsverschil werd erin voorgesteld als door God gewild.
Een kleine stijging op de sociale ladder was mogelijk als iemand vlijtig, spaarzaam,
godsvruchtig, nederig en
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
23
deugdzaam was. Degenen die al hoog op de ladder stonden werd voorgehouden hoe
ze konden tuimelen door een slecht leven.
De verspreiding van boeken waarin een andere moraal verkondigd werd, kreeg
veel tegenwerking. De critici in tijdschriften reageerden er fel op. Ze werden geweerd
uit bibliotheken. Radicale geschriften en pornografie werden in beslag genomen.
Verboden boeken
Er zijn gewoonlijk twee redenen om boeken te verbieden: de seksuele moraal en de
politiek. Dus boeken die pornografische elementen bevatten en boeken die een
politieke opvatting vertegenwoordigen die niet overeenkomt met die van de regering,
lopen kans op een verbod. Censuur was er in Nederland in de negentiende eeuw niet:
alles mocht gedrukt worden, maar men liep wel kans gearresteerd te worden nadat
er iets gedrukt was dat aanstootgevend gevonden werd.
5. Schilderij van David Bles, getiteld Het verboden boekje. Terwijl de moeder weggedommeld is
boven de bijbel, pakt de dochter stiekem een verboden romannetje
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
24
Wat de pornografie betreft is er weinig bekend over de negentiende eeuw. In de
achttiende eeuw was er nogal wat erotische literatuur geweest en die had vaak in het
kader gestaan van de verlichtingsdenkbeelden. Een gedeelte van die boeken is later
zeker herdrukt, maar ook zijn er wel nieuwe titels uitgekomen. Bijvoorbeeld in 1829:
De bruiloft van meester Jacob Stootgraag. Of later: Het minnespel. Erotische
tafereelen uit den Bijbel. Of Venus-Lusthof. De Kuischheid, beschouwingen over de
Vrouwelijke Eerbaarheid. Deze boekjes zijn nauwelijks meer ergens te vinden. Ze
werden op goedkoop papier gedrukt en verschenen in een kleine oplage. Vaak zullen
ze vernietigd zijn. Als iemand bijvoorbeeld in de bibliotheek van zijn overleden
vader een dergelijk boekje aantrof, zal hij dat weggemoffeld hebben voor de
nabestaanden.
Sommige gevestigde dichters schijnen zich met pornografie beziggehouden te
hebben. Van Van Lennep wordt dat bijvoorbeeld gezegd, en ook Bilderdijk zou een
bundeltje erotische verzen uitgegeven hebben. Het volgende gedicht komt daaruit:
De beslissing
Cleon zag zich 't geluk verkenen,
Dat hij de lelyblanke beenen
Van Lize, 't voorwerp zijner min,
Beschouwen mogt, verrukt van zin;
Nu slaat hij op het linker de oogen
Dan houdt hem 't rechter opgetoogen;
‘Hier,’ sprak hij, ‘staat mijn keuze stil:
Wie zal in deezen twist den prijs van schoonst behaalen?...’
‘Ach (zeide Lize: zonder draalen,)
‘Werp u dan tusschen beide, en eindig dus 't geschil.’
Veel boeken uit de leesbibliotheken waren op de rand van het toegestane. De boeken
van Zola bijvoorbeeld werden op de grens van de eerbaarheid geacht. Deze boeken
werden niet verboden, maar wel sterk afgeraden.
Katholieke lezers hadden nog met extra verboden te doen. Voor hen werd in Rome
de zogenaamde Index librorum prohibitorum opgesteld. De boeken die op de Index
voorkwamen mochten door katholieken niet gelezen worden. Zo werden de boeken
van Heine, Stendhal, George Sand en Zola verboden. Er staan bijna geen Nederlandse
boeken op de Index, maar toch was er grote invloed omdat alle katholieke
gezagsdragers zich bevoegd achtten ook zelf schadelijke boeken aan te wijzen en te
onthouden aan katholieke lezers.
In de politieke woelingen van de negentiende eeuw waren er natuurlijk ook geschriften
die de politici niet uitkwamen. Er zijn wel geen grote revoluties in Nederland geweest,
maar opstandige pamfletten verschenen
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
25
er zeker ook hier. Er waren omstreeks het midden van de eeuw een aantal radicaal
revolutionaire journalisten die in kleine, goedkope blaadjes hun mening over de
regering en de koning vrijmoedig uitdroegen. De tijdschriften die zij uitgaven, werden
lilliputters genoemd. Ze waren heel klein omdat er dan geen zegelrecht (een soort
BTW) over betaald hoefde te worden. Het was echt een volkspers, met een oplage
van tegen de 15.000. De regering zag het gevaar van deze pers, en probeerde er een
eind aan te maken. Sommige journalisten kregen processen wegens laster en kwamen
dan in de gevangenis terecht of moesten uitwijken. De bekendste van deze
oppositieschrijvers waren Van Bevervoorde, De Vries en Meeter. Adriaan van
Bevervoorde was een jonkheer die revolutionair geworden was. Hij stond onder
invloed van Karl Marx en probeerde zijn ideeën in Nederland te verspreiden. Zijn
gehele korte leven lang was hij verwikkeld in processen tegen zijn geschriften. Hij
stierf op 31-jarige leeftijd, kort na een veroordeling tot twee jaar gevangenis wegens
majesteitsschennis.
Eillert Meeters radicale artikelen in De tolk der vrijheid (1840-1841) werden door
koning Willem II zeer gevreesd. Hij werd benaderd door afgezanten van de koning
die zijn stilzwijgen over politiek met een geldbedrag afkochten. Meeter vierde er een
jaar lang feest van, en begon toen opnieuw tegen de koning en de regering te schrijven.
Hij werd gearresteerd en men probeerde hem vervolgens moedwillig en bewust te
breken. Hij werd een jaar lang in voorarrest gehouden, en voor het proces vervoerde
men hem geboeid in een goederenwagen door het land, zodat hij doodziek werd. Hij
moest echter vrijgesproken worden wegens verjaring van het delict. In 1851 kreeg
hij een vonnis van vijf jaar wegens een smadelijk artikel over een Haagse
politiecommissaris. Hij vluchtte toen naar Engeland, waar hij op 44-jarige leeftijd
overleed, na nog een fel boek over de Hollandse politiek geschreven te hebben.
Jan de Vries was een bekend schrijver van boeken voor leesbibliotheken. Daarnaast
schreef hij satires op de Amsterdamse hogere standen. In het blad Satan, verhalende
wat er bij dag, avond en nacht in Neêrlands Hoofdstad voorvalt (1847) vertelde hij
vrijmoedig over leden van het Amsterdamse stadsbestuur en andere figuren uit hogere
kringen. In 1854 werd hij tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens
majesteitsschennis, waarna hij naar Antwerpen vluchtte. Daar maakte hij zo'n schulden
in zijn logement dat men hem een jaar lang gijzelde. Hij stierf in 1855, 36 jaar oud.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
26
II
Wat las de lezer?
Het leespubliek had zich niet alleen uitgebreid, maar was ook diverser van
samenstelling geworden. Dat betekent dat men ook binnen de lezers groepen kan
gaan aanwijzen en hun voorkeuren kan beschrijven. De indruk is dat het lezen
standbepaald was en seksebepaald. Vrouwen uit de negentiende eeuw lijken meer
te lezen dan mannen. Dat geldt niet voor jonge ontwikkelde mannen. Uit dagboeken
en brieven van studenten kan men opmaken dat dezen ook veel lazen. Maar het komt
zo vaak voor dat de schrijver van een roman of verhaal zich uitdrukkelijk tot zijn
‘lieve lezeressen’ richt, dat we wel moeten aannemen dat vrouwen vaak doelpubliek
waren. Dat geldt zeker voor de almanakken. Dat waren jaarboekjes met gedichten
en korte verhalen. Ook in de titel van bloemlezingen komt de vrouw voor: Voor het
vrouwelijk geslacht, Voor de evangelische vrouw. Dat de lectuur voor bepaalde
standen bestemd was, werd soms aangegeven in de titel van uitgaven. Zo waren er
literaire tijdschriften voor ‘den beschaafden middelstand’, volksleesboeken en boeken
‘voor den gemeenen (= gewone) man’.
In de hoogste standen las men Franse romans. In de vroege negentiende eeuw Paul
de Kock. Later Eugène Sue en Alexandre Dumas. Aan het eind van de eeuw de
gebroeders Goncourt en Zola. Vergeleken met de Nederlandse literaire uitgaven van
die dagen waren dat lichte, zedenbedervende boeken, met wat meer erotiek dan men
gewend was. Vrouwen en jongemannen lazen deze boeken soms stiekem. In de
Camera obscura meent een moeder dat haar dochter studeert, terwijl ze een lichtzinnig
boekje zit te lezen:
‘Uw oudste dochter’, zei Bruis, toen hij met mevrouw Deluw alleen was,
‘schijnt veel van de eenzaamheid te houden.’
‘O ja, mijnheer! ik beleef heel veel pleizier aan dat meisje. Ze is altijd met
een of
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
27
6. Een opgedirkte fat vraagt in een boekwinkel naar modieuze lectuur. De boekhandelaar
met het edel gezicht heeft klaarblijkelijk een afkeer van de snobistische koper op deze
Duitse litho uit 1853
ander boek in de weer, ik verzeker u dat zij haar Frans nog beter verstaat
dan ik; zij leest Engels, en Hoogduits ook.’
‘Kom aan’, zei de heer Bruis; ‘dat 's pleizierig. Ja, hier in Holland zijn
zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles.’
Mevrouw Deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar
welp verkleinde. ‘Het scheelt veel, mijnheer!’ antwoordde zij, ‘hoe men
van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert
eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeren; en ze houdt zich ook
niet op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren anders gewoonlijk
pleizier in heeft.’
De heer Bruis hield niet van zulk soort van meisjes.
‘Hoe oud is uw dochter?’ vroeg hij.
‘Zestien jaren’, zei mevrouw Deluw, haar hoofd oprichtende met
moederlijke majesteit.
‘Flos ipse’; prevelde de heer Bruis.
‘En zo als ik zeg’, ging mevrouw Deluw voort; ‘Engels, Frans en Duits.
Ik geloof dat ze nu weer met een Engels boek is uitgegaan. Heeft u haar
niet gezien?’
‘Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen’, zei de heer
Bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar een dame
te noemen; maar hij dacht: Engels, Frans en Duits, en altijd lezen!
‘Och, dat is haar lievelingsplekje’, zei mevrouw Deluw; ‘wij zullen haar
eens gaan opzoeken. Het is er koel, en wij kunnen er uitrusten.’
Zij naderden het lievelingsplekje; de dochter stond op, en neeg nogmaals
voor de heer Bruis.
Mevrouw Deluw ging naast haar dochter op de tuinbank zitten, de heer
Bruis vond er een stoel.
‘Wij komen hier wat bij je zitten, Mina. Wat lees je daar weer, kind? vast
weer Engels?’
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
28
‘Och neen, mama! 't is maar zo'n boek; ik wist zo gauw niet wat ik mee
zou nemen; zag dit liggen. Is Jantje weer zoet?’
Er was iets zeer schichtigs en onrustigs in het gelaat van Mientje. Het was,
om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje; ook al bleek, en met
iets heel lelijks in de ogen, die altijd terzijde uitkeken; daarbij had zij als
waren 't zenuwachtige trekken in haar gezicht, die de heer Bruis niet
aanstonden.
Mevrouw Deluw drong er niet op aan om het boek te zien. Voor zover de
heer Bruis merken kon, had het een sterke gelijkenis op zeker werkje,
getiteld ‘Amours et Amourettes de Napoléon’, waaruit zonder twijfel veel
stichtelijks is te leren voor een meisje van zestien jaar.
In de middenklassen zal men vooral vertaalde en oorspronkelijk Nederlandse
historische romans gelezen hebben. Van Lennep was erg populair, Bosboom-Toussaint
werd dat tegen het eind van de eeuw. Minder bekende schrijvers als Van Buuren
Schele en J. Krabbendam werden in deze kringen gewaardeerd. De middenklasse
beschikte over een groot assortiment semiliteratuur die besproken werd in literaire
tijdschriften, maar geheel uit de literaire canon verdwenen is. De verkoop ervan liep
via de gewone boekhandel en aankondiging en bespreking verliepen ook zoals
gewoonlijk via Het nieuwsblad voor den boekhandel en de literaire tijdschriften. De
invloed van poëzie in de burgerklasse moet niet onderschat worden. Die werd van
buiten geleerd en voorgedragen.
De lagere standen moeten een eigen fonds gehad hebben, waar maar weinig van
bewaard is gebleven. Voor hen werd veel gedrukt dat niet officieel aangekondigd
werd. Een soort gebruiksliteratuur die slecht gedrukt was op slecht papier, en waarvan
veel verloren is gegaan door slijtage of omdat men de onaanzienlijke uitgaven
weggooide. Termen als ‘keukenmeidenroman’ en ‘driestuiverroman’ dateren uit de
negentiende eeuw en geven aan dat er speciale leesvoorzieningen voor de laagste
standen waren. De verkoop verliep waarschijnlijk niet via de boekhandel, maar via
venters op kermissen of zelfs via marskramers. Vaak ging het alleen maar om een
soort prenten, versierd met goedkope houtgravuren. Jande-Wasser-prenten,
Moeder-de-Gans-sprookjes en Tijl-Uilenspiegel-verhaaltjes werden goedkoop
aangeboden. Op de kermis kon men voor een dubbeltje vijf boekjes met
moordverhalen kopen.
Het bovenstaande is niet op cijfers gebaseerd, maar op indrukken. Uit de literatuur
kan men wat over leesgedrag achterhalen, maar natuurlijk moet men voorzichtig zijn
met materiaal uit literatuur. Tenslotte is het niet de bedoeling van de auteur de
werkelijkheid te beschrijven zoals die is, maar zíjn indruk van de werkelijkheid.
Maar als er in verschillende boeken geschreven wordt dat de hogere kringen Frans
lazen, en als men dat bevestigd ziet in een aantal dagboeken en brieven, dan mag
men wel aannemen dat dat zo geweest is.
Echt cijfermateriaal om aan te tonen dat er een toename van het
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
29
leespubliek geweest is, bestaat er eigenlijk ook niet. Hoe zou men dit nu kunnen
onderzoeken? De problemen bij het tellen van gealfabetiseerden hebben we gezien.
Als we zouden gaan tellen wie er vervolgonderwijs genoot, en díe mensen tot de
potentiële lezers rekenen, blijven er evengoed moeilijkheden. Het is niet na te gaan
wie van hen werkelijk een lezer genoemd kan worden, en of er daarbuiten ook nog
veel gelezen werd.
7. Een lezende vrouw uit de burgerstand
Er is een toename van het aantal titels dat uitgegeven werd. Zou op grond daarvan
cijfermateriaal te produceren zijn? Vooral na 1850 zou het boekenaanbod sterk
gestegen zijn. Werden er in 1850 1559 titels nieuw gedrukt, in 1852 waren er dat al
1920, volgens opgaven in het Nieuwsblad voor den boekhandel. Maar niet iedere
uitgeverij gaf alles op. Ook aan
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
30
de wettelijke regel, dat van iedere uitgave twee exemplaren naar de staatsbibliotheek
gestuurd werden en dat iedere nieuwe titel in de Staatscourant gepubliceerd werd,
hielden lang niet alle uitgevers zich. Maar wat meer zegt dan titels, is het oplagecijfers.
En dat is meestal niet bekend. Onderzoek in Frankrijk heeft uitgewezen dat daar in
de achttiende eeuw een belangrijke ‘undergroundpers’ was. Misschien was er in
Nederland ook wel zo iets, maar dat is heel moeilijk te onderzoeken.
Over privé-boekenbezit weten we ook heel weinig. Soms zijn bibliotheken van
belangrijke particulieren na hun dood geveild (bijvoorbeeld die van de schrijvers
Kinker, Bilderdijk en Van Lennep), en dan zijn er catalogussen van gemaakt. Maar
alleen de kostbare boeken uit zo'n verzameling zijn beschreven, en niet de gewone
leesromans. Hetzelfde geldt als er in notariële akten boeken beschreven zijn uit een
inboedel. En in beide gevallen krijgen we alleen een kijkje in de bibliotheek van
elitaire families.
Een andere manier om te achterhalen wat ‘men’ las, is het bestuderen van het bezit
van de leesbibliotheken. Van de volksbibliotheken van de Maatschappij tot Nut en
van enkele commerciële leesbibliotheken zijn catalogussen bewaard gebleven, en
aan de hand daarvan kan men een beter inzicht krijgen in de smaak van het
leespubliek. Maar moeilijker is het te achterhalen hoe vaak boeken geleend werden
en wat de sociale achtergronden van de lezers waren.
Nog een manier om aan de weet te komen wat de lezer las, loopt via de boekhandel.
Van sommige boekhandels zijn verkooplijsten bewaard gebleven, en op basis daarvan
kunnen conclusies getrokken worden. Omdat ook de namen van de kopers bewaard
zijn gebleven, is het mogelijk iets meer over de sociale status van de boekkoper te
zeggen. Maar veel blijft dan nog onzeker. Las de boekkoper werkelijk de aangeschafte
boeken, of verzamelde hij alleen maar? Gaf hij de boeken door aan zijn gezin? Leende
hij ook boeken waar hij liever geen geld aan uitgaf?
Van één boekhandel in één stad tussen 1801-1815 weten we iets meer door
onderzoek van samenwerkende Neerlandici en historici. Ze hebben de bestellijsten
van die boekhandel doorgewerkt en bekeken welke boeken het meest gekocht werden.
Van de kopers hebben ze de sociale klasse proberen te bepalen.
Een voorbeeld: koopgedrag van de klanten van een boekhandel in
Middelburg
De klanten van de boekhandel Van Benthem uit Middelburg kwamen uit de hogere
kringen. Op een grote toename van het kopend publiek
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
31
onder de middenstand wijst niets. Wel lijkt invloed van de Verlichting door te werken
in de voorkeuren van de klanten.
Het meeste geld besteedden zij aan theologische en stichtelijke lectuur (17,8%).
Vervolgens aan leerboeken, schoolboeken en naslagwerken (11,9%) en daarna aan
werken over de historie (10,5%). Aan romans en verhalen werd 9,4% van de omzet
besteed.
Bij de godsdienstige werken en de historische kan men een toptien van
meestverkochte titels samenstellen. Bij de romans blijkt dit veel moeilijker te zijn.
Er werden heel veel diverse titels verkocht. De onderzoekers hebben de indruk dat
er gewoon niet zoveel romankopers waren, die echter véél en veel verschillende titels
kochten. De enige namen die men wat vaker tegenkomt, zijn die van Lafontaine,
Vulpius (de schrijver van de avonturenroman Rinaldo Rinaldini), Loosjes en de
sentimentele schrijfster Mlle Cottin. Boeken in het Frans werden er bij Van Benthem
niet verkocht. De bewering dat de hogere kringen Frans lazen, zou zo dus weersproken
worden.
De boekhandel had onder zijn klanten ook 26 leesgezelschappen. Dat zijn groepjes
mensen die gezamenlijk boeken kopen om ze vervolgens om beurten te lezen. Deze
gezelschappen leveren aardig vergelijkingsmateriaal op. Niet alleen blijkt dat er veel
meer gezelschappen geweest zijn dan via ander onderzoek te achterhalen valt, maar
ook hebben ze een ander koopgedrag dan de particulieren. Nummer één stonden bij
hen de romans, daarna de reisverhalen en geografische werken. Verder veel
tijdschriften voor de portefeuilles en historische werken. Godsdienstige titels werden
heel weinig aangeschaft.
Misschien mag men concluderen dat mensen godsdienstige werken wel voor
zichzelf aanschaften, maar romans toch een beetje zonde van het geld vonden, en
die dus gezamenlijk lazen, zodat de prijs hoofdelijk omgeslagen kon worden.
Men kan niet zonder meer stellen, dat wat voor Middelburg gold, ook voor de rest
van het land geldt. Of er een verschuiving heeft plaatsgevonden in de loop van de
eeuw is nog niet uitgezocht. Vooralsnog lijkt de uitbreiding van het kopend
leespubliek maar heel klein geweest te zijn, en moeten de kopers in de hogere kringen
gezocht worden. Niet in de middenklassen. Maar verder onderzoek zal moeten
uitmaken of Middelburg representatief geacht mag worden voor het hele land.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
32
Kinderen in de negentiende eeuw
Heel lang is het kind beschouwd als een kleine volwassene die geen aparte
belevingswereld had. Het had maar één doel in het leven: zo snel mogelijk volwassen
worden. Het kind werd als baby ingebakerd om het koest te houden, het droeg een
lange jurk tot het zindelijk was, ongeacht of het een jongetje of een meisje was.
Daarna werd het als een kleine volwassene gekleed en kreeg een opvoeding aangepast
aan de wereld van de volwassenen. In de hogere standen althans. Kinderen uit de
lagere milieus moesten heel vroeg meewerken op het land, in de huisindustrie of
sinds de industrialisatie in de fabrieken, waar ze lange dagen maakten tegen heel
laag loon. Soms kregen ze het gevaarlijkste werk te doen. In lage mijngangen kruipen
waar volwassenen niet in konden. Of met hun kleine vingers vastgelopen machines
weer op gang brengen. De kindersterfte lag heel hoog, bij de zuigelingen nog rond
de 20%. Daarbij speelde een rol dat moeders uit de lagere milieus vaak geen
borstvoeding gaven, omdat ze kort na de geboorte weer in de fabriek moesten of hele
dagen op het land werkten. In de hogere kringen werd niet door de moeder zelf
gezoogd, maar door een zogenaamde ‘natte min’ of zoogmoeder. Dat was een vrouw
uit het volk die zelf ook een kind had en wat bijverdiende door het kind van een rijke
familie te zogen.
In de burgerklasse geeft de moeder de borst. In de literatuur worden de tafereeltjes
van zogende moeders idealiserend beschreven. De positieve instelling in de literatuur
voor de burgerklasse kan ertoe bijgedragen hebben dat het zelf zogen in zwang bleef,
en de burgerdames geen voorbeeld namen aan de decadente gebruiken in hogere
kringen. Let er eens op hoe fier Tollens in het volgende gedicht het burgerkind afzet
tegen het koningskind:
De moeder aan haar zuigeling.
Kom dan, kom dan, dierbaar wicht!
Willen de oogjes nog niet digt?
Kom dan, reik me uw handjes tegen.
Hebt gij nog al - nog al dorst?
Zie, daar is de moederborst,
Nogmaals voor u losgeregen:
Jongen, voor wien anders toch
Volt haar God zoo mild met zog?
Zie, nu lacht en lonkt hij weer!
Nu dan, jongen! leg u neer;
Woel en wieg in moeders armen:
Daar stilt elke kinderklagt;
't Hoofdje rust en slaapt er zacht:
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
33
Zoo kan dons noch purper warmen!
Nergens, waar ge u nederstrekt,
Ligt gij liever toegedekt.
Wie is, jongen! zeg het mij,
Rijker nog dan ik en gij,
Rijker met zijn aardsch vermogen?
Vader vraagt het honderd keer:
Vrouw, wat wenscht en wilt ge meer,
Moeder, die uw kind moogt zogen? Ja, waarachtig, ik ben rijk:
Jongen, vader heeft gelijk.
Neen, geen aardsche rijksvorstin
Smaakt dat in haar hofgezin,
Kent dat in haar grootsche woning;
Zij heeft met haar eigen bloed
Nooit haar eigen kroost gevoed,
Nooit de kindren van den koning:
De arme, met haar rang en schat,
Heeft nog nooit geluk gehad!
Droeve moeder! hulploos kind!
Och, het krijt zich de oogjes blind,
En zij mag zijn leed niet sussen;
Vreemde bijstand, veil voor elk,
Laaft het met gehuurde melk,
Troost het met betaalde kussen;
Maar geen warme moedermin
Tintelt er of leeft er in.
Nu dan, jongen! lesch den dorst;
Wieg en slaap aan moeders borst;
Hou er 't mollig handje tegen:
U behoort zij, u geheel!
Kostbaar, jongen! is ons deel:
Ruilt gij wel voor goud uw zegen?
Neem wat in mijn aders vliet:
Koningskindren hebben 't niet.
De kindersterfte zou pas aan het eind van de eeuw gaan afnemen, toen hygiënisch
besef tot grotere lagen van de bevolking doorgedrongen was. De meeste jonge
kinderen stierven aan maag- en darmklachten. Die hingen samen met het gebruik
van besmet drinkwater.
Kinderboeken
Het ontbreekt niet aan aandacht voor kinderen in de negentiende eeuw. Uit de tijd
van de Verlichting is de idee blijven hangen dat het kind van nature goed is en
opvoeding bedervend kan werken. Maar Rousseaus afkeer van opvoeding wordt niet
gedeeld. Het kind kan dan wel goed zijn van
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
34
nature, maar het moet beschermd worden tegen slechte invloeden en gereedgemaakt
voor de maatschappij. Dat wil zeggen dat er een zorgvuldige opvoeding gegeven
moet worden. De leermiddelen en leesboeken worden aangepast aan het niveau van
de kinderen en men probeert vanuit de denkwereld van de kinderen hen te benaderen.
In het buitenland prijst niemand minder dan Charles Dickens de Nederlandse
kinderpoëzie. Hij wijst sprookjes af als te zeer prikkelend voor de fantasie en te
angstigmakend. De onderwijsvernieuwer J. Ligthart schrijft ook over de te prikkelende
lectuur van bijvoorbeeld indianenverhalen. Hij klaagt erover hoe weinig goede
leesboeken er waren:
Wie hadden indianen-boeken geschreven, gedrukt, verkocht? Toch immers
niet de kinderen? Wie verdienden er hun brood en misschien zelfs een
kapitaal mee? Toch immers niet de straatjongens? Wie kocht ze voor ons,
leende of schonk ze ons, wie liet ze ons lezen? Waren het de volwassenen
niet? Wat deden ze om ons andere lektuur te bezorgen, ons in andere
lektuur smaak te doen vinden, ons door betere lektuur op te voeden? Ze
lieten ons gaan, of - erger! - deelden onleesbare traktaatjes uit, hetgeen
daarom erger is, omdat het de kinderen van het daarin aangeboden goede
vervreemdt.
De volwassenen lieten ons gaan, zooals het tegenwoordig nog bij de
meerderheid het geval is. Zij lieten ons doortrekken van indianen-zeden,
d.w.z. zeden à la Aimard of Cooper. En als die zeden nu in ons begonnen
te werken, aan wie dan de schuld? Wij konden het toch waarlijk niet helpen,
dat we bij onze verbeelding moesten leven, dat we de romantiek tot
werkelijkheid maakten. Dat lag zoo in onze kindernatuur. Maar wie had
die verbeelding eerst vergiftigd, wie die romantiek aldus in onze fantasie
gevoerd?
Het is met die brave volwassenen zoo wonderbaar. Eerst gaan ze de
kinderen in 't vloeken voor, en als dan een kind ook verdomme zegt,
ranselen ze dat kind af. Eerst steken ze hun sigaar op, en als dan het kind
ook een sigaretje wil genieten, bestraffen ze het met strenge woorden,
doorrookt van pas geofferde tabak. Eerst omgeven ze het kind met een
wereld van drinken, rooken, vloeken, onreine scherts, en als dan het kind
de gevolgen hiervan openbaart, verbeteren die volwassenen nóg niet
zichzelf, maar gaan ze in een soort opvoedingsangst het kind te lijf.
De geschiedenis van het kinderboek weerspiegelt het denken over kinderen. De
allereerste kinderboeken zijn omzettingen van de bijbel. In de achttiende eeuw worden
kinderboeken een apart genre. De Verlichting weigerde het kind als een met de
erfzonde beladen produkt te zien. Ondeugd bij kinderen was het gevolg van onkunde.
Kennis was de bron van deugd. In principe zijn alle mensen gelijk en sociale
verschillen ontstaan door individuele verschillen in aanleg en vlijt. Zo ziet men de
kinderliteratuur zich richten op het verwerven van kennis. Er komen veel boeken uit
over de natuur, reisbeschrijvingen, vertellingen over ambachten en wetenschap. Van
Alphen had een enorm succes met zijn Kleine gedigten voor kinderen. Hij had
wezenlijk kinderlijke taal en voorstellingen gebruikt.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
In de negentiende eeuw was er een enorm aanbod aan kinderlectuur. De toenemende
technische ontwikkelingen, waardoor kleurenillustraties
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
35
8. Omslag van een serie boekjes voor de jeugd
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
36
mogelijk werden, droegen daaraan bij. De nadruk ligt nu veel minder op kennis
alleen. Er zijn veel romantisch-sentimentele verhalen. De moraal van het
negentiende-eeuwse kinderboek ligt er vaak dik bovenop. Een kind moest deugdzaam
zijn, godsdienstig en leergierig, dan zou het er later wel komen. Vooral het
godsdienstige element overheerst. Om deugdzaam te zijn is kennis niet genoeg, men
moet ook in God geloven. Verschillen tussen de mensen zijn door God gewild. De
dood is niet tragisch, maar de overgang naar een beter leven. Lichamelijkheid wordt
verzwegen, seksualiteit bestaat niet. De boeken zijn vaak verhalen over modelkinderen
die door deugdzaamheid, dat wil zeggen door luisteren naar volwassenen, ondanks
tegenslagen goed terechtkomen. Een kind dat per ongeluk in de verkeerde stand
opgevoed wordt, doordat het te vondeling gelegd was of wees geworden, zal zijn
afkomst altijd verraden en ten slotte in de juiste kringen terecht komen (denk maar
aan H. Malot, Alleen op de wereld).
Sommige auteurs denken wat genuanceerder over kinderboeken. De dichter De
Génestet vond bijvoorbeeld dat bij Van Alphen de moraal te dik er bovenop lag. Hij
pleitte voor sprookjesachtige kinderliteratuur. Zeker mochten kinderen ook beïnvloed
worden tot sociale bewogenheid, religieus gevoel en natuurliefde, maar hij stelde
ook esthetische eisen aan de taal, die zoetvloeiend en plastisch moest zijn.
Er is meer kritiek op Van Alphen. Lees hieronder eerst een gedicht van Van Alphen,
en dan een parodie daarop van De Schoolmeester:
De kinderliefde.
Mijn vader is mijn beste vrind.
Hij noemt mij steeds zijn lieve kind.
'k Ontzie hem, zonder bang te vreezen.
En ga ik hupplend aan zijn zij',
Ook dan vermaakt en leert hij mij;
Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout,
Maar als mijn ondeugd mij berouwt,
Dan wordt zijn vaderhart bewogen,
Dan spreekt zijn liefde geen verwijt,
Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt,
Dan zie ik tranen in zijn oogen.
Zou ik door ongehoorzaamheid,
Dan maken, dat mijn vader schreit;
Zou ik hem zugten doen en klagen;
Neen, als mijn jonkheid iet misdoet,
Dan val ik aanstonds hem te voet,
En zal aan God vergeving vragen.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
37
De dankbare zoon
Ik ben een zeer gelukkig kind,
Wanneer men dit bedenkt:
Mijn vader is mijn beste vrind,
Die my schier alles schenkt:
Zijn afgedragen zomervest,
Zijn oude broeken, en de rest;
Maar dat weet Moeders naaister best.
Hoe lekker smaakt die boterham,
Met dat Sint Nikolaas,
Dat mijn mama my brengen kwam
In plaats van Leidsche kaas.
En och? hoe menig arme man
Zijn zoontjen proeft daar nimmer van;
Daar de ouwe 't niet betalen kan!
En daarom noopt my dankbaarheid,
Reeds op het pad der deugd
(Gelijk mijn vader dikwerf zeit)
Te wand'len in mijn jeugd:
Altijd den rechten weg te gaan,
En, met mijn Zondags buisjen aan,
Nooit ergens tegen aan te staan.
Wanneer Papa uit wand'len gaat,
Neemt hy ons dikwijls meê
En reciteert soms over straat
't Sanscritiesch a, b, c.
En als ik 't hem dan nazeg, ik,
Dan lees ik in zijn vaderblik:
‘Ik ben ontzachlijk in mijn schik.’
En daarom is mijn vast besluit,
O dierbaar ouderpaar Dat ik, ofschoon uw jongste guit,
Uw meekrapkleurig hair
Nooit grijs doe worden voor den tijd,
Noch dat ik door gebrek aan vlijt
Het vaderhart u openrijt.
Integendeel door mijn gedrag
Hoop ik al meer en meer,
- Als ik het zoo 'reis noemen mag, Te strekken tot uw eer.
Zoo moogt gij eenmaal, ouwe liên!
Nog in uw jongsten telg misschien
Uw evenbeeld gespiegeld zien.
Verleden week zag ik een zoon,
Die zijne grootmama
Behand'len dorst met smaad en hoon,
De moeder van zijn pa!
Hij zeî: haar man, die ouwe paai,
Sprak naamlijk als een schorre kraai....
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
- Dat stond dien jongen heer niet fraai.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
38
Aan het eind van de eeuw is er een duidelijke verandering. Men stelt de eis, dat de
boeken vanuit de gedachtenwereld van het kind zelf geschreven worden. Kinderen
moeten niet met de negatieve zaken van het leven geconfronteerd worden, maar met
de mooie. De afloop moet positief zijn. De omgeving moet idyllisch zijn, dus liever
het platteland dan de stad. De moraal gaat een minder grote rol spelen.
9. Tekening van een voorleesavond van het Haagse letterkundige genootschap ‘Oefening kweekt
kennis’
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
39
III
Stijgend aanbod
Er zijn onderzoekers die literatuur als een economisch gegeven zien en die het aanbod
van boeken in verband brengen met economische factoren. Bij een economie die
zich verbetert krijgen de mensen meer geld en meer tijd voor vermaak. Dan wordt
er meer gelezen. De doorsnee schrijver en uitgever spelen in op de toenemende vraag
en schrijven en geven uit wat mensen graag willen lezen. Hoe men daar ook over
denkt, zeker is dat in de loop van de negentiende eeuw grote veranderingen in het
produktieproces van boeken gekomen zijn, die ertoe geleid hebben dat boeken
massaprodukten konden worden. Dat gebeurde met name na 1850. In Nederland
kwam de industrialisatie in alle takken van het bedrijfsleven pas laat op gang. Ook
in de uitgeverijen werden machines pas laat ingevoerd. Terwijl diverse machinale
persen al in het begin van de eeuw uitgevonden waren, maakten de meeste
Nederlandse uitgevers er pas kennis mee op de grote Wereldtentoonstelling van o.a.
industriële produkten, die in 1851 in Londen gehouden werd. De economie die de
hele eerste helft van de eeuw gestagneerd had, kende in deze jaren een lichte opleving,
waardoor men weer risico's durfde nemen in de uitgeverijen. Welke veranderingen
zijn van belang geweest voor de boekproduktie?
Machinaal papier
Tot ver in de eerste helft van de negentiende eeuw werd papier van lompen gemaakt.
Die werden vermalen en het pulp werd uitgestreken over een soort zeef tot er een
vel ontstond dat gedroogd werd. Een arbeidsintensief werk, en bovendien duur door
de grondstof. Nederland stond al jaren bekend om zijn uitstekend handgeschept
papier.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
40
In het buitenland begon men omstreeks 1825 papier van gemalen hout te vervaardigen.
Dat kon machinaal gebeuren. Papier werd toen een stuk goedkoper, omdat de
grondstof royaal voorhanden was, en omdat het geen arbeidsintensief werk was.
Wetenschappelijke bibliotheken van nu klagen steen en been over de boeken die op
houtpapier gedrukt zijn, omdat die niet bestand blijken tegen de verontreinigde
twintigste-eeuwse lucht. Ook zijn er soms verkeerde chemicaliën voor het binden of
bleken gebruikt, zodat er vieze bruine vlekken in het papier vallen.
Zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse boeken zijn veel houdbaarder dan de
meeste negentiende-eeuwse. Voor de tijdgenoot was de uitvinding van het machinaal
vervaardigd papier plezierig, want de gemiddelde prijs van het boek kon daardoor
dalen.
De ijzeren pers
10. Afbeelding (gravure) van de nieuwe rotatiepers. Het papier zelf wordt hier nog in vellen bedrukt
en niet in rollen
De houten boekdrukpers die sedert de uitvinding van de boekdrukkunst in gebruik
was gebleven, werd in de loop van de eeuw vervangen door de ijzeren handpers. Die
was omstreeks 1825 uitgevonden. Het grote
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
41
voordeel ervan was, dat men minder kracht nodig had om goed resultaat te krijgen.
Daardoor sleten de machine en de loden letters minder snel. Men kon grotere vellen
papier ineens bedrukken. Het tempo was ook veel hoger. In plaats van 150 vellen
kon de ijzeren pers er 1000 per uur maken. Omdat de letters minder snel sleten,
konden er ook grotere oplagen gemaakt worden.
Nog belangrijker was echter de uitvinding van de snelpers of rotatiepers, die
omstreeks 1850 ontwikkeld werd. Vóór die tijd moesten boeken per vel van 16
pagina's gedrukt worden Als één vel klaar was, moest de machine geopend worden
om een nieuw vel onder de pers te leggen. De ijzeren machines werkten weliswaar
al sneller, maar het arbeidsproces bleef intensief. In de rotatiepers wordt met cilinders
gewerkt, en met rollen papier in plaats van met vellen. Kranten en tijdschriften kunnen
heel snel in een grote oplage vervaardigd worden. De oplagen van het drukwerk zijn
praktisch onbeperkt. Vroeger waren boeken met een oplage van 500 exemplaren
gebruikelijk. Zelfs de eerste druk van de Camera Obscura telde er niet meer.
Opnieuw gebruiken van het zetsel
Om een boek te zetten gebruikte de zetter loden letters in spiegelschrift, waarvan hij
een flinke voorraad had. De zetter zette de regels van een pagina. Als hij een pagina
klaar had, werd die in een soort houten raam gezet waarin plaats was voor 16 pagina's.
Deze pagina's verdeelde hij zo dat ze evenveel wit om de zwarte drukletters zouden
krijgen, en dan werd er, na wat proeven, gedrukt. Als een vel klaar was, werd het
raam weer leeg gemaakt en de loden letters werden opnieuw gebruikt. Als er een
nieuwe druk van een succesvol boek nodig was, moest dat helemaal opnieuw gezet
worden. Vaak nam de uitgever dan de oude druk als voorbeeld, zodat de zetters niet
meer hoefden na te denken over de layout. Men gebruikte dan zelfs hetzelfde lettertype
en dezelfde indeling van de pagina's. Soms is het heel moeilijk zo'n tweede druk van
de eerste te onderscheiden. Voor de uitgevers was een tweede druk niet goedkoper
dan de eerste, en dus waren ze niet zo erg uit op herdrukken.
Er werden in de tweede helft van de eeuw manieren uitgevonden om het zetsel te
bewaren. Een nieuwe druk kon dan met het al eerder gebruikte zetsel opnieuw gemaakt
worden. Men maakte dan een afdruk van het zetsel, bijvoorbeeld met een soort
papier-maché, en dit werd bewaard. Als een tweede druk vervaardigd is met een
afdruk van de eerste, kan men eigenlijk niet van een nieuwe druk spreken. Men zegt
wel, dat er dan een nieuwe oplage gemaakt is.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
42
11. Gravure van een zaal waar zetters aan het werk zijn. Men ziet de zogenaamde letterbakken waarin
de loden letters in vakjes opgeborgen werden. Op de voorgrond opgemaakte pagina's
Illustraties
Tot de popularisering van het boek heeft zeker bijgedragen dat het technisch vermogen
tot illustreren enorm is toegenomen. Vanaf 1840 kwamen er steeds meer geïllustreerde
boeken op de markt.
Vroeger kon men alleen illustreren met de dure kopergravure of de goedkope
houtsnede. De houtsnede was grof. Kleurendruk kwam wel voor, maar was meestal
erg morsig, omdat er dan meer keren gedrukt moest worden.
De belangrijkste uitvinding op illustratiegebied in die tijd is de litho. Op een steen
tekende men, en daarvan werden afdrukken gemaakt. De tekenaar kon rechtstreeks
op de steen tekenen. Het was niet meer per se nodig dat er een beroepsgraveur aan
te pas kwam om een tekening om te zetten in een gravure. De steendrukkunst bereikte
een hoog niveau in de negentiende eeuw. De tekenaar-lithograaf kon veel sneller
werken dan de tekenaar-graveur. Daardoor gingen ook tijdschriften litho's opnemen.
Na 1850 komen er tijdschriften met spotprenten. De tekenaars kregen bekendheid.
Hun spotprenten werden verzameld en in albums opnieuw
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
43
uitgegeven. Heel bekend is geworden de schrijver-tekenaar Alexander Ver Huell. In
zijn tekeningen treft men de burgerlijke én romantische negentiende eeuw aan, even
onmiskenbaar als in de Camera Obscura.
In tegenstelling tot de snel slijtende gravures konden er van de lithosteen onbeperkt
afdrukken gemaakt worden. De hogere oplagen van ijzeren pers en snelpers hadden
dit nodig.
Voor de tijdschriften werd ook wel gebruik gemaakt van de zogenaamde
houtgravure, die een iets andere techniek had dan de houtsnede, en tot fijner resultaat
leidde. Vooral in Engeland was de houtgravure goed ontwikkeld.
Het uniform gebonden of ingenaaide boek
De boeken werden vóór de negentiende eeuw vaak in afleveringen aan intekenaren
verkocht, die ze dan zelf in leer lieten inbinden. Alle boeken in de boekenkast van
een particulier zagen er hetzelfde uit. De nieuwe goedkope boeken vroegen echter
om een uniform bandje. De uitgever leverde een omslag mee dat de huisbinder om
het boek kon doen. Maar steeds meer leverde hij boeken ingenaaid of gebonden af.
Het dure leer werd vervangen door linnen, katoen of karton.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
44
IV
Het sociale proces
Wie aan de romantiek denkt met haar individualisme, zal zich misschien voorstellen
dat de lezer van de negentiende eeuw zich ook steeds meer op zichzelf ging
terugtrekken. Inderdaad zijn er wel verhalen van eenzamen die geïsoleerd in de natuur
gedichten lezen. Maar de praktijk lijkt over het algemeen wel anders te zijn. Het
ontvluchten van de wereld kom je bij enkele schrijvers tegen die lijden aan
wereldverachting, maar bij de lezers ligt het vaak anders.
De lezers vormen eerder een gezellige club van mensen die samen dezelfde boeken
lezen en naar dezelfde schrijver komen luisteren als die komt voorlezen. Soms
schaffen ze gezamenlijk boeken aan. Ze kennen dezelfde gedichten en citaten van
buiten. Smaakverschillen zijn er echter zeker wel. Dat blijkt bijvoorbeeld in de
Camera Obscura waar Hildebrand verzeild raakt bij een gezellig avondje in een
burgergezin waar poëzie gereciteerd wordt. Mevrouw Dorbeen draagt met veel gerol
van rrr's en draaiende ogen het gedicht ‘De Rijn’ van Elias Borger voor:
‘Hoor eens’, zei Stastok tegen Dorbeen: ‘je moet maken dat je vrouw reis
reciteert, hoor.’
‘Heremijntijd ja, je moet strak stellig reis reciteren, lieve mevrouw!’ zei
mijn tante met enige ongerustheid, en op het woord strak zoveel kracht
leggende als zij in bescheidenheid doen kon.
‘Och toe, mevrouw!’ zei Koosje met een allerliefste uitdrukking van gelaat.
‘Hè ja!’ zei Mietje met de kalfsogen.
‘We moeten mevrouw niet overhaasten’, zei mijn tante.
‘Neen!’ zei mevrouw Dorbeen, enigszins bleek wordende, ‘als het dan
moet, moet het ineens maar. Wat wil je hebben? Kom, het Rijntje dan nog
maar reis.’ En haar schaar opnemende, om die, onder 't opzeggen, bij
iedere nieuwe regel open te doen en bij 't invallen der cesuur toe te knijpen,
begon zij met een door verlegenheid wat hese stem, die gedurig scheller
werd:
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
45
‘Zoo rust dan eindlijk, 't ruwe noorden
Van hageljacht en stormgeloei,
En rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van de winterboei.’
Toen zij zover gekomen was, hield mevrouw Dorbeen haar zakdoek voor
de mond en had een hevige aanval van hoesten. Zij begon opnieuw en
geheel in dezelfde toon, maar andermaal bracht zij 't niet verder dan tot
‘de winterboei’. Zodat mejuffrouw Van Naslaan dadelijk begreep dat zij
wel ingezien had dat er achter die hoestbui meer zat.
Mevrouw Dorbeen werd zo rood als de linten van haar muts, staarde in
de lamp en zei nogmaals, als om weer op gang te raken,
Ontslagen van de winterboei.
Nieuwe stilte.
‘Die winterboei boeit je tong, lieve!’ merkte mijnheer Dorbeen
droogkomiek aan.
‘Foei! daar had ik het nou net, en nou breng jij er me weer af. Wacht!
‘Zijn waatren drenken de oude zoomen,
En 't landvolk’
hier werd de stem zeer hoog:
‘spelende aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet...’
Aldus ging mevrouw Dorbeen voort op een hartroerende wijze het
hartroerende meesterstuk des groten Borgere te bederven. Bij het derde
couplet begonnen haar ogen te rollen, en bij het vierde rolden zij zozeer,
dat ik vreesde dat zij van haar wangen afrollen zouden. [...]
Hildebrand stelt zichzelf voor als een jong student met een moderne smaak, die
anders voordraagt en minder bombastische poëzie prefereert. Hij draagt dan als
tegenwicht een vers van de beruchte Franse romanticus Victor Hugo voor:
‘Ik zal’, zeide ik, toen alles doodstil was, ‘het gezelschap lastig vallen met
een klein stukje. 't Is een vertaling door een mijner vrienden, en uit het
Frans.’
‘Uit het Frans!’ herhaalde de heer Van Naslaan, met een bedenkelijk
gezicht mijn oom aanziende.
‘Kom aan, dat 's goed!’ zei mevrouw Dorbeen.
Alles was doodstil om de vreemde stoethaspel te horen, maar geen der
dames zag hem aan, vermits haar loffelijke bescheidenheid dit nooit
gedoogt, als men in gezelschap iets voor haar opzegt, met uitzondering
van mevrouw Dorbeen, die scheen te willen weten ‘of hij goed met zijn
ogen rollen zou’. Koosje zat hevig te festonneren, en ik zag niets dan haar
gescheiden haar.
Ik begon:
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
‘Als 't kindje binnenkomt -’
‘Pie-ie-iep’ zei de deur, langzaam opengaande, en binnenkwam - geenszins
een kindje, maar de vijftigjarige dienstmaagd in haar wit pak; belast en
beladen met de aangeklede boterham in persoon, in de gedaante van een
schat van broodjes met kaas en rookvlees, en een macht van ster-, ruit-,
cirkel-, klaverblad- en visvormige gebakjes, die ondanks
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
46
hun verschillende gedaante, wegens de evenredigheden van hun inhoud,
in het dagelijkse leven de wiskundige naam van evenveeltjes dragen.
Mevrouw Dorbeen kon een klein lachje van zenuwachtige voldoening niet
onderdrukken.
Er werd rondgepresenteerd, en ik wreekte mij over de stoornis met een
evenveel; en toen die op was, hervatte ik vol moed, ofschoon de uitwerking
van de eerste regel bedorven was, en ik duidelijk zag, dat de droogkomieke
heer Dorbeen, toen ik de eerste woorden herhaalde, nog weer aan de
vijftigjarige dienstmaagd dacht:
‘Als 't kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin;
Men haalt het met een lachje en zoete woordjes in;
Het schittren van zijn oog deelt aan elks oog zich mede;
En 't rimpligst voorhoofd (ook 't bezoedeldste wellicht!)
Klaart voor den aanblik op van 't vroolijk aangezicht,
Met iedereen in vrede.
't Zij we onder 't lindeloof des zomers zijn vereend,
't Zij 't snerpen van de koude ons stiller vreugd verleent
En we om een knappend vuur de stoelen samenschikken:
Als 't kind verschijnt, ziedaar een waarborg voor de vreugd;
Men lacht, men troetelt, kust en tergt zijn dartle jeugd;
En moeders harte smaakt zijn zaligste oogenblikken.’
En zo gaat het gedicht nog een tijd voort.
Het verschil is voor ons moeilijker te proeven dan voor de tijdgenoot. Wij zouden
het tweede vers biedermeierachtig noemen. Uit de reacties van de toehoorders met
een ouderwetse smaak merken we dat ze het gedicht te ‘natuurlijk’ vinden (niet
hoogdravend genoeg).
Leesgezelschappen
Zoals gezegd waren boeken in de eerste helft van de negentiende eeuw duur, en de
economische situatie was niet florissant. Openbare bibliotheken waren er nog niet
en de Nutsbibliotheken hadden geen grote collectie. Vanaf de achttiende eeuw
gebeurde het, dat een aantal mensen zich aaneensloot om voor gezamenlijke rekening
boeken te kopen, die dan om beurten gelezen werden. De eenvoudigste vorm van
zo'n aaneengesloten groep lezers wordt de leeskring of leescirkel genoemd. Sommige
leescirkels groeiden uit tot grotere organisaties. Men ging bijvoorbeeld ook lezingen
organiseren. De sprekers kwamen dan van buiten (bijvoorbeeld een schrijver van
wie een boek aangeschaft was), of een van de leden hield zelf een voordracht over
een boek. Zo'n groep wordt een leesgezelschap genoemd. Als de leden van een
leesgezelschap welgesteld waren, kwam het ook voor dat ze een eigen leeszaal
hadden, waar de boeken en tijdschriften gelezen konden worden en waar voordrachten
gehouden werden. Zo'n club heet dan een leessociëteit, omdat het ge-
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
47
zelligheidsaspect een grote rol speelde. Leesmuseum en leeskabinet treit men ook
nog als term aan.
12. Schilderij van een leessociëteit door J.P. Hasenclever. De heren lezen in de club de laatste
afleveringen van kranten of tijdschriften
Was het voornaamste doel van een leesgezelschap het besparen op uitgaven voor de
lectuur, toch mag het sociale aspect niet vergeten worden. Men vond het belangrijk
dezelfde boeken te lezen en erover te praten. In de leescirkels waren er bijeenkomsten
ten huize van een van de leden. Gezamenlijk bepaalde men welke nieuwe boeken
aangeschaft zouden worden. De boeken die iedereen gelezen had, werden jaarlijks
verloot. Nieuwe leden konden alleen via ballotage in een gezelschap komen. De
leeskringen zijn geheel privé-initiatieven. Er is heel weinig archiefmateriaal te vinden
over hoe ze werkten en welke boeken aangeschaft werden. Meestal hadden ze wel
een naam, maar geen statuten of iets dergelijks. Uit oude uitgeversarchieven is
gebleken dat er veel meer van dergelijke gezelschappen waren dan men tot nu toe
aangenomen had (vgl. p. 31).
Het succes van de leesgezelschappen hangt samen met de opkomst van de roman.
Meer dan andere soorten boeken blijken romans door de
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
48
leeskringen afgenomen te worden bij de boekhandels (20% van de titels bij boekhandel
Van Benthem). Lezers kochten dus waarschijnlijk boeken die ze meermalen konden
lezen, zoals poëzie en stichtelijke werken, voor hun eigen boekenkast, maar romans
vonden ze blijkbaar wat te duur. Daarenboven vond men het prettig om met een
clubje mensen over een boek te kunnen praten dat iedereen gelezen had.
Veel leesgezelschappen hadden ook een zogenaamde portefeuille. Hierin zat wat
stichtelijke lectuur voor de ouders, een modeblad voor de dames en wat kleine romans
en leestijdschriften voor de jongeren. Die portefeuille werd in zijn geheel om de
week of maand geruild voor een andere.
Van enkele leesgezelschappen weten we wat meer over de leden, het
lidmaatschapsgeld en de boeken. In Leiden was er vanaf 1780 het leesgezelschap
Miscens Utile Dulci. De leden kwamen uit de hoogste kringen van de stad en hun
aantal was beperkt tot 52. De helft van hen had een academische titel. Zo waren er
professoren lid, advocaten, predikanten en uitgevers. De financiën waren als volgt
geregeld. Men betaalde een entreegeld. Dan waren er boetes voor het te lang houden
van boeken, het maken van inktvlekken en vouwen, het niet verschijnen op
vergaderingen etc. Met de entree- en boetegelden werden nieuwe boeken aangeschaft.
De oude boeken werden aan het eind van het jaar bij opbod verkocht. Als er dan nog
geld te kort was, werd dat hoofdelijk omgeslagen. Rond 1830 bedroeg dat tekort per
man ƒ5,50. De belangrijkste mensen in het gezelschap waren de vier commissarissen.
Deze hadden ieder een kwart van de leden onder hun hoede. Zij zorgden voor de
roulatie van de boeken, die men een week mocht houden, zij noteerden de nieuwe
wensen voor aanschaf.
Over de aanschaffen tussen 1830-1840 is het volgende bekend: er werden 613
boeken aangeschaft. Daarvan was 59% in het Nederlands, 25% in het Frans en 16%
in het Duits. In de doelstellingen van het gezelschap stond, dat werken zoveel mogelijk
in de oorspronkelijke taal gelezen moesten worden. 35% was literatuur en daarvan
was weer 25% historische roman. Onder de Nederlandse schrijvers treft men
Bilderdijk aan, en J. van Lennep. Verder Oltmans en Betsy Hasebroek, allemaal
schrijvers met een romantische inslag. De leden wisten wat er omging in de nieuwe
Nederlandse letterkunde. Bij de buitenlanders is er veel vraag naar populaire schrijvers
als Spindler, Bulwer-Lytton en Washington Irving. Maar ook treft men de namen
van Chateaubriand en Lamartine en Balzac aan, die zeker niet gerekend kunnen
worden tot leesvoer voor iedereen.
Miscens Utile Dulci is waarschijnlijk geen doorsnee-leesgezelschap geweest. Wel
was het een echte leeskring: zonder voordrachten en geen
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
49
sociëteit erbij. In Studenten-typen van Kneppelhout wordt geschreven over een luie,
rijke student die via een leesgezelschap zijn lichte Franse romannetjes en tijdschriften
betrekt. Het zou kunnen dat hier een sneer uitgedeeld wordt naar Miscens Utile Dulci:
Een kwartier later wordt er weder aan de deur geklopt.
- Wacht even! ik sta op. Wat is het nu weer?
De meid. - Meheir Van Breideroude laat vragen om de boeken van het
laaisgezilschop en bringt andere.
- Laat de slaaf maar boven komen, ik trek gauw mijn tricot aan. - Robert!
- want hij is het, de koning aller oppassers - Robert! schreeuwt de meid
boven aan de trap, kom naar bouven mit je boeken. [...]
- Heb je daar de boeken van het leesgezelschap?
- Ja, Mijnheer!
- Laat zien, wat zijn 't voor dingen?
Hij bladert er eenige van door.
- Leg ze maar op de secretaire en neem de andere mee!
Hij krabbelt iets met potlood voor op het schutblad.
- En op een anderen keer kom je wat later!
Nauwelijks is zijn morgentoilet geëindigd en zit of liever ligt hij op zijne
sofa te ontbijten met Charles de Bernard, Paul de Kock, het c a b i n e t
d e l e c t u r e - de diplomaat houdt niet van verzen - de revue de Paris,
George Sand, Alphonse Karr - arme letterkunde, tot mode-artikel vernederd
door menschen, die niet eens reden kunnen geven van wat zij lezen! - in
de hand, of de klok slaat halfelf.
Letterkundige genootschappen
De negentiende eeuw is een eeuw van genootschappen. Mensen die iets
gemeenschappelijks hadden, zoals een beroep of een bepaalde belangstelling, richtten
vaak een genootschap op om met elkaar te kunnen spreken over de overeenkomstige
interesse. Zo hadden dokters, apothekers en natuurkundigen hun eigen
genootschappen. Deze behoefte aan onderling gezelschapsleven en die cultivering
van contacten met gelijkgestemden in gemeenschappelijke activiteiten noemt men
de sociabiliteit van de negentiende eeuw.
Ook geïnteresseerden in literatuur richtten vaak zo'n genootschap op. We hebben
de leesgezelschappen al gezien, waarin lezers zich verenigden en die ook als een
vorm van sociabiliteit gezien kunnen worden. Zo waren er ook liefhebbers van het
reciteren die zich verenigden in voordrachtsgenootschappen (zie p. 53-54). Maar
ook waren er letterkundige genootschappen met als voornaamste activiteit: het
organiseren van literaire avonden. De tegenwoordige SLAA (Stichting Literaire
Activiteiten Amsterdam) in Amsterdam, Bzztôh in Den Haag en de literaire cafés in
andere steden hadden zo hun voorgangers. Weliswaar werkten die ongesubsi-
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
50
13. Afbeelding uit 1884 van de grote leeszaal van het Rotterdamsch Leeskabinet
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
51
dieerd, maar zo zijn de SLAA en Bzztôh ook begonnen. Ook bij de
negentiende-eeuwse letterkundige genootschappen werden literatoren uitgenodigd
om hun werk te komen voorlezen. Iedere stad had wel zo'n genootschap, en soms
waren er aparte gehoorzalen voor. Men onderscheidt meer gesloten en meer open
genootschappen. De gesloten genootschappen lijken nog het meest op de
achttiende-eeuwse dichtgenootschappen waarin dichters onder elkaar werk voorlazen
en elkaar kritiseerden. Het toenemend aantal open gezelschappen is belangrijker. De
avonden werden openbaar, er mochten dames komen. Sommige genootschappen
schreven prijsvragen uit en publiceerden een blad dat onregelmatig uitkwam en
waarin voorgelezen werken afgedrukt werden. Leden konden zowel de beoefenaars
van letterkunde zelf worden als de liefhebbers. Ook beoefenaars van andere kunsten
werden toegelaten. De notabelen van de stad vormden de voornaamste kring, buiten
de kunstenaars. Bekende genootschappen zijn Oefening kweekt kennis en Diligentia
uit Den Haag, het Rotterdamse Verscheidenheid en overeenstemming, het Dordtse
Diversa sed una, de landelijke Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen.
Vooral de laatste was belangrijk. Ze bestond van 1800 tot 1900, en kende een
bloeiperiode rond 1840. Alle belangrijke auteurs van die tijd zijn er wel korte of
langere tijd lid van geweest. Soms vond hun debuut plaats voor een van de regionale
afdelingen, en langzaam maar zeker klom de dichter dan op tot veel gevraagd
voordrager. De avonden van de Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen
bestonden meestal uit een lezing vóór de pauze en na de pauze voordrachten van
gedichten. Daar hoorde men vaak ongepubliceerd werk, bijvoorbeeld van Van Lennep
of Tollens.
De functie van de genootschappen voor de literatuur is groot geweest. Gedichten
uit de negentiende eeuw zijn vaak duidelijk voor de voordracht geschreven, en moeten
dan ook als zodanig beoordeeld worden. Men kan retorische procédés erin herkennen
die duidelijk te maken hebben met het gevangen houden van de aandacht van de
toehoorder. De dichters lieten zich beïnvloeden door de reacties van het publiek en
brachten wijzigingen in hun voorgedragen verzen aan. Ook is er door de letterkundige
avonden een toenemende belangstelling voor literatuur in het openbare leven. In de
pers werd er uitvoerig over geschreven en het hoorde tot de grote gebeurtenissen van
het jaar als in een provinciestad iemand als Van Lennep kwam voorlezen. Door de
aanleg van spoorwegen werd het voor schrijvers ook aantrekkelijker in te gaan op
een verzoek. Veelgevraagde voorlezers waren Van Lennep, J.J. Cremer, F.
HaverSchmidt en Multatuli. Van Lennep publiceerde op een gegeven moment zelfs
een gedicht waarin hij aankondigde op geen enkele uitnodiging meer in te zullen
gaan. Cremer kon prachtig voordragen en wist allerlei dialecten
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
52
en personen na te bootsen. HaverSchmidt palmde de harten van zijn toehoorders in
door de persoonlijke toon die hij in zijn verhalen aansloeg. Veel van wat hij voordroeg
is gebundeld in Familie en kennissen. Hij las meestal proza voor, terwijl iemand als
Ter Haar het publiek in tranen kreeg, letterlijk, bij zijn sentimentele gedicht Huibert
en Klaartje. Humoristische dichters als W.J. van Zeggelen werden ook vaak gevraagd.
Toen deze eens een ernstig gedicht, Hansje van Kleef, wilde voorlezen in het Haagse
genootschap Oefening kweekt kennis, gebeurde er het volgende: ‘Het publiek, gewoon
aan zijn luimige gedichten, lachte reeds toen hij de titel noemde.- Hi! hi! hi! ruiste
het van de dicht bezette banken, vooral van die waarop de dames gezeten waren,
want als Van Zeggelen optrad was de zaal van Diligentia altijd zeer vol: de Haagse
burgerij houdt over het algemeen meer van iets vrolijks dan van ernst - en hoe nu de
dichter door gelaat en stem en voordracht zijn hoorders aan het verstand trachtte te
brengen dat zij hier met wezenlijke ernst te doen hadden, men lachte en proestte
voort, en bij het tragische einde:
En vraagt ge, wat lot aan den lijder verbleef?
Dra vond hij een graf bij zijn Hansje van Kleef,
barstte een groot deel van het publiek in een schaterbui los en Van Zeggelen zelf, in
plaats van verontwaardigd te zijn over die domheid en miskenning van de zijde van
het publiek, glimlachte gemoedelijk, terwijl hij zei: “Ik had ook moeten begrijpen,
dat men van mij geen ernstige verzen gewoon is”.’
Sommige auteurs werden zo gewaardeerd dat ze geld gingen vragen voor optredens.
J.J. Cremer was daar een voorbeeld van. Hij was afhankelijk van het geld dat hij met
zijn boeken verdiende, en als hij voorlas kon hij niet schrijven. Dus begon hij geld
te vragen, en dat kreeg hij grif. Ook Multatuli organiseerde spreekavonden om geld
bij elkaar te krijgen.
Verhandelingen over literatuur stonden ook geregeld op de programma's van de
literaire genootschappen. Jacob Geel heeft de meeste van zijn essays eerst in
genootschappen uitgesproken. Men herkent die stukken nog door de aanspreekvormen
die erin staan: ‘Waarde toehoorders’ of ‘Geachte toehoorders’. Soms richtte een
voorlezer zich rechtstreeks tot de aanwezige schrijvers met een oproep. Zo las David
Jacob van Lennep in 1827 een stuk voor met een pleidooi om echte Nederlandse
historische romans te gaan schrijven. Geel deed zo iets met een pleidooi voor het
proza dat als een volwaardig genre beschouwd moest worden, niet als minderwaardig
aan de poëzie.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
53
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
Hoewel de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet helemaal een
letterkundig genootschap genoemd kan worden, maar meer een soort vakvereniging
voor letterkundigen en literatuurgeleerden, was een zekere sociabiliteit ook deze
vereniging niet vreemd. De Maatschappij werd opgericht in 1766 en had als doel
initiatieven op letterkundig en taalkundig gebied te bundelen. Leden hielden
voordrachten, en de beste daarvan werden in Werken van de Maatschappij gedrukt.
Ook organiseerde de Maatschappij literaire avonden. Die werden dan openbaar
toegankelijk gemaakt, en trokken een groot publiek.
Op wetenschappelijk gebied maakte de Maatschappij zich verdienstelijk door
edities van historische werken te bekostigen, en de uitgave van grote woordenboeken
van de (middel)nederlandse taal te stimuleren. Haar bibliotheek, die in de 19de eeuw
tot stand kwam, grotendeels via schenkingen, bevat unieke drukken en manuscripten.
Reciteren en rederijkerskamers
Voorgedragen werd er niet alleen in de genootschappen. In brieven, dagboeken en
in de literatuur tref je regelmatig passages aan waarin verslag wordt gedaan van
voorleesavondjes, zoals in de Camera Obscura. Men leerde de poëzie van buiten
om bij gezellige avondjes in de familiekring gedichten voor te kunnen dragen. De
poëzie was veel minder op het individuele genot gericht dan nu. Terwijl nu poëzie
over het algemeen toch het beste in eenzaamheid genoten kan worden, en iedereen
zijn eigen favoriete gedichten heeft, was er toen veel meer gemeenschappelijke
poëzie. Vrijwel iedereen kende het gedicht De Rijn van E.A. Borger van buiten. Er
verscheen in 1849 een boek over reciteren, waarin een deel gaat over hoe De Rijn
voorgedragen moest worden. Ook Huibert en Klaartje van Ter Haar was zo'n
gemeenschappelijk gedicht, en Het haantje van den toren van De Génestet. Veel van
Tollens' poëzie werd ook van buiten gekend, en daardoor kon men er ook gemakkelijk
parodieën op maken. Men begon trouwens vroeg: op school al werden de Kleine
gedigten voor kinderen van Van Alphen van buiten geleerd. Ook met de humoristische
gedichten van De Schoolmeester maakten declamatoren goede sier. Uit citaten die
weldra in allerlei verspreide stukken verschenen, merkt men hoe die poëzie
gemeengoed geworden was.
In de negentiende eeuw ontstonden er opnieuw rederijkerskamers. Misschien zijn
ze nooit helemaal weg geweest. De functie ervan was wel
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
54
anders. In de zeventiende en achttiende eeuw waren rederijkerskamers een soort
oefencolleges voor beoefenaars van de dichtkunst. Men probeerde onder elkaar
mekaar de loef af te steken met kunstige rijmen. Ook werd eigen werk voorgelezen
om dan gekritiseerd te worden. In de negentiende eeuw lag de nadruk veel meer op
het voorlezen zelf. In Leiden bijvoorbeeld werd in 1833 de Rederijkerskamer voor
uiterlijke welsprekendheid opgericht door studenten. Bekende auteurs als Beets,
Kneppelhout en Hasebroek waren er lid van. Doel was het mooi voorlezen van
literatuur te oefenen. De meeste leden beoefenden zelf de dichtkunst, en veel van
wat voorgelezen werd was eigen werk, maar ook gedichten van bekende romantici
als Victor Hugo en Byron werden voorgedragen. Kneppelhout schreef speciaal voor
de leden van de Leidse rederijkerskamer een boekje, getiteld Wenken voor de
beoefenaars der uiterlijke welsprekendheid. Hun stijl van voordragen moet in die
tijd anders zijn geweest dan gebruikelijk, zo ongeveer het verschil dat in de Camera
gemaakt wordt. Ook iemand als De Génestet scheen zich die andere manier eigen
gemaakt te hebben. Eens toen De Génestet voordroeg in Oefening kweekt kennis,
was ook Tollens aanwezig. Uit zijn ontevreden gezicht bleek hoe weinig hij het eens
was met diens ‘losse, ongekunstelde toon, die vrije vorm, dat lachende en huppelende’.
Andere rederijkerskamers richtten zich meer op het toneelgenre. Jacob van Lennep
richtte in Amsterdam Achilles op, om de Nederlandse toneelkunst nieuw leven in te
blazen. De acteurs van die tijd waren slecht, er was geen opleiding en geen traditie.
Met vrienden werd geprobeerd te komen tot een moderne en verantwoorde manier
van toneelspelen. Van Lennep had in zijn huis een kamer ingericht met een
miniatuurtoneel en daar werd geoefend. Met groot succes voerde de kamer Vondels
Gijsbregt van Amstel op in rokkostuum. Het aantal rederijkerskamers breidde zich
enorm uit en kende een bloei tussen 1850-1880. In 1884 schijnen er nog 155 bestaan
te hebben. Ze hadden eigen tijdschriften en een eigen jaarboekje, dat tussen 1857 en
1885 uitkwam.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
55
V
De verspreiding
De boekhandel
Een boekhandel was vroeger per definitie iets waar gewone mensen niet kwamen.
Onderscheid tussen de kwaliteitsboekhandel en een inloopzaak, zoals nu, was er dus
niet. Ook zag de boekhandel er van binnen heel anders uit dan tegenwoordig. Je kon
niet zelf gaan uitzoeken in kasten wat je wilde hebben. De meeste boeken waren niet
in voorraad, maar werden besteld. Als een nieuwe dure uitgave op komst was, hing
bij de boekhandel een affiche in het raam. Mensen konden dan intekenen op het
boek. Je naam kwam dan in het boek te staan op een ‘lijst van intekenaren’. Soms
gingen aangekondigde uitgaven niet door, omdat er te weinig intekeningen waren
gekomen.
Tegenwoordig hebben boekwinkels een stimulerende functie bij de verkoop van
literatuur. Er wordt alles aan gedaan om het verblijf in de winkel gezellig te maken
en de klanten op de hoogte te houden van wat er verschijnt. Mensen gaan speciaal
naar een bepaalde winkel toe om hun boeken te kopen, omdat daar bijzondere
activiteiten zijn. Auteurs geven bijvoorbeeld een lezing, of komen hun nieuwste boek
signeren. Veel boekhandelaren zijn grote specialisten op hun gebied en kunnen
adviezen geven. Het lijkt erop dat de boekhandelaar vroeger meer achter het nieuws
aanliep. Een klant was zelf al attent gemaakt op iets, vóórdat hij de boekhandel
binnenstapte, en dan bestelde hij het verlangde. De boekhandelaar behoorde tot de
middenstand, en niet tot een culturele elite. Een uitzondering daarop vormden de
boekhandelaars die ook een uitgeverij hadden.
Een erg lucratief beroep was het dan ook niet. In de grote steden was de
concurrentie aanzienlijk. Zo telde Amsterdam in 1828 78 boekwinkels. Grote oplagen
van boeken waren nog niet gewoon. De handelaar
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
56
had meestal een vast aantal klanten en een aantal leesgezelschappen aan wie hij
boeken leverde. Ook abonnementen op tijdschriften werden via de boekhandel
geregeld. De levering van boeken ging traag. Moest een boek uit een andere stad
komen, dan was de wachttijd vaak twee maanden. Daarbij was de verzending per
trekschuit kostbaar. Winst zat er vooral in de verkoop van godsdienstige huisboeken
en tijdschriften. Zo had Da Costa's tijdschrift De Nederlandsche stemmen een grote
populariteit.
Veel boekhandelaren combineerden hun werk met dat van uitgever. Tegen 1840
gingen boekhandelaren er ook steeds meer toe over, om bij hun winkel de
mogelijkheid te geven tijdschriften te lezen tegen een bepaald bedrag. Van daar was
de stap naar een winkelbibliotheek maar klein: boeken werden behalve verkocht ook
uitgeleend. Een van de grootste boekhandels van de negentiende eeuw, die van de
gebroeders Diederichs in Amsterdam, had behalve een uitgeverij ook een
leesbibliotheek met in 1838 een catalogus van 30.000 titels.
In de loop van de eeuw begonnen de boekhandelaren zich te organiseren. Men
merkte dat er gezamenlijke problemen waren, zoals het verkopen van boeken ónder
de vaste prijs door beunhazen, de langzame verzending, en de omslachtige wijze van
bestellen. In 1817 werd de Vereeniging ter bevordering van de belangen des
boekhandels opgericht, waarbij ook uitgeverijen aangesloten waren. Vanaf 1834 gaf
de vereniging een eigen nieuwsblad uit, met advertenties van uitgevers en
aankondigingen van nieuw verschenen boeken. Dit Nieuwsblad van den boekhandel
bestaat nog steeds, nu onder de titel Boekblad. De vereniging probeerde betere
regelingen te ontwerpen voor kopijrechten en auteurshonoraria. Zij verzette zich
tegen malafide boekhandelaren die onder de prijs verkochten. In 1874 werd het
Bestelhuis opgericht. Toen vond een centralisering van de bestellingen en
verzendingen plaats. Daarvoor onderhandelde de boekhandel rechtstreeks met iedere
uitgever apart over het boek dat hij nodig had. Nu stonden de uitgaven van een aantal
uitgevers bij elkaar in een magazijn, en daar konden de boekwinkels bestellen.
Uitgevers
Voorname literaire uitgevers in de negentiende eeuw waren verspreid over het hele
land. In Amsterdam was Kraaij van belang in de tweede helft van de eeuw. Hij gaf
veel van Van Lennep, De Génestet en De Schoolmeester uit. Eerder waren Frijlink
en Immerzeel, die ook in andere steden opereerde, belangrijk. In Haarlem zat de
uitgeverij van Kruseman, die het werk van o.a. Bosboom-Toussaint uitgaf. Ook Bohn
had zijn bedrijf in Haarlem. Hij was een zwager van Beets, en gaf zijn werk en dat
van
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
57
14. In 1874 kwam er een centrale plaats voor de distributie van boeken over de boekbandels aan de
Spuistraat in Amsterdam
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
58
zijn vrienden uit. In Leeuwarden vond men Suringar die toonaangevende poëzie als
die van Bilderdijk en Tollens publiceerde. In de tweede helft van de eeuw kwamen
nieuwe bedrijven op waarvan er enkele nog bestaan, zoals Sijthoff, Nijhoff en
Elsevier.
In het begin van de eeuw is de situatie bij de uitgeverijen vrij stabiel. Veel risico
werd er niet genomen. Een uitgever gaf niet veel titels per jaar uit, en altijd in een
kleine oplage van bijvoorbeeld 500. Wel werd veel zorg aan het uiterlijk besteed, en
dus waren de boeken kostbaar. Een groot deel van de uitgegeven werken bestond uit
stichtelijke lectuur en uit het zogenaamde cognitieve genre: boeken waaruit men iets
kan leren. Bijvoorbeeld geschiedenisboeken, encyclopedieën, gidsen, schoolboekjes.
Aan reclame werd niet veel gedaan. Advertenties bijvoorbeeld verschenen er nog
niet. Men verzond prospectussen. De boeken werden aan de boekhandel geleverd in
commissie. Dat wil zeggen dat de boekhandel zonder financieel risico een partijtje
boeken opgestuurd kreeg, en alleen wat hij verkocht moest hij afrekenen. Het
onverkochte materiaal stuurde hij terug na een tijdje. De uitgever bepaalde de prijs,
en de winst voor de boekhandel was ongeveer 20%.
De honoraria voor de auteurs waren slecht geregeld. Literaire schrijvers kregen
vaak niet meer dan een aantal presentexemplaren voor hun werk. Soms betaalde de
uitgever een afkoopsom en dan mocht hij verder met het boek doen wat hij wilde.
Winsten van herdrukken waren dan helemaal voor hem. Zo had mevrouw
Bosboom-Toussaint, die niet zo handig met geld was hoewel ze er erg om verlegen
zat, onvoordelige contracten afgesloten voor zowel Majoor Frans als De Delftsche
wonderdokter, juist haar succesboeken die herdruk op herdruk beleefden.
Van Lenneps uitgever werd rijk van hem. Vooral zijn De Roos van Dekama
verkocht heel goed. Als de uitgever Van Lenneps huis voorbijreed in de luxueuze
koets die hij aangeschaft had, zei zijn wouw: ‘Daar rolt de koets van Dekama langs’.
Malafide praktijken waren gewoon. In België werden regelmatig roofdrukken
gemaakt van succesvolle Nederlandse boeken. Zo schijnt er een roofdruk van de
Camera Obscura en de Studenten-typen te zijn, evenals van De Roos van Dekama.
Vertalingen werden gemaakt zonder overleg met de oorspronkelijke auteur, en
vanzelfsprekend ontving die ook geen honorarium. Vanaf 1849 was er een
internationale regeling voor copyright, zodat de ergste misstanden verdwenen.
Ook voor de uitgeverijen werkten de Vereeniging ter bevordering van de belangen
des boekhandels en het Nieuwsblad voor den boekhandel stimulerend. Er was een
beter overzicht van wat er te koop was. Er kwamen meer mogelijkheden om te
adverteren en de markt af te tasten. Uitgevers
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
59
konden bepaalde vertalingen aankondigen en daardoor voorkomen dat ook anderen
een bepaalde titel claimden. Kortom, er kwam meer samenwerking en meer
afstemming op de vraag.
Vanaf 1830 schijnt de literatuur als genre bij de uitgevers belangrijker te worden, en
een jaar of tien later is er ook een werkelijke financiële opleving bij de uitgevers. In
alle genres is er toename van de verkoop, en daardoor stijgt het aanbod van titels
ook. Uitgevers betwisten elkaar de grote dichters: Tollens, Da Costa, Beets, Ten
Kate, Heije, Van Zeggelen. De grote winsten komen van de auteurs die populair zijn
in de leesgezelschappen: Alexandre Dumas en Eugène Sue. Deze laatste, die nogal
openhartig over het sociale leven in Parijs geschreven had in zijn Mystères de Paris,
werd veel nagevolgd. In Nederland bijvoorbeeld door de typische
leesbibliothekenschrijver J. de Vries.
Door de winsten durfden de uitgevers ook wat meer risico's te nemen. Men liet
verzamelde werken van grote overleden dichters in luxe-edities verschijnen. Zo
kwam er voor het eerst een volledige uitgave van de werken van Vondel, in een door
Jacob van Lennep verzorgde luxe-editie, die in totaal ƒ177,34 ging kosten, een enorm
bedrag. Er kwamen 700 intekeningen op. Bilderdijks werken in een Da Costa-editie
kregen 1681 voorbestellingen. Ook experimenteerden de uitgevers met fraai
geïllustreerde werken. De Génestets gedichten bijvoorbeeld verschenen in een grote,
rijk geïllustreerde driedelige editie. Andere uitgevers probeerden juist met goedkope
series hoge oplagen te bereiken. Zo begon Roelants in Schiedam met een literaire
reeks: Klassiek Letterkundig Pantheon, die nog steeds geraadpleegd wordt. Thieme
uit Arnhem begon met de Guldens-editie, een goedkope reeks herdrukken van
veelgelezen romans en novellen. Deze leverde niet de verhoopte winst op. Die kwam
wel van de schoolboeken, die sinds de onderwijswet van 1863 extra nodig waren.
Leesbibliotheken
Openbare bibliotheken kwamen in Nederland pas aan het eind van de negentiende
eeuw voor. In Haarlem werden de eerste opgericht. Overheidssubsidie op de
bibliotheken kwam er pas in de twintigste eeuw. Vóór die tijd waren er voor geleerden
en studenten wetenschappelijke bibliotheken aan de universiteiten en hogescholen.
Verder was er sinds de Franse tijd een centrale bibliotheek waar alle uitgevers een
exemplaar van de boeken heen moesten zenden. Deze centrale bibliotheek was in
Den Haag gevestigd, en zou later de Koninklijke Bibliotheek genoemd worden.
Kloosterbibliotheken speelden in Nederland, zeker in het noor-
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
60
den, geen grote rol. Katholieke en protestants-christelijke bibliotheken, verbonden
aan een parochie en onder toezicht van pastoor of dominee, werden vooral opgericht
aan het eind van de eeuw en daarna. Later werden deze vaak omgezet in openbare
of confessionele bibliotheken met overheidssubsidie. Schoolbibliotheken waren heel
beperkt, afhankelijk van de status van de school en de vrijgevigheid van de leraren.
Alleen de eerder behandelde bibliotheken van de Maatschappij tot Nut van 't
Algemeen hebben een bijdrage geleverd aan het lezen van het volk. Maar deze
bibliotheken hadden een morele achtergrond: de lectuur moest opvoedend zijn.
Bepaalde categorieën van romans en andere lichte kost hoorden bij het Nut dan ook
niet in de kasten.
Maar er was ook een soort lezer die niet bevoogd wilde worden. Voor die lezer
waren er de commerciële leesbibliotheken. In de loop van de negentiende eeuw
groeide het aantal daarvan enorm. Er was een toenemend aantal lezers voor lichte
romannetjes van niet al te hoge zeden, voor misdaadromans en spanningslectuur.
Wie die boeken niet wilde of kon kopen, was aangewezen op de leesbibliotheken.
Ook die waren er in allerlei vormen. Er waren tabakswinkels of groenteboeren die
een tiental boeken op een plankje hadden staan die geleend konden worden. Maar
veel uitgeverijen annex boekhandels begonnen ook een leesbibliotheek om zo lezers
te kweken en eigen fonds te slijten. Deze waren vaak van een hoog niveau en hadden
goed gecatalogiseerde lijsten van hun bezit. Ook een warenhuis als De Bijenkorf
heeft een leesbibliotheek gehad. Het leengeld varieerde. Bij de bekende leesbibliotheek
van de Gebroeders Van der Hoek in Leiden was omstreeks 1840 het lidmaatschap
ƒ7,- per jaar en het leengeld een dubbeltje per boekdeel.
Het fonds van de leesbibliotheken was heel gevarieerd, maar bestond toch voor
het grootste deel uit romans, waarvan veel vertaalde. De populairste auteurs moet
men bij de buitenlanders zoeken: Eugène Sue, Alexandre Dumas, Bulwer, Marryat,
Spindler, Zschokke en Bremer. Er waren uitgevers en drukkers die speciaal op boeken
voor leesbibliotheken gericht waren. Ook schrijvers als J. de Vries, Van Bosdijk,
Van Buren Schele haalden hun publiek voornamelijk onder de leenlezers. Evenals
de Nutsbibliotheken stelden de leesbibliotheken vaak een leesportefeuille samen
waar men zich op kon abonneren. Hierin zaten dan diverse leesartikelen, bijvoorbeeld
een reisgeschiedenis voor papa, een handwerkblad voor mama, een roman voor de
oudste dochter, een avonturenroman voor de zonen, en enige geïllustreerde
tijdschriften voor het personeel.
Het is pas sinds kort dat er aandacht besteed wordt aan commerciële leesbibliotheken.
Omdat de kwaliteit van het boekenaanbod niet hoog was, werd er tot nu toe in
onderzoek weinig aandacht aan deze vorm
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
61
van boekverspreiding besteed. Nu er door het toenemen van literatuursociologisch
onderzoek aandacht is voor álle lezers, en niet alleen meer voor literatuurlezers,
wordt er meer studie van gemaakt. Men probeert de werkwijze van de leesbibliotheek
te achterhalen, het aantal uitleningen en het lezerspubliek. Vooral dat laatste is
moeilijk. Er zijn meestal geen lezerslijsten bewaard gebleven van waaruit men een
sociale klasse van lezers zou kunnen reconstrueren. Toch mag men wel aannemen
dat de lagere middenklasse op de leesbibliotheek aangewezen was. Potgieter
bijvoorbeeld heeft het over een koetsier die het wachten op de dokter die hij vervoert,
bekort door te lezen: ‘Tot onbedriegelijk teeken, dat het bezoek van den arts bij dien
kranke langer plagt te duren dan vijf minuten [...] had hij eenen roman van Aug.
Lafontaine opgeslagen, uit de leesbibliotheek in zijne achterstraat gehuurd, en las
niet enkel met de oogen, maar ook met den mond’.
Veel materiaal is er bewaard gebleven van de Leidse leesbibliotheek van de
Gebroeders Van der Hoek. Er zijn catalogussen uit diverse jaren, maar ook een groot
aantal van de boeken zelf is er nog. Ze zijn gebonden in grauwe kartonnen bandjes,
met uitleenvoorwaarden erin geplakt. Een reconstructie van het bestand van deze
bibliotheek is mogelijk. Door nieuwe aanschaffen van exemplaren te vergelijken,
kan men achterhalen of een bepaald boek erg veel geleend werd en dus snel versleet.
Van andere die nooit vervangen werden en uit de catalogussen verdwenen, kan men
stellen dat die niet erg populair waren. Maar ook naar aanleiding van Van der Hoek
is het moeilijk over de lezers zelf uitspraken te doen.
De enige manier om daar nog wat meer over te weten te komen, zijn interviews
met bejaarde leners en leesbibliotheekhouders. Er zijn er enige gemaakt met mensen
die aan het begin van de twintigste eeuw in die branche werkzaam waren. Een
bibliotheekhouder uit Sittard vertelde hoe hij met een bakfiets de boer op ging en
precies wist op welk adres hij wat voor soort boeken moest afleveren. Soms probeerde
hij nieuwe klanten te werven door ergens zo maar aan te bellen en een boek achter
te laten. De schrijver Theun de Vries (geb. 1907) heeft vroeger ook in een
leesbibliotheek gewerkt. Hij klaagde over het peil van de boeken: ‘dat had niets om
het lijf, dat was allemaal zo, ja, ik weet niet hoe ik dat zou moeten noemen, een soort
kleinburgerlijke literatuur en dan ook avonturenromannetjes en westerns en detectives
misschien, al weet ik dat niet zeker, maar westerns en zo, cowboyboeken, nou ja,
het had niets om het lijf’. Ook verboden boeken waren er in de leesbibliotheken. Die
stonden dan niet in de catalogus, maar werden van onder de toonbank voor klanten
die daarom vroegen te voorschijn gehaald. Men noemde dat de ‘realistische boeken’.
Daaronder vielen de romans van Zola en een boek van Maria Monk, De zwarte non.
Daarover vertelde een
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
62
bibliotheekhoudster van het begin van de eeuw: ‘Nou dat lag onder een kistje, dat
had niet eens een nummer, dat zat niet in de bibliotheek. Dat was een boek, dat was
het enige boek dat geen nummer had, maar dat heel af en toe werd uitgeleend’. Een
ander vertelde: ‘Dus ik had een klein partijtje “realistische”, maar wie dat eenmaal
las, die verslaafde min of meer daaraan... die las ook niets anders meer, helemaal
niets anders meer’.
Sommige mensen waren afkerig van bibliotheken om hygiënische redenen. Men
vreesde dat besmettelijke ziekten via boeken overgebracht konden worden. Er waren
dan ook bibliotheekhouders die boeken die uit een huis kwamen waar een
besmettelijke ziekte heerste, een tijdlang eerst in de buitenlucht legden.
Uit de negentiende eeuw zijn er voor zover bekend geen herinneringen van
bibliotheekhouders bewaard gebleven. Maar wel komen er diverse voor in de
literatuur. Er is zelfs een roman over een winkelbibliothecaris. Deze geeft als volgt
impressies van zijn lezers:
Welke zotte vragen worden er al soms niet voor eene toonbank gedaan!
Het leeslustige personeel, dat bij den houder eener leesbibliotheek
verschijnt, om zich à raison van 5 of 10 centen per week van boeken te
voorzien, is even zoo afwisselend in zijnen smaak, als het kameleon in
zijne kleur.
Dan vrolijk, dan ernstig, dan zwaarmoedig, dan dartel gestemd, wil het
altijd boeken hebben, die in overeenstemming zijn met zijne
gemoedsgesteldheid. De verliefden willen romans en gedichten.
Sentimenteel, blijven zij bij Feith en Lafontaine; dartel, willen zij Paul de
Kock of Pigault le Brun; vrolijk of ernstig, willen zij een boek om te
lagchen of een om te weenen.
‘Hebt u ook de Geheimenissen van Udolpho, of wel de Italiaan, of de
Biechtstoel der zwarte Boetelingen van Radcliffe, of eenige andere
ijsselijke geschiedenis; maar ze moet wel ijsselijk, razend, erg akelig zijn,’
vroeg eens eene lieve meid, die luchtig den winkel kwam binnenstappen,
aan Octavius.
‘Zijt ge dan zoo groot liefhebster om ijsselijke geschiedenissen te lezen?’
vroeg de houder der bibliotheek.
‘Jongen ja, Mijnheer, maar het moet zeer afgrijselijk zijn.’
‘Dan zal ik u de Twee Lijken geven van Frederic Soulié.’
‘Komt daar veel in van moorden en branden?’
‘O ja, het boek is er vol van; van het opgraven van lijken, ophangen en
radbraken, zoo ijsselijk als maar ooit in de verbeelding van een' mensch
is kunnen opkomen.’
‘En komt er ook van spoken in?’
‘Neen van spoken niet, voor zooveel ik mij herinner; maar des te meer
van levende monsters.’
‘Geeft u me dat boek dan maar, Mijnheer.’
‘Ja, maar ge moet het spoedig uitlezen, juffrouw, want het wordt druk
gevraagd; indien ik vele van dergelijke soort van boeken had, dan werd
ik spoedig rijk.’
‘Waarom maken ze dan niet meer van die mooije boeken?’
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
‘Ja, de schrijvers moesten zich meer daar op toeleggen, dat zou ons geld
in den zak brengen en hun geene windeijeren leggen.’
Het meisje verdween met het werk van Soulié.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
63
Een man trad binnen, eenvoudig van uitzigt en naar zijne kleeding te
oordeelen, tot de klasse der handwerkslieden behoorende.
‘Hebt ge ook,’ sprak hij, ‘het leven van Solpeter?’
‘Het leven van Solpeter,’ herhaalde Octavius, ‘neen dat ken ik niet.’
‘Kent ge dat niet, of Piet Konijn de Trouwer?’
‘'t Is mij niet bekend.’ zeide Octavius.
‘'t Moeten twee Russen zijn, of Turken, of Kozakken of zoo iets en als u
dat niet had, moest ik maar mede brengen de Roos van Dikke Na.’
‘O, nu begrijp ik wat ge wilt, het leven van Czaar Peter door - door - door,
ja wacht eens, door wien ook? nu dat doet er ook niets toe, het leven van
Czaar Peter of Potemkin de Taurier en anders Van Lennep, de Roos van
Dekama.’
‘Ja juist, wie kan ook al die nesterijen onthouden.’
‘Ziedaar, het boek, spoedig uitlezen, hoort ge, want er is veel vraag na.’
Het eerste boek was in jaren niet van zijne stoffige plaats geweest, dan
alleen met het schoonmaken van den winkel.
‘Mijnheer,’ zeide een die na hem binnenkwam, een knaap van 14 à 15
jaren, ‘geef mij een' roman waar ridders en geesten in komt, een' roman
van Spies bij voorbeeld; het is hetzelfde welken.’
‘Wil ik u dan geven, Muizenvallen en Blaasbalgenkoop of de Ridders met
den gouden Hoorn, of het Petermannetje, andere heb ik niet in huis op het
oogenblik.’
‘Geef mij dan maar het Petermannetje,’ vroeg de jongen.
En met het Petermannetje onder den arm ging hij de deur uit, wel gelukkig
dat hij zijne geliefkoosde lectuur had gevonden, en spijze had opgedaan
om den gierenden honger zijnes geestes te stillen. Een jongen van 15 jaar
met het Petermannetje!! 't is wel een bewijs, dacht Octavius, dat het
tegenwoordige geslacht vooruit gaat.
Daar kwam eene ontluikende schoone in den winkel, met blaauwe
sentimentele oogen en blonde krullen, die haar over het zilver-blanke
halsje nedervielen, en met het waas der onschuld op de kaken.
‘Ik wenschte van U een' roman van Paul de Kock; Gustave ou le mauvais
sujet of Moustache; - Zizine niet; daar ben ik aan begonnen, doch dat boek
vind ik niet interessant; het is niets romantisch; ik moet een boek hebben
om bij te lagchen. Hebt gij Gustave niet? dat had ik wel het liefste; of
anders Moustache, dat is ook wel mooi.’
‘Niet te huis,’ zeide Octavius, ‘doch ik krijg ze van de week terug.’
‘Dat spijt mij,’ zeide het kind; ‘geef mij dan maar Le cocu.’
‘Le cocu!’ herhaalde Octavius.
‘Ja, Le cocu.’
En het boek overhandigende zeide hij: Le Mari en permettra la lecture à
sa femme, maar dacht hij er bij: als ik uw vader was, zoudt gij van mij het
boek niet krijgen. Jammer dacht hij verder, toen het lieve kind al lang
verdwenen was - dood jammer, dat het meisje zich zoo door het lezen van
die onzedelijke romans bederft; ik zal er toch dezer dagen eens met haren
vader over spreken; echter, redeneerde hij verder bij zich zelf, als ik dat
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
doe krijg ik geene dubbeltjes meer van haar; - weg was dit philantropische
denkbeeld.
Voor de liefde tot het geld, voor de winzucht was het betere beginsel
geweken. O, die menschelijke natuur!
(J. de Vries, Octavius kwarto)
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
64
15. Een naaistertje brengt boeken terug bij de leesbibliotheek. Volgens het bijschrift van deze Parijse
litho uit 1840 was ze niet tevreden en vroeg ze om meeslepender lectuur
Literaire tijdschriften
Tijdschriften spelen een grote rol bij de verspreiding van literatuur. Er kunnen stukken
van een nog te verschijnen boek alvast in gepubliceerd worden, zodat de mensen
nieuwsgierig worden. Nieuwe schrijvers kunnen uitproberen hoe hun werk er gedrukt
uitziet en hoe men erop reageert. De lezer kan attent gemaakt worden op werken die
uitgekomen zijn en een beoordeling ervan lezen. Uitgevers snuffelen literaire
tijdschriften door op zoek naar nieuw talent.
Literaire tijdschriften bestaan pas sinds de achttiende eeuw. In de negentiende
breidt het aantal zich geweldig uit. De achttiende-eeuwse spectators blijven ook in
de volgende eeuw nog een tijdlang bestaan, maar tegen het midden van de negentiende
eeuw zijn ze wel uitgestorven. Er is verder een komen en gaan van allerlei literaire
blaadjes. De meeste zijn niet puur literair maar bevatten ook veel andere zaken.
Veranderingen in de literaire smaak ziet men vaak voorbereid worden in de
tijdschriften. Daarin treft men de aanvallen aan op de literatuur van het vorige tijdvak
en pleidooien voor een modernere literatuur. Dat
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
65
is nu zo, en dat was ook zo in de negentiende eeuw. Rond 1830 was er zo'n periode
dat er zich een smaakverandering voltrok. De nieuwe Franse, romantische beweging
begon in Nederland school te maken. Dat betekende dat men van kunst ging houden
die wat minder harmonisch was en wat heftiger dan voorheen. De nieuwe kunst had
meer met gevoel en hartstocht te maken dan met evenwicht en vakmanschap. De
bladen die horen bij de nieuwere richting zijn De Muzen (1834-1835) en De Gids
(1837-...). Na een aantal jaren nam de belangstelling voor de romantische werken
af. Men raakte een beetje uitgekeken op al die onwaarschijnlijke heftige toestanden.
De smaak ging toen weer meer uit naar kunst die de dingen realistisch weergaf, zoals
ze waren. Het belangrijkste blad van deze richting is De Nederlandsche spectator
(1860-1908).
Het meest gelezen literaire blad van de negentiende eeuw was De Vaderlandsche
letteroefeningen (1761-1876). Het was een weinig vooruitstrevend blad met een niet
al te kritische houding. Juist tegen dit blad kwam veel verzet. Tegen 1830 eerst van
een aantal jeugdige lettervrienden uit Rotterdam die een paar schreeuwerige blaadjes
opzetten waarin ze te keer gingen tegen het niveau van dit blad en van de vaderlandse
literatuur in het algemeen. Later werden De Muzen en De Gids opgericht, beide
gedegen bladen die vóór de moderne romantische literatuur waren en tegen het lage
niveau van de Nederlandse literatuur en de literaire kritiek. De Muzen heeft maar
kort bestaan, De Gids daarentegen bestaat nog steeds. Voornaamste man achter dit
tijdschrift was de schrijver E.J. Potgieter.
Behalve de gewone literaire bladen waren er ook echte leestijdschriften met vrijwel
alleen verhalen, anekdotes en reisbeschrijvingen. Het Leeskabinet (1834-1874) was
zo'n tijdschrift. Het was rijk geïllustreerd. De functie van zo'n blad is dan ook alleen
gelegen in het leesvermaak. Dit soort bladen kwam vaak wekelijks uit, vóór de
zondag, zodat de mensen op hun enige vrije dag in de week daarin konden lezen. In
de tweede helft van de eeuw komen leestijdschriften op als De Tijdspiegel, Het
Zondagsblad en de Katholieke Illustratie. De laatste twee bladen bevatten hoe langer
hoe minder literatuur en gaan meer de richting uit van wat wij nu een geïllustreerd
weekblad noemen, bijvoorbeeld de Haagse Post, of de Nieuwe Revue.
De meeste literaire tijdschriften hebben echter een duidelijke functie bij de
oordeelvorming over letterkunde. De mensen hadden blijkbaar, bij het toenemend
aantal romans en gedichten dat uitkwam én bij het moeilijker worden van de literatuur,
meer dan vroeger behoefte aan begeleiding. Het literaire tijdschrift wordt een soort
consumentengids voor kritische lezers. De Gids was een tijdlang bekend om zijn
harde oordelen en werd toen De blauwe beul genoemd.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
66
Almanakken
In de negentiende eeuw zijn de letterkundige almanakken in de mode gekomen. De
Nederlandsche muzenalmanak (1819-1863) was de eerste van een uitgebreide serie.
Almanakken moet men zich voorstellen als een soort kalenders in boekvorm met
extra mededelingen bestemd voor een bepaald publiek. In deze vorm bestonden ze
al heel lang. Zo was er de Enkhuizer almanak met weersvoorspellingen, en de
Almanak voor zeelieden met wetenswaardigheden voor schippers. Vele steden hadden
een almanak of jaarboekje waarin een adressen- en beroepenlijst van de voornaamste
burgers: een soort combinatie van telefoonboek en gouden gids.
Letterkundige jaarboekjes of almanakken hadden behalve een kalender en soms
een lijst van feestdagen, een fikse hoeveelheid literatuur. De eerste letterkundige
almanakken namen alleen poëzie op. Daar kwam in de loop van de jaren dertig
verandering in. Toen werden korte verhalen in de almanakken zeer gewaardeerd. De
jaarboekjes werden vaak heel luxueus uitgevoerd en van veel illustraties voorzien.
Er zijn er met een fluwelen omslag met leren reliëfletters erbovenop. Goud op snee
waren ze praktisch allemaal. De almanak was een geliefd sinterklaascadeau, en alle
redacteuren en uitgevers werkten er ook naar toe om hun almanak vóór 5 december
te kunnen leveren. Uit toespelingen blijkt dat de almanak vooral voor een vrouwelijk
publiek bestemd was, maar waarschijnlijk las het hele huisgezin mee. In ieder geval
werden ze niet volgeschreven door vrouwen, al treft men er nogal wat namen van
verder onbekend gebleven schrijfsters in aan.
De inhoud van de almanakken is nogal divers. Er zijn veel gelegenheidsstukjes
en versjes bij een van tevoren door de uitgever geleverd plaatje. Veel schrijvers
beschouwden het almanakkenwerk als een vervelende klus die op het laatste moment
geklaard werd. Maar er zijn zeker ook belangrijke stukken voor het eerst in de
almanakken gepubliceerd. Gerrit van de Lindes bizarre verzen bijvoorbeeld
verschenen onder het pseudoniem De Schoolmeester in de almanak Holland. De
eerste verzen van Piet Paaltjens verschenen in de Leidse studentenalmanak.
De uitgevers probeerden als hoofdredacteur van hun almanak een bekende schrijver
te krijgen, omdat ze dan zeker waren van een goede verkoop. De Muzenalmanak
werd eerst bestierd door de uitgever Immerzeel, maar later wist hij Beets voor zijn
karretje te spannen, en daarna een driemanschap, onder wie Van Lennep. Toussaint
had het redacteurschap over de Almanak voor het goede en schone en het was voor
haar een heel geploeter om die ieder jaar weer vol te krijgen. Vaak moest ze zelf de
meeste pagina's schrijven.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
67
De almanak Holland was door Van Lennep opgericht om een beetje uit de financiële
zorgen te komen nadat hij een groot bedrag verloren had aan een vriend die failliet
ging. Hij wilde een echt Hollandse almanak op de markt brengen met zoveel mogelijk
oorspronkelijk werk en oorspronkelijke illustraties. Dat was wat ook Potgieter in
1837 voor ogen had gestaan toen hij de almanak Tesselschade oprichtte. Dat zou het
paradepaardje van de Nederlandse literatuur moeten worden, waar alle door hem
goedgekeurde schrijvers van de nieuwe mode aan deel zouden nemen. De winsten
van Tesselschade bleven echter uit en na drie jaar moest Potgieter zijn streven
opgeven.
Op den duur was er een scala aan letterkundige almanakken. De Maatschappij tot
Nut gaf er een uit met mengelwerk, er waren bijbelse jaarboekjes met gedichten,
humoristische almanakken, rederijkersalmanakken met versjes voor voordracht
enzovoort. De ene almanak was wat luxueuzer dan de andere, maar de opvattingen
over literatuur lijken niet erg verschillend onderling. De redacteuren zijn er niet op
uit om literaire vernieuwingen te brengen, maar willen mooie boekjes met veel
vermaak geven. Het verschijnsel literaire almanak hoort echt bij de biedermeiertijd.
Er is veel verheerlijking van gezinsgeluk, de moraal is dat fatsoenlijke armoede beter
is dan verkwistende rijkdom en vaderlandsliefde is een hoge deugd. Zowel in de
historische schetsjes als in de poëzie treft men deze moraal aan. Het zijn echt boekjes
voor het hele gezin voor de lange winteravonden. De functie moet daarin gezocht
worden. Jonge schrijvers met ideeën voor veranderingen grepen niet naar de almanak,
behalve dan Potgieter met Tesselschade. Maar die onderneming mislukte dan ook.
De normen van de kritiek
In het begin van de negentiende eeuw zag een recensie van een boek er meestal zo
uit: de recensent vatte het verhaal samen, dan had hij wat opmerkingen over de stijl
en daarna wenste hij de schrijver geluk met zijn nieuwste produkt. Als er kritiek was,
was dat meestal op buitenlandse boeken en dan vaak op de moraal. Boeken die
kennisvermeerderend werkten, werden vaak hoog aangeslagen, ook als het om
gedichten of verhalend proza ging.
De modernere tijdschriften probeerden in hun kritiek meer aan de lezers te geven.
Ze wilden hen leiden, en de smaak van het leespubliek verbeteren. Daarvoor moest
veel naar het buitenland gekeken worden om een zelfde niveau als standaard te
kunnen hanteren, en naar het verleden, toen de Nederlandse literatuur nog iets
voorstelde. De kritiek moest onpartijdig zijn, en dat was in dit kleine land waar maar
weinig
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
68
schrijvers en recensenten waren en waar iedereen elkaar wel kende, niet zo makkelijk.
Daarom vond men het nodig dat recensies anoniem verschenen. De Gids heeft die
anonimiteit een aantal jaren heel goed volgehouden. Redacteur Potgieter ging daarbij
zo ver, dat hij de brieven die hij als redacteur van het tijdschrift uit liet gaan, door
een kopiist liet overschrijven, omdat zijn handschrift hem anders zou verraden.
Daarenboven kwam dat goed uit omdat Potgieter een berucht onleesbaar handschrift
had. Het belangrijkste in de recensies werd nu de kwaliteit van de boeken. Originaliteit
stond hoog aangeschreven, navolging werd afgekeurd. Veel belang werd eraan
gehecht als schrijvers een eigen Hollands karakter aan de literatuur wisten te geven.
Potgieter was, ondanks enige moderne opvattingen over literatuur, in de grond toch
een moralist. Hij sloeg bijvoorbeeld Studenten-typen van Klikspaan hoger aan dan
de Camera Obscura van Hildebrand, omdat in het eerste boek de moraal duidelijker
is. Klikspaan beschreef dan wel heel open bestialiteiten, maar dat was in dienst van
een hoger ideaal.
16. Critici vernietigen een boek. De ene recensent werkt met de bijl, de andere zaagt erin, weer
een ander krast passages door. Een criticus zet zijn tanden erin, een bewerkt het met een schaar, een
bespuit het met zwarte modder en nog een steekt de vlam erin. Deze gravure verscheen bij een
beschouwing over recenseren in De Gids van 1839
De belangrijkste criticus van de negentiende eeuw is Conrad Busken Huet. Hij schreef
sinds 1863 in De Gids, waar hij door Potgieter ingehaald
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
69
was. Hij had een grote belezenheid in nationale en internationale literatuur, en
daardoor wist hij de Nederlandse in de juiste dimensies te zien. Hoewel hij probeerde
het verband tussen werk en schrijver duidelijk te maken, ging het bij hem niet om
persoonlijk gerichte kritiek. Literatuur kon je verklaren en begrijpen als je die zag
in verband met haar oorsprongen: de maatschappij waarin die verwekt was en de
verwekker zelf: de schrijver.
Maar Huet en De Gids zijn uitzonderingen: over het algemeen loopt de kritiek
achter de veranderingen aan. Morele waardeoordelen zijn schering en inslag. Huet
zelf krijgt ermee te maken als hij zijn roman vol hartstocht en passie: Lidewyde (1868)
schrijft. Deze wordt ten sterkste afgekeurd en het boek wordt ‘door en door heidensch’
genoemd, omdat er een buitenechtelijke verhouding in detail beschreven wordt. Ook
een eigenlijk heel traditioneel boek als Van Lenneps Klaasje Zevenster verwekt
opschudding omdat er een scène in voorkomt die in een bordeel speelt. Toch is er
anderzijds ook meer vraag naar ‘realisme’: in de loop van de eeuw neemt de kritiek
toe op al te onwaarschijnlijke vertellingen uit de romantische school. Men begint
meer te vragen naar beschrijvingen van het alledaagse leven. Maar als men dan ook
de doorgaans verzwegen zaken van alledag aanroert, wordt er moord en brand
geroepen!
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
70
VI
De schrijvers
Waardering
In het voorgaande hebben we gezien hoe en wat er gelezen werd in brede lagen van
de bevolking. Niet alleen de lezer van literatuur kreeg aandacht, maar álle lezers,
ook de lezers van keukenmeidenromans.
Dat wil niet zeggen dat we over het bestaan van literatuur verder nu maar moeten
zwijgen. Het bestaan van ‘literatuur’ is geen constructie door onderzoekers achteraf,
maar ook in de tijd zelf werd een waardeoordeel verbonden aan het onderscheid
tussen literatuur en lectuur. Ook al is het onderscheid soms moeilijk en is er een
aantal grensgevallen tussen literatuur en lectuur, toch werd en wordt er gedacht dat
literatuur meer waarde heeft voor de lezers dan lectuur. En de literatuur hoorde in
bepaalde kringen bij het leven van alledag, zoals we gezien hebben. De liefhebbers
hadden abonnementen op de literaire tijdschriften, lazen recensies in de dagbladen
en kochten of leenden de nieuwste werken. Verder gingen ze naar literaire avonden
waar schrijvers voordroegen uit hun werk. In één opzicht hoorde literatuur nog meer
bij het leven van iedereen dan nu: bij feestelijke of droevige gelegenheden was het
gebruikelijk dat een dichter speciaal daarvoor een vers schreef, dat dan door hem of
door een acteur opgezegd kon worden. Bij openingen van gebouwen of onthullingen
van standbeelden was een van de onderdelen van de plechtigheid het voorlezen van
een toepasselijk gedicht. Van Lennep schreef gedichten bij het 200-jarig bestaan van
het Amsterdamse Athenaeum (de universiteit), bij de opening van de spoorweglijn
Amsterdam-Haarlem en bij de opening van een zwemschool in het IJ. Zo gingen ook
liefdadigheids-acties begeleid van gedichten het land door. Dat ging als volgt: een
bekende dichter, Tollens bijvoorbeeld, werd gevraagd een gedicht te schrijven voor
de slachtoffers van een overstroming. Dat gedicht werd
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
71
op een los vel gedrukt en verkocht, en de opbrengst ging dan naar die slachtoffers.
Werd het onderscheid tussen literatuur en lectuur vroeger dus ook gemaakt, er is
wel een verschil tussen wat vroeger als hoge literatuur gewaardeerd werd en wat er
nu nog als goede literatuur uit de negentiende eeuw beschouwd wordt. Schrijvers
die toen heel hoog aangeschreven stonden, zoals Tollens, worden nu nauwelijks meer
tot de literatuur gerekend. Andere, zoals Staring, waren toen minder bekend en
gewaardeerd dan nu. Iemand als A. van der Hoop jr. werd als een aftands talent
beschouwd, terwijl hij nu zeer serieus bestudeerd wordt om zijn romantische
opvattingen over poëzie.
Om een goed inzicht te krijgen in hoe de literatuur in een bepaalde tijd
functioneerde, is het belangrijk dat men zich verdiept in de waardering van die tijd
zelf, en zich niet te veel laat leiden door hedendaagse oordelen.
Sociale positie
17. De titel van deze donkere litho luidt: ‘De broodschrijver’ (1851). De armoedige schrijver zit
verkleumd bij kaarslicht te werken aan een roman
Schrijven van literatuur is in de negentiende eeuw een beroep geworden. Daarvóór,
kan men gerust stellen, was schrijven altijd een nevenzaak geweest, met een paar
uitzonderingen (bijvoorbeeld de dames Wolff & Deken). De schrijver wordt nu een
kleine ondernemer die zijn kost moet
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
72
zien te verdienen met almanak- en tijdschriftenwerk en met het geven van lezingen.
De honorering van schrijvers wordt ook pas in de negentiende eeuw gewoon. Daarvoor
was de schrijver al blij met wat presentexemplaren van zijn nieuwe boek. De schrijvers
hoorden toen wat klasse betreft tot die van hun hoofdberoep: er was nog geen aparte
klasse. Dus er waren deftige schrijvers als de rijksadvocaat mr. Jacob van Lennep,
en eenvoudige middenstanders-schrijvers als de drogist S.J. van den Bergh. Er zijn
in de negentiende eeuw nog niet voldoende schrijvers die van de pen alleen leven,
zodat er nog niet van een aparte klasse gesproken kan worden. Maar het wordt wel
al duidelijk dat tegen het eind van de eeuw een aparte sociale groep zal gaan ontstaan
waar allerlei kunstenaars en gestudeerden bij gaan horen: de bohémiens met een
scherpe geest en een lege beurs. De schrijver is dan buiten de gewone klassen te
komen staan, enigszins aan de rand van de maatschappij. Hij heeft een slechte
economische positie, en daar hoort hij zich vooral niet druk om te maken.
Maar vooralsnog treft men schrijvers aan onder allerlei beroepen. De
dominee-dichter en novellist-predikant vormen niet de enige combinaties, al zijn er
daar veel van bekend gebleven: Beets, Hasebroek, Ten Kate, en HaverSchmidt waren
dominee. Er zijn advocaten: mr. J. van Lennep, mr. W. Bilderdijk; leraren en
schoolmeesters: W.J. Hofdijk, J. ten Brink, Gerrit van de Linde. Verder
handelsagenten (E. Potgieter), verf- en suikerhandelaren (Tollens, gebr. Klijn),
ambtenaren (Withuys), renteniers (Kneppelhout). Maar ook middenstanders: drogisten
(A. van der Hoop jr., S.J. van den Bergh). De weinige schrijvende vrouwen die er
zijn hadden meestal iets met het onderwijs te maken: Truitje Toussaint was opgeleid
voor onderwijzeres, Betsy Hasebroek stichtte een school nadat haar broer wiens
huishouding ze tot dan toe verzorgd had, ging trouwen. Petronella Moens had een
school, evenals Froukje Herbig en Elise van Calcar. Vrouwe Bilderdijk wijdde zich
geheel aan man, kroost en pen.
Wat tot de ‘hogere literatuur’ gerekend werd, kwam meestal van schrijvers met
een gedegen scholing, en die deed men vooral in de hogere kringen op. Onder de
schrijvers voor leesbibliotheken treffen we er aan van geringe komaf, maar in de
literatuur bleef het nog lang gewoon om te refereren aan Latijnse achtergronden. De
autodidact A. van der Hoop jr. leerde zichzelf Latijn om te kunnen meetellen.
Kneppelhout maakte nog in 1844 een onderscheid tussen schrijvers met een klassieke
achtergrond en schrijvers uit het volk.
Maar de nieuwe opvattingen over poëzie maken het mogelijk dat het dichttalent
ook bij niet-geschoolden terechtkomt. Het dichten is minder een vak dan een aanleg.
Dichten kun je niet leren, maar het is een goddelijke bevlogenheid. Poëzie is
hartstocht, schreef Bilderdijk, en hartstocht kun je ook hebben als je niet op de Latijnse
school gezeten hebt. ‘Gevoel,
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
73
verbeelding, heldenmoed’, dat is de gave van de poëzie aldus Da Costa. En ook die
drie zijn niet voorbehouden aan bepaalde klassen.
Leidende figuren en kringen
Wie bepaalden nu eigenlijk het gezicht van de literatuur in die tijd? Was het zo dat
er net als nu schrijvers waren die iedereen kende en van wie elk boek wel een succes
was? Het lijkt er wel op. Er waren geheide topauteurs die zeer geacht werden en als
groot literair talent gewaardeerd. Ze waren eregasten bij literaire avonden en aan hun
literair vermogen twijfelde men niet. Omstreeks 1830 worden drie figuren aangewezen
als de grote schrijvers van de eerste decennia van de eeuw: Feith, Bilderdijk en
Tollens. Feith was toen al dood, maar oefende nog steeds invloed uit door zijn
sentimentele geschriften. Bilderdijk zou in 1831 sterven en liet een kring van
bewonderaars na. Vooral onder jonge studenten en romantische schrijvers werd hij
gewaardeerd als een krachtige, hartstochtelijke dichter. Geen brave borst die in zijn
vrije tijd netjes wat verzen bijschaafde, maar een bevlogen en groot dichter. Bilderdijk
was misschien een wat ‘elitair’ dichter, Tollens daarentegen werd in brede kringen
gewaardeerd. Zijn onderwerpen leenden zich daar ook voor: hij schreef over dingen
die iedereen overkwamen: over geboorte van kinderen, over het overlijden van een
kind, over de schoonheid van de natuur, over hoe iemand die verleid was toch weer
op het goede pad kon komen, en dergelijke zaken. De lezer kon bij hem terecht voor
troost bij het leven van alledag. Wel is het de burgerlezer: de vertrapte arbeider, de
uitgebuite dagloner of de uitgehongerde werkloze vond, zo hij al lezen kon, bij hem
geen begrip en zeker geen aanmaningen om het recht in eigen hand te nemen.
Buiten de genoemde drie groten bestond de literaire wereld voornamelijk uit
amateur-dichters die versbundel na versbundel lieten verschijnen met navolgingen
van Tollens en Feith, vaak nog in de vormen van de achttiende eeuw.
Rond 1830 kwam een nieuwe school van jonge literatoren op die zich af begon te
zetten tegen de oudere. Vooral Tollens moest het ontgelden wegens zijn al te burgerlijk
literatuurbegrip. Bilderdijk daarentegen werd als een soort voorganger geëerd. In
twee plaatsen formeerden zich groepen van jonge schrijvers: in Amsterdam en in
Leiden. Deze groepen zijn belangrijk, omdat in gesprekken met elkaar nieuwe ideeën
om de literaire situatie te verbeteren ontstonden en omdat onder elkaar over de nieuwe
buitenlandse literatuur gesproken werd.
In Amsterdam waren vier jonge literatoren die elkaar vonden. De
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
74
medicijnenstudent J.P. Heije, de theologiestudenten A. Drost en R.C. Bakhuizen van
den Brink en de jonge handelsman Potgieter troffen elkaar in hun afkeer van de
bestaande literaire situatie en hun bewondering voor het buitenland en het verleden.
Zij stelden zich voor verbetering te brengen in het peil van de Nederlandse letterkunde
door een onpartijdige kritiek en door eigen creatief werk. Ze richtten een eigen
tijdschrift op: De Muzen, in 1834-1835 uitgegeven. Dit is het eerste volwaardige
kritische tijdschrift in Nederland. Een lang leven was het maandschrift niet beschoren:
er verschenen slechts zes nummers. De ziekelijke Drost was nog voor het uitkomen
van het vierde nummer bezweken aan de tering. De andere redacteuren kwamen
daardoor in een impasse. Dat, gevoegd bij de geringe commerciële successen van
het blad, voerde naar de ondergang.
In 1837 kreeg Potgieter de kans om opnieuw een tijdschrift op te zetten. Zijn
idealen uit de tijd van De Muzen waren gebleven, en nu vroeg een uitgever hem om
een nieuw blad op te zetten. De titel werd De Gids, met als veelzeggende ondertitel
Nieuwe vaderlandsche letteroefeningen, waarmee Potgieter zich keerde tegen het
bekendste literaire tijdschrift. Tot midden 1843 voerden Potgieter en zijn vriend
Bakhuizen van den Brink het bewind over De Gids. Zij wisten alle begaafde schrijvers
en denkers van die tijd als medewerkers aan te trekken. De voornaamste vernieuwing
van De Gids ligt op het gebied van de literaire kritiek: die was onpartijdig en niet
bekrompen chauvinistisch. Men ging in op de geest van het werk en niet op stijldetails.
Vernieuwing bracht De Gids ook in het populariseren van genres die tot dan toe
vrijwel onbekend waren. Het prozaverhaal werd bekend door vertalingen uit het
Engels van novellen van Dickens. Geertruida Toussaint publiceerde historische
novellen in feuilletonvorm. Veel aandacht besteedde De Gids ook aan de historische
roman. Potgieter en Bakhuizen adviseerden de schrijvers van historische romans
terug te gaan naar het Nederlandse verleden van de zeventiende eeuw: de gouden
tijd van Holland. Ze rieden het schrijven over de modieuze middeleeuwen af: voor
Nederland had die tijd toch niets betekend.
In Leiden was een groep van studenten die veel buitenlandse literatuur lazen en
zelf gedichten en novellen schreven. Ze richtten in 1833 een soort voordrachtsclub
op: De Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid. Onder de leden waren
Johannes Hasebroek, Johannes Kneppelhout en Nicolaas Beets, later alle drie
beroemde schrijvers. De Rederijkerskamer was een literaire kring voor
gelijkgestemden en liefhebbers van romantische literatuur. De activiteiten bestonden
voornamelijk uit voordrachtsavonden. Dan werden verzen van Byron, Scott, Hugo
en Bilderdijk voorgelezen. Ook eigen verzen werden voorgelegd aan het forum van
de medestudenten, maar erg kritisch waren deze niet. In het dagboek van Beets staat
een
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
75
aantekening dat hij eens zijn gedicht José voorlas aan een vriend, en dat deze toen
moest wenen, zijn arm om hem heen sloeg en zei: ‘Beets, ik heb u nog nooit zo
liefgehad’. De nadruk lag bij de Leidse studenten op de orale beoefening van literatuur
en op het onder elkaar zijn met gelijkgestemden. Ze richtten geen eigen tijdschrift
op, maar hun bijdragen werden gepubliceerd in de tijdschriften van de Amsterdamse
jongeren.
18. Afbeelding van een bijeenkomst van de romantische jongeren uit Leiden in de ‘Rederijkerskamer
voor uiterlijke welsprekendheid’. De gravure stond afgebeeld in Klikspaans Studentenleven uit 1844
en was getekend door Alexander Ver Huell
Potgieter en Beets werden leidende figuren in de literaire wereld. Daarnaast zijn er
andere schrijvers die meer individueel optraden maar toch een grote rol speelden in
het openbare literaire leven van die tijd. Een van de meest genoemde schrijvers is
Jacob van Lennep. Zijn historische romans waren buitengewoon populair, en ook
als gelegenheidsdichter, commissielid en voordrager was hij zeer gewild. Daarbij
nam hij ook een aantal initiatieven in het politieke en maatschappelijke leven die
hem populair maakten. Zo heeft hij ervoor geijverd dat er waterleidingen in
Amsterdam kwamen, waardoor besmettelijke ziekten als de cholera teruggedrongen
werden. Hij was betrokken bij de aanleg van het Noordzeekanaal, en bij de oprichting
van standbeelden voor Rembrandt en Vondel.
Literaire groepen zijn er in de jaren na de oprichting van De Gids eigenlijk niet
meer aan te wijzen. Tot de vernieuwing van de Tachtigers zijn er geen groepen
jongeren meer geweest die gezamenlijk tegen de bestaande literatuur in gingen. De
oude groepen vielen enigszins uit elkaar.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
76
De Leidse jongeren gingen anders schrijven: in plaats van hoogromantisch werd hun
literatuur nu realistisch: de Camera Obscura en de Studententypen werden geschreven.
Beets keek neer op zijn vroegere romantische tijd. Er kwamen nieuwe auteurs op,
die bedreven waren in het schrijven van korte realistische novellen en daar was veel
vraag naar: in de tijdschriften, in de almanakken en voor de literaire avonden om te
declameren. Nieuwe talenten waren bijvoorbeeld dominee C. van Koetsveld en J.J.
Cremer. Deze beide schrijvers waren veel dieper sociaal bewogen dan hun
voorgangers: zij stelden misbruiken in fabrieken aan de kaak. Cremer schreef een
hartverscheurende novelle Fabriekskinderen en wist daarmee regering en parlement
te beïnvloeden, zó dat er wetgevingen kwamen met verbod op kinderarbeid.
Het enige tijdschrift waar men nog groepsvorming aantreft, is De Nederlandsche
Spectator. Hierin was een aantal van de schrijvers van realistische novellen verenigd.
Dat blad stond ook open voor de nieuwe geluiden uit Frankrijk: het naturalisme
diende zich aan. En tegen 1880 werd er in de Spectator niet afwijzend gereageerd
op de nieuwe dichtkunst van Kloos en Perk.
In de tweede helft van de eeuw zijn er weer enige schrijvers die algemeen bekend
en geacht zijn en van wie ieder werk wel gewaardeerd werd. Geertruida
Bosboom-Toussaint beheerste vanaf ongeveer 1840 tot haar dood in 1886 de markt
van de historische roman. Haar boeken hadden een constant aantal lezers en altijd
een hoge waardering. J.J. Cremer was een geliefd spreker: hij kon prachtig voordragen
en imiteerde dan het dialect van verschillende streken. Zijn novellen waarin boeren
en kleine ambachtslieden de hoofdrol spelen, werden veel gelezen. Een andere
populaire voordrager was de dominee François HaverSchmidt, wiens
gedichtenbundeltje Snikken en grimlachjes door de tijd heen populair is gebleven.
Bij literaire avonden las hij meestal novellen voor: weemoedige kinderherinneringen
bijvoorbeeld.
De populairste dichters van de tweede helft van de negentiende eeuw zijn De
Génestet, Ten Kate en De Schoolmeester geweest. De Génestets gedicht Het haantje
van den toren, over een meisje dat aan tering lijdt en afwacht of de weerhaan beter
weer zal voorspellen, kenden heel veel mensen van buiten. Zijn gedichten werden
na zijn vroege dood in luxe geïllustreerde edities grif verkocht. De Schoolmeester
was een van de Leidse romantische studenten geweest. Hij had uit Nederland moeten
vluchten vanwege een schandaal, en toen was hij in Engeland een school begonnen.
Zijn gedichten stuurde hij toe aan zijn oude vriend Jacob van Lennep, die er een
aantal van in de almanak Holland plaatste. Nadat de man op 49-jarige leeftijd
overleden was, stelde Van Lennep een bloemlezing uit zijn nagelaten poëzie samen.
Die sloeg aan, vooral toen er een
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
77
geïllustreerde editie van verscheen. De Schoolmeester zelf, die zijn gehele leven in
geldnood zat, heeft er jammer genoeg weinig profijt van gehad: de uitgever des te
meer. Ten Kate was minder een volksdichter. Bij hem ging het om grote zaken. Zo
schreef hij een groot epos over De schepping.
Eén schrijver bracht een lawine van protesten en sympathiebetuigingen op gang
die nog steeds voortduurt: Eduard Douwes Dekker of Multatuli. In 1860 liet hij de
Max Havelaar verschijnen: een literair ongelooflijk ingenieus verhaal, bedoeld als
aanklacht tegen het beleid van de Nederlandse regering ten opzichte van de inlanders
in Nederlands-Indië (Indonesië). Douwes Dekker werd beroemd en berucht. Er waren
mensen die het een prachtig boek vonden, maar zich verder niets aantrokken van de
situatie waartegen Multatuli had willen optreden. Anderen bestreden dat er van
uitbuiting sprake zou zijn. Multatuli bleef over deze en andere maatschappelijke
kwesties schrijven, en steeds zo dat men er niet omheen kon. Hij werd hinderlijk
gevonden: maar juist omdat hij gelijk had.
Minderheden
Twee minderheden wisten in de tweede helft van de negentiende eeuw door te dringen
in de literatuur: de katholieken en de vrouwen.
De katholieken hadden sinds de zeventiende eeuw nauwelijks meer deelgenomen
aan de Hollandse cultuur. Uit overheidsposities waren zij verdreven, en het katholieke
zuiden werd zo stelselmatig achtergesteld bij het noorden, dat Brabant en Limburg
ten slotte een soort ontwikkelingsgebieden werden met een lage gemiddelde scholing
en een hoog analfabetisme. Katholieken werden gewantrouwd omdat ze in dienst
van een buitenlandse overheid (het Vaticaan) zouden staan. Zij zouden nooit oprecht
in nationalisme of godsdienstzin kunnen zijn. De eerste katholieke schrijver die
geaccepteerd werd in brede kringen was J.A. Alberdingk Thijm. Deze autodidact
wist bewondering af te dwingen door zijn brede belezenheid, zijn smaak, en zijn
doorzettingsvermogen om bepaalde zaken af te dwingen. Thijm vroeg in letterkundige
studies en in historische novellen, gedichten en romans aandacht voor de geschiedenis
van het roomse volksdeel. Hij had een eigen tijdschrift dat veel gelezen werd onder
intellectuelen: De Dietsche Warande. Ook richtte hij een almanak speciaal voor zijn
geloofsgenoten op: De Katholieke volksalmanak. Hij voerde een druk openbaar leven
en wist zitting te krijgen in allerlei commissies en comités. Onder zijn vrienden waren
schrijvers als Van Lennep en Kneppelhout. Eenmaal per week hield hij open huis,
en dan
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
78
kwamen er allerlei schrijvers bijeen en bespraken nieuwe literatuur en vertalingen.
Tot ver in de negentiende eeuw waren vrouwelijke schrijvers niet als een aparte
categorie beschouwd. Er waren wat individuele schrijfsters geweest die in de literaire
wereld geaccepteerd waren vanwege hun kwaliteit. Zo bijvoorbeeld
Bosboom-Toussaint. Over haar leest men wel in kritieken: dat een vrouw in staat is
om zó intellectueel te schrijven! Die individuele vrouwelijke auteurs werden ook
niet anders beoordeeld dan hun mannelijke collega's.
Maar over het algemeen werd er heel stereotiep over vrouwen gedacht. Slechts
enkele auteurs verzetten zich daartegen. Bosboom-Toussaint zelf bijvoorbeeld, maar
ook Multatuli in het volgende stuk uit Ideeën:
Wat maakt ge van onze dochters, o zeden! Ge dwingt haar tot liegen en
huichelen.
Ze mogen niet weten wat ze weten, niet voelen wat ze voelen, niet begeren
wat ze begeren, niet wezen wat ze zijn.
‘Dat doet geen meisje. Dat zegt geen meisje. Dat vraagt geen meisje. Zo
spreekt geen meisje!’
Ziedaar schering en inslag van de opvoeding. En als dan zo'n arm
ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt... als ze heel onderworpen
haar lieve bloeitijd heeft doorgebracht met snoeien en knotten, met smoren
en verkrachten van lust, geest en gemoed... als ze behoorlijk verdraaid,
verkreukt, verknoeid, heel braaf is gebleven - dat noemen de zeden braaf!
- dan heeft ze kans dat deze of gene lummel haar 't loon komt aanbieden
voor zoveel braafheid door 'n aanstelling tot opzichtster over z'n linnenkast,
tot uitsluitend-brevetmachine om zijn eerwaard geslacht aan de gang te
houden. 't Is wel de moeite waard!
Rond 1870 komen er veranderingen als een groep vrouwen gezamenlijk gaat optreden
en er vrouwentijdschriften komen met een duidelijk emancipatorische doelstelling.
De bladen Ons streven en Onze roeping zijn daar voorbeelden van. Schrijfsters die
veel opzien baren door hun streven naar gelijkschakeling van man en vrouw zijn dan
Mina Kruseman (eigenlijk een actrice, maar ze schreef ook), Betsy Perk en Catharina
Alberdingk Thijm. Er is een hausse in romans van vrouwelijke auteurs rond 1870,
en de waardering daarvoor is niet overal hoog. De kritiek meent vaak, dat vrouwen
over bepaalde onderwerpen niet moeten schrijven (bijvoorbeeld over echtscheidingen)
en dat zij zich maar moeten houden aan eenvoudige beschrijvingen van huis-, tuinen keukengebeurens. Het optreden van de eerste groep vrouwelijke schrijvers heeft
iets op gang gebracht dat nog steeds niet helemaal voltooid is.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
79
VII
Literatuur
Opvattingen over literatuur en het schrijverschap
De opvattingen over literatuur zijn in de negentiende eeuw drastisch gewijzigd ten
opzichte van die van eerdere eeuwen. De literatuuropvattingen die toen ontstonden,
werken nog steeds door.
Een van de belangrijkste veranderingen hangt samen met de waardering van
creativiteit. Tot in de achttiende eeuw werd gevonden dat kunst imitatie of navolging
was. Er was een soort standaard voor kunst, en wie de grote voorbeelden navolgde,
zou op den duur zelf ook kunstwerken kunnen maken. Kunst maken kon je leren:
het was vakmanschap. In de - nieuwe - ideeën van de romantiek is creativiteit een
gave die sommige mensen hebben gekregen. Die creativiteit moet op gang gebracht
worden. Dat gebeurt door een soort inzicht in de unieke samenhang van de wereld.
De creatieve mens vindt door zijn verbeeldingskracht symbolen om zijn inzicht voor
iedereen duidelijk te maken. Door zijn verbeelding schept hij kunst: gedichten,
schilderijen, muziek.
De kunst zelf heeft ook een andere betekenis gekregen. Tot dan toe waren nut en
vermaak haar voornaamste functie geweest. Dat bleef voor een groot deel van de
kunst ook zo. Maar de echte romantische kunstenaars meenden dat kunst nog iets
extra kon geven. Ze gingen ervan uit dat er achter de zichtbare werkelijkheid nog
een onzichtbare was. Die werd aangeduid met ‘het goddelijke’ of ‘het oneindige’.
Ze bedoelden daar niet mee dat ze geloofden in een ‘God’ met een hoofdletter: een
God die gedragsregels voorschrijft en die de wereld bestuurt. Maar het goddelijke
lag voor hen in een verbindende kracht die er tussen alle verschijnselen zou zijn.
Alle verschijnselen in de werkelijkheid hebben iets oneindigs in zich en verwijzen
zo naar een werkelijkheid achter de zichtbare. Alleen de kunstenaar kan die
verschijning van het oneindige
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
80
in het eindige, of van de macrokosmos in de microkosmos doorzien, en in zijn kunst
kan hij dat aan de mensen duidelijk maken. Door deze opvatting komt de kunstenaar
op een ereplaats in de maatschappij te staan. Zijn functie gaat lijken op die van een
priester: hij bemiddelt tussen het goddelijke en de mensen. Hij kan meer dan de
gewone mens. Ook de kunst zelf is hiermee iets bijzonders geworden. De kunst laat
de werkelijke waarheid zien, meer dan bijvoorbeeld de wetenschap. Deze hoge
opvatting over kunst en kunstenaars komen we eigenlijk nog steeds tegen. Mensen
kijken op tegen kunstenaars. Boekhandels nodigen schrijvers uit om hun boeken te
komen signeren, want veel mensen willen een boek met een handtekening van de
schrijver hebben. Schrijvers worden voor de televisie gevraagd om hun mening te
komen geven over allerlei zaken buiten het schrijven om.
Met de veranderde houding ten opzichte van de creativiteit en de kunst hangt ook
samen de nieuwe vraag naar originaliteit. Die was vroeger van minder belang: men
varieerde op gegeven voorbeelden. Het ging nu echter niet meer om nabootsen, maar
om scheppen. Men probeerde nieuwe vormen en inhouden te vinden. De oude, voor
iedereen begrijpelijke beeldspraak waarin Griekse goden optraden als personificaties
voor deugden of ondeugden, werd afgedankt. Geen Venus meer als men over liefde
sprak, geen Apollo meer als men het over de dichtkunst had, en geen Mercurius meer
als men de snelheid wilde aanduiden. Men ging nu te rade bij de natuur en vond
nieuwe beeldspraak daarin.
De opvattingen zoals hierboven geschetst treft men maar bij enkele schrijvers aan,
bijvoorbeeld bij Bilderdijk, Da Costa, Kinker, Van der Hoop en Kneppelhout. Deze
schrijvers staan midden in de Europese romantische stroming. Ze hebben de
buitenlandse literatuur gevolgd en deze heeft zo'n indruk gemaakt dat ze er
geestverwanten in ontdekten. Of ze bespeurden dat de ideeën die zij bij zichzelf
ontwikkeld hadden, in die tijd ook in het buitenland opgang maakten.
Aan veel Nederlandse auteurs ging de Europese romantiek echter voorbij, of ze
werden er maar kort door beïnvloed. Beets bijvoorbeeld heeft een tijdlang romantische
ideeën gehad, maar stapte daarvan af toen hij eenmaal dominee was. Iemand als
Potgieter heeft in zijn vroege jaren zich ook geestverwant met de romantici gevoeld,
maar later vond hij dat er in de Nederlandse literatuur een eigen variant van de
romantiek gevolgd moest worden. De kunstenaar had volgens hem zeker een leidende
taak, maar die was gericht op het bereiken van een bloeiende, moreel deugdelijke
maatschappij.
De meeste auteurs kennen de nieuwe literaire eisen slechts een beetje uit de
negatieve kritiek erop in de tijdschriften. Wel doen ze mee aan
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
81
de nieuwe smaak en schrijven bijvoorbeeld historische romans, maar in hun
doelstellingen blijven ze dicht bij de achttiende eeuw zitten: lering geven in een
onderhoudende vorm. Desalniettemin zijn er in hun werk grote verschillen met de
literatuur van de achttiende eeuw. De negentiende-eeuwse lering is anders, en er zijn
andere vormen gekomen.
Veranderingen in de literatuur
Men kan verschuivingen in de literaire smaak van de negentiende eeuw ontdekken
die te maken hebben met de veranderde mentaliteit van ná de Franse revolutie en
met de veranderde denkbeelden over literatuur. Vrijheid en gelijkheid hadden de
revolutionairen gepreekt. Ook in de literatuur ging dat gelden. Geen adellijke vormen
meer zoals het epos en daarnaast volkse vormen zoals de roman: alle genres zijn
gelijkwaardig. Sterker nog: ze mogen vermengd worden. Vrijheid voor de vormen:
wie gebood dat het drama vijf bedrijven moest hebben en zich moest afspelen op
één plaats binnen een dag? Het romantische drama accepteert die vormvoorschriften
niet. Men brengt vier of zes bedrijven, de handeling speelt zich op verschillende
plaatsen af en er zit méér dan een dag tijdsverloop in. De romantici hadden de
originialiteitseis gesteld. De fantasie lijkt daardoor soms op hol te slaan: de wildste
verbeeldingen zijn mogelijk.
Nieuwe genres van de eerste helft van de negentiende eeuw zijn de historische roman
en het historisch dichtverhaal. De bekendste schrijvers op het gebied van de historische
roman waren Jacob van Lennep en Geertruida Bosboom-Toussaint. Zij waren
beïnvloed door de buitenlandse historische roman zoals die ontwikkeld was door
Walter Scott. Van Lennep maakte de smaak voor de historische roman bij het
Nederlandse lezerspubliek wakker. Vooral zijn De roos van Dekama had een
ongekend succes. Het werd vertaald in het Frans, Duits en Engels. De structuur van
de negentiende-eeuwse historische roman verschilt niet veel van die van de
achttiende-eeuwse roman. Er treedt een verteller op, die zijn verhaal breeduit vertelt,
met veel aandacht voor natuur en omgeving. De tijd waarover hij vertelt, beslaat
gewoonlijk een fiks aantal jaren, soms een hele generatie. Verschil is er wel in de
functie die de natuur heeft. Zij dient om de gevoelens van de personen te
weerspiegelen. Als een scène begint met een onweer, zal men de hoofdpersoon daarna
in een ernstig innerlijk conflict aantreffen. Nieuw is ook de aandacht voor de historie.
De historiciteit wordt benadrukt door een natuurgetrouwe beschrijving tot in details
van gebruiksvoorwerpen, gewoonten en kleding. Als een roman vroeger in het
verleden had gespeeld, dan was het verleden alleen
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
82
maar decor geweest. Nu probeerde men werkelijk de mentaliteit van het verleden
weer te geven. Men bootste zelfs de taal uit het verleden na. Dat is voor ons moeilijk
te ontdekken, omdat de negentiende-eeuwse taal al historisch is. De eerste
negentiende-eeuwse historische romans zijn nog tamelijk oppervlakkige
avonturenromans. De avonturen waaien de hoofdpersonen aan zonder dat ze er
innerlijk door veranderen. Bijvoorbeeld in Ferdinand Huyck van Jacob van Lennep.
Bij Bosboom-Toussaint ondergaan de personen een bewustwordingsproces. Zij heeft
aandacht voor de psyche (bijvoorbeeld in Het huis Lauernesse).
Het historisch dichtverhaal is ook een nieuw genre in deze tijd. Men moet zich
hierbij een soort novelle in dichtvorm voorstellen, een kort verhaal in rijm. Een of
andere dramatische gebeurtenis staat centraal en vormt de apotheose van het verhaal.
Bijvoorbeeld Guy de Vlaming, een vroeg dichtverhaal van Nicolaas Beets, gaat over
een man die ontdekt dat hij - onwetend - met zijn eigen zuster getrouwd is, dan
waanzinnig wordt en zichzelf doorsteekt. De historische dichtverhalen zijn over het
algemeen zeer dramatisch. Ze hebben contrastrijke opeenvolgingen van
gebeurtenissen, hartstochtelijke helden en meestal eindigen ze met enkele doden.
Bovennatuurlijke verschijningen, onheilsboodschappen en lugubere decors zorgen
voor de spanning. Schrijvers waren o.a. Beets, Van der Hoop jr. en Hofdijk.
De niet-historische romans die er in deze tijd verschijnen zijn geschreven in een
losse stijl, waarin de strenge genrescheidingen losgelaten zijn. Tussen het verhaal
staan brieven en gedichten, soms hele stukken vertalingen en citaten van andere
schrijvers.
Omstreeks 1830 ziet men ook het korte prozaverhaal in ontwikkeling komen. Daar
kwam veel vraag naar vanuit de tijdschriften en de almanakken. De eerste
prozaverhalen of novellen zijn nog historisch. Maar in de tweede helft van de eeuw
ontstaat de realistische novelle. Daarin treft men een schets van het dagelijkse leven
aan. Vaak blijkt uit de inhoud een sociale bewogenheid. De hoofdfiguren komen uit
de kleine burgerklasse, of uit de boeren- en arbeidersstand. Schrijvers zijn Beets
(Camera Obscura), Kneppelhout (Studenten-typen), Van Koetsveld, J.J. Cremer en
F. HaverSchmidt.
In de dichtkunst ziet men de nieuwe tijden vooral in het toenemen van de
vormvrijheid. Het stijlmiddel waarmee de jonge auteurs zich onderscheiden is het
enjambement. Dat wil zeggen dat het grammaticale, natuurlijke rustpunt van een zin
niet meer samenvalt met het einde van de versregel. Ook ging men variëren in de
lengten van versregels en verwisselde van metrum ín een gedicht.
Het proza wordt in de loop van de eeuw steeds realistischer. Men bootst dialect
en volkstaal na, men daalt af in de sloppen van de steden
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
83
en er komt aandacht voor seksualiteit. Maar er is nog een grote afstand tussen dit
realisme en dat van de naturalistische romans van rond de eeuwwisseling. Dit proza
is nog ‘idealistisch’. Dat wil zeggen dat de schrijvers er nog steeds vanuit gaan dat
kunst verheffend moet zijn en uitzicht moet bieden op een betere wereld. Het
schilderen van de realiteit staat in dienst van de zedelijkheid. Er zijn veel
geschiedenissen waarin de hoofdpersoon van het goede pad afraakt en ten onder
gaat, of op het laatste moment gered wordt omdat hij in contact komt met een zedelijk
hoogstaand persoon. De toevallige avonturen van de historische roman worden steeds
minder geaccepteerd: de gebeurtenissen moeten meer van binnen uit komen. De
verteller dient niet alleen meer om de lezer te helpen bij de lectuur. Hij beschimpt
ook de lezer, bijvoorbeeld bij Cremer, omdat de lezer zich afwendt van de realiteit:
‘Houdt ge niet van die tafereeltjes, lezer! waar zoo van akeligheden en dood in
voorkomt’.
Het milieu krijgt een zelfstandige betekenis. Het dient ter verklaring van de
omstandigheden waarin de hoofdpersoon geraakt is. Daar kan hij alleen uit komen
door hulp van buiten af: een vrouw, een dominee, een onderwijzer of een goedwillende
notabele. Notabelen zijn niet meer de hoofdpersonen. Die dienen alleen nog als
stoffering bij de gebeurtenissen rondom een hoofdpersoon uit de lagere klassen.
Notabelen zijn dan ook duidelijk zwart-wit getekend: of ze zijn hardvochtig en wreed
ten opzichte van de arme, of ze hebben hun bevoorrechte positie goed begrepen en
zijn milddadig. Ook in het realistische proza maakt men studie van het milieu. J.J.
Cremer legt lijsten aan van het Betuws dialect.
Men ziet dat de omvatte tijd en ruimte in de roman en vooral in het verhaal zich
gaan inperken: er wordt minder gereisd. De dorpsnovelle speelt zich af binnen een
ruimte van enkele vierkante kilometers. De geschiedenis van generaties, zoals die
voorkomt in historische romans, wordt ingekort tot de vertelling van een voorval in
een leven. De aandacht verschuift van het uiterlijk naar het innerlijk van de personen.
De karakters blijven niet door het hele verhaal gelijk, welke gebeurtenissen er ook
plaatsvinden, maar ze veranderen onder invloed van die omstandigheden.
Er komen ook meer manieren om verhalen te vertellen. Naast de auctoriale roman
met een verteller, de roman-in-brieven en de ik-roman, komt een meer neutrale
vertelwijze op. De verteller schuift naar de achtergrond. Soms wordt een verteller
met enige biografische kenmerken van de auteur geïntroduceerd om de verbindende
schakel te vormen tussen losse verhalen (bijvoorbeeld Hildebrand in de Camera
Obscura).
Heel typisch voor de negentiende eeuw is ook de plaats van de humor. Voorheen
was het blijspel de plaats geweest voor komische situaties. Nu treft men humor aan
in alle genres: de dichtkunst, de roman, de novelle. Er waren speciale tijdschriften
en almanakken voor de liefhebbers van
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
84
humor. Veel van de humor uit de tijdschriften is de gewone grappenmakerij met
komische situaties en komische typen. Men maakt pantoffelhelden belachelijk. Men
bootst eigenaardigheden in de spraak na. Een boot die
19. Affiche uit 1872 om reclame te maken voor de nieuwe geïllustreerde uitgave van De gedichten
van den Schoolmeester. Deze affiches werden opgehangen in de boekhandel
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
85
water maakt of een diligence waarvan de wielas breekt zijn aanleiding tot komische
situaties. Maar er is ook een verfijnder en weemoediger soort humor dat men
bijvoorbeeld in de gedichten van Piet Paaltjens aantreft. Zijn humor berust op de
botsing van ideaal en werkelijkheid. Deze humor treft men ook in het werk van
Multatuli aan en in de brieven van De Schoolmeester. In de gedichten van De
Schoolmeester is er ook weer een ander soort humor: de lach om de komische vorm.
Hij stoeit zo virtuoos met de taal, met de rijmen en het ritme, en hij associeert zo
geestig dat men daarom moet lachen.
De postrevolutionaire mentaliteit van de negentiende eeuw is het makkelijkst te
herkennen in de moraal die de literatuur uitdraagt. Veel van de schrijvers zijn
voortgekomen uit de burgerklasse en dragen de moraal van die burgerklasse uit. Dat
wil zeggen: iedereen kan iets worden in de wereld. Maar dat moest wel binnen perken
blijven: een burgerman kent zijn beperkingen en haalt zich geen ijdele
hersenschimmen in het hoofd. De negentiende eeuw had gezorgd voor verschuivingen
in de klassen. Op voorname maatschappelijke posities waren mensen gekomen door
eigen verdienste, en niet door hun toevallige adellijke afkomst. De predikanten, onder
wie veel schrijvers, waren zelf ook een voorbeeld van die verschuiving. Zonder de
studiebeurzen die in de Verlichting ingesteld waren, zouden zij nooit aan de
universiteit en uit hun milieu gekomen zijn. Maar alleen de wilskrachtigen hielden
dat vol: er zijn genoeg voorbeelden van ‘afleggers’: studenten die de verleidingen
niet konden weerstaan en van de universiteit verdwenen. Kneppelhout geeft in zijn
Studenten-typen beschrijvingen van de moeilijkheden die een student te verwachten
had. De burgerman kon uit de literatuur halen hoe hij zich in bepaalde situaties te
gedragen had. Was de bijbel tot dan toe voldoende steun geweest voor de mens om
te weten wat hij moest doen, nu was de maatschappij ingewikkelder geworden. Wat
moest men met al die nieuwe mogelijkheden? In de bijbel kwamen geen treinen en
stoommachines voor: moest men die nu als des duivels uitleggen of als een
ontwikkeling ten goede? In de literatuur leerde men dat het mogelijk was nieuwe
ontwikkelingen te gebruiken voor een betere maatschappij. Daartoe diende men een
moraal te hebben die gericht was op het ontplooien van talenten. Geringe afkomst
en wereldse verlokkingen konden daarbij hinderpalen zijn, maar moesten overwonnen
worden. De literatuur gaf daarbij de weg aan.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
86
Literatuuropgave
Per hoofdstuk worden titels opgegeven van studies waarin meer over het onderwerp
te vinden is. Wie nog verder wil gaan, kan het beste het ‘zoekboekje’ raadplegen
voor studies over literatuur: A.M.J. van Buuren e.a., Vermakelijk bibliografisch
ganzenbord (Groningen 19835). Daarin vindt men onmisbare titels voor verder
onderzoek, zoals de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap
(BNTL) en de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur (MEW). Een overzicht
van recent onderzoek op het gebied van de negentiende-eeuwse Nederlandse
letterkunde vindt men bij: M.H. Schenkeveld, ‘Handboek in wording’, in: Spiegel
der Letteren 27 (1985), p. 287-302.
Inleiding
Wie een brede kijk op de negentiende-eeuwse Nederlandse maatschappij wil krijgen,
kan bestuderen:
Algemene geschiedenis der Nederlanden (Haarlem enz. 1977-1983), Dl. 10, 11,
12, 13 (bekend onder de afkorting AGN).
Aanvullende gegevens vindt men in: E.J. Fischer, ‘De geschiedschrijving over de
19e eeuwse industrialisatie’, in: W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld
(Utrecht enz. 1983), p. 228-255. Verder in: E.W. Hofstee, De demografische
ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw (z.p. 1978).
Over standen en klassen leest men bij P.R.D. Stokvis, ‘Nederlandse sociale
verhoudingen tegen 1850’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis 4 (1978), p.
70-86. Over de sociale achtergronden het zeer leesbare boek: M. Schouten, De
socialen zijn in aantocht (Amsterdam 1976).
I
Over de alfabetisering tot in de negentiende eeuw gaat het stuk van A.M. van der
Woude in dl. 7 van de Algemene geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1980), p.
257-264.
In de genoemde delen van de AGN vindt men veel over het onderwijs.
Daarenboven: R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willem I en II (Den
Haag z.j.). Over het literatuuronderwijs: H.J. Hollaar, ‘Lezen met bijbedoelingen?’,
in: Het beste uit Moer 69-73 (Veghel 1975), p. 329-335.
Over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen geeft informatie: W.W. Mijnhardt
en A.J. Wickers (red.), Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier
initiatief, 1784-1984. Gedenkboek ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan
van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (Edam 1984). Verder: B. Kruithof, ‘De
deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
87
tot Nut van 't Algemeen tussen 1784 en 1860’, in: Symposion. Tijdschrift voor
Maatschappijwetenschap 2 (1980), p. 22-37. Over de werkzaamheden van een van
de afdelingen: J. Bruggink, E. Francken, L. Simonis, ‘Deugd en beschaafde
gezelligheid’, in: Literatuur 2 (1985), p. 276-286.
Wie meer wil weten over om politieke redenen verboden boeken en tijdschriften
kan terecht bij: J.J. Giele, De pen in aanslag. Revolutionairen rond 1848 (Bussum
1968). Dieper gravend is: M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland (1840-1851)
(Leiden 1967).
Over Nederlandse pornografie in de negentiende eeuw bestaan bij mijn weten
geen studies.
In dit hoofdstuk werd geciteerd uit:
Hildebrand (N. Beets), Camera Obscura (Wageningen 1977). P.J. Prinsen,
Leesboek voor minder gevorderde kinderen (Haarlem 18537). Multatuli (E. Douwes
Dekker), Woutertje Pieterse (Amsterdam 1972). W.J. Hofdijk, Geschiedenis der
Nederlandsche letterkunde voor gymnasiën en zelf-onderricht (Amsterdam 1857).
Waarde Van Lennep. Brieven van De Schoolmeester (Amsterdam 1977). Rapport
omtrent de Volksbibliotheken van het Nut (Amsterdam 1913). Les mauvais livres,
les mauvais journaux et les romans (Brussel 18434), (vertaald en geparafraseerd).
Cd. Busken Huet, ‘J. van Lennep’, in: Litterarische fantasiën 2 (Amsterdam 18754).
Waarschuwende gedachten van den hoogzaligen Josephus Ludovicus Colmar over
het lezen van slechte boeken. Voorgedragen in twee kerkreden (Zwolle 1846). H.
Riemsnijder en W. Bilderdijk, Galante dichtluimen (Amsterdam 1869).
II
Antwoorden op ‘wat las de lezer’ vindt men in: A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor
den geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw
1830-1880 (2 dln., Amsterdam 1886-1887).
Baanbrekend is het artikel: B. Luger, ‘Wie las wat in de negentiende eeuw’, in:
De negentiende eeuw 6 (1982), p. 107-132.
Het gedeelte over de boekhandel in Middelburg is ontleend aan: J.J. Kloek en
W.W. Mijnhardt, ‘Het lezerspubliek als object van onderzoek. Boekaanschaf in
Middelburg in het begin van de negentiende eeuw’, in: De nieuwe taalgids 79 (1986),
p. 14-32.
Over kinderen en kinderboeken kan men lezen: J. Riemens-Reurslag, Het jeugdboek
in de loop der eeuwen ('s-Gravenhage 1949). D.L. Daalder, Wormcruyt met suyker.
Historisch-kritisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur (Schiedam 1976).
L. Dasberg, Het kinderboek als opvoeder (Assen 1981; over het kinderboek met een
historische stof). Twee negentiende-eeuwse auteurs schreven over kinderlectuur: P.
de Génestet. Over kinderpoëzy (Amsterdam 1865). Crito (N. Beets). Over
kinderboeken. Gesprek met Crito. (Eene voorlezing.) (Culemborg 1980). Charles
Dickens schreef over de Nederlandse kinderliteratuur in: Household words, 10 sept.
1851. Over kinderen voorts in: De kunst van het moederschap. Leven en werk van
Nederlandse vrouwen in de 19e eeuw. (Haarlem 1982).
Citaten werden ontleend aan:
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
H. Tollens Cz, Gezamenlijke dichtwerken (Leeuwarden 1871). J. Ligthart,
Jeugdherinneringen (Groningen 196217). H. van Alphen, Kleine gedigten voor
kinderen (Utrecht 1778). De gedichten van den Schoolmeester ('s-Gravenhage 1979).
III
In de MEW vindt men onder het lemma boek en typografie gegevens over de
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
88
ontwikkelingen in de negentiende eeuw. Verder veel informatie bij de eerder
genoemde Kruseman (Bouwstoffen) en in R. van der Meulen, Het boek in onze dagen
(Leiden 1892). Zeer uitgebreid is K.F. Treebus, Tekstwijzer ('s-Gravenhage 19832).
De techniek van illustreren wordt uitgelegd in: A. van der Blom, Tekenen dat bet
gedrukt staat (Alphen a/d Rijn 19802).
IV
De ‘sociabiliteit’ van de negentiende eeuw wordt toegelicht in: W. van den Berg,
‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’, in: M. Spies (red.).
Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (Groningen 1984), p.
De indeling van leesgenootschappen is ontleend aan: P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse
leesgezelschappen uit de 18e eeuw’, in: Nederlandse literatuur van de achttiende
eeuw (Utrecht 1984), p. 183-198. Verder is van belang: W. van den Berg, ‘Het literaire
genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: De negentiende
eeuw 7 (1983), p. 146-178. Over het Leidse leesgezelschap schrijft P. van Zonneveld,
‘Het leesgezelschap Miscens Utile Dulci te Leiden in de periode 1830-1840’, in:
Boeken verzamelen (Leiden 1983), p. 345-356.
Ik heb geciteerd uit de genoemde Camera Obscura; uit: Klikspaan (J.
Kneppelhout), Studenten-typen (Utrecht enz. 1982) en uit Conviva (G. Keller), Het
Servetje en zijn gasten (Den Haag z.j.).
V
Ook hier levert Kruseman, Bouwstoffen, veel informatie. Verder: B. Luger, ‘Een
negentiende-eeuwse leesbibliotheek’, in: De negentiende eeuw 2 (1978), p. 125-133.
Een bibliografie van literaire tijdschriften in de eerste helft van de negentiende
eeuw vindt men in De negentiende eeuw 1 (1977); 2 (1978); 4 (1980); 7 (1983) en
8 (1984). Over almanakken: P. van Zonneveld, ‘Nederlandse literaire almanakken
1830-1840’, in: Forum der letteren 20 (1979), p. 162-176. Een lijst van almanakken
tussen 1830-1850 verscheen in De negentiende eeuw 2 (1978) en 3 (1979). Geciteerd
werd uit: Octavius Kwarto (J. de Vries), Schetsen en fragmenten vóór en achter de
toonbank. Uit de nagelaten papieren van een ongelukkig boekverkooper (Amsterdam
1853). Geparafraseerd werden interviews met winkelbibliotheekhouders die te vinden
zijn in een intern verslag van het Instituut voor Neerlandistiek Amsterdam, getiteld
Een leesorgel, dat was ik! (Amsterdam 1986). Ook werd geciteerd uit: E. Potgieter,
‘De Zusters’, in: De Gids (1844), p. 298.
VI-VII
Een moderne Nederlandse literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw bestaat
er niet. Voor titels van oudere werken kan men het Ganzenbord raadplegen. Aparte
vermelding verdienen J. ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren
in de 19e eeuw, 3 dln., (Rotterdam z.j.2). Ook J. te Winkel, De ontwikkelingsgang
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
der Nederlandsche letterkunde (Haarlem 1922-19272) geeft in dl. 6 en 7 veel
informatie. Een inleiding op de romantische beweging in Nederland vindt men in:
M. Mathijsen. De kring van Heiloo (Heiloo 1982). Soms wijden tijdschriften een
themanummer aan een auteur: Piet Paaltjens (Bzzlletin 1980-1981); De Schoolmeester
(Bzzlletin 1978-1979); Busken Huet (Maatstaf 1986). Over schrijvende vrouwen in
de negentiende eeuw: A. Romein. Vrouwenspiegel (Amsterdam 19362). Chrysallis
6 (1980) (Themanummer: Vergeten vrouwen uit de Nederlandse literatuur).
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
89
Geciteerd werd Idee 195 van Multatuli (E. Douwes Dekker). Ideeën. Een keuze door
G. Komrij (Amsterdam 1981).
Veel interessante negentiende-eeuwse teksten zijn niet verkrijgbaar in moderne
edities. Hieronder volgt een keus uit edities van de laatste jaren.
Multatuli's Max Havelaar is makkelijk verkrijgbaar in allerlei edities. Zijn Ideeën
zijn uitgegeven in de Salamander-reeks. Ook zijn Woutertje Pieterse, Minnebrieven
en Gedichten zijn verschenen in leesedities. Zijn Liefdesbrieven kwamen uit in de
Privé-domeinreeks.
Van Kneppelhout zijn aan te raden: Klikspaan (J. Kneppelhout), Studenten-typen.
Facsimile-uitgave van de eerste druk, bezorgd door M. Stapert-Eggen (Utrecht enz.
1982). J. Kneppelhout, Een beroemde knaap, ter berinnering aan Jan de Graan,
bezorgd door M. Stapert-Eggen ('s-Gravenhage 1981). J. Kneppelhout, Opvoeding
door vriendschap, toegelicht door M. Mathijsen en F. Ligtvoet (Amsterdam 1980).
J. Kneppelhout, Waanzinnig Truken en andere verhalen, toegelicht door M. Mathijsen
(Amsterdam 1980).
Beets' Camera Obscura is in veel uitgaven verkrijgbaar. Interessant is de uitgave
van zijn dagboek: N. Beets, Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836,
bezorgd door P. van Zonneveld ('s-Gravenhage 1983).
Werken van Van Lennep en Bosboom-Toussaint zijn verkrijgbaar in goedkope
edities. Een serieuze uitgave is: A.L.G. Bosboom-Toussaint, Mejonkvrouwe de
Mauléon, ingel. en van aantekeningen voorzien door W. Uyterlinde-Maris
('s-Gravenhage 1982).
De Gedichten van den Schoolmeester zijn in veel edities verkrijgbaar. Zeer leesbaar
is de bloemlezing uit zijn brieven: Waarde Van Lennep. Brieven van den
Schoolmeester, toegelicht door Marita Mathijsen (Amsterdam 1977).
Vaak herdrukt wordt: Piet Paaltjens (F. HaverSchmidt), Snikken en glimlachjes.
Zijn verhalenbundel met weemoedige herinneringen Familie en kennissen is
verkrijgbaar in de Salamander-reeks. Onmisbaar voor de kennis van HaverSchmidt
is: R. Nieuwenhuys, De dominee en zijn worgengel (Amsterdam 1964). Hierin is
veel verspreid werk van hem opgenomen.
Kritieken van Busken Huet zijn verzameld in: C. Busken Huet, Tijgergenoegens.
Een bloemlezing uit zijn werk, samengesteld en van aantekeningen voorzien door
O. Praamstra (Amsterdam 1986).
Van zijn passieroman is er de volgende editie: Cd. Busken Huet, Lidewyde, ingeleid
en van aantekeningen voorzien door M.H. Schenkeveld ('s-Gravenhage 1981).
Na het afsluiten van de kopij verscheen een bundel met twaalf studies over de
negentiende eeuw:
W. van den Berg en P. van Zonneveld (red.), Nederlandse literatuur van de
negentiende eeuw (Utrecht 1986).
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
90
Chronologische tabel
1800
1814
1830
1831
Geleidelijke vervanging van de
houten drukpers door de ijzeren
Eerste stoomsnelpers in Londen in
gebruik
Revoluties in Europa
Belgische opstand
Bilderdijk overleden
1833
1834
1837
1839
1840
Victoria wordt koningin van
1837
Groot-Brittannië
Ontwikkeling van de fotografie door
Daguerre.
Eerste spoorlijn in Nederland:
1839
Amsterdam-Haarlem
Koning Willem I treedt af
1840
Koning Willem II ingehuldigd
1841
1843
1848
1849
J. van Lenneps eerste
historische roman: De
pleegzoon.
Oprichting van De Muzen
met o.a. Potgieter, Bakhuizen
van den Brink, Heije.
Oprichting van De Gids met
Potgieter.
Hildebrand: Camera Obscura
Jacob van Lennep, Ferdinand
Huyck
Geertruida Toussaint, Het
huis Lauernesse
Klikspaan, Studenten-typen
Uitvinding van het houtpapier
Revolutionaire bewegingen in heel
Europa
Koning Willem II overlijdt
Koning Willem III volgt hem op
Eerste ministerie-Thorbecke; begin
van staatkundige hervormingen
1850
Begin van de majestueuze
Vondel-uitgave door Jacob
van Lennep
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
91
1851
1853
1855
Eerste ontwerpen voor het 1851
opzetten van een groot
Woordenboek der
Nederlandsche Taal
Vestiging van de uitgeverij
Martinus Nijhoff in Den
Haag
1854
1860
1863
Oprichting van de HBS
1863
1865
1867
Karl Marx, Das Kapital
1867
1870
1871
1874
Frans-Duitse oorlog
Revolutie in Frankrijk
Kinderwet Van Houten
1868
1876
1885
Verschijning van het eerste deel van
het Verzameld werk van Bilderdijk,
door Da Costa uitgegeven
Eerste rotatiepersen in
Nederland
1859
1881
Eerste gedichten van P.A. de
Génestet
Gloeilamp uitgevonden door
Edison
Voltooiing Rijksmuseum 1885
De gedichten van den
Schoolmeester, uitgeg. door Jacob
van Lennep
Multatuli, Max Havelaar P.A. de
Génestet, Leekedichtjens
Oprichting De Nederlandsche
Spectator
J.J. Cremer, Fabriekskinderen
Breuk in De Gids: Potgieter en
Huet verlaten de redactie
Piet Paaltjens, Snikken en
grimlachjes
C. Busken Huet, Lidewyde
Einde van de Vaderlandsche
Letteroefeningen (eerste jaargang
1761)
Oprichting De Nieuwe Gids
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
92
Lijst van illustraties
Omslag: A. Ver Huell, Zie daar! (Arnhem 1878)
1.
2.
A. Ver Huell, Denkende beeldjes (Arnhem 1880)
J.F.L Müller, Nieuw prent ABC boekje, ten einde den lieven kleinen het aanleeren der Letters
gemakkelijk te maken (Amsterdam z.j.)
3.
P. de Raadt, Noorthey, huis van opvoeding en onderwijs, gesticht, den 24.n juny, 1820 ( Z.p.z.j.)
J.C. Luitingh, De zondagsschool in de Achterbuurt, Een Kerstverbaal (Harderwijk z.j.) (Collectie
Tine van Buul)
David Bles, ‘Het verboden boekje’. Uit: M. Rinckleff (red.), Romantische liefde (Nijmegen
1985)
S. Taubert, Bibliopola. D1.II (Hamburg 1966)
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
A van der Blom, Tekenen dat het gedrukt staat (Alphen aan den Rijn 19802)
Bibliotheek voor de jeugd (Leiden z.j.) (Collectie Tine van Buul)
‘Nederlandsche Wintervermakelijkheden’. Uit: De Nederlandsche Spectator 26 oktober 1861
R. van der Meulen, Het boek in onze dagen (Leiden 1892)
R. van der Meulen, Het boek in onze dagen (Leiden 1892)
Leeskabinet. Grepen uit de geschiedenis en de boekerij van het Rotterdamsch Leeskabinet
1859-1894 (Leiden 1984)
Eigen Haard 1884
R. van der Meulen, Boekhandel en bibliographie (Leiden 1883)
S. Taubert, Bibliopola. D1.II (Hamburg 1966)
De Gids 1839 (D1.II)
A. Ver Huell, Zijn er zoo? (Arnhem 1875)
Klikspaan, Studentenleven (Leiden 1844)
Boekhandelsaffiche van De Gedichten van den Schoolmeester. 1872. Collectie Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen Amsterdam
Alle foto's werden vervaardigd door G. de Zeeuw in het fotografisch atelier van de
Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, behalve foto nr. 5, die door uitgever SUN
in Nijmegen beschikbaar werd gesteld.
Marita Mathijsen, Het literaire leven in de negentiende eeuw
Download