CHT 31/41 Schooljaar 2003 - 2004 In de middeleeuwen waren alchemisten voor de andere mensen tovenaars. Zij roerden in grote potten allerlei stoffen bij elkaar en hoopten dat er goud gevormd werd. Dat chemici geen goud kunnen maken is voor iedereen inmiddels bekend, maar veel mensen zien chemici nog wel als degenen die in kolven roeren, stoffen uit reageerbuizen in elkaar overgieten, e.d. In het moderne beroepsbeeld horen echter veel meer aan computers gekoppelde moderne apparatuur. Het instrumentarium waarmee chemici hun werk doen is veranderd, de chemie zelf niet. Nog steeds verandert het dagelijkse leven door chemische vindingen. René Punt en Dik de Vooys CHT 31/41 Inhoudsopgave 6 6 6 6 6 6 7 7 8 8 8 1. Natuurwetenschappen 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5. 1.6. 1.7. 1.8. 1.9. 1.10. Inleiding Leerdoelen Andere natuurwetenschappen Overgangsgebieden Indeling van de chemie Analyse: kwantitatief / kwalitatief Overzicht Nieuwe begrippen Samenvatting Opgaven 10 10 10 10 11 11 12 12 13 13 13 13 13 14 14 14 14 15 15 16 16 16 16 18 2. Stoffen 2.1. Inleiding 2.2. Leerdoelen 2.3. Wat wordt verstaan onder een stof? 2.4. Toestand van de stoffen 2.5. Aggregatietoestanden 2.6. Kleinste deeltjes van een stof 2.7. Eigenschappen van moleculen 2.8. Zuivere stoffen 2.9. Fysische processen 2.10. Chemische processen 2.11. Reactieschema 2.12. Ontleding 2.12.1. Elektrolyse 2.12.2. Fotolyse 2.12.3. Thermolyse 2.13. Synthese 2.14. Verbrandingsreactie 2.15. Andere soorten reacties 2.16. Overzicht 2.17. Nieuwe begrippen 2.18. Samenvatting 2.19. Opgaven 3. 20 20 20 21 21 21 21 22 22 22 22 22 22 23 Mengsels en scheidingsmethoden 3.1. Inleiding 3.2. Leerdoelen 3.3. Mengsels 3.4. Fysische eigenschappen mengsels 3.5. Homogene mengsels 3.5.1. Oplossing 3.5.2. Gasmengsel 3.6. Heterogene mengsels 3.6.1. Suspensie 3.6.2. Emulsie 3.7. Metaalmengsels 3.8. Eigenschappen bestanddelen mengsels 3.8.1. Deeltjesgrootte 2 CHT 31/41 3.8.2. Dichtheid 3.8.3. Vluchtigheid 3.8.4. Oplosbaarheid 3.8.5. Aanhechtingsvermogen (adsorptie) 3.8.6. Lading 3.9. Scheidingsmethoden 3.9.1. Zeven 3.9.2. Filtreren 3.9.3. Decanteren 3.9.4. Bezinken 3.9.5. Centrifugeren 3.9.6. Indampen 3.9.7. Destilleren 3.9.8. Extraheren 3.9.9. Adsorptie 3.9.10. Elektroforese 3.9.11. Chromatografie 3.9.12. Overzicht 3.10. Nieuwe begrippen 3.11. Samenvatting 3.12. Opgaven 4. Stoffen nader bekeken 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. 4.7. 4.8. Inleiding Leerdoelen Moleculen Elementen (op stofniveau) Verbindingen en atoomsoorten Atoomsoorten Chemische notatie elementen Elementen 4.8.1. Elementbegrip op stofniveau 4.8.2. Elementbegrip op molecuulniveau (= atoomsoort) 4.8.3. Aggregatietoestand elementen 4.9. Notatie verbindingen 4.10. Overzicht 4.11. Nieuwe begrippen 4.12. Samenvatting 4.13. Opgaven 30 30 30 30 30 31 31 31 32 32 32 32 32 33 34 34 35 37 37 37 37 38 39 39 40 40 40 41 41 42 5. Bouw atomen 5.1. 5.2. 5.3. 5.4. 5.5. 5.6. 5.7. 5.8. 5.9. 5.10. 5.11. 5.12. 23 23 23 23 23 23 24 24 25 25 25 25 26 26 26 26 27 27 28 28 28 Inleiding Leerdoelen Atoomkern / elektronen Atoommodel Bohr Elektronenverdeling volgens Bohr Valentie Atoomnummer Massagetal Isotopen Atoommassa Molecuulmassa Formulemassa 3 CHT 31/41 5.13. 5.14. 5.15. 5.16. Overzicht Nieuwe begrippen Samenvatting Opgaven 42 42 44 44 6. Periodiek Systeem der elementen 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. Inleiding Leerdoelen Perioden en groepen Verdeling elementen naar eigenschappen 6.4.1. Metalen 6.4.2. Niet-metalen 6.4.3. Halfmetalen 6.5. Namen diverse groepen Periodiek Systeem 6.5.1. Alkalimetalen 6.5.2. Aardalkalimetalen 6.5.3. Halogenen 6.5.4. Edelgassen 6.5.5. Overgangsmetalen 6.6. Atoomstraal 6.7. Elektronegativiteit 6.8. Overzicht 6.9. Nieuwe begrippen 6.10. Samenvatting 6.11. Opgaven 7. Elektronen nader bekeken 7.1. 7.2. 7.3. 7.4. 7.5. Inleiding Leerdoelen Hoofdschillen Subschillen Opvulling subschillen 7.5.1. Schuine pijlen diagram 7.5.2. Voorbeelden van opvulling 7.5.3. Afleiden eenvoudige elektronenconfiguratie 7.6. Overzicht 7.7. Nieuwe begrippen 7.8. Samenvatting 7.9 Opgaven 4 47 47 47 47 48 48 48 48 49 49 49 49 49 49 50 50 50 50 51 52 54 54 54 54 54 55 55 56 57 58 58 58 59 CHT 31/41 8. Elektronenconfiguratie en Periodiek Systeem 8.1. 8.2. 8.3. Inleiding Leerdoelen Plaats van de elementen in het Periodiek Systeem 8.3.1. s-blok 8.3.2. p-blok 8.3.3. d-blok / f-blok 8.4. Overzicht 8.5. Nieuwe begrippen 8.6. Samenvatting 8.7. Opgaven 60 60 60 60 60 61 62 62 62 63 64 64 64 64 64 64 64 64 65 65 65 65 66 66 67 67 67 9. Orbitalen 9.1. 9.2. 9.3. Inleiding Leerdoelen Orbitalen 9.3.1. s-subschil 9.3.2. p-subschil 9.3.3. d-subschil 9.3.4. f-subschil 9.4. Vorm van de orbitalen 9.4.1. s-orbitalen 9.4.2. p-orbitalen 9.5. Valentieschil 9.6. Overzicht 9.7. Nieuwe begrippen 9.8. Samenvatting 9.9. Opgaven 68 10.Totaal overzicht 74 11.Oefentoets 81 Periodiek Systeem 5 CHT 31/41 1. Natuurwetenschappen 1.1 Inleiding Samen met o.a. natuurkunde (fysica) en biologie, behoort de scheikunde (chemie) tot de natuurwetenschappen. 1.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: 5 voorbeelden van natuurwetenschappen noemen 3 overgangsgebieden van natuurwetenschappen noemen 3 werkgebieden van de chemie noemen het onderscheid tussen schei- en natuurkunde aangeven beschrijven wat wordt verstaan onder preperatieve chemie, analytische chemie, organische chemie en anorganische chemie globaal beschrijven wat kwalitatieve en wat kwantitatieve analyse is globaal het werkterrein van de chemicus beschrijven 1.3 Andere natuurwetenschappen De chemie houdt zich bezig met verandering van stoffen. De natuurkunde (= fysica) voert metingen aan stoffen uit. Er vinden in de natuurkunde geen (blijvende) verandering van stoffen plaats. In de biologie worden stoffen onderzocht afkomstig van planten, dieren en / of mensen. Naast deze vakken zijn er nog andere natuurwetenschappen. De astronomie houdt zich bezig met de sterren en alles wat erbij hoort, de geologie met de processen in de aardkorst en de oceanologie met de processen in de zeeën. 1.4 Overgangsgebieden De natuurwetenschappen lopen in elkaar over. Ook de chemicus meet stoffen, zonder ze te veranderen. Dit wordt fysische chemie genoemd, een overgangsgebied van de chemie en de fysica. Zo wordt het overgangsgebied tussen de biologie en de chemie biochemie genoemd en het overgangsgebied tussen de biologie en de fysica biofysica. Een ander voorbeeld waarbij natuurwetenschappen worden gecombineerd is biomechanica, een overgangsgebied tussen de biologie en de mechanica. 1.5 Indeling van de chemie De chemicus bestudeert dus processen waarin stoffen blijvend veranderen. Soms maakt de chemicus ook stoffen. Hij houdt zich dan bezig met preperatieve chemie ook wel synthese genoemd. Daarna onderzoekt hij deze stoffen. Vaak zal een chemicus ook willen weten met welke stoffen hij te maken heeft en hoeveel hiervan aanwezig is. We noemen die chemicus dan een analytisch chemicus. Een analytisch chemicus welke zich bezig houdt met het analyseren van stoffen in (voornamelijk) lichaamsvloeistoffen (o.a.. bloed, urine) noemt men een klinisch chemicus. 6 CHT 31/41 Soms wordt de chemie anders verdeeld en wel in organische en anorganische chemie. Bij de anorganische chemie worden stoffen bestudeerd waarin geen ingewikkelde koolstofverbindingen voorkomen. Bij de organische chemie worden juist de stoffen bestudeert welke ‘ingewikkelde’ koolstofverbindingen bevat. Vroeger dacht men dat deze koolstofverbindingen gemaakt werden in plantaardige, dierlijke of menselijke organismen. Heden ten dage worden dit soort verbindingen ook in chemische fabrieken gemaakt, bijvoorbeeld in de polymeerchemie, waar kunststoffen worden geproduceerd. 1.6 Analyse: kwantitatief / kwalitatief De meeste chemici houden zich met analytische chemie bezig. Zij willen weten of een stof zich ergens in bevindt, we noemen dit kwalitatieve analyse en / of hoeveel er van een bepaalde stof bevat, we spreken dan van kwantitatieve analyse. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de bepaling van het chroomgehalte in staal. Voordat de chemicus iets kan zeggen of en hoeveel er van een stof in een monster zit zal hij een groot aantal handelingen moeten doen voordat de uiteindelijke analyse kan worden uitgevoerd. 1.7 Overzicht Natuurwetenschappen zijn o.a.: natuurkunde biologie chemie astronomie geologie Overgangsgebieden natuurwetenschappen zijn o.a. biochemie fysische chemie biofysica Werkgebieden van de chemie zijn o.a. preperatieve chemie analytische chemie klinische chemie Een andere indeling van de chemie is: organische chemie anorganische chemie 7 CHT 31/41 1.8 Nieuwe begrippen Scheikunde (chemie) De natuurwetenschap, die zich bezighoudt met stoffen die blijvend veranderen. Natuurkunde (fysica) De natuurwetenschap, die zich bezighoudt met stoffen die niet veranderen. Preperatieve chemie Chemie, die zich bezighoudt met het maken van nieuwe stoffen. Analytische chemie Chemie, die zich bezighoudt met het bepalen hoeveel van welke stoffen er aanwezig is. Klinische chemie Chemie, die zich bezig houdt met het bepalen van stoffen in lichaamsvloeistoffen. Kwantitatieve analyse Het bepalen van hoeveel stof er aanwezig is. Kwalitatieve analyse Het bepalen van welke stoffen er aanwezig zijn. Organische chemie Chemie, die zich bezighoudt met de “ingewikkelde” koolstofverbindingen. Anorganische chemie Chemie, die zich bezighoudt met alle chemie buiten de organische chemie. 1.9 Samenvatting Natuur- en scheikunde behoren tot de natuurwetenschappen. Naast deze vakken bestaan er ook andere natuurwetenschappen en er zijn ook overgangsgebieden. Het verschil tussen de natuur- en scheikunde wordt gevormd door het al dan niet blijvend veranderen van stoffen. Chemie kan in diverse doelgebieden onderverdeeld worden. 1.10 Opgaven 1. Geef 5 voorbeelden van natuurwetenschappen. 2. Noem 3 overgangsgebieden tussen chemie, natuurkunde en / of biologie. 3. Leg het verschil tussen schei- en natuurkunde uit. 4. Leg uit wat wordt verstaan onder a. kwalitatieve chemie b. kwantitatieve chemie 5. Beschrijf waarmee een chemicus zich bezig kan houden. 8 CHT 31/41 6. Welke natuurwetenschap houdt zich bezig met a. het verbeteren van de atoombom? b. het bepalen van de hoeveelheid ijzer in bloed? c. het maken van medicijnen? 7. Waarin onderscheidt de klinische chemie zich van de biochemie? 8. Waarin onderscheidt de preperatieve chemie zich van de analytische chemie? 9. Hoe heet het overgangsgebied tussen de geologie en de chemie? 10. Er is een deelgebied in de chemie waarin deze wetenschap elektrische verschijnselen bestudeert in samenhang met de chemie. Dit deelgebied heeft een specifieke naam. Welke? 9 CHT 31/41 2. Stoffen 2.1 Inleiding We hebben het in hoofdstuk 1 al gehad over stoffen zonder precies aan te geven wat onder stoffen wordt verstaan. Dit hoofdstuk gaat over wat stoffen zijn en wat een fysisch- en wat een chemisch proces is. 2.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: beschrijven wat onder een stof wordt verstaan beschrijven wat onder stofeigenschappen wordt verstaan voorbeelden geven van stofeigenschappen welke met de zintuigen kunnen worden waargenomen beschrijven wat onder fysische constanten wordt verstaan fysische constanten opzoeken in BINAS en het handbook of Physics and Chemistry een aantal fysische constanten noemen beschrijven wat onder cohesie, adhesie en diffusie wordt verstaan cohesie, adhesie en diffusie in praktijkvoorbeelden herkennen beschrijven wat er met cohesie en diffusie gebeurt bij temperatuurverhoging de aggregatietoestanden, inclusief de symbolen noemen de overgangen van de aggregatietoestanden (vast vloeibaar; vast gas; vloeibaar gas) in elkaar noemen , beschrijven en herkennen een molecuul duidelijk beschrijven een zuivere stof beschrijven beschrijven hoe de temperatuur verandert bij warmtetoevoer, ook bij overgangen van aggregatietoestand beschrijven wat onder zuiverheidsgraad van een stof wordt verstaan 2 zuiverheidsaanduidingen noemen en beschrijven wat hieronder wordt verstaan beschrijven wat onder een fysische- en wat onder een chemische verandering wordt verstaan de verschillen tussen fysische en chemische veranderingen beschrijven fysische en chemische veranderingen herkennen beschrijven wat onder een reactieschema wordt verstaan beschrijven wat in een reactieschema de uitgangsstoffen en wat de reactieproducten zijn beschrijven wat onder een ontleding wordt verstaan 3 verschillende ontledingstechnieken noemen van deze 3 ontledingstechnieken een voorbeeld noemen beschrijven wat onder een synthese wordt verstaan beschrijven wat onder een verbrandingsreactie wordt verstaan 2.3 Wat wordt verstaan onder een stof? In de chemie wordt onder een stof niet de deeltjes verstaan die in de lucht zweven en op kasten, tafels, enz. terecht komt. Ook wordt onder een stof niet het materiaal waarvan je kleren maakt verstaan. Nee in de chemie wordt de volgende definitie van een stof gehanteerd: Een stof is alles wat massa heeft en ruimte inneemt. 10 CHT 31/41 In plaats van stoffen spreekt men ook wel over materie. Een stof heeft kenmerkende stofeigenschappen. Sommige van die stofeigenschappen kunnen we met onze zintuigen waarnemen. Voorbeelden hiervan zijn geur, kleur, hardheid, smaak, enz. Andere eigenschappen kunnen we met bepaalde instrumenten meten. Deze stofeigenschappen noemen we fysische constanten. Voorbeelden hiervan zijn: smeltpunt, kookpunt, dichtheid, oplosbaarheid, brekingsindex. Fysische constanten worden gebruikt om na te gaan met welke stof we te maken hebben (kwalitatief onderzoek) en met hoeveel stof we te maken hebben (kwantitatief onderzoek). Verder kan je fysische constanten vinden in BINAS en nog beter in het Handbook of Chemistry and Physics. Verder moet opgemerkt worden dat bijvoorbeeld vorm van een stof geen stofeigenschap is. 2.4 Toestand van de stoffen Bij kamertemperatuur (ca. 20 °C) zijn sommige stoffen een gas, andere zijn vloeibaar en weer andere zijn vast. We noemen dit de aggregatietoestand van een stof. Bij een andere temperatuur is de toestand van een stof misschien heel anders. Zo is water bij normale luchtdruk onder de 0 °C een vaste stof, tussen 0 °C en 100 °C een vloeistof en boven de 100 °C een gas. Dit alles heeft te maken met de krachten die de deeltjes van een stof op elkaar uitoefenen. Eén van deze krachten is de cohesiekracht, ofwel de kracht die gelijksoortige deeltjes op elkaar uitoefenen. = molecuul = krachten tussen moleculen cohesiekrachten (niet alle krachten zijn ingetekend) Anderzijds werkt op de deeltjes de diffusie. Diffusie werkt tegengesteld aan de cohesiekracht en zorgt ervoor = diffusiekracht die dat stofdeeltjes uit elkaar gedreven moleculen worden. uiteen drijft (niet alle Diffusie kunnen we waarnemen als krachten zijn ingetekend) we in een ruimte een gaskraan openzetten. Na bepaalde tijd ruiken we het gas op een heel andere plaats. Gassen vertonen grote diffusie en er werkt een kleine cohesiekracht tussen de deeltjes. Vaste stoffen vertonen weinig diffusie en er werkt een grote cohesiekracht tussen de deeltjes. Bij temperatuurverhoging wordt de cohesiekracht kleiner en de diffusie groter. Op een bepaald moment zal dus een stof van de vaste toestand overgaan in de vloeibare toestand en vervolgens in de gastoestand. = molecuul 2.5 Aggregatietoestanden De verschijningsvormen zijn dus: gasvormig, vloeibaar en vast. Deze verschijningsvormen kunnen worden weergegeven met een symbool: s het engelse “solid” voor een vaste stof l het engelse “liquid” voor een vloeistof g het engelse “gas” voor een gas Als we later reacties van stoffen gaan beschrijven moeten we vaak de toestand van een stof met dit symbool (tussen haakjes) aangeven. 11 CHT 31/41 Een overgang van de ene aggregatietoestand naar de andere komt in de natuur vaak voor. De verschillende overgangen zijn benoemd en aangegeven in onderstaand figuur. GAS vervluchtigen condenseren sublimeren verdampen stollen VASTE STOF VLOEISTOF smelten Er zijn processen waarin meerdere aggregatietoestanden na elkaar plaats. Een voorbeeld hiervan is destilleren. Hierbij gaat de stof eerst over van de vloeibare toestand naar de gasfase om vervolgens weer in de vloeibare fase terug te keren. destilleren : verdampen + condenseren sublimeren: vervluchtigen + sublimeren (dubbel begrip) rijpen : sublimeren van water bevriezen : stollen van water 2.6 Kleinste deeltjes van een stof In de chemie kennen we miljoenen stoffen. De kleinste deeltjes van een stof met nog dezelfde stofeigenschappen noemen we moleculen. Als moleculen worden gesplitst gaat de stof, met z’n stofeigenschappen verloren en krijgen we andere deeltjes die we later nog zullen bespreken. Definitie van een molecuul Een molecuul is het kleinste deeltje van een stof. Het deeltje heeft dan nog de bekende stofeigenschappen. 2.7 Eigenschappen van moleculen De cohesie- en diffusiekrachten zijn reeds gemeld. Maar moleculen oefenen ook krachten op andersoortige moleculen uit. We noemen deze kracht adhesiekracht. cohesie kracht adhesie kracht diffusie Zuivere stoffen hebben vaste fysische constanten zoals smeltpunt, kookpunt, dichtheid, brekingsindex, oplosbaarheid, enz. bij bepaalde omstandigheden (zo is bijvoorbeeld het kookpunt afhankelijk van de heersende druk). 12 CHT 31/41 2.8 Zuivere stoffen Echte zuivere stoffen bestaan niet, vrijwel elke stof zal in meerdere of mindere mate verontreinigd zijn. Kleine verontreinigingen noemt men sporenverontreinigingen. Stoffen hebben dan wel een kooken smeltpunt en de fysische constanten komen overeen met de in de tabellenboeken opgegeven waarden. Als je een bepaalde stof bij een chemicaliënfirma koopt wordt de zuiverheidsgraad aangegeven zijn, voorbeelden zijn: pro analyse (p.a.), chemisch zuiver, reinst, enz.. Afhankelijk van de toepassing moet de chemicus voor een bepaalde zuiverheid kiezen. Altijd de meest zuivere vorm kiezen kan nogal in de papieren lopen en is meestal niet noodzakelijk. In goede voorschriften staat de gewenste zuiverheid vermeld. 2.9 Fysische processen De fysische eigenschappen van een stof kunnen veranderen. Zo verandert water na het koken tot waterdamp en na bevriezen tot ijs. Op ijs kan je schaatsen, in water zwemmen en in waterdamp kun je lopen. De eigenschappen zijn geheel anders, maar de moleculen zijn niet veranderd, alleen anders gebonden. Bij ijs bestaat er een kristalstructuur. De “ijs”moleculen (watermoleculen) zitten stevig aan elkaar gebonden en kunnen zoals we weten ook belast worden. De cohesiekrachten zijn groot. Bij water zijn deze cohesiekrachten kleiner en de diffusie groter dan bij ijs. Bij waterdamp zijn de cohesiekrachten nog veel kleiner en de diffusie groot. Na verloop van tijd neemt de damp de hele ruimte in. Bij verandering van temperatuur kan ijs weer overgaan in water en omgekeerd. Overgangen van aggregatietoestanden zijn fysische processen. Vaak worden deze processen dan ook als voorbeeld gegeven van fysische processen. Er wordt aangegeven dat een fysisch proces een proces is waarbij de oorspronkelijke situatie gemakkelijk terug te krijgen is. Sommige fysische veranderingen gaan echter niet zo makkelijk terug in de oorspronkelijke toestand, zoals het breken van een vaas, maar wat in ieder geval waar is dat de oorspronkelijke moleculen niet veranderd zijn. Algemeen geldt dat bij fysische processen de moleculen niet veranderen. Het is als beginnend beroepsbeoefenaar echter nog niet altijd gemakkelijk te onderkennen of men te maken heeft met een fysisch dan wel een chemisch proces. Echter oefening baart kunst. 2.10 Chemische processen Bij chemische processen veranderen in tegenstelling tot fysische processen de moleculen en dus de stoffen wel. De fysische constanten veranderen volledig. Een andere naam voor het plaatsvinden van een chemische proces is reactie. Reacties kunnen we in reactieschema’s en later in reactievergelijkingen weergeven. Algemeen geldt dat bij chemische processen de moleculen wel veranderen. Bijvoorbeeld koolstof reageert met zuurstof tot koolstofdioxide. Koolstof en koolstofdioxide bestaan uit geheel andere moleculen en hebben volledig andere eigenschappen. Voorbeelden van chemische processen zijn ontledingen, syntheses en verbrandingsreacties. 2.11 Reactieschema De reactie van koolstof met zuurstof kunnen we als volgt schrijven: koolstof + zuurstof koolstofdioxide We noemen een als hierboven geschreven chemische reactie een reactieschema. Voor de reactiepijl staan de uitgangsstoffen (= reactanten) en na de reactiepijl de reactieproducten (hier reactieproduct). 13 CHT 31/41 2.12 Ontleding Ontleding is een chemische reactie. Bij een ontleding ontstaat uit één stof meerdere andere stoffen. Schematisch wordt dit: A B+C+… Waarbij A, B en C stoffen voorstellen. A is de uitgangsstof, terwijl B, C, enz. de reactieproducten zijn. We onderscheiden 3 soorten ontledingen: elektrolyse, fotolyse en thermolyse. 2.12.1 Elektrolyse Een ontleding onder invloed van elektriciteit noemen we elektrolyse. Een voorbeeld van een elektrolyse is: + - E Water waterstof + zuurstof De stof water reageert dus tot de stoffen waterstofgas en zuurstofgas. Water, de uitgangsstof, heeft totaal andere eigenschappen dan de reactieproducten waterstof en zuurstof! zuurstofmoleculen waterstofmoleculen 2.12.2 Fotolyse Een ontleding onder invloed van licht noemen we fotolyse. Een voorbeeld van een fotolyse is: Zilverbromide licht zilver + broom Deze ontleding vinden we bij fotografie. De uitgangsstof zilverbromide wordt op de fotografische plaat onder invloed van licht omgezet in de reactieproducten zilver en broom. 2.12.3 Thermolyse Een ontleding onder invloed van warmte noemen we thermolyse. Een voorbeeld van een thermolyse is: T Suiker koolstof + water + brandbare gassen De uitgangsstof suiker wordt onder invloed van warmte omgezet in de uitgangsproducten koolstof en water. Een andere spectaculaire thermolyse is: Ammoniumdichromaat T chroom(III)oxide + stikstof + water 14 CHT 31/41 De oranjekleurige vaste uitgangsstof ammoniumdichromaat wordt omgezet in de reactieproducten: groenkleurig vaste chroom(III)oxide en het kleurloze gas stikstof en water. Bij deze reactie zal water voorkomen in de vorm van waterdamp. 2.13 Synthese Synthese is het maken van stoffen uit andere stoffen al dan niet met nevenproducten. Schematisch ziet dat er dus als volgt uit: of A+B+… C A+B+… C + nevenproduct(en) De uitgangsstoffen A, B, enz. vormen dus een reactieproduct, te weten C met eventueel nevenproducten. Voorbeelden van synthese zijn: Voorbeeld 1 Fenol + methanal polyfenolformaldehyde Waarbij de uitgangsstoffen fenol en methanal het reactieproduct polyfenolformaldehyde vormen. Wetenswaardig is misschien dat polyfenolformaldehyde het eerste gesynthetiseerde polymeermolecuul is. In 1907 maakte de Belg Baekeland deze stof voor het eerst. De stof wordt ook wel bakeliet genoemd. We komen deze stof nog wel eens tegen in oude schakeldozen of lampfittingen. Voorbeeld 2 ethanol + ethaanzuur ethylacetaat + water De uitgangsstoffen zijn ethanol en ethaanzuur. Door reactie van deze stoffen wordt ethylacetaat gesynthetiseerd. Water komt als nevenproduct vrij. Ethylacetaat is een in de chemie vaak gebruikt oplosmiddel. 2.14 Verbrandingsreactie Een andere belangrijke chemische reactie is de verbrandingsreactie. Dit is een reactie waarbij een stof reageert met zuurstof. Bepaalde verbrandingsreacties kunnen gepaard gaan met vuurverschijnselen (vlammen). Bij verbrandingsreacties zonder vuurverschijnselen spreken chemici meestal van oxidatiereacties. Een verbrandingsreactie is natuurlijk ook een oxidatiereactie. Een voorbeeld van een verbrandingsreactie is: Methaan + zuurstof koolstofdioxide + water Methaan is het hoofdbestanddeel van aardgas. Als er voldoende zuurstof aanwezig is wordt bij de verbrandingsreactie koolstofdioxide en water gevormd. Er komt bij deze reactie zoveel warmte vrij dat er vuurverschijnselen zijn waar te nemen. 2.15 Andere soorten chemische reacties 15 CHT 31/41 We zullen later nog vele soorten reacties leren kennen. Soms kunnen chemische reacties tot meerdere typen reacties behoren. Het indelen van chemische reacties behoort tot de aard van mensen. De natuur houdt zich daar niet aan. 2.16 Overzicht Stof met stofeigenschappen: zintuigen: vb. kleur, geur, enz. Fysische constanten: vb. kookpunt, smeltpunt, brekingsindex, oplosbaarheid Krachten op stoffen: cohesie, adhesie, diffusie Aggregatietoestanden l, g, s Overgangen van aggregatietoestanden stollen, smelten, verdampen, condenseren, sublimeren, vervluchtigen Moleculen: kleinste deeltjes van een stof Fysische processen stoffen (dus ook moleculen) veranderen niet Chemische processen: moleculen veranderen wel Reactieschema: uitgangsstoffen (in woorden) links van de reactiepijl, producten rechts Ontleding Elektrolyse Fotolyse Thermolyse Synthese Verbrandingsreactie 2.17 Nieuwe begrippen Stof of materie Alles wat massa heeft en ruimte inneemt. Fysische constante Een stofeigenschap die gemeten kan worden. Aggregatietoestand De toestand waarin een stof zich bevindt, dit kan zijn: vast, vloeibaar of gas. Cohesiekracht Kracht, waarbij gelijke deeltjes elkaar aantrekken. Adhesiekracht Kracht, waarbij ongelijke deeltjes elkaar aantrekken. Diffusie Het verschijnsel dat deeltjes spontaan uit elkaar gaan en de hele ruimte vullen. Destilleren Overgang van vloeibaar naar gas en omgekeerd. Smelten Overgang van vast naar vloeibaar. Stollen Sublimeren Overgang van vloeibaar naar vast. Overgang van gas naar vast. Vervluchtigen Overgang van vast naar gas. Verdampen Overgang van vloeibaar naar gas. 16 CHT 31/41 Condenseren Overgang van gas naar vloeibaar. Sporenverontreiniging Stof met een zeer kleine verontreiniging. Uitgangsstoffen Stoffen die reageren. Reactieproducten Stoffen die bij een reactie ontstaan. Reactieschema Het weergeven van een chemische reactie: links voor de reactiepijl staan de uitgangsstoffen, gescheiden door een “+” teken en rechts van de pijl staan de reactieproducten ook gescheiden door een “+” teken. Ontleding Een chemische reactie waarbij uit één uitgangsstof twee of meer andere stoffen ontstaan. Elektrolyse Ontleding onder invloed van een elektrische stroom. Fotolyse Ontleding onder invloed van licht. Thermolyse Ontleding onder invloed van warmte. Synthese Een chemische reactie waarbij uit één stof twee of meer uitgangsstoffen ontstaan. Verbrandingsreactie Chemische reactie, waarbij een stof reageert met zuurstof en waarbij vuurverschijnselen zijn waar te nemen. 2.18 Samenvatting Onder een stof wordt alles verstaan wat massa heeft en ruimte inneemt. Meetbare stofeigenschappen zijn fysische constanten, hiermee kan de soort en hoeveelheid stof bepaald worden. Een stof kan in verschillende toestanden verkeren (gas, vloeibaar of vast). Dit hangt af van de grootte van de cohesiekracht en de diffusie tussen de moleculen. De overgangsvorm tussen deze toestanden zijn fysische processen, de moleculen veranderen niet. Als de moleculen wel veranderen spreken we van een chemische verandering of chemische reactie. Deze chemische reactie kan in een reactieschema worden weergegeven. Chemische reacties zijn o.a. ontleding, waarbij uit één stof meerdere stoffen ontstaan en synthese waarbij uit meerdere stoffen een nieuwe stof verkregen wordt. 17 CHT 31/41 2.19 Opgaven 1. Beschrijf wat onder een stof wordt verstaan. 2. Wat wordt onder de stofeigenschappen van een stof verstaan? Noem een aantal stofeigenschappen. 3. Wat wordt onder fysische constanten verstaan? Noem een aantal fysische constanten. 4. Leg de volgende begrippen uit a. cohesiekrachten b. adhesiekrachten c. diffusie 5. Wat gebeurt er met de cohesiekrachten en de diffusie bij a. het stollen van kaarsvet b. het verdampen van alcohol c. het vervluchtigen van jood d. het smelten van ijs 6. Noem 2 zuiverheidsaanduidingen. Welke aanduiding toont de zuiverste stof? 7. Ga naar de onderwijsassistent en vraag of je op het etiket van een pot natriumchloride p.a. mag kijken. Noteer de gegevens over de zuiverheid. 8. Geef het reactieschema van de ontleding van zinkoxide tot zink en zuurstof. 9. Noem 3 ontledingstechnieken. 10. Is de ontleding een chemische reactie? Verklaar het antwoord. 11. Is een synthese een chemische reactie? Verklaar het antwoord. 12. Wanneer wordt een reactie een verbrandingsreactie genoemd? 13. Is voor een ontleding energie nodig of komt er juist energie vrij? Verklaar het antwoord. 14. Noem 5 soorten stofeigenschappen welke je met je zintuigen kunt waarnemen. 15. Noem 6 fysische constanten. 16. Geef van water deze 6 fysische constanten 17. Zijn fysische constanten echt constanten? Geef aan onder welke voorwaarden fysische constanten constant zijn. 18. Wat wordt bedoeld met kwalitatief onderzoek? 19. Als de hoeveelheid van een hoeveelheid hormoon in het bloed van een wielrenner wordt bepaald. Wat voor soort onderzoek wordt dan bedoeld? 18 CHT 31/41 20. Kwik is een zeer gevaarlijke stof. Deze stof werd vroeger altijd in thermometers gebruikt. Als de thermometer kapot ging kwam het kwik soms op tafel terecht en vormde een bolletje. Geef een verklaring waarom dit een bolletje werd. 21. Welke kracht is vooral bij lijm van belang? 22. Bij welke aggregatietoestand is diffusie het grootst? 23. Geef een omschrijving van een zuivere stof. 24. Geef het verschil aan tussen een fysisch- en een chemisch proces. 25. Geef het reactieschema van de reactie waarbij propaan verbrandt tot koolstofdioxide en water (bedenk welke uitgangsstof nog meer aan de reactie deelneemt). 26. Waarom wordt bij chemische experimenten altijd gebruik gemaakt van demi-water? 27. Zoek de fysische eigenschappen van alle stoffen op die betrokken zijn bij de elektrolyse van water. Verzin van deze stoffen (uitgangsstof en reactieproducten) andere chemische reactie. 19 CHT 31/41 3. Mengsels en scheidingsmethoden 3.1 Inleiding Zoals in het vorige hoofdstuk is gemeld, hebben we nooit echt met zuivere stoffen te maken. Meestal zullen verschillende soorten moleculen tegelijkertijd voorkomen. Bij een sporenverontreinigingen, kunnen we nauwelijks spreken van een mengsel. In zo’n geval wordt meestal gesproken van zuivere stoffen. Als zuivere stoffen door elkaar heen zitten spreken we van een mengsel. 3.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: beschrijven wat onder een sporenverontreinging wordt verstaan beschrijven wat onder een mengsel wordt verstaan het temperatuurverloop schetsen bij verwarming van een mengsel en een zuivere stof, ook bij aggregatieovergangen beschrijven wat een homogeen mengsel is beschrijven wat onder een oplossing wordt verstaan beschrijven wat onder een gasmengsel wordt verstaan een voorbeeld geven van een oplossing een voorbeeld geven van een gasmengsel beschrijven wat een heterogeen mengsel is beschrijven wat onder emulsie en onder suspensie wordt verstaan een voorbeeld geven van een emulsie en van een suspensie een voorbeeld geven van een metaalmengsel aangeven hoe een metaalmengsel meestal wordt genoemd beschrijven waarom mengsels worden vervaardigd beschrijven waarom een chemicus mengsels scheidt 6 fysische eigenschappen noemen waarop scheidingen zijn gebaseerd 2 chemische technieken noemen om stoffen op basis van hun deeltjesgrootte te scheiden 2 chemische technieken noemen om stoffen op basis van hun dichtheid te scheiden 2 chemische technieken noemen om stoffen op basis van hun vluchtigheid te scheiden 2 chemische technieken noemen om stoffen op basis van hun oplosbaarheid te scheiden 1 chemische techniek noemen om stoffen op basis van hun aanhechtingsvermogen te scheiden 1 chemische techniek noemen om stoffen op basis van hun lading te scheiden een praktijkvoorbeeld noemen waarbij zeven wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij filtreren wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij bezinken wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij decanteren wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij centrifugeren wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij indampen wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij destilleren wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij extraheren wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij adsorptie wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij elektroforese wordt gebruikt een praktijkvoorbeeld noemen waarbij chromatografie wordt gebruikt bij een praktijkvoorbeeld de juiste scheidingsmethode aangeven 3.3 Mengsels 20 CHT 31/41 In de praktijk worden stoffen bewust bij elkaar gevoegd. Denk maar aan geneesmiddelen, waarbij een kleine hoeveelheid werkzaam medicijn wordt gemengd met een grote hoeveelheid vulstof. Dit wordt gedaan o.a. omdat anders de pilletjes veel te klein zouden zijn. Wel is belangrijk dat de werkzame stof zo goed mogelijk over de vulstof verdeeld is. Ook al onze dagelijkse voedingsmiddelen zijn mengsels, zoals melk, brood, limonade, wijn, enz. Zeewater is een mengsel van voornamelijk water en zout. We spreken in dit geval van een oplossing. 3.4 Fysische eigenschappen van mengsels Als we een mengsel verwarmen zal er, zoals bij zuivere stoffen, geen smeltpunt zijn, maar een smelttraject, dit geldt ook voor het kookpunt / kooktraject. temperatuur temperatuur stof is volledig gesmolten stof is volledig gesmolten smelttraject smeltpunt stof begint te smelten stof begint te smelten Tijd Tijd 3.5 Homogene mengsels Als mengsels zoals zeewater, het water en het zout helemaal goed gemengd zijn en dus de samenstelling op iedere plaats in het mengsel exact hetzelfde is, spreken we van homogene mengsels. Andere voorbeelden van homogene mengsels zijn koffie, thee, stroop en lucht. 3.5.1 Oplossing Een oplossing is een homogeen vloeibaar mengsel waarbij de opgeloste stoffen volledig egaal verdeeld zijn. Dit kan zijn een vaste stof, gemengd (opgelost) in een vloeistof of een vloeistof gemengd (opgelost) in een andere vloeistof. Voorbeelden zijn suikerwater = suiker opgelost in water (zoals bij koffie en de thee) verdunde alcohol = alcohol opgelost in water (zoals bij jenever) 21 CHT 31/41 3.5.2 Gasmengsel Gassen mengen meestal homogeen. Een voorbeeld hiervan is lucht. 3.6 Heterogene mengsels Vruchtensap, waarbij zich vruchtextract in het oplosmiddel water bevindt, is een voorbeeld van een heterogeen mengsel. We kunnen zien dat zo’n mengsel niet overal dezelfde samenstelling heeft. Als er zogenaamde grensvlakken aanwezig zijn is er altijd sprake van een heterogeen mengsel. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld bruisend mineraalwater. Er is dan koolstofdioxide in het water opgelost. Dit zijn de belletjes die bij het inschenken in een glas te zien zijn. Er is een duidelijk scheidingsvlak tussen de belletjes en het water en dus een heterogeen mengsel. Elke troebele oplossing is heterogeen! 3.6.1 Suspensie Een suspensie is een heterogeen mengsel van een vaste stof in een vloeistof. Een voorbeeld hiervan is tandpasta. 3.6.2 Emulsie Een emulsie is een heterogeen mengsel van een vloeistof in een andere vloeistof. Deze vloeistoffen mengen niet. Een voorbeeld hiervan is melk. Hierbij zijn kleine vloeibare vetbolletjes aanwezig in een waterige oplossing. 3.7 Metaalmengsels Het mengen van metalen was reeds in de oudheid een lucratieve bezigheid. Eerst was er het ijzertijdperk. De ontdekking van ijzer veranderde de wereldgeschiedenis. Later ontstond het bronstijdperk. Men mengde het relatieve zachte koper met ca. 10 % tin en kreeg het harde brons. Brons had allerlei betere eigenschappen dan ijzer. Zo is men steeds bezig gebleven om metalen met elkaar te mengen om betere eigenschappen te verkrijgen. Men besefte wel dat bepaalde eigenschappen beter passen bij een bepaalde toepassing, terwijl andere eigenschappen weer beter bij andere toepassingen hoorden. Een metaalmengsel noemen we een alliage = legering. Het mengen van en het bewerken van metalen wordt metallurgie genoemd. 3.8 Eigenschappen bestanddelen van mengsels Het mengen van stoffen wordt gedaan om betere eigenschappen te krijgen dan de afzonderlijke stoffen. De chemicus zal echter, om de samenstelling van een monster te bepalen, het mengsel weer moeten ontmengen. We spreken echter nooit van ontmengen maar van scheiden. Dit is een veel voorkomend werk voor een chemicus. Het heeft tenslotte de chemie, in het Nederlands, de naam scheikunde opgeleverd of wel de kunde van het scheiden. De chemicus maakt dan gebruik van een aantal eigenschappen van de samenstellende stoffen. Hieronder zullen we er een aantal noemen. 22 CHT 31/41 3.8.1 Deeltjesgrootte Eén van de eigenschappen van een stof is de deeltjesgrootte. Alhoewel voor de stof suiker we de stof kennen in de vorm van klontjes, gewone kristalsuiker als ook poedersuiker, zal over het algemeen toch een bepaalde stof in een mengsel een bepaalde deeltjesgrootte hebben. De stof is dan tenslotte meestal goed gemengd. Als stoffen in een mengsel verschillen in deeltjesgrootte kunnen we de stof vaak scheiden d.m.v. zeven of door filtreren. 3.8.2 Dichtheid Een andere eigenschap van stoffen is de dichtheid ofwel de massa per volume-eenheid. Vaak wordt gezegd dat goud zwaar is. Een kg goud weegt echter evenveel als een kg veren. Het volume verschilt. En daarmee dus ook de dichtheid. In een mengsel zullen de stoffen met een grote dichtheid naar beneden zakken, terwijl de deeltjes met de kleinste dichtheid omhoog stijgen. Dit geldt voor zowel vloeistoffen als voor gasmengsels. In vaste stof mengsels geldt dit ook, doch hebben we te maken met doordringbaarheid, waardoor scheiding dan niet plaatsvindt. In de chemie maken we gebruik van de dichtheid door bezinken en door centrifugeren. 3.8.3 Vluchtigheid Stoffen verschillen vaak in vluchtigheid. En als het kookpunt dan in de buurt ligt van een gebied wat voor de chemicus makkelijk bereikbaar is kunnen stoffen met een verschillend kookpunt van elkaar worden gescheiden. De technieken die hiervan gebruik maken zijn destilleren en indampen. 3.8.4 Oplosbaarheid De oplosbaarheid van een stof kan veel verschillen. Zout lost op in water, terwijl zand dit absoluut niet doet. Van dit verschil kunnen we in de chemie gebruik maken. Een chemische techniek die hier gebruik van maakt is de extractie. 3.8.5 Aanhechtingsvermogen (adsorptie) De adhesiekrachten (adsorptie) van stoffen zijn vaak verschillend. Verschil van deze adhesiekrachten kan een scheiding opleveren. Aanhechtingsvermogen wordt in de chemie meestal adsorptie genoemd. 3.8.6 Lading Soms hebben deeltjes een bepaalde elektrische lading. De chemicus kan gebruik maken van het verschil in lading. Een scheidingstechniek die hierop gebaseerd is, is elektroforese. 3.9 Scheidingsmethoden In de voorgaande paragraaf zijn de meeste scheidingsmethoden reeds genoemd. In deze paragraaf zullen de verschillende technieken nogmaals onder de loep worden genomen. Tijdens een fysische scheidingsmethode veranderen de moleculen van de stoffen niet. Het is dus een fysisch gebeuren. Het feit dat het bij de chemie wordt uitgelegd is dat de chemicus veel van deze scheidingsmethoden gebruik maakt. 3.9.1 Zeven 23 CHT 31/41 Goudzoekers in het wilde westen maakten van zeven gebruik om gouddeeltjes uit een modderig mengsel te krijgen. Een andere toepassing van zeven is om fijne meeldeeltjes te verkrijgen voordat een taart wordt gebakken. De nat geworden klontjes meel worden eruit gezeefd. In het milieuonderzoek wordt vaak grond gezeefd. Er wordt dan gebruik gemaakt van een hele serie op elkaar gezette zeven, waarbij de bovenste een zeer grove zeef is en de zeven naar beneden toe steeds fijner worden. Het grondmengsel wordt op de bovenste zeef gedaan en het geheel van zeven wordt, op een schudmachine, geschud. Op elke zeef wordt dan een fractie grond gevonden. Dit zegt iets over de samenstelling van de grond. Tevens kunnen op iedere fractie diverse analyse worden uitgevoerd. grove zeef fijne zeef Bij zeven wordt dus gebruik gemaakt van het verschil in deeltjesgrootte van diverse stoffen. 3.9.2 Filtreren Ook bij filtreren wordt gebruik gemaakt van verschil in deeltjesgrootte. Bij filtreren maken we gebruik van het feit dat er sprake is van een mengsel van een vloeistof en een vaste stof. De kleine moleculen van de vloeistof gaan door het filter (filtraat) terwijl de grote korrels vaste stof op het filter achterblijven (residu). Als het filtraat een oplossing van een vaste stof in een vloeistof is kunnen we via een andere scheidingstechniek, indampen, de vaste stof verkrijgen. Er zijn veel verschillende filters. Het bekendst is filtreerpapier. Dit wordt buiten de chemie o.a. gebruikt bij het koffiezetten. In de chemie wordt er ook veel gebruik van gemaakt. Er wordt dan een filtreerpapiertje gevouwen in een trechter. Er is filtreerpapier met verschillende poriegrootte. filter filtreerpapier residu rubberkurk trechter vacuumslang Büchnertrechter gaas filtraat afzuigerlenmeyer Een andere manier van filtreren is via de Büchner-trechter. We zullen dit in de praktijk vaak tegenkomen bij het zuiveren van nieuw gemaakte stoffen. 24 CHT 31/41 Een filterkroes is een kroes waarbij het filter wordt gevormd door gesinterd glas. Dit kan in verschillende deeltjesgrootte worden verkregen. Het meest gebruikt is de zogenaamde G4-filterkroes. In de praktijk zal je hiermee ook diverse keren te maken krijgen. De nieuwste ontwikkeling op filtratiegebied zijn de membraanfilters. Hiermee kunnen zeer kleine deeltjes worden gefiltreerd. 3.9.3 Decanteren De bezonken stof kunnen we nu door middel van decanteren van de vloeistof scheiden. We gieten de bovenstaande vloeistof af en de vaste stof blijft over. Deze techniek wordt vaak in combinatie met filtreren en bezinken toegepast. residu 3.9.4 Bezinken bovenstaande vloeistof Bij deze techniek maken we gebruik van het verschil in dichtheid in een mengsel. De stof met de grootste dichtheid zakt naar beneden, terwijl de stof met de kleinste dichtheid naar boven komt. De scheiding vindt plaats door middel van decanteren. 3.9.5 Centrifugeren Als we in bloed de bloedcellen zouden willen laten bezinken, dan moeten we geduld hebben. Bloedcellen zullen, en dan nog maar gedeeltelijk, in ca. 24 uur uitzakken. Bij bezinken wordt gebruik gemaakt van de zwaartekracht. Als we op de deeltjes een grotere kracht uitoefenen zal het bezinkingsproces sneller verlopen. In de praktijk gebruiken we daarvoor de centrifugale kracht. Deze kracht in normale laboratoriumcentrifuges kan wel 1000 tot 2000x zo groot zijn als de zwaartekracht. Om bijvoorbeeld bloedcellen in bloed naar de bodem van een centrifugebuis te brengen is nu slechts 5 tot 10 minuten nodig. Daarna kan men de bloedvloeistof (serum of plasma) van de bloedcellen decanteren of pipetteren. 3.9.6 Indampen indampschaal Als we een mengsel hebben van stoffen met een verschillende vluchtigheid, kunnen we de stof die het eerst verdampt verwijderen door het mengsel te verwarmen. Als we slechts geïnteresseerd zijn in de overblijvende stof is indampen een mogelijke techniek. Uiteraard mag de overblijvende stof door de verhitting niet kapot gaan (ontleden). Een toepassing op grote schaal wordt in het buitenland toegepast. Op het strand wordt een bassin gegraven waar het zeewater bij vloed in loopt. Bij eb verdampt het water en kan het overblijvende zout worden weggeschept en verkocht. 25 CHT 31/41 3.9.7 Destilleren Als we geïnteresseerd zijn in de stof die het eerst verdampt of in alle stoffen van het mengsel, dan is destillatie een techniek die in aanmerking komt. De vluchtigste stof wordt na verdamping gecondenseerd en opgevangen. De overgekomen stof noemen we het destillaat de niet verdampte resterende stof het residu. Voor de jeneverbereiding wordt alcohol gedestilleerd. Zo kan jenever een alcoholpercentage van 40 % krijgen. Via de normale vergistingsprocessen zoals bij wijn en bier is dit niet mogelijk omdat de gistcellen bij ca. 20 % alcohol afsterven. koelwater residu koelwater destillaat 3.9.8 Extraheren Vaste stoffen kunnen in vloeistoffen oplossen. We maken hiervan gebruik door bijvoorbeeld koffie en thee in heet water te krijgen. De geur- en kleurstoffen uit de koffie en de thee extraheren in het hete water. Overblijven dus de (gemalen) koffiebonen en de theebladeren. Bij koffie wordt water gedestilleerd en lossen de geur- en smaakstoffen op in het overgedestilleerde warme water op. Vervolgens wordt via filtratie de oplossing van het residu gescheiden. Bij thee wordt na het extraheren meestal gebruik gemaakt van filtreren / zeven. Op het laboratorium maken we ook gebruik van deze techniek. We kunnen uit vaste stoffen bepaalde stoffen waarin we geïnteresseerd zijn oplossen in een bepaalde vloeistof. Vervolgens kunnen we met een andere techniek de opgeloste stoffen scheiden van de rest. vloeistof 1 vloeistof 2 dichtheid vloeistof 2 is groter dan dichtheid vloeistof 1 Bij een andere manier van extractie wordt gebruik gemaakt van twee niet mengbare vloeistoffen. Er is dan meestal sprake van een verschil in oplosbaarheid van de stof waarin we geïnteresseerd zijn en de andere stoffen. De scheiding van de twee vloeistoffen vindt plaats in een zogenaamde scheitrechter. Scheitrechter 3.9.9 Adsorptie Tussen stoffen bestaan adhesiekrachten. Gelukkig maar, anders zou het bijvoorbeeld onmogelijk zijn om iets aan een vork te prikken of op een lepel te krijgen. Het nadeel is dat we na het eten ook moeten afwassen. In plaats van adhesie spreken we meestal van adsorptie ofwel aanhechtingsvermogen. In de praktijk maken we gebruik van stoffen met een zeer groot aanhechtingsvermogen zoals bijvoorbeeld norit. Bij voedselvergiftiging zullen de giftige stoffen aan norit binden en zo hun 26 actieve kool geadsorbeerde stof CHT 31/41 schadelijke werking niet of minder kunnen uitoefenen. Ook op het laboratorium gebruiken we verschil in adsorptievermogen. Zo kunnen we bijvoorbeeld de kleurstof in spiritus verwijderen door deze aan actieve kool te binden. Na de adsorptie worden de stoffen door middel van filtratie van elkaar gescheiden. Overblijft een kleurloze vloeistof die grotendeels uit alcohol bestaat. 3.9.10 Elektroforese Als stoffen een verschillende lading hebben kunnen we op het laboratorium deze stoffen van elkaar scheiden door middel van elektroforese. Bij deze techniek wordt tussen twee elektrodes in een oplossing een spanning aangelegd.. De positief geladen deeltjes zullen naar de negatieve elektrode (kathode) gaan, terwijl de negatief geladen deeltjes naar de positieve elektrode (anode) zullen gaan. Deze techniek wordt veel toegepast in klinisch chemische laboratoria om eiwitten van elkaar te scheiden. - 3.9.11 + + - Chromatografie Dit is een techniek die het eerst werd toegepast bij het scheiden van kleurstoffen. Vandaar de naam (chromos = kleur). Deze techniek berust op verschillende fysische verschijnselen. Meestal is het een verschil in oplosbaarheid en adsorptie en dus vergelijkbaar met extractie. Karakteristiek is in ieder geval dat er één stof langs een andere beweegt. Dit kan zijn een vloeistof, we spreken dan van vloeistofchromatografie of een gas en we spreken dan van gaschromatografie. Er bestaan van deze techniek vele uitvoeringsvormen en de ontwikkeling van deze techniek is nog in volle gang. We kunnen zeer kleine hoeveelheden stof uit een mengsel hiermee scheiden. Zo kunnen we bijvoorbeeld verschillende kleurstoffen uit inkt van elkaar scheiden en in benzine meer dan 80 componenten onderscheiden. Chromatografietechnieken zijn tegenwoordig onmisbaar op het moderne laboratorium. 3.10 Overzicht Mengsels Homogeen oplossing gasmengsel Heterogeen suspensie Emulsie Scheiden van mengsels verschil in deeltjesgrootte verschil in dichtheid verschil in vluchtigheid verschil in oplosbaarheid zeven filteren bezinken centrifugeren bij beiden + decanteren of filtreren indampen destilleren extractie chromatografie 27 CHT 31/41 verschil in aanhechtingsvermogen verschil in lading adsorptie chromatografie elektroforese 3.11 Nieuwe begrippen Mengsel Meerdere zuivere stoffen door elkaar. Homogeen mengsel Een mengsel dat op elke plaats dezelfde fysische eigenschappen heeft. Oplossing Homogeen mengsel van een vaste stof / vloeistof (opgeloste stof) en een vloeistof (oplosmiddel). Heterogeen mengsel Een mengsel dat op verschillende plaatsen verschillende fysische eigenschappen heeft. Bij sprongsgewijze verandering is een grensvlak aanwezig. Suspensie Heterogeen mengsel van vaste deeltjes in een vloeistof. Emulsie Heterogeen mengsel van vloeistofbolletjes in een vloeistof. Alliage of legering Homogeen mengsel van metalen. Metallurgie Het mengen en bewerken van metalen. Scheiden Een mengsel omzetten in zuivere stoffen. 3.12 Samenvatting De meeste stoffen bestaan uit mengsels. Mengsels hebben, in tegenstelling tot zuivere stoffen geen smelt- en kookpunt, maar een smelt- en kooktraject. Mengsels kunnen onderverdeeld worden in homogeen en heterogeen en kunnen door scheidingstechnieken bewerkt worden tot zuivere stoffen. De scheidingstechnieken zijn gebaseerd op verschillende eigenschappen van de deeltjes die in een mengsel voorkomen, zoals dichtheid, grootte, aanhechtingsvermogen en lading. 3.13 Opgaven 1. Geef een voorbeeld van a. een heterogeen mengsel b. een homogeen mengsel 2. Geef een voorbeeld van a. een gasmengsel b. een oplossing 3. Wat voor soort mengsel is zeewater? Verklaar het antwoord. 4. Wat voor soort mengsel is bloed? Verklaar het antwoord. 28 CHT 31/41 5. Aceton en water zijn volledig mengbaar. We kunnen dan ook spreken van een oplossing van aceton in water. Kunnen we dit mengsel scheiden met behulp van: a. extractie, b. destillatie, c. chromatografie? 6. Wijn bevat o.a. ethanol, water, smaakstoffen en kleurstoffen. a. Welke scheidingsmethode kun je gebruiken om de kleurstoffen in handen te krijgen? b. Welke scheidingsmethode kun je gebruiken om de ethanol uit de wijn te verwijderen? c. Met welke scheidingsmethode kun je onderzoeken welke kleurstoffen in de wijn voorkomen? 7. Wat wordt onder een sporenverontreiniging verstaan? 8. We kennen verschillende soorten mengsels. a. Wat wordt onder een mengsel verstaan? b. Noem 3 soorten mengsels. c. Beschrijf de verschillen tussen deze mengsels. 9. Wanneer spreken we van a. een homogeen mengsel? Geef hiervan een voorbeeld b. een heterogeen mengsel? Geef hiervan een voorbeeld. 10. Wanneer spreken we van een oplossing? 11. Gasmengsels kunnen in vrijwel alle samenstellingen worden gemaakt. a. Noem een “natuurlijk” gasmengsel. b. Is dit een homogeen of een heterogeen mengsel? Geef een korte verklaring. c. Hoe kunnen we de componenten dit gasmengsel van elkaar scheiden? 12. Geef een korte beschrijving van en geef een voorbeeld van a. een suspensie b. een emulsie 13. Hoe wordt een metaalmengsel ook wel genoemd? 29 CHT 31/41 4. Stoffen nader bekeken 4.1 Inleiding In hoofdstuk 2 hebben we aangegeven dat stoffen bestaan uit moleculen en dat zuivere stoffen eigenlijk niet bestaan. In hoofdstuk 3 hebben we mengsels besproken, dus waarin verschillende stoffen naast elkaar bestaan. In dit hoofdstuk zullen we de stoffen proberen in te delen. 4.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: beschrijven waaruit moleculen zijn opgebouwd beschrijven wat een stof is die niet verder te ontleden is beschrijven wat een stof is die wel verder te ontleden is beschrijven wat onder een element wordt verstaan beschrijven wat onder een verbinding wordt verstaan 7 twee-atomige elementen noemen 2 elementen noemen die vloeibaar zijn en daarbij aangeven of zij tot de metalen dan wel de nietmetalen behoren vanuit de namen van onderstaande elementen het symbool geven en vanuit het symbool de naam: waterstof, helium, lithium, beryllium, boor, koolstof, stikstof, zuurstof, fluor, neon, natrium, magnesium, aluminium, silicium, fosfor, zwavel, chloor, argon, kalium, calcium, chroom, mangaan, ijzer, kobalt, koper, zink, broom, zilver, tin, jood, barium, platina, goud, kwik en lood aangeven hoe de notatiewijze voor verbindingen is aangeven wat onder index in een chemische formule wordt verstaan een molecuulformule beschrijven een verhoudingsformule beschrijven het verschil tussen een molecuulformule en een verhoudingsformule aangeven indexen binnen molecuulformules en verhoudingsformules toepassen 4.3 Moleculen Zuivere stoffen bestaan uit moleculen. Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof met nog dezelfde eigenschappen als de stof. Moleculen bestaan wel uit kleinere deeltjes, maar die deeltjes, de atomen, hebben niet meer dezelfde eigenschappen als die stof. 4.4 Elementen (op stofniveau) Zoals we in hoofdstuk 2 hebben gezien kunnen we bepaalde stoffen ontleden. We krijgen dan uit één stof meerdere andere stoffen. Soms zijn die stoffen ook weer te ontleden. We vragen ons af hoe ver kunnen we hiermee doorgaan. Krijgen we stoffen die we niet meer kunnen ontleden? Het antwoord is ja, dit zijn stoffen die uit slechts één atoomsoort bestaan. Stoffen die uit slechts één atoomsoort bestaan noemen we elementen. Er zijn maar een beperkt aantal elementen (ca. 100). Stoffen die wel te ontleden zijn noemen we verbindingen. Er zijn onnoemelijk veel verbindingen. 4.5 Verbindingen en atoomsoorten 30 CHT 31/41 Alle verbindingen zijn opgebouwd uit atomen. Op dit ogenblik zijn er meer dan 100 verschillende atoomsoorten bekend. In de natuur komen ongeveer 90 atoomsoorten voor. Alle andere atoomsoorten zijn gemaakt in laboratoria (d.m.v. kernreacties). Verbindingen bestaan dus uit verschillende atoomsoorten. Water bestaat bijvoorbeeld uit de atoomsoorten waterstof en zuurstof samen en nylon bestaat uit de atoomsoorten koolstof, stikstof en waterstof samen. Zowel bij de atoomsoorten als bij de verbindingen hebben we nog niet aangegeven uit hoeveel atomen het molecuul van een bepaalde stof is opgebouwd. We komen hier later op terug. 4.6 Atoomsoorten Atomen van een bepaald element zijn niet helemaal precies gelijk (we komen in het volgende hoofdstuk hierop terug), maar zij hebben alle dezelfde chemische eigenschappen. Een element bevat maar één atoomsoort. De elementen kunnen worden onderscheiden in: metalen niet-metalen Het onderscheid tussen deze verschillende elementen wordt gemaakt op grond van de stofeigenschappen van deze elementen. 4.7 Chemische notatie elementen Omdat alle stoffen uit elementen zijn opgebouwd had de chemicus behoefte aan een eigen symbolenschrift. Voor alle chemici op de wereld is dit gelijk. Het betreft tot op dit moment 108 elementen (ca. 90 natuurlijke en ca. 18 op laboratoria gemaakte). De symbolen bestaan alle uit één of twee letters. De eerste letter is altijd een hoofdletter en de tweede altijd een kleine letter. Onder kleine letter wordt verstaan geen hoofdletter. Zo is een a heel anders dan een kleine A! De notatie CA moet zijn Ca! De symbolen zijn meestal afgeleid van hun latijnse naam. Zo is het symbool voor ijzer Fe, afgeleid van ferrum en het element antimoon Sb van stibium. De symbolen van de eerste 20 elementen en een aantal andere belangrijke elementen zijn: 4.8 Naam element Symbool Naam element Symbool Waterstof Helium Lithium Beryllium Boor Koolstof Stikstof Zuurstof Fluor Neon Natrium Magnesium Aluminium Silicium Fosfor Zwavel Chloor Argon H He Li Be B C N O F Ne Na Mg Al Si P S Cl Ar Kalium Calicum Chroom Mangaan IJzer Kobalt Koper Zink Broom Zilver Tin Jood Barium Platina Goud Kwik Lood K Ca Cr Mn Fe Co Cu Zn Br Ag Sn I Ba Pt Au Hg Pb Elementen 31 CHT 31/41 Het begrip element wordt door chemici vaak slordig gebruikt. En daarom willen we dat hier proberen duidelijk te maken. 4.8.1 Elementbegrip op stofniveau Op stofniveau worden elementen stoffen genoemd, die slechts uit één atoomsoort bestaan. De meeste elementen zijn metalen en metaalatomen zitten (onder normale omstandigheden) meestal in een metaalrooster. Voor het gemak schrijven we deze elementen gewoon met het symbool van deze stof. Bijvoorbeeld spreekt men van ijzer (Fe), aluminium (Al), natrium (Na), enz. Niet metalen zitten meestal niet in zo’n rooster en komen als “vrije” moleculen voor. Daarom worden de elementen op stofniveau meestal als die moleculen weergegeven. Van alle elementen die we kennen zijn er 7 stoffen die twee-atomig zijn. Dit zijn: waterstof H2 stikstof N2 zuurstof O2 fluor F2 chloor Cl2 broom Br2 jood I2 Edelgassen zijn altijd éénatomige stoffen dus worden éénatomig geschreven. Dus He (helium), Ne (neon), Ar (argon) ,Kr (krypton) ,Xe (xenon) en Rn (radon). Een paar stoffen zijn zelfs meeratomig. Bekend zijn O3 (ozon), fosfor (P4) en zwavel (S8). Van één element kunnen dus meerdere soorten moleculen voorkomen. Zo kan zuurstof bestaan uit O2, maar ook uit O3. 4.8.2 Elementbegrip op atoomniveau (= atoomsoort) Bij elementen op atoomniveau wordt de atoomsoort bedoeld. Dus bijvoorbeeld water bestaat uit 2 atoomsoorten en wel waterstof (H) en zuurstof (O). We zeggen dat water bestaat uit de elementen H en O. Bij het begrip element op atoomniveau worden de elementen altijd uisluitend met het symbool aangegeven. Als zodanig staan de elementen ook vermeld in het Periodiek Systeem (zie later). 4.8.3 Aggregatietoestand elementen De metalen zijn bij kamertemperatuur en normale luchtdrukken vast op één uitzondering na. Kwik (Hg) is namelijk vloeibaar. Er zijn geen gasvormige metalen. De niet-metalen kunnen vast, vloeibaar of gasvormig zijn. Er is slechts één niet-metaal welke vloeibaar is, namelijk broom (Br2). 4.9 Notatie verbindingen Bij verbindingen wordt in de notatie aangegeven uit welke elementen (atoomsoort) de stof is opgebouwd. In verbindingen komen de elementen in bepaalde verhoudingen voor. In de chemie wordt de verbinding weergegeven door een formule waarin tot uiting komt uit welke elementen de verbinding bestaat en in welke verhouding de elementen in de verbinding voorkomen. Water wordt gevormd uit waterstof en zuurstof, dus in de formule voor water komt het symbool van waterstof H en zuurstof O voor. Verder is de verhouding van waterstofatomen en zuurstofatomen in water 2 : 1 en dus is de formule voor water H2O. De twee als subscript geschreven onder de H noemen 32 CHT 31/41 we de index en onder O staat niets, de één wordt weggelaten. De index is dus één. We spreken van een verhoudingsformule. Water bestaat uit moleculen. Elk molecuul water bestaat uit 2 atomen H en 1 atoom O. De formule H2O geeft dus niet alleen de verhouding van de atomen weer, maar ook de opbouw van het molecuul van water. We spreken van een molecuulformule. Niet alle stoffen bestaan uit moleculen, zoals zouten (deze bestaan uit ionen (zie later)). Aan de formule is helaas niet te zien of het een verhoudingsformule of een molecuulformule betreft. Alle stoffen hebben een verhoudingsformule, echter niet alle stoffen hebben een molecuulformule. Bij water is de verhoudingsformule en de molecuulformule gelijk. Voorbeelden: STOF Water Natriumchloride (keukenzout) Benzeen Calciumchloride Glucose Aluminiumcarbide VERHOUDINGSFORMULE H2O NaCl CH CaCl2 CH2O Al4C3 MOLECUULFORMULE H2O Bestaat niet uit moleculen C6H6 Bestaat niet uit moleculen C6H12O6 Bestaat niet uit moleculen Als een stof uit moleculen bestaat wordt altijd de molecuulformule gegeven en niet de verhoudingsformule omdat deze meer informatie geeft. De verhoudingsformule is hieruit altijd simpel af te leiden. Voorbeeld In een molecuul C6H6 is de verhouding van de C-atomen en de H-atomen 1 : 1. De verhoudingsformule is dus CH. 4.10 Overzicht Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof. Moleculen bestaan uit atomen. Te ontleden stoffen worden verbindingen genoemd. Niet meer te ontleden stoffen worden elementen genoemd. Een element bestaat uit één soort atomen. Elementen hebben een symbool bestaande uit maximaal 2 letters. De eerste letter is een hoofdletter, de tweede letter een kleine letter. Metalen en niet-metalen vormen verbindingen (zouten) met kristalstructuren waarbij de formule een verhoudingsformule is.. Indexen binnen een molecuulformule of een verhoudingsformule geeft het aantal betrokken atomen per molecuul / formule weer. Scheiden is het “sorteren” van moleculen, terwijl een chemische reactie is het herschikken van atomen in moleculen Een element op stofniveau is een niet meer te ontleden stof 33 CHT 31/41 Een element op molecuulniveau is een atoomsoort Stoffen Zuivere stoffen mengen ontleden Verbindingen 4.11 verbinden Mengsels scheiden Elementen Homogeen heterogeen o.a. oplossing o.a. suspensie en emsulsie Nieuwe begrippen Element Op stofniveau: een niet meer te ontleden stof Op atoomniveau: een atoomsoort Verbinding Zuivere stof die te ontleden is. Atoom Onderdeel van een molecuul. Chemische formule Een notatie waarbij de atomen in een element of verbinding worden weergegeven. Index Verhoudingsgetal binnen een chemische formule. Opmerking: als de index één is wordt deze niet genoteerd. Verhoudingsformule Formule waarin de verhoudingen van de elementen in een stof zijn weergegeven. Molecuulformule Formule waarin de verhoudingen van de atomen in een molecuul zijn weergegeven. 4.12 Samenvatting Stoffen die niet meer te ontleden zijn worden elementen genoemd. De andere zuivere stoffen zijn verbindingen. Verbindingen bestaan uit moleculen, die op hun beurt weer uit atomen bestaan. Elementen kunnen onderverdeeld worden in metalen en niet-metalen. Atomen en elementen worden genoteerd met één of twee letters. Bij verbindingen worden de atomen in het molecuul genoteerd, met als index het aantal. Is er geen molecuul, dan geeft de formule de verhouding van de atomen in de stof weer. 34 CHT 31/41 4.13 Opgaven 1. Waaruit zijn moleculen opgebouwd? 2. Welke stoffen zijn niet te ontleden? Wat hebben deze stoffen gemeen? 3. Welke stoffen zijn wel te ontleden? 4. Wat verstaat men onder a. een element? b. een verbinding? 5. Noem 7 twee-atomige elementen. 6. Geef het symbool voor a. waterstof b. stikstof c. chloor d. fosfor e. platina f. ijzer g. goud h. kobalt i. mangaan 7. Geef de naam voor: a. Al b. F c. O d. Sn e. Mg f. Ar g. C h. B i. Cr j. Pb 8. Beschrijf hoe men verbindingen noteert en verklaar waarom dit op deze wijze gebeurt. 9. Beschrijf wat verstaan wordt onder a. een molecuulformule b. een verhoudingsformule 10. Beschrijf het verschil en de overeenkomst tussen een molecuulformule en een verhoudingsformule. 11. Waaraan kan men zien of men met een molecuulformule dan wel met een verhoudingsformule te maken heeft? 12. Chlorofyl A is een verbinding die in groene planten voorkomt. Eén molecuul van deze stof bestaat uit 55 atomen koolstof, 72 atomen waterstof, 5 atomen zuurstof, 4 atomen stikstof en 1 atoom magnesium. Geef de formule van Chlorofyl A. 35 CHT 31/41 13. Uit hoeveel atomen en van welke elementen bestaan: a. H2SO4 b. C10H12Cl2N2 c. C14H17NO3 d. C6H6O6 14. Gegeven het volgende reactieschema: Ammoniumdichromaat chroom(III)oxide + stikstof + water Waarbij verder gegeven is dat de stoffen de volgende formule hebben: Ammoniumdichromaat: (NH4)2Cr2O7 Chroom(III)oxide: Cr2O3 Stikstof: N2 Water H2O a. Welke stof(fen) is / zijn dan elementen? b. Welke stoffen zijn verbindingen? c. Tot welke elementen kunnen de verbindingen nog ontleden? d. Wat zijn de uitgangsstoffen? e. Wat zijn de reactieproducten? 36 CHT 31/41 5. Bouw atomen 5.1 Inleiding Reeds in de tijd van de oude Grieken (door Democritus) werden atomen genoemd. Ondanks dat vele geleerden van het atoombegrip gebruik maakten, was het in ca. 1800 de Engelsman Dalton die atomen uitvoerig beschreef. Hij beschreef atomen o.a. als ondeelbare deeltjes, deeltjes van de elementen. Hij stelde dat atomen afmetingen en massa bezitten, en dat atomen zich in bepaalde verhoudingen met elkaar konden verbinden tot verbindingen. Ca. één eeuw later hebben Thomson en Rutherford het atoom nader beschreven en aangegeven dat het atoom uit een kern bestond met daarom heen cirkelende elektronen. Niet lang daarna ontwikkelde de Deense geleerde Bohr de huidige theorie over atomen. 5.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: het atoommodel van Rutherford beschrijven aangeven welke experimenten Rutherford ter ondersteuning van zijn model uitvoerde beschrijven wat wordt verstaan onder nucleonen, protonen, neutronen en elektronen 3 soorten radio-actieve straling noemen de 3 soorten radio-actieve straling beschrijven en de lading aangeven het atoommodel van Bohr beschrijven de namen van de verschillende elektronenschillen, volgens Bohr, noemen het maximaal aantal elektronen per schil berekenen (met formule) de elektronenconfiguratie (volgens Bohr) berekenen van eenvoudige elementen aangeven wat onder de valentieschil en wat onder valentie wordt verstaan beschrijven wat onder atoomnummer en massagetal wordt verstaan uit atoomnummer en massagetal het aantal protonen, neutronen en elektronen berekenen de notatie voor atomen inclusief atoomnummer en massagetal weergeven beschrijven wat onder isotopen wordt verstaan beschrijven wat onder atoommassa wordt verstaan de definitie voor atomaire massa-eenheid geven atoommassa’s opzoeken molecuulmassa’s / formulemassa’s berekenen 5.3 Atoomkern / elektronen Het atoommodel van Rutherford kan als volgt omschreven worden: een atoom bestaat uit een positieve kern, welke vrijwel de gehele massa herbergt de kern bestaat uit kerndeeltjes (nucleonen): (positieve) protonen en (neutrale) neutronen op relatief grote afstand van de kern bewegen zich de negatief geladen elektronen, die samen de elektronenwolk vormen 37 protonen en neutronen CHT 31/41 de lading van het elektron is even groot maar tegengesteld aan dat van het proton het aantal protonen en elektronen is gelijk. Dus de totale lading van de protonen is gelijk aan de totale lading van de elektronen in een atoom. Bij de experimenten die Rutherford uitvoerde om tot zijn model te komen gebruikte hij radio-actieve straling die hij op zeer dunne metaalfolies liet vallen. De verstrooiing van de straling kon hij meten met behulp van fotofilms. De belichting van de films gaf aan hoe de straling verstrooid was. fotografische film Au-folie zeer dun Uit deze verstrooing blijkt dat dat de atoomkernen zeer klein en compact zijn en dat de elektronen zich op grote afstand van de kern bevinden. Van o.a. het echtpaar Curie was bekend dat er meerdere soorten radio-actieve straling bestond. We noemen hier: α-straling (alfa). Deze straling was positief geladen, en bestond zoals men later ontdekte uit positieve heliumkernen. β -straling (bèta). Deze straling was negatief geladen en bestond uit energierijke elektronen γ-straling (gamma). Deze straling is ongeladen. Deze straling was zeer energierijk. Uit de verschillen van verstrooiing van de verschillende soorten radio-actieve straling kon de theorie van Rutherford worden opgesteld. 5.4 positieve pool negatieve pool + Radio-actieve bron met zowel -, , als -straling uitzendende bron Loodkasteel Atoommodel Bohr Bohr heeft het atoommodel van Ruhterford overgenomen, echter heeft hij gevonden dat elektronen alleen op bepaalde afstanden van de kern zich konden bevinden. Hij noemde dit elektronenschillen. De eerste schil, geteld vanaf de kern, noemde hij de K-schil. De tweede schil noemde hij de L-schil, de derde de M-schil, de vierde de N-schil, enzovoort. 38 CHT 31/41 5.5 Elektronenverdeling volgens Bohr Bohr stelde op basis van experimenten vast dat de elektronenschillen een maximaal aantal elektronen konden bevatten. Hij kwam tot de volgende aantallen: M-schil n=3 2 n2 = 18 L-schil n=2 2 n2 = 8 K L M K-schil n=1 2 n2 = 2 kern K-schil maximaal 2 elektronen L-schil maximaal 8 elektronen M-schil maximaal 18 elektronen N-schil maximaal 32 elektronen Bij nadere vaststelling bleek dit via een wiskundige formule berekend te kunnen worden. En wel via de formule 2 n2, waarbij n het nummer van de schil is. De O-schil, de 5e-schil zou dus maximaal 2 52 = 50 elektronen kunnen bevatten. Zeker de “grote” atomen hebben nooit het maximale aantal elektronen in de buitenste schil. Meestal zal het aantal elektronen in de buitenste schil niet groter zijn dan acht. De elektronen in die buitenste schil zijn in de chemie ontzettend belangrijk. Zij bepalen de chemische eigenschappen van dat element. We noemen deze schil de valentieschil. Hoe de elektronen verdeeld zijn over de verschillende schillen wordt de elektronenconfiguratie genoemd. In hoofdstuk 7 zal de elektronenconfiguratie nog nader besproken worden. 5.6 Valentie De buitenste elektronen worden de valentie-elektronen genoemd. Later zullen we zien dat atomen ernaar streven om 8 elektronen in de buitenste schil te verkrijgen. Het aantal elektronen wat tekort is om de 8 elektronen te bereiken of teveel is om de schil leeg te krijgen wordt de valentie genoemd. Opm: dit geldt voor alle elektronenschillen behalve de eerste! In deze schil is het streven om 2 elektronen (het maximum) te verkrijgen. 39 CHT 31/41 5.7 Atoomnummer Het atoomnummer van een atoom geeft het aantal protonen in de kern aan. Omdat het aantal protonen en het aantal elektronen in een atoom gelijk is, geeft het atoomnummer bij atomen ook het aantal elektronen aan. Het atoomnummer wordt weergegeven het symbool Z en wordt indien nodig bij het chemisch symbolenschrift aangegeven voor en onder het symbool van het element. Bijvoorbeeld koolstof heeft 6 protonen (Z = 6) en wordt geschreven als 6C. 5.8 Massagetal Het massagetal is het aantal kerndeeltjes (nucleonen), dus het aantal protonen + het aantal neutronen. Het massagetal wordt weergegeven met het symbool A en bij het chemisch symbolenschrift aangegeven voor en boven het symbool van het element. Koolstof heeft bijvoorbeeld 6 protonen en 6 neutronen en wordt geschreven als 12C. Samen met het atoomnummer wordt dit weergegeven als 126 C. Uit de volledige schrijfwijze van een bepaald atoom kunnen we het aantal protonen, neutronen en elektronen afleiden. Voorbeeld 238 92 U dit atoom heeft dus een atoomnummer van 92 en een massagetal van 238. Het atoom heeft dus 92 protonen, 92 elektronen en 238 – 92 = 146 neutronen. De algemene schrijfwijze van element E is dus: ZA E Waarbij A = massagetal en Z = atoomnummer (= aantal protonen = aantal elektronen) 5.9 Isotopen Een element heeft allemaal atomen met hetzelfde atoomnummer Z. Het element uranium U heeft dus altijd atoomnummer 92. Atomen met hetzelfde atoomnummer (atoomsoort) kunnen wel een verschillend massagetal hebben. Zo bestaan er in de natuur ook atomen van deze atoomsoort met massagetal 235 en zelfs met massagetal 234. Weliswaar komen die in veel geringere hoeveelheden voor. We noemen nu atomen die hetzelfde atoomnummer hebben, maar een ander massagetal isotopen. Het verschil wordt dus alleen veroorzaakt door een verschil in aantal neutronen. Deze isotopen komen verspreid voor en hebben dezelfde chemische eigenschappen. Alleen met zeer geavanceerde apparatuur kunnen we deze isotopen van elkaar scheiden op grond van fysische eigenschappen. In o.a. BINAS kunnen we nagaan hoeveel er van een bepaald atoom voorkomt. Als in de natuur uranium wordt gevonden bestaat dit uranium voor 0,0006 % uit het isotoop 234 92 U, voor 0,72 % uit het 238 isotoop 235 92 U en voor 99,28 % uit het isotoop 92 U. Het aantal protonen voor deze 3 isotopen bedraagt dus 92. Het aantal neutronen bedraagt dus respectievelijk 142, 143 en 146. Waarin isotopen vaak wel verschillen is de stabiliteit. Als een isotoop teveel of te weinig neutronen in de atoomkern heeft kan een isotoop vroeger of later uit elkaar vallen. Dit gaat dan gepaard met het uitzenden van radio-actieve straling. Zo is bij uranium geen enkel isotoop volledig stabiel, maar 235 5 8 bedraagt de gemiddelde levensduur van het isotoop 234 92 U 2,4.10 jaar voor 92 U is dit 7,04.10 jaar en voor 238 92 U 4,47.109 jaar. 40 CHT 31/41 De isotopen van waterstof deuterium en tritium hebben als enige isotopen een “eigen” symbool en wel respectievelijk D en T. D 12H en T 13H . 5.10 Atoommassa Het massagetal geeft niet de werkelijke gemiddelde massa van alle atomen van een stof. Het is tenslotte slechts de som van de kerndeeltjes. Een element bestaat uit verschillende isotopen en die isotopen hebben verschillende massagetallen. Daarom heeft men het begrip atoommassa ingevoerd. De atoommassa is de gemiddelde massa van alle atomen van een element. Verder heeft men in het verleden gediscussieerd over welke eenheid gebruikt zou worden. De kilogram, de SI-eenheid, is voor zulke geringe massa’s als voor atomen niet zo geschikt. Zo is de massa van een proton 1,67265.10-27 kg, de massa van een neutron hier vrijwel gelijk aan, namelijk 1,67495.10-27 g en de massa van een elektron ca. 1840 х zo klein 9,1095.10-31 kg. Daarom heeft men gezocht naar een eenheid die hanteerbaarder was. Men koos hiervoor de atomaire massa-eenheid met als symbool u. Omdat koolstof zo’n belangrijk element is, heeft men uiteindelijk gekozen voor de volgende definitie: Eén atomaire massa-eenheid is gelijk aan één twaalfde van de massa van een koolstof 12 isotoop, dus 1u= 1 x massa 12 12 6C = 1,66057.10-27 kg De atoommassa is dus de (gewogen) gemiddelde massa van alle in een element voorkomende isotopen. Voorbeeld Magnesium bestaat volgens BINAS uit 78,7 % 11,2 % uit 26 12 24 12 Mg , voor 10,1 % 25 12 Mg en voor Mg. Het gemiddeld massagetal kan nu berekend worden via: 0,787 x 24 + 0,101 x 25 + 0,112 x 26 = 24,3. Dit gemiddelde massagetal is nu niet helemaal gelijk aan de atoommassa, maar wel vrijwel gelijk. In het kleine Periodiek Systeem vinden we de atoommassa’s genoteerd in de rechterbovenhoek. Gaan we later berekeningen uitvoeren met de atoommassa’s, dan hebben we op de laboratoriumschool in Goes gekozen om voordat de berekening wordt uitgevoerd deze atoommassa’s af te ronden op 2 decimalen na de komma. Zo wordt de atoommassa van H dus 1,01 u (op het kleine Periodieke Systeem 1,008). 5.11 Molecuulmassa De molecuulmassa is som van de atoommassa’s van alle atomen van het molecuul. Bijvoorbeeld H2O: 2 MH = 2 x 1,01 = 2,02 u 1 MO = 1 x 16,00 = 16,00 u MH2O = 18,02 u; de molecuulmassa van H2O is dus 18,02 u. 41 CHT 31/41 5.12 Formulemassa Als een stof niet uit moleculen bestaat spreekt men niet van molecuulmassa, maar van formulemassa. Natriumchloride, is zo’n stof welke onder normale omstandigheden niet uit moleculen bestaat, maar uit een kristalstructuur. We kennen dan alleen de verhoudingsformule NaCl. Dus MNaCl is de formulemassa van NaCl. En wel: MNaCl = MNa + MCl = 22,99 u + 35,45 u = 58,44 u. De formulemassa is de massa van de kleinste verhoudingsformule. We gebruiken wel gewoon het symbool M net als bij de atoommassa en molecuulmassa. 5.13 Overzicht Atoommodel Rutherford: atomen bestaan uit een atoomkern + elektronenwolk atoomkern bevat nucleonen: protonen + neutronen atoomkern bevat vrijwel alle massa elektronen op relatief zeer grote afstand van de atoomkern Atoommodel Bohr elektronenverdeling in schillen, respectievelijk K, L, M, enz opvulling elektronenschillen volgens formule 2 n2 Valentieschil is de buitenste elektronenschil Atoomnummer Z is het aantal protonen Massagetal A is het aantal protonen + het aantal neutronen In een atoom is het aantal protonen gelijk aan het aantal elektronen (=atoomnummer) Isotopen zijn atomen met hetzelfde atoomnummer maar met een verschillende atoommassa, dus met een zelfde aantal protonen en een verschillend aantal neutronen Onstabiele atomen hebben teveel of te weinig neutronen en zenden daarom radio-actieve straling uit Soorten radio-actieve straling: α-straling positieve heliumkernen. β -straling energierijke elektronen -straling zeer energierijk licht. Atoommassa wordt uitgedrukt in atomaire massa-eenheid u Molecuulmassa is de massa van een molecuul (som van de atoommassa’s) uitgedrukt in u Formulemassa is de massa van een formule-eenheid bij kristallen 1u= 1 m 126 C 12 5.14 Nieuwe begrippen Atoomkern De atoomkern bevindt in het midden van een atoom en herbergt vrijwel alle massa. De atoomkern is positief geladen. Elektronen Elektronen draaien op relatief grote afstand om de atoomkern. De massa is zeer klein t.o.v. de atoomkern. Elektronen zijn negatief geladen. 42 CHT 31/41 Nucleonen Nucleonen zijn kerndeeltjes. Er zijn 2 soorten kerndeeltjes: de protonen en de neutronen. Protonen Protonen zijn positief geladen kerndeeltjes. De lading is net zo groot als die van een elektron doch tegengesteld. Protonen hebben een massa die ca. 1860 zo groot is als die van een elektron. Neutronen Neutronen zijn neutrale kerndeeltjes. De massa is vrijwel even groot als die van een proton. Straling Sommige atoomkernen zenden straling uit. Deze straling is gebruikt voor het onderzoek naar atomen. We onderscheiden 3 soorten straling: -straling: positieve He-kernen -straling: energierijke elektronen -straling: zeer energierijk Elektronenschillen Bohr verbeterde het atoommodel van Rutherford door elektronenschillen voor te stellen. De elektronenschillen bevinden zich op een bepaalde afstand van de kern. Vanaf de kern bevinden zich de volgende schillen: K – L – M – N – O – P –Q Maximaal aantal elektronen in schil Het maximale aantal elektronen in een elektronenschil is te berekenen via de formule 2 n2, waarbij n de elektronenschil geteld vanaf de atoomkern voorstelt. Valentie De valentie of waardigheid is het aantal elektronen in de buitenste elektronenschil. Valentieschil Buitenste elektronenschil. Atoomnummer Het atoomnummer is het aantal protonen in de atoomkern. Bij atomen is het aantal protonen gelijk aan het aantal elektronen. Isotopen Isotopen zijn atomen met een zelfde atoomnummer doch een verschillend massagetal. Dit verschillend massagetal is veroorzaakt door een verschil in aantal neutronen. Atomaire massaeenheid (u) De atomaire massa-eenheid is gedefinieerd als: 1 u = Atoommassa De atoommassa wordt uitgedrukt in u. Molecuulmassa De molecuulmassa is de som van de atoommassa’s van de in het molecuul voorkomende atomen. Formulemasa De formulemassa is de som van de atoommassa’s van de atomen in een verhoudingsformule. 43 1 12 . m ( 126 C) = 1,66057.10-27 kg CHT 31/41 5.15 Samenvatting In de loop van de tijd heeft men onderzocht hoe atomen in elkaar zitten. Volgens Bohr bevinden elektronen zich op vaste afstanden in elektronenschillen van de kern. De atoomkern bevat protonen en neutronen. De verdeling van de elektronen over de schillen wordt de elektronenconfiguratie genoemd en bepaalt de chemische eigenschappen van het element. Vooral de buitenste elektronen (valentieelektronen) zijn verantwoordelijk voor het chemisch gedrag. Elk atoom wordt gekarakteriseerd door het aantal elektronen (= aantal protonen). Dit is het atoomnummer. Bij een bepaald atoomnummer kan het aantal neutronen nog verschillen (isotopen). De atoommassa wordt gemeten in de atomaire massa-eenheid (u), 1 van de massa van 12 12 6 C. 5.16 Opgaven 1. Geef een goede omschrijving van het waterstofatoom volgens de theorie van a. Rutherford b. Bohr 2. Geef een goede omschrijving van het koolstofatoom volgens de theorie van a. Rutherford b. Bohr 3. Beschrijf de experimenten van Rutherford. Waarom kwam hij tot de veronderstelling dat een atoom grotendeels uit “niets” bestaat. 4. Wat wordt verstaan onder a. een proton b. een neutron c. een elektron d. een nucleon 5. Noem 3 soorten radio-actieve straling en geef de verschillen tussen deze straling aan. 6. Waardoor wordt radio-actieve straling veroorzaakt? 7. Geef een goede omschrijving van het atoommodel zoals die werd opgesteld door a. Rutherford b. Bohr 8. Bereken hoeveel elektronen de N-schil maximaal kan bevatten 9. Wat wordt onder de valentieschil verstaan? 10. Wat is de valentieschil bij a. een waterstofatoom b. een zuurstofatoom c. een kaliumatoom 11. Beschrijf de volgende begrippen: a. atoomnummer b. massagetal c. isotoop 44 CHT 31/41 12. Bereken het massagetal van het isotoop met a. 18 protonen, 18 elektronen en 19 neutronen. b. 92 protonen, 92 elektronen en 146 neutronen 13. Bereken het aantal elektronen van het isotoop met a. 18 protonen en 37 neutronen b. massagetal 42 en 22 neutronen 14. Wat is de definitie voor atomaire massa-eenheid? 15. Wat is het symbool voor atomaire massa-eenheid? 16. Zoek op de atoommassa voor a. ijzer b. magnesium c. uranium d. chloor 17. Een H-atoom heeft een gemiddelde massa van 1,6735610-24 g. Bereken hoeveel u dit is. 18. De diameter van de kern van een H-atoom is 10-5 nm (n = 10-9m). De diameter van een H-atoom is 0,30.10-10 m. Als men deze kern voorstelt door een knikker met een diameter van 1 cm, op welke afstand in m cirkelt dan het elektron om de kern? 19. Vul in: Isotoop Massagetal Atoomnummer Aantal protonen Aantal neutronen Aantal elektronen Aantal protonen Aantal neutronen Aantal elektronen 16 8O 17 8O 18 8O 20. Vul in: Isotoop X Y Z P Q R Massagetal Atoomnummer 75 33 31 17 201 15 18 80 44 57 81 137 21. Indien chloor bestaat uit een mengsel van de isotopen Wat is dan het massagetal van chloor? 35 17 Cl en 37 17 Cl in een verhouding van 3 : 1. 22. Geef de elektronenconfiguratie voor de elementen met de atoomnummers 5, 8, 11, 16 en 20. 45 CHT 31/41 23. Bereken de molecuulmassa’s in u van a. H2O b. CS2 c. P2O5 d. C3H8 e. C6H6O6 24. Bereken de formulemassa’s in u van a. NaCl b. KBr c. Ca3B2 d. Fe4C3 46 CHT 31/41 6. Periodiek Systeem der elementen 6.1 Inleiding In de 19e eeuw kende men ca. 60 elementen. De eigenschappen van deze elementen werden bekend door chemische experimenten. Sommige elementen bezaten vergelijkbare chemische eigenschappen. Zo’n verzameling van elementen kreeg soms een naam. Zo kennen we de alkalimetalen, de aardalkalimetalen, de halogenen en de edelgassen. Maar een aantal geleerden zochten naar nog meer ordening. Het lukte Mendelejev in 1869 als eerste om een ordening aan te geven. Hij ontwierp het Periodiek Systeem der elementen. Hij rangschikte, de op dat moment bekende elementen, op atoommassa en zette de elementen met vergelijkbare chemische eigenschappen onder elkaar. Hij kwam toen tot een systeem waar nog wat gaten in zaten, maar langzamerhand werden die gaten opgevuld door elementen die later werden gevonden. Later toen atoommassa’s goed te bepalen waren, bleek het handiger om de elementen op atoomnummer te rangschikken. Nu is er een systeem waarin ruim 100 elementen zijn gerangschikt. Alle chemici op de wereld maken gebruik van dit systeem. 6.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: aangeven wie het Periodiek Systeem der elementen heeft ontworpen beschrijven wat het verschil is tussen de opvolgende vakjes in het Periodiek Systeem der elementen beschrijven wat een periode en wat een groep is in het Periodiek Systeem der elementen beschrijven wat elementen in dezelfde periode gemeen hebben beschrijven waarin elementen in dezelfde periode verschillen beschrijven wat elementen in dezelfde groep gemeen hebben beschrijven waarin elementen in dezelfde groep verschillen beschrijven waar de metalen zich in het Periodiek Systeem der elementen bevinden beschrijven waar de alkalimetalen zich in het Periodiek Systeem der elementen bevinden beschrijven waar de aardalkalimetalen zich in het Periodiek Systeem der elementen bevinden beschrijven waar de halogenen zich in het Periodiek Systeem der elementen bevinden beschrijven waar de edelgassen zich in het Periodiek Systeem der elementen bevinden beschrijven waar de overgangsmetalen zich in het Periodiek Systeem der elementen bevinden beschrijven wat onder halfmetalen wordt verstaan beschrijven hoe de atoomstraal in een bepaalde groep verandert en aangeven waarom dit het geval is beschrijven hoe de atoomstraal in een bepaalde periode verandert en aangeven waarom dit het geval is beschrijven wat onder EN-waarde wordt verstaan EN-waarden opzoeken 6.3 Perioden en groepen Bekijk het Periodiek Systeem dat in bijlage in dit dictaat is toegevoegd. De naast elkaar staande elementen (rij) werden perioden genoemd. De onder elkaar staande elementen in het systeem (kolom) vormen de groepen. Dit zijn o.a. de alkalimetalen, aardalkalimetalen, enz. De groepen zijn genummerd van 1 tot en met 18. Er zijn 14 zogenaamde nevengroepen. Dit zijn weinig voorkomende en chemisch weinig interessante elementen (zeldzame aarden, periode 6 en actiniden, periode 7) en we zullen hier niet verder bij stilstaan. 47 CHT 31/41 Later bleek dat elementen in dezelfde periode allemaal net zoveel elektronenschillen bezitten en de elementen in dezelfde groep hebben gelijke aantal elektronen in de valentieschil. In een periode (horizontale rij) staan allemaal elementen met hetzelfde aantal elektronenschillen. 6.4 Verdeling elementen naar eigenschappen Van oudsher zijn elementen verdeeld naar eigenschappen. Deze verdeling vindt als volgt plaats: 6.4.1 Metalen Metalen vertonen metaaleigenschappen, te weten: glanzend uiterlijk (na polijsten) vervormbaar, smeedbaar goede geleiding van elektriciteit en warmte vast bij kamertemperatuur; kwik vormt hierop een uitzonderling, dit is een vloeistof. De metalen zijn via een zogenaamd metaalrooster met elkaar verbonden. De kracht om metaalatomen van elkaar te scheiden is groot. 6.4.2 Niet-metalen De meeste (zie ook 6.4.3) elementen die niet alle metaaleigenschappen hebben, worden ingedeeld in de niet-metalen. Veel van de niet-metalen zijn gasvormig zoals waterstof, stikstof, zuurstof; een aantal zijn vast zoals koolstof, zwavel, jood, terwijl één niet-metaal vloeibaar is, te weten broom. Nietmetalen geleiden slecht. Een aantal niet-metalen komt voor als 2-atomig molecuul, te weten waterstof H2, stikstof N2, zuurstof O2, fluor F2, chloor Cl2, broom Br2 en jood I2. 6.4.3 Halfmetalen Een aantal elementen op het grensgebied van de metalen en de niet-metalen, Silicium (Si), germanium (Ge), arseen (As), antimoon (Sb) en telluur (Te) hebben wel het uiterlijk van een metaal, maar hebben matige geleidende eigenschappen. Deze zogenaamde halfgeleiders worden tegenwoordig veel gebruikt in de elektronica. Men noemt deze elementen de halfmetalen. 1 1 2 3 4 5 6 7 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 H He Li Be B C N O F Ne Na Mg Al Si P S Cl Ar K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe Cs Ba La Hf Ta W re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn Fr Ra Ac Ku Ha Uh Us De donker gearceerde elementen zijn de metalen, de minder donker gearceerde elementen halfmetalen en de overigen zijn de niet-metalen. 6.5 Namen van diverse groepen in het Periodiek Systeen 48 CHT 31/41 6.5.1 Alkalimetalen De elementen van groep 1, buiten waterstof, in het Periodiek Systeem zijn de alkalimetalen. Deze elementen hebben alle één elektron in hun valentieschil. Later zal blijken dat zij in verbindingen dit elektron afstaan. Zij zijn dan 1-waardig positief geladen. 1 1 2 3 4 5 6 7 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 H He Li Be B C N O F Ne Na Mg Al Si P S Cl Ar K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe Cs Ba La Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn Fr Ra Ac Ku Ha Uh Us 6.5.2 Aardalkalimetalen De elementen van groep 2, Beryllium tot en met Radium, vormen de aardalkalimetalen. Al deze elementen hebben twee elektronen in hun valentieschil. Zij staan in verbindingen 2 elektronen af. Zij zijn dan 2-waardig positief geladen. 6.5.3 Halogenen De elementen van groep 17, fluor tot en met jood, vormen de halogenen. Deze groep van elementen hebben 7 elektronen in hun valentieschil. Zij nemen in verbindingen één elektron op. Zij zijn dan 1waardig negatief geladen. Ook At (astaat) heeft 7 elektronen in de buitenste schil, maar dit element ligt in het scheidingsvlak tussen metalen en niet-metalen en heeft ook metaalachtige eigenschappen. Daarom wordt At meestal niet tot de halogenen gerekend. 6.5.4 Edelgassen De edelgassen staan in groep 18, Helium tot en met Radon. In sommige Periodieke systemen wordt dat groep 0 genoemd. De edelgassen hebben acht elektronen in hun valentieschil (uitzondering He), dat wil zeggen een volle valentieschil. Zij verbinden zich niet met andere elementen. Dit is de reden dat zij “edel” worden genoemd. 6.5.5 Overgangsmetalen De elementen van de groepen 3 tot en met 12 vormen de overgangsmetalen. Hierin komen veel gebruikte metalen als ijzer, koper, nikkel, zilver, goud voor. 6.6 Atoomstraal De atoomstraal neemt toe met de periode. Dus de atoomstraal binnen de alkalimetalen, inclusief H, neemt toe van H tot Fr. Waterstof H heeft een atoomstraal van 30.10-12 m, terwijl Fr (francium ) een atoomstraal heeft van 270.10-12 m ofwel 9x zo groot. 49 CHT 31/41 Binnen een periode neemt de atoomstraal van links naar rechts af. Lithium Li heeft bijvoorbeeld een atoomstraal van 152.10-12 m terwijl fluor F een atoomstraal heeft van 64.10-12 m. Dit komt omdat de kern van het fluoratoom veel harder aan de elektronen trekt dan de kern van het lithiumatoom. Om de grootte op schaal te schatten is verhouding tussen de grootte van de atoomkern t.o.v. grootte het atoom ca. 1 miljoen. 6.7 Elektronegativiteit Hoe hard de kernen van atomen van een element aan de valentie-elektronen trekken wordt weergegeven door de zogenaamde elektronegativiteitswaarde (EN-waarde). Die EN-waarde staat in het Periodiek Systeem van de bijlage als laatste getal genoemd. Ook in de kleine Periodieke Systemen staan zij vermeld. 6.8 Overzicht Periodiek Systeem der elementen: ordening van elementen Groepen: elementen met vergelijkbare chemische eigenschappen Perioden: elementen met dezelfde aantal elektronenschillen Bijzondere groepen: groep 1 alkalimetalen, 1 elektron in valentieschil groep 2 aardalkalimetalen, 2 elektronen in valentieschil groep 17 halogenen, 7 elektronen in valentieschil groep 18 edelgassen, 8 elektronen in valentieschil groepen 3 t/m 12: overgangsmetalen Halfmetalen: elementen op grensgebied metalen en niet-metalen met soms metaal en soms nietmetaal eigenschappen Atoomstraal neemt in Periodiek Systeem toe van boven naar onder en van rechts naar links Elektronegativiteitswaarde: geeft aan hoe sterk atomen van een element aan de valentieelektronen trekken 6.9 Nieuwe begrippen Periodiek Systeem der elementen Een rangschikking van elementen in groepen en perioden. Het Periodiek Systeem der elementen wordt meestal kortweg Periodiek Systeem genoemd. Groep Een kolom in het Periodiek Systeem. In een groep hebben alle elementen hetzelfde aantal elektronen in de buitenste schil. Deze elementen hebben vergelijkbare chemische eigenschappen. 50 CHT 31/41 Metalen Elementen met metaaleigenschappen: glanzend uiterlijk (na polijsten) vervormbaar, smeedbaar goede geleiding van elektriciteit en warmte vast bij kamertemperatuur (uitzondering Hg) ca. 70 elementen zijn metalen. Niet-metalen Elementen die geen metaaleigenschappen hebben noemen we niet-metalen. Half-metalen Een aantal elementen hebben een aantal metaaleigenschappen. Deze elementen noemt men de halfmetalen. Dit zijn Si, Ge, As, Sb en Te Deze elementen worden gebruikt als halfgeleiders. Alkalimetalen Elementen uit de 1e groep van het Periodiek Systeem m.u.v. H. Zij hebben 1 elektron in de buitenste schil. Aardalkalimetalen Elementen uit de 2e groep van het Periodiek Systeem. Zij hebben 2 elektronen in de buitenste schil. Halogenen Elementen uit de 17e groep van het Periodiek Systeem. Zij hebben 7 elektronen in de buitenste schil. Edelgassen Elementen uit de 18e groep van het Periodiek Systeem. Zij hebben een volle buitenste schil. Dit wordt edelgasconfiguratie genoemd. Edelgassen kennen geen chemische reacties. Overgangsmetalen Elementen uit de 3e tot en met 13e groep van het Periodiek Systeem. Atoomstraal Afstand van de atoomkern tot de buitenste elektronenschil Elektronegativiteit De kracht die een atoomkern op de elektronen uitoefent. Periode Horizontale rij in het Periodiek Systeem. In een periode (horizontale rij) staan elementen met hetzelfde aantal elektronenschillen. 6.10 Samenvatting Wanneer de elementen geordend worden op het atoomnummer van de atomen, waarbij de elementen met ongeveer gelijke chemische eigenschappen onder elkaar komen te staan, ontstaat het Periodiek Systeem (der elementen). Elke rij (periode) lager komt overeen met een schil extra. Elke groep elementen bevat atomen met evenveel valentie-elektronen. Een aantal groepen hebben een eigen naam. De atoomstraal neemt van boven naar beneden en van rechts naar links toe in het Periodiek Systeem. 51 CHT 31/41 6.11 Opgaven 1. Wie heeft het Periodiek Systeem der elementen ontworpen? 2. Waarin verschillen twee naast elkaar staande elementen in het Periodiek Systeem der elementen? 3. Waarin verschillen twee onder elkaar staande elementen in het Periodiek Systeem der elementen? 4. Hoe noemt men in het Periodiek Systeem der elementen a. een (horizontale) rij? b. een (verticale) kolom? 5. Waarin verschillen de elementen in een periode van het Periodiek Systeem der elementen? 6. Waarin verschillen de elementen in een groep van het Periodiek Systeem der elementen? 7. Wat hebben de elementen in eenzelfde periode van het Periodiek Systeem der elementen gemeen? 8. Wat hebben de elementen in eenzelfde groep van het Periodiek Systeem der elementen gemeen? 9. Geef in het Periodiek Systeem der elementen aan waarin zich bevinden a. de metalen b. de halfmetalen c. de overgangsmetalen d. de niet-metalen e. de alkalimetalen f. de aardalkalimetalen g. de halogenen h. de edelgassen 10. Wanneer spreken we van a. metalen? b. halfmetalen? c. niet-metalen? d. edelgassen? 11. Welk element heeft een grotere atoomstraal, verklaar het antwoord a. boor of gallium? b. silicium of chloor? c. beryllium of aluminium? 12. Zoek in BINAS ook de atoomstralen op van opgave 11. Vergelijk je antwoord met de gevonden waarde. 13. Wat wordt onder de EN-waarde verstaan? 14. Zoek de EN-waarde op van a. natrium b. chloor c. nikkel d. zuurstof 52 CHT 31/41 15. Gegeven het element calcium Ca a. In welke groep en in welke periode van het Periodiek Systeem zit calcium? b. Hoort calcium tot de metalen of de niet-metalen c. Welke 2 elementen zullen wat betreft chemische eigenschappen het dichst bij calcium in de buurt komen? Geef een korte verklaring. d. Bevindt calcium zich nog in een bijzonder gebied van het Periodiek Systeem, zo ja welke? e. Hoeveel elektronenschillen heeft calcium? f. Hoeveel valentie-elektronen heeft calcium? 16. Gegeven het element Cl. a. In welke groep en in welke periode van het Periodiek Systeem zit chloor? b. Hoort chloor tot de metalen of de niet-metalen c. Welke 2 elementen zullen wat betreft chemische eigenschappen het dichst bij chloor in de buurt komen? Geef een korte verklaring. d. Bevindt chloor zich nog in een bijzonder gebied van het Periodiek Systeem, zo ja welke? e. Hoeveel elektronenschillen heeft chloor? f. Hoeveel valentie-elektronen heeft chloor? 17. Welk element heeft de grootste atoomstraal? a. Al of In b. B of F c. Cs of At 18. Geef de elektronegtiviteitswaarde van: a. K b. Cs c. F d. Cl e. Al 53 CHT 31/41 7. Elektronen nader bekeken 7.1 Inleiding We hebben eerst stoffen leren kennen, vervolgens dat deze stoffen uit moleculen bestonden. Beschreven werd ook dat we van chemie spreken als er processen plaatsvinden waarbij de moleculen veranderen. Vervolgens hebben we geleerd dat elementen stoffen zijn die slechts één soort atomen hebben. Atomen bestaan uit een atoomkern en zoals Bohr heeft aangetoond elektronen in elektronenschillen daarom heen. Verder bleek bij bestudering van het Periodiek Systeem dat vrijwel uitsluitend de valentie-elektronen de chemische eigenschappen van stoffen bepalen. Later bleek dat het atoommodel van Bohr nadere aanpassing nodig had omdat dit model niet voldoende was om alle chemische en ook fysische verschijnselen te verklaren. De geleerden gingen dus op zoek hoe het in “werkelijkheid” met elektronen was gesteld. En dat onderzoek loopt nog steeds. We zullen in etappen, waarvan dit hoofdstuk de eerste etappe is, een tip van de sluier oplichten. Naarmate de opleiding vordert zullen jullie steeds meer in de keuken van deze geleerden kunnen kijken. 7.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: de hoofdschillen benoemen aangeven welke en hoeveel subschillen de verschillende hoofdschillen bevatten van een willekeurig element (met gegeven atoomnummer) de uitgebreide elektronenconfiguratie bepalen vanuit de uitgebreide elektronenconfiguratie de eenvoudige elektronenconfiguratie opstellen van een willekeurig element. 7.3 Hoofdschillen De schillen zoals Bohr voorstelde, de K-L-M-N-enz schillen, noemen we tegenwoordig de hoofdschillen. Deze hoofdschillen bevatten een aantal subschillen. 7.4 Subschillen Tegenwoordig heeft men ontdekt dat iedere hoofdschil uit één of meerdere subschillen bestaat. De K-schil bleek slechts één subschil te hebben. Men noemt deze subschil de 1s-subschil. De 1 staat voor de eerste hoofdschil, de K-schil dus. De s komt voort uit een fysische meting waardoor het bestaan van subschillen duidelijk werd. Ook bleek zo’n s-subschil een bepaalde vorm te hebben. We komen hier later op terug. De 1s-subschil bleek maximaal 2 elektronen te kunnen bevatten. Dit klopt dus met wat we voor de K-schil al eerder hebben geleerd. De L-schil bleek 2 subschillen te hebben. De 2s-subschil en de 2p-subschil. De 2s-subschil bleek groter dan de 1s-subschil te zijn, maar de vorm was hetzelfde. Ook de 2s-subschil kon maximaal 2 elektronen te kunnen bevatten. De 2p-subschil was duidelijk anders van vorm en kon 6 elektronen bevatten. 54 CHT 31/41 De M-schil bleek 3 subschillen te hebben. De 3s-subschil, de 3p-subschil en de 3d-subschil. Voor de 3s-subschil geldt weer dat deze dezelfde vorm heeft dan de 1s- en de 2s-subschillen, maar weer ietsjes groter is. De 3p-subschillen hebben dezelfde vorm dan de 2p-subschillen, maar ook ietsjes groter. De 3d-subschillen kunnen 10 elektronen bevatten en zijn uiteraard weer anders van vorm. De N-schil bleek 4 subschillen te hebben. De 4s-subschil, de 4p-subschil, de 4d-subschil en de 4fsubschil. Voor de 4s-, 4p- en de 4d-subschillen geldt weer hetzelfde verhaal als hierboven geschetst. De 4f-subschil kan 14 elektronen bevatten. Zo zouden we verwachten dat de O-schil 5 subschillen kan hebben. Theoretisch is dit misschien het geval, maar we hebben geen atomen die zoveel elektronen hebben dat al deze subschillen gevuld zouden worden. We kennen daarom voor de O-schil ook slechts 4 subschillen, respectievelijk de 5s-subschil, de 5psubschil, de 5d-subschil en de 5f-subschil. Ook de opvolgende hoofdschillen hebben niet meer subschillen. In de volgende paragraaf zullen we uitleggen waarom er niet meer dan 4 subschillen zijn. 7.5 Opvulling subschillen De opvulling van de elektronen gebeurt vanaf de atoomkern. Eerst zal de K-schil worden opgevuld, daarna volgt de L-schil, enz. Echter zal het bij de hogere hoofdschillen niet altijd zijn dat zij volledig opgevuld zijn. Sommige subschillen van hogere hoofdschillen worden eerder opgevuld dan andere subschillen van lagere hoofdschillen. Hoe dit patroon verloopt is gegeven in het zogenaamde schuine pijlen diagram. Uit dit diagram kunnen we de volgorde van opvulling aflezen. Deze volgorde komt door de potentiële energie inhoud van deze subschillen. 7.5.1 Schuine pijlen diagram Hoofdschil n s-subschil 1 1s p-subschil d-subschil f-subschil 1 K 3 2 4 L 2 2s 2p M 3 3s 3p 5 6 3d 7 N 4 4s 4p 4d 4f O 5 5s 5p 5d 5f P 6 6s 6p 6d 6f Q 7 7s 7p 7d 7f 8 9 10 De eerste pijl geeft aan dat de 1s-subschil het eerste wordt opgevuld De tweede pijl geeft aan dat vervolgens de 2s-subschil wordt opgevuld. De derde pijl geeft aan dat de 2p-subschil wordt opgevuld en vervolgens de 3s-subschil. Tot nu toe is er geen verschil met als we “gewoon” horizontaal hadden opgevuld. De vierde pijl geeft aan dat de 3p-subschil en daarna de 4s-subschil wordt opgevuld. We zien dat de 4s-subschil eerder wordt opgevuld dan de 3d-subschil. 55 CHT 31/41 De vijfde pijl geeft aan dat vervolgens de 3d-subschil wordt opgevuld, gevolgd door 4p-subschil en daarna de 5s-subschil. De zesde pijl geeft aan dat de volgorde verder gaat met respectievelijk de subschillen 4d, 5p en 6s. De zevende pijl geeft vervolgens de subschillen 4f , 5d, 6p en 7s De achtste pijl 5f en 6d en dan stopt de pijl. Dit komt omdat dan voor zelfs het element met de hoogste aantal elektronen, element me7 atoomnummer 108, alle elektronen een plaatsje hebben gevonden. De totale volgorde van de subschillen is dus: 1s 2s 2p 3s 3p 4s 3d 4p 5s 4d 5p 6s 4f 5d 6p 7s 5f 6d 7.5.2 Voorbeelden van opvulling Een element heeft zoveel subschillen als nodig is om al z’n elektronen te herbergen. De opvulling vindt altijd plaats zoals aangegeven met het schuine pijlen diagram. Voorbeeld 1 Waterstof heeft atoomnummer 1, dus schrijven we 1H. Dat ene elektron zal zich dus in de 1s-subschil bevinden. We noteren het aantal elektronen in een subschil als subschript boven de orbital. Dus: 1s1 We noemen dit de uitgebreide elektronenconfiguratie. 1H De eerder genoemde elektronenconfiguratie via van de hoofdschillen is hieruit af te leiden. Zie daarvoor de volgende paragraaf. Voorbeeld 2 We willen de elektronenconfiguratie weten van het atoom zirkonium met atoomnummer 40. De 1s-subschil kan 2 elektronen bevatten en zal het eerst opgevuld worden. We noteren dit als 40Zr 1s2. De volgende subschil is de 2s-subschil. Deze kan ook 2 elektronen bevatten. We noteren dit als 2s2. Er zijn nu dus al 4 elektronen in ondergebracht. Nog 40 - 4 = 36 te gaan. Vervolgens komt de 2p-subschil aan de beurt. Deze subschil kan 6 elektronen bevatten. We noteren dit als 2p6. Nu zijn er dus 4 + 6 = 10 elektronen ondergebracht. De 3s-subschil wordt opgevuld met 2 elektronen, 3s2. Het totaal aantal is nu 12 elektronen. De 3p-subschil kan 6 elektronen bevatten, genoteerd als 3p6. Het totaal aantal is nu 18 elektronen. Na de 3p-subschil volgt de 4s-subschil. De 4s-orbital bevat maximaal 2 elektronen, 4s2. Het totaal is nu 20 elektronen. We zijn op de helft. Na de 4s-subschil komt de 3d-subschil aan de beurt. Deze kan maximaal 10 elektronen bevatten. We noteren 3d10. Het totaal wordt nu 30 elektronen. Nog 10 te gaan. Na de 3d-subschil volgt de 4p-subschil. We noteren 4p6. Het totaal wordt 36 elektronen. We komen in de buurt. Dan volgt de 5s-subschil, 5s2 dus en het totaal wordt 38 elektronen. Nog 40 - 38 = 2 elektronen te gaan. De volgende subschil is de 4d-orbital. Hierin kunnen maximaal 10 elektronen. We hebben echter nog maar 2 elektronen en de 4d-orbital is dus niet volledig gevuld. Wwe schrijven 4d2. De elektronenconfiguratie is dus: 40Zr 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d2 Voorbeeld 3 56 CHT 31/41 Het element met het meeste aantal elektronen, unniseptium met als symbool Us zal dus de meest uitgebreide elektronenconfiguratie hebben. Geen probleem als we gewoon het schuine pijlen diagram volgen: 107Us 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d10 6p6 7s2 5f14 6d5 We zien dus dat op dat moment de 6d-subschil nog niet geheel gevuld is! Overigens is Us een element welke in de natuur niet voorkomt en alleen op een laboratorium kan worden gemaakt waarna het zeer kort kan bestaan. 7.5.3 Afleiden eenvoudige elektronenconfiguratie Als we überhaupt na de uitgebreide elektronenconfiguratie de (eenvoudige) elektronenconfiguratie nog willen weten, is het toch eenvoudig te vinden. We tellen de aantallen van de elektronen in de subschillen met hetzelfde nummer bij elkaar op en we weten het aantal elektronen in de hoofdschil. Voorbeeld 40Zr 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d2 De K-schil bevat 2 elektronen (die in de 1s-subschil) De L-schil bevat 8 elektronen (2 in de 2s-subschil en 6 in de 2p-subschil, samen 8) De M-schil bevat 18 elektronen (2 in de 3s-subschil, 6 in de 3p-subschil en 10 in de 3d-subschil) De N-schil bevat 10 elektronen (2 in de 4s-subschil, 6 in de 4p-subschil en 2 in de 4d-subschil) De O-subschil bevat 2 elektronen (die van de 5s-subschil) De eenvoudige elektronenconfiguratie is dus: 40Zr: 2 – 8 – 18 – 10 – 2 Voorbeeld 107Us 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d10 6p6 7s2 5f14 6d5 K-schil: n=1 L-schil: M-schil: N-schil: n=4 O-schil: n=5 P-schil: n=6 Q-schil: n=7 2 n=2 n=3 32 32 13 2 (1s2) 8 (2s2 + 2p6) 18 (3s2 + 3p6 + 3d10) 2 (4s + 4p6 + 4d10 + 4d14) (5s2 + 5p6 + 5d10 + 5d14) (6s2 + 6p6 + 6d5) (7s2) Dus de elektronenconfiguratie in totaliteit: 107Us 2 – 8 – 18 – 32 – 32 – 13 – 2 Volgens de formule van het maximaal aantal elektronen per hoofdschil 2.n2 zijn dus alleen de K, L, M en N-schil maximaal gevuld! 57 CHT 31/41 7.6 Overzicht Hoofdschillen bevatten subschillen de K-schil bevat 1 subschil, de 1s-subschil de L-schil bevat 2 subschillen, de 2s- en de 2p-subschillen de M-schil bevat 3 subschillen, de 3s- , de 3p- en de 3d-subschillen de N-schil bevat 4 subschillen, de 4s-, de 4p-, de 4d- en de 4f-subschillen de O-schil bevat 4 subschillen, de 5s-, de 5p-, de 5d- en de 5f-subschillen De P- en de Q-schil zijn nooit geheel gevuld De (eenvoudige) elektronenconfiguratie is af te leiden uit de uitgebreide elektronenconfiguratie 7.7 Nieuwe begrippen Subschil Onderdeel van een hoofdschil. s-subschil bevindt zich in iedere hoofdschil en kan maximaal 2 elektronen bevatten. p-subschil bevindt zich vanaf de L-schil in iedere hoofdschil en kan maximaal 6 elektronen bevatten. bevindt zich vanaf de M-schil in iedere hoofdschil en kan maximaal 10 elektronen bevatten. d-subschil f-subschil bevindt zich in de N- en de P-hoofdschil en kan maximaal 14 elektronen bevatten. Schuine pijlen diagram dit diagram geeft de volgorde van opvulling plaats van de elektronen in de diverse subschillen. Uitgebreide elektronenconfiguratie 7.8 De elektronenverdeling in alle subschillen (de eenvoudige) elektronenconfiguratie in hoofdschillen is af te leiden vanuit de uitgebreide elektronenconfiguratie. Samenvatting Elektronen bepalen de chemische eigenschappen van stoffen. De elektronen volgens Bohr zijn verdeeld in de hoofdschillen (K, L, M, enz.). Deze hoofdschillen zijn onderverdeeld in subschillen. De K-schil heeft één subschil te weten de 1s-subschil De L-schil heeft de 2s- en de 2p-subschillen De M-schil heeft de 3s-, de 3p- en de 3d-subschillen De N-schil heeft de 4s-, de 4p-, de 4d- en de 4f-subschillen De O-schil heeft de 5s-, de 5p-, de 5d- en de 5f-subschillen De P-schil heeft de 6s-, de 6p-, en de 6d-subschillen De Q-schil heeft de 7s- subschil De s-subschillen kunnen maximaal 2 elektronen bevatten, de p-subschillen kunnen maximaal 6 elektronen bevatten, de d-subschillen kunnen maximaal 10 elektronen bevatten en de f-subschillen kunnen maximaal 14 elektronen bevatten. De opvulling van de elektronen vindt plaats op basis van het schuine pijlen diagram. 58 CHT 31/41 7.9 Opgaven 1. Bij elektronenconfiguratie hebben we te maken met elektronenschillen a. Welke chemicus heeft de elektronenschillen geïntroduceerd? b. Geef de naam van de 7 hoofdschillen. c. Geef per hoofdschil aan welke subschillen er mogelijk zijn. d. Geef per subschil aan hoeveel elektronen er maximaal in kunnen zitten. e. Geef de volgorde van alle subschillen naar energie-inhoud. 2. Geef de uitgebreide elektronenconfiguratie van: a. 23V b. 34Se c. 56Ba d. 92U 3. Leid voor de uitgebreide elektronenconfiguratie van de vorige vraag de (eenvoudige) elektronenconfiguratie af. 4. Gegeven een element met de volgende uitgebreide elektronenconfiguratie: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p3 a. b. c. d. e. f. In welke periode van het Periodiek Systeem der elementen bevindt zich dit element? In welke groep van het Periodiek Systeem der elementen bevindt zich dit element? Leid van de uitgebreide elektronenconfiguratie de eenvoudige elektronenconfiguratie af.. Hoeveel elektronen heeft dit element? Hoeveel protonen heeft dit element? Zoek dit element op in het Periodiek Systeem en controleer de antwoorden die je gegeven hebt bij a en b. 5. Gegeven een element met de volgende uitgebreide elektronenconfiguratie: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f3 a. b. c. d. e. f. In welke periode van het Periodiek Systeem der elementen bevindt zich dit element? In welke groep van het Periodiek Systeem der elementen bevindt zich dit element? Leid van de uitgebreide elektronenconfiguratie de eenvoudige elektronenconfiguratie af.. Hoeveel elektronen heeft dit element? Hoeveel protonen heeft dit element? Zoek dit element op in het Periodiek Systeem en controleer de antwoorden die je gegeven hebt bij a en b. 6. Gegeven een element met de volgende uitgebreide elektronenconfiguratie: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d10 6p3 a. b. c. d. e. f. In welke periode van het Periodiek Systeem der elementen bevindt zich dit element? In welke groep van het Periodiek Systeem der elementen bevindt zich dit element? Leid van de uitgebreide elektronenconfiguratie de eenvoudige elektronenconfiguratie af.. Hoeveel elektronen heeft dit element? Hoeveel protonen heeft dit element? Zoek dit element op in het Periodiek Systeem en controleer de antwoorden die je gegeven hebt bij a en b. 59 CHT 31/41 8. Elektronenconfiguratie en Periodiek Systeem 8.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt de betekenis van de subschillen voor het Periodiek Systeem duidelijk gemaakt. 8.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: vanuit de elektronconfiguratie de plaats van elementen in het Periodiek Systeem bepalen vanuit de plaats in het Periodiek Systeem de elektronenconfiguratie vinden uileggen wat de elektronenconfiguratie is van elementen uit respectievelijk het s-blok, het p-blok, het d-blok en het f-blok uitleggen wat onder edelgasconfiguratie wordt verstaan uitleggen waarom de edelgasconfiguratie een bijzondere elektronenconfiguratie is 8.3 Plaats van de elementen in het Periodiek Systeem 8.3.1 s-blok Als we naar de elementen uit Groep 1 van het Periodiek Systeem kijken, de alkalimetalen, dan zien we het volgende: 3Li 11Na 19K 37Rb 55Cs 87Fr 1s2 2s1 1s2 2s2 2p6 3s1 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s1 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s1 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s1 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d10 6p6 7s1 We zien dus dat alle alkalimetalen 1 elektron in een buitenste s-subschil hebben. Dit is de verklaring dat deze 6 elementen zoveel op elkaar lijken. Een buitenbeentje is waterstof. Ondanks dat waterstof wel een vergelijkbare elektronenconfiguratie heeft, namelijk 1s1, lijken de chemische eigenschappen maar ten dele op die van de overige elementen uit deze groep en de fysische eigenschappen al helemaal niet. Voor de aardalkalimetalen geldt dat de hoogste s-subschil net gevuld is met 2 elektronen. Ook deze elementen hebben vergelijkbare chemische eigenschappen. Bij zowel de alkalimetalen als de aardalkalimetalen de laatst genoemde subschil een s-subschil. We noemen daarom dit gedeelte van het Periodiek Systeem het s-blok. 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 H Li Be Na Mg K Ca Sc Rb Sr Y Cs Ba La Fr Ra Ac 4 5 6 Ti V Cr Zr Nb Mo Hf Ta W Ku Ha Uh 7 8 Mn Fe Tc Ru Re Os Us 9 Co Rh Ir 60 10 Ni Pd Pt 11 12 13 14 15 16 17 Cu Zn Ag Cd Au Hg B Al Ga In Tl C Si Ge Sn Pb N P As Sb Bi O S Se Te Po F Cl Br I At 18 He Ne Ar Kr Xe Rn CHT 31/41 8.3.2 p-blok Vergelijkbaar horen de elementen in de groepen 13 tot en met 18 waarbij de hoogste subschil een psubschil is tot het p-blok. 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 H Li Be Na Mg K Ca Sc Rb Sr Y Cs Ba La Fr Ra Ac 4 5 6 Ti V Cr Zr Nb Mo Hf Ta W Ku Ha Uh 7 8 Mn Fe Tc Ru Re Os Us 9 Co Rh Ir 10 Ni Pd Pt 11 12 13 14 15 16 17 Cu Zn Ag Cd Au Hg B Al Ga In Tl C Si Ge Sn Pb N P As Sb Bi O S Se Te Po F Cl Br I At 18 He Ne Ar Kr Xe Rn De elementen uit groep 18, de edelgassen, hebben dus allemaal een elektronenconfiguratie waarbij de p-subschil net helemaal gevuld is. Voorbeelden 10Ne 86Rn 1s2 2s2 2p6 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d10 6p6 Deze elektronenconfiguratie noemen we wel de edelgasconfiguratie. In de buitenste hoofdschil zitten er dus 8 elektronen (s2 + p6). De enige uitzondering is He welke een elektronenconfiguratie heeft van 1s2. He heeft dus een volle 1e hoofdschil en heeft dezelfde eigenschappen als de overige edelgassen. Edelgassen reageren niet met andere stoffen en omdat zoals we reeds gemeld hebben de chemische eigenschappen grotendeels afhangen van de elektronenconfiguratie moet de edelgasconfiguratie dus een bijzondere zijn. We komen hier later uitgebreid op terug. De elementen uit groep 17, de halogenen, hebben een elektronenconfiguratie waarbij de buitenste p-schil 5 elektronen bevat. De buitenste hoofdschil heeft dus 7 elektronen. De elementen uit groep 16 hebben 4 elektronen in de buitenste p-subschil en de buitenste hoofdschil 6 elektronen.Deze groep heeft geen specifieke naam. De elementen uit groep 15 hebben 3 elektronen in de buitenste p-schil en dus 5 in de buitenste hoofdschil. De elementen uit groep 14 twee elektronen in de buitenste p-schil en dus 4 elektronen in de buitenste hoofdschil. De elementen uit groep 13 één elektron in de buitenste p-subschil en dus 3 elektronen in de buitenste hoofdschil. 61 CHT 31/41 8.3.3 d-blok / f-blok Voor de overgangsmetalen geldt dat de buitenste subschil een d-subschil is. Deze elementen horen dus bij het d-blok. 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 H Li Be Na Mg K Ca Sc Rb Sr Y Cs Ba La Fr Ra Ac 4 5 6 Ti V Cr Zr Nb Mo Hf Ta W Ku Ha Uh 7 8 Mn Fe Tc Ru Re Os Us 9 Co Rh Ir 10 Ni Pd Pt 11 12 13 14 15 16 17 Cu Zn Ag Cd Au Hg B Al Ga In Tl C Si Ge Sn Pb N P As Sb Bi O S Se Te Po F Cl Br I At 18 He Ne Ar Kr Xe Rn De laatste 2 subschillen zijn …s2 … dx. In de buitenste hoofdschil zitten daarom altijd 2 elektronen. La en Ac zijn licht gearceerd omdat in deze vakjes nog per vakje 14 elementen bevatten die tot het f-blok behoren. 8.4 Overzicht s-blok laatste subschil is een s-subschil p-blok laatste subschil is een p-subschil d-blok laatste subschil is een d-subschil f-blok laatste subschil is een f-subschil edelgasconfiguratie ..p6, uitzondering He: 1s2 8.5 Nieuwe begrippen s-blok In het s-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil een s-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de groepen 1 en 2 van het Periodiek Systeem der elementen. p-blok In het p-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil en p-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de groepen 13 tot en met 18 van het Periodiek Systeem der elementen. d-blok In het d-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil een d-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de groepen 3 tot en met 12 van het Periodiek Systeem der elementen. f-blok In het f-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil een f-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de nevengroepen van het Periodiek Systeem der elementen. edelgasconfiguratie De edelgasconfiguratie is een elektronenconfiguratie waarbij de elementen zich in het p-blok bevinden en dat de buitenste p-orbitalen 6 elektronen bevat, dus juist vol is. Uitzondering is He, bij dit element is juist de K-schil net vol. 62 CHT 31/41 8.6 Samenvatting Vanuit de elektronenconfiguratie is de plaats in het Periodiek Systeem terug te vinden en omgekeerd vanuit het Periodiek Systeem kan de elektronenconfiguratie worden gevonden. De chemische eigenschappen worden voornamelijk bepaald door de elektronenconfiguratie zodat het niet vreemd is dat elementen in eenzelfde groep van het Periodiek Systeem der elementen vergelijkbare eigenschappen vertonen. Een bijzondere groep van het Periodiek Systeem wordt gevormd door de edelgassen. Deze edelgassen hebben een elektronenconfiguratie welke de edelgasconfiguratie wordt genoemd. 8.7 Vragen 1. Tot welk blok behoort het element met de volgende elektronenconfiguraties: a. b. c. d. 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f13 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d10 6p6 1s2 2. Geef zonder het Periodiek Systeem te gebruiken aan waar je het element verwacht met de volgende elektronenconfiguratie: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 5s2 4d10 5p6 6s2 4f14 5d7 3. Geef de elektronenconfiguratie van het element welke zich op onderstaande plaats in het Periodiek Systeem bevindt: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 1 2 3 4 5 6 7 4. Wat wordt onder edelgasconfiguratie verstaan? 5. Wat is typerend voor de elektronenconfiguratie van: a. halogenen? b. alkalimetalen? 63 10 11 12 13 14 15 16 17 18 CHT 31/41 9. Orbitalen 9.1 Inleiding Ook de subschillen geven geen volledig beeld hoe elektronen in een atoom verdeeld zijn. In de praktijk blijkt dat elektronen zowel binnen een atoom als ook in bindingen steeds optreden in tweetallen. Dit strookt niet met het feit dat er zich bijvoorbeeld in de p-schil 6 elektronen bevinden. De werkelijkheid bleek dat subschillen weer uit orbitalen bestaan. We zullen in dit hoofdstuk de verdeling van subschillen in orbitalen behandelen en verder voor de orbitalen van de s- en de psubschillen de vorm van de orbitalen weergeven. 9.2 Leerdoelen Na bestudering van dit hoofdstuk kun je: de vorm van s-orbitalen schetsen de vorm van p-orbitalen schetsen aangeven uit hoeveel orbitalen de s-subschil bestaat aangeven uit hoeveel orbitalen de p-subschil bestaat aangeven uit hoeveel orbitalen de d-subschil bestaat aangeven uit hoeveel orbitalen de f-subschil bestaat schetsen hoe de verschillende p-orbitalen zich ten opzichte van elkaar bevinden 9.3 Orbitalen Subschillen bestaan weer uit zogenaamde orbitalen. Deze orbitalen bevatten elk slechts 2 elektronen. Deze 2 elektronen verschillen weer van elkaar door de draairichting rond hun as, we noemen dit de spin van het elektron. Pas veel later in de opleiding zullen we hier pas weer op terugkomen. 9.3.1 s-subschil Omdat de s-subschil slechts 2 elektronen kan bevatten zal het duidelijk zijn dat de s-subschil slechts 1 orbital kan bevatten. Voor de K-schil is dit bijvoorbeeld de 1s-orbital. Voor de L-schil de 2s-orbital, enz. 9.3.2 p-subschil De p-subschil kan 6 elektronen bevatten en zal dus uit 6/2 = 3 orbitalen bestaan. Deze orbitalen worden onderscheiden door ze respectievelijk als subschript x, y en z mee te geven. Voor de L-schil worden dit dus de 2px-, de 2py- en de 2pz-orbitalen. 9.3.3. d-subschil De d-subschil kan 10 elektronen bevatten en zal dus uit 10/2 = 5 orbitalen bestaan. Omdat we deze orbitalen niet verder zullen uitwerken is het niet nodig ze te onderscheiden. 64 CHT 31/41 9.3.3 f-subschil De f-subschil kan 14 elektronen bevatten en zal dus uit 14/2 = 7 orbitalen bestaan. De f-orbitalen zullen we zeker niet verder uitwerken. Het betreft tenslotte relatief voor ons onbelangrijke elementen. 9.4 Vorm van orbitalen Rutherford beschreef de elektronen nog als elektronenwolken. Bohr beschreef dat elektronen zich in schillen bevonden en dat elektronen in een soort planetenbaan om de kern bewogen. Met orbitalen moeten we dat begrip loslaten. Elektronen bewegen met enorme snelheden om de atoomkern en kunnen zich binnen een bepaald gebiedje bevinden. De vorm van die gebiedjes is voor de verschillende orbitalen verschillend. We zullen hieronder die van de s-orbitalen van de 3 verschillende p-orbitalen bespreken. 9.4.1 s-orbitalen De s-orbitalen zijn een bolvormig gebied rond de kern waarin de elektronen zich met grote waarschijnlijkheid (> 99 %) zullen bevinden. 1 s-orbital 2 s-orbital Dit bolvormige gebied is voor de 1s-orbital veel kleiner dan voor bijvoorbeeld de 7s-orbital. Verder is via wiskundige berekeningen en metingen vastgesteld dat er een gemiddelde afstand is te bepalen t.o.v. de atoomkern. Deze gemiddelde afstand werd vroeger aangenomen als de elektronenbaan. De gemiddelde afstand van de elektronen van de 1s-orbital is kleiner dan de gemiddelde afstand van de 2s-orbital, enz. 9.4.2 p-orbitalen Een p-orbital is ook een waarschijnlijkheidsgebied waarin maximaal 2 elektronen zich kunnen bevinden. De vorm van dit gebiedje is niet bolvormig, maar haltervormig, zie linker afbeelding. p-orbial 65 CHT 31/41 In het centrum van de halter bevindt zich de atoomkern. De elektronen kunnen gemakkelijk van de ene "flap" van de halter naar de andere "flap" van de halter gaan. Dit is één gebied. We hebben al geleerd dat er steeds per hoofdschil drie p-orbitalen zijn. De oriëntatie van van deze orbitalen is in het x-y-z stelsel. Y-as Z-as 2py 2pz X-as 2px 3 p-orbialen De elektronen van de ene p-orbital, bijvoorbeeld de 2px-orbital kunnen niet naar de andere porbitalen, dus de 2py- en de 2pz-orbitalen. Ook geldt hier weer dat de halters van de 3p-orbitalen groter zijn dan de halters van de 2porbitalen. 9.5 Valentieschil Later zal blijken dat in de valentieschil de vorm van de orbitalen nog anders zal zijn. Dit is om de mogelijkheid te geven om bindingen met andere atomen te verwezelijken. We komen hier later op terug. 9.6 Overzicht Hoofdschil bevat subschillen s-subschil p-subschil d-subschil f-subschil Subschillen zijn verdeeld in orbitalen s-subschil s-orbital p-subschil px-orbital py-orbital pz-orbital d-subschil 5 orbitalen f-subschil 7 orbitalen Orbitalen zijn in de valentieschil anders dan in de andere schillen Een orbital bevat maximaal 2 elektronen (met tegengestelde spin) s-orbital bolvormig 66 CHT 31/41 p-orbital haltervormig p-orbitalen staan loodrecht op elkaar 9.7 Nieuwe begrippen Orbital Een orbital is een waarschijnlijheidsgebiedje waarin zich maximaal 2 elektronen kunnen bevinden. s-orbital De s-subschil wordt verdeeld in één s-orbital. Dit is een bolvormig gebiedje. Voor de opvolgende orbitalen in de diverse hoofschillen is alleen een verschil in grootte, niet in vorm. p-orbitalen De p-subschil wordt verdeeld in drie p-orbitalen. De p-orbitalen zijn haltervormig en staan loodrecht op elkaar. Voor de opvolgende p-orbitalen in de diverse hoofdschillen geldt dat zij alleen verschillen in grootte, niet in vorm. d-orbitalen De d-subschil wordt verdeeld in vijf d-orbitalen. f-orbitalen De f-subschil wordt verdeeld in zeven f-orbitalen. orbital in valentieschil De orbitalen in de valentieschil zijn anders van vorm. Dit komt omdat er bindingen gevormd moeten worden. spin Als zich in een orbital 2 elektronen zijn, verschillen zij alleen in draairichting om hun as. Dit wordt de spin genoemd. 9.8 Samenvatting Subschillen kunnen verdeeld worden in orbitalen. Een s-subschil wordt verdeeld in één s-orbital. Een p-subschil wordt verdeeld in drie p-orbitalen. De vorm van de s-orbitalen is bolvormig, die van de p-orbitalen haltervormig. De drie p-orbitalen staan loodrecht op elkaar in een x-y-z stelsel. Orbitalen in valentieschillen zijn anders van vorm. 9.9 Opgaven 1. Hoeveel orbitalen en welke bevat de K-schil, L-schil en de M-schil? 2. Hoeveel elektronen kan een orbital maximaal bevatten? 3. Wat is het verschil tussen de elektronen in dezelfde orbital? 4. Beschrijf de verschillen en de overeenkomsten van a. een 1s- en een 2s-orbital b. een 2s- en een 2p-orbital c. een 2px-, een 2py- en een 2pz-orbital 5. Beschrijf een s-orbital zo nauwkeurig mogelijk. 6. Beschrijf een p-orbital zo nauwkeurig mogelijk. 67 CHT 31/41 10. Overzicht Aardalkalimetalen Elementen uit de 2e groep van het Periodiek Systeem. Zij hebben 2 elektronen in de buitenste schil. Adhesiekracht Kracht, waarbij ongelijke deeltjes elkaar aantrekken. Aggregatietoestand De toestand waarin een stof zich bevindt, dit kan zijn: vast, vloeibaar of gas. Alkalimetalen Elementen uit de 1e groep van het Periodiek Systeem m.u.v. H. Zij hebben 1 elektron in de buitenste schil. Alliage of legering Homogeen mengsel van metalen. Analytische chemie Chemie, die zich bezighoudt met het bepalen hoeveel van welke stoffen er aanwezig is. Anorganische chemie Chemie, die zich bezighoudt met alle chemie buiten de organische chemie. Atomaire massa-eenheid (u) Atoom De atomaire massa-eenheid is gedefinieerd als: 1 u = Atoomkern De atoomkern bevindt het midden van een atoom en herbergt vrijwel alle massa. De atoomkern is positief geladen. Atoommassa De atoommassa wordt uitgedrukt in u. Atoomnummer Het atoomnummer is het aantal protonen in de atoomkern. Bij atomen is het aantal protonen gelijk aan het aantal elektronen. Atoomstraal Afstand van de atoomkern tot de buitenste elektronenschil. Chemische formule Een notatie waarbij de atomen in een element of verbinding worden weergegeven. Cohesiekracht Kracht, waarbij gelijke deeltjes elkaar aantrekken. Condenseren Overgang van gas naar vloeibaar. d-blok In het d-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil een d-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de groepen 3 tot en met 12 van het Periodiek Systeem der elementen. Destilleren Overgang van vloeibaar naar gas en omgekeerd. Diffusie Het verschijnsel dat deeltjes spontaan uit elkaar gaan en de hele ruimte vullen. d-orbitalen De d-subschil wordt verdeeld in vijf d-orbitalen. 1 12 .m 12 6C Onderdeel van een molecuul. 68 CHT 31/41 d-subschil bevindt zich vanaf de M-schil in iedere hoofdschil en kan maximaal 10 elektronen bevatten. edelgasconfiguratie De edelgasconfiguratie is een elektronenconfiguratie waarbij de elementen zich in het p-blok bevinden en dat de buitenste p-orbitalen 6 elektronen bevat, dus juist vol is. Uitzondering is He, bij dit element is juist de K-schil net vol. Edelgassen Elementen uit de 18e groep van het Periodiek Systeem. Zij hebben 8 elektronen in de buitenste schil (uitzondering He). Dit wordt edelgasconfiguratie genoemd. Edelgassen kennen geen chemische reacties. Elektrolyse Ontleding onder invloed van een elektrische stroom. Elektronegativiteit D kracht die een atoomkern op de elektronen uitoefent. Elektronen Elektronen draaien op relatief grote afstand om de atoomkern. De massa is zeer klein t.o.v. de atoomkern. Elektronen zijn negatief geladen. Elektronenschillen Bohr verbeterde het atoommodel van Rutherford door elektronenschillen voor te stellen. De elektronenschillen bevinden zich op een bepaalde afstand van de kern. Vanaf de kern bevinden zich de volgende schillen: K–L–M–N–O–P–Q Element Zuivere stof die niet meer te ontleden is. Emulsie Heterogeen mengsel van vloeistofbolletjes in een vloeistof. f-blok In het f-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil een f-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de nevengroepen van het Periodiek Systeem der elementen. f-orbitalen De f-subschil wordt verdeeld in zeven f-orbitalen. Formulemasa De formule massa is de som van de atoommassa’s van de atomen in een verhoudingsformule. Fotolyse Ontleding onder invloed van licht. f-subschil bevindt zich in de N- en de P-hoofdschil en kan maximaal 14 elektronen bevatten. Fysische constante Een stofeigenschap die gemeten kan worden. Groep Een kolom in het Periodiek Systeem. In een groep hebben alle elementen hetzelfde aantal elektronen in de buitenste schil. Deze elementen hebben vergelijkbare chemische eigenschappen. Half-metalen Een aantal elementen hebben sommige metaaleigenschappen. Deze elementen noemt men de halfmetalen. Dit zijn Si, Ge, As, Sb en Te. Halogenen Elementen uit de 17e groep van het Periodiek Systeem. Zij hebben 7 elektronen in de buitenste schil. Een mengsel dat op verschillende plaatsen verschillende fysische Heterogeen mengsel 69 CHT 31/41 eigenschappen heeft. Bij sprongsgewijze verandering is een grensvlak aanwezig. Homogeen mengsel Een mengsel dat op elke plaats dezelfde fysische eigenschappen heeft. Index Verhoudingsgetal binnen een chemische formule. Isotopen Isotopen zijn atomen met een zelfde atoomnummer doch een verschillend massagetal. Dit verschillend massagetal is veroorzaakt door een verschil in aantal neutronen. Klinische chemie Chemie, die zich bezig houdt met het bepalen van lichaamsvloeistoffen. Kwalitatieve analyse Het bepalen van welke stoffen er aanwezig zijn. Kwantitatieve analyse Het bepalen van hoeveel stof er aanwezig is. Maximaal aantal elektronen Het maximale aantal elektronen in een elektronenschil is te berekenen via de in schil formule 2.n2, waarbij n de elektronenschil geteld vanaf de atoomkern voorstelt. Mengsel Meerdere zuivere stoffen door elkaar. Metalen Elementen met metaaleigenschappen: glanzend uiterlijk (na polijsten) vervormbaar, smeedbaar goede geleiding van elektriciteit en warmte vast bij kamertemperatuur (uitzondering Hg) Ca. 70 elementen zijn metalen. Metallurgie Het mengen en bewerken van metalen. Molecuulformule Formule waarin de verhoudingen van de atomen in een molecuul zijn weergegeven. Molecuulmassa De molecuulmassa is de som van de atoommassa’s van de in het molecuul voorkomende atomen. Natuurkunde (fysica) De natuurwetenschap, die zich bezighoudt met stoffen die niet veranderen. Neutronen Neutronen zijn neutrale kerndeeltjes. De massa is vrijwel even groot als die van een proton. Niet-metalen Elementen die geen metaaleigenschappen hebben noemen we niet-metalen. Nucleonen Nucleonen zijn kerndeeltjes. Er zijn 2 soorten kerndeeltjes: de protonen en de neutronen. Ontleding Een chemische reactie waarbij uit één uitgangsstof twee of meer andere stoffen ontstaan. Oplossing Homogeen mengsel van een vaste stof / vloeistof (opgeloste stof) en een vloeistof (oplosmiddel). 70 CHT 31/41 Orbital Een orbital is een waarschijnlijheidsgebiedje waarin zich maximaal 2 elektronen kunnen bevinden. orbital in valentieschil De orbitalen in de valentieschil zijn anders van vorm. Dit komt omdat er bindingen gevormd moeten worden. Organische chemie Chemie, die zich bezighoudt met de “ingewikkelde” koolstofverbindingen. Overgangsmetalen Elementen uit de 3e tot en met 13e groep van het Periodiek Systeem. p-blok In het p-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil en p-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de groepen 13 tot en met 18 van het Periodiek Systeem der elementen. Periodiek Systeem der elementen Een rangschikking van elementen. Het Periodiek Systeem der elementen wordt meestal kortweg Periodiek Systeem genoemd. p-orbitalen De p-subschil wordt verdeeld in drie p-orbitalen. De p-orbitalen zijn haltervormig en staan loodrecht op elkaar. Voor de opvolgende p-orbitalen in de diverse hoofdschillen geldt dat zij alleen verschillen in grootte, niet in vorm. Preperatieve chemie Chemie, die zich bezighoudt met het maken van nieuwe stoffen. protonen Protonen zijn positief geladen kerndeeltjes. De lading is net zo groot als die van een elektron doch tegengesteld. Protonen hebben een massa die ca. 1860x zo groot is als die van een elektron. p-subschil bevindt zich vanaf de L-schil in iedere hoofdschil en kan maximaal 6 elektronen bevatten. Reactieproducten Stoffen die bij een reactie ontstaan. Reactieschema Het weergeven van een chemische reactie: links voor de reactiepijl staan de uitgangsstoffen, gescheiden door een “+” teken en rechts van de pijl staan de reactieproducten ook gescheiden door een “+” teken. s-blok In het s-blok bevinden zich elementen waarbij de laatste subschil een s-subschil is. Deze elementen bevinden zich in de groepen 1 en 2 van het Periodiek Systeem der elementen. Scheiden Een mengsel omzetten in zuivere stoffen. Scheikunde (chemie) De natuurwetenschap, die zich bezighoudt met stoffen die blijvend veranderen. Schuine pijlen diagram dit diagram geeft de volgorde van opvulling plaats van de elektronen in de diverse subschillen. Smelten Overgang van vast naar vloeibaar. s-orbital De s-subschil wordt verdeeld in één s-orbital. Dit is een bolvormig gebiedje. 71 CHT 31/41 Voor de opvolgende orbitalen in de diverse hoofschillen is alleen een verschil in grootte, niet in vorm. spin Als zich in een orbital 2 elektronen zijn, verschillen zij alleen in draairichting om hun as. Dit wordt de spin genoemd. Sporenverontreiniging Stof met een zeer kleine verontreiniging. s-subschil bevindt zich in iedere hoofdschil en kan maximaal 2 elektronen bevatten. Stof of materie Alles wat massa heeft en ruimte inneemt. Stollen Overgang van vloeibaar naar vast. Straling Sommige atoomkernen zenden straling uit. Deze straling is gebruikt voor het onderzoek naar atomen. We onderscheiden 3 soorten straling: -straling: positieve He-kernen -straling: energierijke elektronen -straling: zeer energierijk Sublimeren Overgang van gas naar vast. Subschil Onderdeel van een hoofdschil. Suspensie Heterogeen mengsel van vaste deeltjes in een vloeistof. Synthese Het ontstaan van een stof uit twee of meer uitgangsstoffen. Thermolyse Ontleding onder invloed van warmte. Uitgangsstoffen Stoffen die reageren. Uitgebreide elektronenconfiguratie De elektronenverdeling in alle subschillen (de eenvoudige) elektronenconfiguratie in hoofdschillen is af te leiden vanuit de uitgebreide elektronenconfiguratie. Valentie De valentie of waardigheid is het aantal elektronen in de buitenste elektronenschil. Verbinding Zuivere stof die te ontleden is. Verbranding Chemische reactie, waarbij een stof reageert met zuurstof en waarbij vuurverschijnselen zijn waar te nemen. Verdampen Overgang van vloeibaar naar gas. Verhoudingsformule Formule waarin de verhoudingen van de elementen in een stof zijn weergegeven. Vervluchtigen Overgang van vast naar vloeibaar. 72 CHT 31/41 11. Oefentoets 1. Welke van de hieronder beschreven verschijnselen berust op een chemische reactie? a. b. c. d. Het oplossen van calciumchloride in water. Het beslaan van de ruiten als het buiten kouder is dan binnen. Het samenvoegen van zilvernitraat en natriumchoride waarbij een wit neerslag ontstaat. Het verdampen van jood. 2. Geef het juiste condensatieproces. a. b. c. d. g g s s l s g l 3. Geef de juiste omschrijving van cohesie. a. b. c. d. De kracht waarmee gelijksoortige deeltjes elkaar aantrekken. De kracht waarmee ongelijksoortige deeltjes elkaar aantrekken. De toestand waarin een stof zich bevindt (s, l of g). Het verschijnsel dat deeltjes spontaan uit elkaar gaan en de hele ruimte vullen. 4. We beschikken over twee flesjes die respectievelijk aceton en een oplossing van natriumchloride bevatten. Welk flesje bevat een mengsel? a. b. c. d. Alleen het flesje met aceton. Alleen het flesje met de oplossing van natriumchloride. In geen van beide flesjes. In beide flesjes. 5. Welke bewering is juist? Stoffen met een smeltpunt a. b. c. d. hebben een kookpunttraject. hebben geen kookpunt. zijn mengsels. zijn zuivere stoffen. 6. Bij de ontleding van water wordt waterstof en zuurstof gevormd. Ga na welke van onderstaande beweringen juist is: a. b. c. d. Alle genoemde stoffen zijn verbindingen. Beide reactieproducten zijn verbindingen. De uitgangsstof is een verbinding. Geen van de genoemde stoffen is een verbinding. 7. Welke omschrijving geldt voor een mengsel niet? a. Een mengsel bestaat uit twee of meer bij elkaar gevoegde atoomsoorten. b. Een mengsel bestaat uit twee of meer bij elkaar gevoegde stoffen. c. Een voorbeeld van een mengsel is een oplossing. d. Een voorbeeld van een mengsel is een suspensie. 8. Geef een voorbeeld van een heterogeen mengsel: 73 CHT 31/41 a. b. c. d. Een suikeroplossing. Jenever. Melk. Pekel. 9. Waarop berust het scheiden door middel van zeven? a. b. c. d. Adsorptie. Deeltjesgrootte. Dichtheid. Oplosbaarheid. 10. Waarop berust het scheiden door middel van extractie? a. b. c. d. Bezinking. Deeltjesgrootte. Dichtheid. Oplosbaarheid. 11. Bij welke techniek gebruiken we het verschil in dichtheid? a. b. c. d. Adsorptie. Centrifugeren. Destilleren. Filtreren. 12. Bij welke techniek gebruiken we het verschil in oplosbaarheid a. b. c. d. Adsorptie. Decanteren. Destilleren. Extraheren. 13. Waar in het Periodiek Systeem bevinden zich de aardalkalimetalen? a. b. c. d. Bij de overgangsmetalen. Bij de verbindingen. In een groep. In een periode. 14. Magnesium heeft atoomnummer 12. Het massagetal van het betreffende magnesiumisotoop is 24. Wat is het aantal valentie-elektronen van magnesium? a. b. c. d. 1 2 7 8 74 CHT 31/41 15. Gegeven een Periodiek Systeem waarvan één van de vakjes is gearceerd. Wat bevindt zich in dit vakje? a. b. c. d. Een halfmetaal. Een metaal. Een niet-metaal. Een overgangsmetaal. 16. Bij het scheiden van antivries in verschillende zuivere stoffen brengen we de antivries eerst in een kolf, sluiten de kolf aan op een opzetstuk, een koeler en een alonge. We vangen de gecondenseerde vloeistof op. Hoe noemen we de in de kolf overblijvende vloeistof: a. b. c. d. Het destillaat. Het extract. Het filtraat. Het residu. 17. We brengen inkt op een stuk filtreerpapier. We zetten dit stuk filtreerpapier in een eluens (loopvloeistof) en laten dit eluens vervolgens met capillaire krachten door het papier lopen. Als het eluens bijna aan de bovenkant van het papier is, halen we het papier uit de vloeistof en drogen het. We tekenen de verschillende gekleurde vlekken aan. Hoe noemen we noemen dit papier nu? a. b. c. d. Een chromatogram. Een elektrogram. Een extract. Een filtraat. 18. Jenever wordt “gestookt”. Dat wil zeggen dat met een bepaalde techniek het alcoholgehalte omhoog wordt gebracht. Hoe noemen we deze techniek? a. b. c. d. Chromatografie. Destillatie. Extractie. Filtratie. 19. Welke van onderstaande eigenschappen geldt voor niet-metalen? a. b. c. d. Niet-metalen bezitten 1 of 2 valentie-elektronen. Niet-metalen zijn glanzend. Niet-metalen zijn isolerend. Niet-metalen zijn zwaar. 75 CHT 31/41 20. Met welke element heeft Kalium (in Periodiek Systeem: periode 4, groep 1) vergelijkbare chemische eigenschappen? a. b. c. d. Br in periode 4, groep 17. Ca in periode 4, groep 2. Na in periode 3, groep 1. Geen van de hierboven genoemde elementen. 21. Wat hebben de elementen in één periode van het Periodiek Systeem gemeenschappelijk? a. b. c. d. Zij hebben detzelfde chemische eigenschappen. Zij hebben dezelfde fysische eigenschappen. Zij hebben hetzelfde aantal elektronen in de buitenste schil. Zij hebben hetzelfde aantal elektronenschillen. 22. Algemene gegevens: H heeft atoomnummer 1, C atoomnummer 6 en O atoomnummer 8. We destilleren een mengsel van groene bladkleurstoffen in tolueen en aceton. a. Is destilleren een fysisch of een chemisch proces? De stof welke we overdestilleren is aceton met als formule C2H6O. b. Is aceton een zuivere stof of een mengsel? Geef een korte verklaring. Het residu is een mengsel van onder andere tolueen en bladkleurstoffen. c. Met welke techniek kunnen we de verschillende kleurstoffen in handen krijgen? d. Waarin verschillen de kleurstoffen dan? e. Als we aceton ontleden, in welke niet meer ontleedbare stoffen zal dit dan zijn? Geef de juiste chemische formule voor deze stoffen. f. Geef voor de reactieproducten uit e aan of het vaste stoffen, vloeistoffen dan wel gassen betreft. g. Geef van de atoomsoorten van de reactieproducten uit e wat de eenvoudige elektronenconfiguratie is. 23. Gegeven een leeg Periodiek Systeem. Geef in dit Periodiek Systeem de plaats van een willekeurig overgangsmetaal. Geef dit weer door middel van arceren. 76 CHT 31/41 24. Gegeven een leeg Periodiek Systeem. Teken de plaats van de halogenen. Geef dit weer door middel van arceren. 25. Gegeven een leeg Periodiek Systeem. Kalium heeft atoomnummer 19. Geef aan waar Kalium zich in het Periodiek Systeem bevindt. Geef dit weer door het symbool van kalium in het juiste hokje te plaatsen. 26. Een koolstofisotoop heeft atoomnummer 6 en massagetal 14. Geef de notatie van dit isotoop (symbool + atoomnummer + massagetal). 27. Vul op de open plekken de juiste getallen in: I Fe Z A 53 26 126 aantal elektronen aantal neutronen aantal protonen 29 28. Vul op de open plekken de juiste getallen in: Z A X Y aantal elektronen 26 81 208 aantal neutronen 30 aantal protonen 29. Vul de eenvoudige elektronenconfiguratie in: P aantal elektronen 15 K L aantal elektronen in schil M N O P O P 30. Vul de eenvoudige elektronenconfiguratie in: Ca aantal elektronen 20 K L aantal elektronen in schil M N 77 CHT 31/41 31. Geef in het Periodiek Systeem twee willekeurige elementen aan (arceren) die zich in dezelfde groep bevinden. 32. Voorspel de lading van de ionen van de onderstaande elementen. a. Na (periode 3, groep 1). b. Br (periode 4, groep 17). 33. Geef de uitgebreide elektronenconfiguratie (dus in subschillen) van: a. b. 21Sc. 82Pb. 34. Een leeg Periodiek Systeem en de elektronenconfiguratie van element X zijn gegeven: 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6 4s2 3d10 4p6 Geef in het Periodiek Systeem aan waar element X zich bevindt. 35. De volgende elektronenconfiguratie van het element X is gegeven: [Kr] 5s2 4d6. Voor Kr geldt Z = 36. a. Geef de volledig uitgeschreven elektronenconfiguratie weer b. Geef de eenvoudige elektronenconfiguratie in de hoofdschillen weer c. Geef de plaats in het Periodiek Systeem aan. 36. Geef aan wat de alkalimetalen in de uitgebreide elektronenconfiguratie gemeen hebben. 78 CHT 31/41 1 PERIODIEK SYSTEEM DER ELEMENTEN 3 4 5 6 7 2 1 2 3 4 5 6 7 8 1 1 3 4 5 6 7 10 11 12 13 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 14 Atoomnummer Z 2 H Element He 1,01 Atoommassa in u 4,00 2,10 EN-waarde - 3 2 9 8 4 5 Li Be 6 7 8 9 10 B C N O 6,94 9,01 10,81 12,01 14,01 16,00 19,00 20,18 0,97 1,47 2,01 2,50 3,07 3,50 4,10 - 11 12 13 14 15 16 17 18 F Ne Na Mg Al Si P S 22,99 24,30 26,98 28,09 30,97 32,07 35,45 39,95 1,01 1,23 1,47 1,74 2,06 2,44 2,83 - 19 20 31 32 33 34 35 36 21 K Ca 22 23 24 Sc Ti V Cr 25 26 27 28 29 30 Cl Ar Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr 39,10 40,08 44,96 47,88 50,94 52,00 54,94 55,85 58,93 58,69 63,55 65,39 69,72 72,61 74,92 78,96 79,90 83,80 0,91 1,04 1,20 1,32 1,45 1,56 1,60 1,64 1,70 1,75 1,75 1,66 1,82 2,02 2,20 2,48 2,74 - 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 Y Zr Nb Mo Rb Sr I Xe 85,47 87,62 88,91 91,22 92,91 95,94 99 101,07 102,91 106,42 107,87 112,41 114,82 118,71 121,75 127,60 126,90 131,29 0,89 0,99 1,11 1,22 1,23 1,30 1,36 1,42 1,45 1,35 1,42 1,46 1,49 1,72 1,82 2,01 2,21 - 55 56 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 Cs Ba 132,90 137,33 0,86 0,97 87 88 Fr Ra 223 226 0,86 0,97 57 La 58 Ce 59 Pr 138,91 140,12 140,91 60 61 62 Nd Pm Sm 144,24 147 89 Ac 90 Th 91 Pa 92 U 93 Np 227,03 232,04 231 238,03 237 150,36 63 Eu 64 Gd 65 Tb 66 Dy 67 Ho 68 Er 151,96 157,25 158,92 162,50 164,93 167,26 94 95 96 Pu Am Cm 244 243 247 97 98 Bk Cf 247 251 Tc Ru Rh Pd Ag Cd Ìn Sn Sb Te 69 70 Tm Yb Lu Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn 168,93 174,97 178,49 180,95 183,85 186,20 190,20 192,21 195,08 196,97 200,59 204,38 207,19 208,98 209 210 222 1,08 1,23 1,33 1,40 1,46 1,52 1,55 1,44 1,42 1,44 1,44 1,53 1,67 1,76 1,96 - 99 100 101 102 103 104 105 Es Fm Md No Lr Ku Ha 106 107 Uh Us 252 257 258 173,04 259 260 79 1 2 3 4 5 6 7 CHT 31/41 80