1ste bach TEW Managment en Organisatie Samenvatting Boek Q 124 1 uickprinter Koningstraat 13 2000 Antwerpen www.quickprinter.be 5.00 EUR Nieuw!!! Online samenvattingen kopen via www.quickprintershop.be 2 Hoofdstuk 1: Organisaties 1. Een algemene definitie Organisatie = een geheel of eenheid van mensen die op een bewuste manier bij elkaar zijn gebracht om specifieke gemeenschappelijke doelen te verwezenlijken. Drie basiskenmerken: het is een groep van mensen. het is opgebouwd rondom één of meerdere gemeenschappelijk(e) doel(en). het is een bewust gecoördineerde eenheid en bevat op deze wijze een doelgerichte structuur. De kenmerken kunnen variëren in de loop van de tijd. De variatie is het resultaat van externe invloeden, die komen van buiten de organisatie en de interne invloeden, die ontstaan binnen de organisatie. Bv. Een autofabrikant heeft diverse soorten van mensen in dienst die samen de productie of de vervaardiging van personenwagens verwezenlijken. 2. Een groep van mensen Een organisatie, ... een groep van mensen: Een vrij fundamenteel kenmerk van organisaties is dat ze in principe ontstaan en bestaan door het toedoen van mensen. Mensen geven via hun denken en hun gedrag vorm aan organisaties. Organisaties bestuderen impliceert in essentie dan ook menselijk gedrag bestuderen. Meer gespecialiseerde vakken en vakgebieden.. Organizational behaviour is een vakgebied dat alle inzichten die verworven zijn binnen de verschillende, meer gespecialiseerde vakgebieden die elk één bepaald aspect van het menselijk gedrag en/of een bepaalde soort van menselijk gedrag bestuderen (bv. sociologie, psychologie,..). Economie is een vakgebied dat zich toelegt op het gedrag als resultaat van een goed beheer van schaarse middelen om zo de individuele en collectieve behoeften te bevredigen. Management is een wetenschap die haar kennis en kunde ontleent aan verschillende basiswetenschappen. Het omvat inzichten uit de sociale wetenschappen zoals sociologie en psychologie, en uit andere wetenschappen zoals economie, wiskunde, rechten etc. Heterogene groep van mensen De heterogeniteit van organisatieleden impliceert een verschillende kijk op wat de organisatie precies moet doen en wat belangrijk is. Door deel uit te make van de organisatie brengen de organisatieleden waarden en normen binnen in de organisatie. Zo bepalen ze het denke en het handelen van de organisatie. Dit heeft dan weer gevolgen voor de identificatie van het gemeenschappelijk doel. 3 Enkele voorbeelden waarop organisatieleden kunnen worden onderscheiden: Soorten organisatieleden op basis van de functie of rol: eigenaars, managers, arbeiders Soorten organisatieleden op basis van de hiërarchische verantwoordelijkheden en bevoegdheden: leidinggevenden en niet-leidinggevenden. Soorten organisatieleden op basis van de productbetrokkenheid. Soorten organisatieleden op basis van de vakkennis of expertise. Een gemeenschappelijk doel De identificatie van het gemeenschappelijk doel is geen evidentie, zeker niet indien we ervan uitgaan dat dit gemeenschappelijk doel compatibel of verzoenbaar moet zijn met de waarden en de normen van alle groepen van organisatieleden. Voor de structuur van de organisatie is het niet evident om de verschillende groepen van organisatieleden samen te brengen in één samenhangend en werkend geheel. Minst fundamenteel = buitenste lagen Organisatiecultuur Het is een geheel aan gemeenschappelijk waarden en normen die alle organisatieleden delen. Het is de persoonlijkheid van de organisatie die het denken en het handelen van de integrale organisatie stuurt. Dit uit zich op verschillende wijzen (cf. uimodel Hofstede): Praktijken zoals routines, afspraken etc. Symbolen zoals kleding, logo’s etc. Mythes en heldenverhalen uit het verleden zoals een volharde verkoper, excentrieke designer etc. Rituelen zoals de manier van vergaderen etc. Normatieve waardeoordelen over gedrag zoals wat goed of slecht is. Soorten uitingsvormen De uitingsvormen voor buitenstaanders die snel zichtbaar zijn en relatief makkelijk veranderd of vervangen kunnen worden. Daarnaast zijn er de uitingsvormen die veel minder zichtbaar en veranderbaar zijn, de fundamentele uitingsvormen. 3. Een gemeenschappelijk doel Doel Een doel is een gewenste toekomstige toestand. Het is iets waar de organisatie naar streeft. Het wordt beslist door de organisatieleden. Er bestaan verschillende soorten van doelen. Ze vormen samen een vrij complex en omvangrijk geheel. Doelen kunnen van elkaar onderscheiden worden op basis van: Soorten van doelen op basis van het voorwerp: aankoop van grondstoffen, productie, etc. Soorten van doelen op basis van het organisatieniveau: doelen die betrekking hebben op de totale organisatie, één bepaalde afdeling etc. Soorten van doelen op basis van het vormelijk karakter: informele en formele doelen. Algemene functies doelen Als richtlijn voor de activiteiten of het gedrag van organisatieleden Als richtlijn voor nieuwe toekomstige beslissingen en doelen Als basis voor de evaluatie en controle op de geleverde prestaties van de organisatie Doelhiërarchie of doelencasade Dit zijn doelen die onderling met elkaar verbonden zijn en elkaar ondersteunen. 4 Gemeenschappelijk doel Dit is het meest centrale, overkoepelde doel van de organisatie. De identificatie gaat meestal terug op een te verwachten maatschappelijke nood en de bevrediging ervan via een bepaald product of dienstverlening. Het bevat ook een aantal basiskeuzes met betrekking tot de verstrekte producten en diensten. Ze maken vooral deel uit van de strategie van de organisatie en de strategische missie. Bv. Wegens de groeiende vraag naar kleinere auto’s voor een vlotte verplaatsing binnen steden, kan de producent van personenwagens beslissen zich hierop toe te leggen. De strategie van de fabrikant in kleine personenwagens kan erin bestaan om vooral zeer kwaliteitsvolle en milieuvriendelijke wagens te produceren. 4. Een bewuste structuur of sturing Organisatiestructuur Een constructie die resulteert uit afspraken die gemaakt worden over de verdeling en de onderlinge afstemming van de taken. Men kan een onderscheid maken tussen informele en formele structuren. De formele en de informele organisatie kunnen elkaar aanvullen of versterken. Maar de informele structuur kan de formele structuur ook ondergraven. Aanvullen of versterken: informele structuren bevredigen de sociale behoeftes van hun medewerkers en stimuleren ze de samenhorigheid en het vinden van oplossingen voor conflicten. Ondergraven: informele afspraken kunnen haaks staan op de formele, wat leidt tot de nodige conflicten en organisationele schizofrenie. De formele organisatie De taken primeren en staan dus centraal. De formele organisatie bestaat onafhankelijk van het lidmaatschap van mensen. Afspraken worden expliciet en officieel neergeschreven in regels en documenten. Afspraken zijn in principe vrij vast en stabiel. Ze zijn enkel veranderbaar door het volgen van officiële procedures. In dit opzicht is de formele organisatie weinig flexibel. De informele organisatie De mens die de activiteit uitvoert, staat dus centraal. De informele organisatie bestaat enkel in functie van de mensen van de organisatie. Afspraken worden impliciet opgeslagen in de hoofden van de mensen Afspraken zijn in principe makkelijk veranderbaar en dit via onderling overleg en persoonlijke afstemming. In dit opzicht is de informele organisatie vrij flexibel en gemakkelijk veranderbaar. 5. Externe invloeden of de omgeving Externe omgeving Deze bevindt zich buiten de grenzen van de organisatie. Hoe en waarmee organisaties precies rekening houden kan sterk verschillen. Een belangrijke rol hierbij is de zogenaamde managementperspectieven. We kunnen stellen dat de systeembenadering veel aandacht schenkt aan deze externe omgeving. Strategisch management omvat de studie van bijna alle onderdelen van de externe omgeving. 5 Identificatie van de grens tussen intern en extern Door intense samenwerkingsverbanden of netwerken kunnen organisaties met elkaar worden vervlochten zodat de grenzen tussen hen vervagen. Hun activiteiten versmelten als het ware tot één grote organisatie. De grenzen tussen de betrokken organisaties blijven bestaan, maar deze tussen de activiteiten verdwijnen. Bv. Een autofabrikant kan voor de vervaardiging van autozetels bijna uitsluitend een beroep doen op een welbepaalde meubelmaker. De meubelmaker kan zijn productie bijna volledig richten op de door de autofabrikant gevraagde en bestelde autozetels. Er ontstaan een zeer hecht samenwerkingsverband waardoor de organisaties als het ware versmelten. Doordat de organisatie zodanig afhankelijk is van een bepaalde actor zoals een klant of een leverancier, wordt deze actor direct en actief betrokken bij de uitstippeling van haar beleid. De externe actor bepaalt het interne beleid van de organisatie. Bij sommige organisaties is de identiteit sowieso slecht zichtbaar of fysiek tastbaar. Dit bemoeilijkt dan ook de concrete identificatie van de grenzen van dergelijke organisaties. Bv. Bij de zogenaamde ‘.com’-bedrijven manifesteert de verschijningsvorm van de organisatie enkel in een digitale ruimte en niet in een fysieke ruimte. Virtuele organisatie, dit is een netwerk van diverse, onafhankelijke organisaties waarbij elke één bepaalde activiteit voor zijn rekening neemt. Door deze onderlinge taakverdeling vormen ze samen één organisatie. De grens van de organisatie is hier ook niet duidelijk (omvat het wel of niet alle onafhankelijke partners). Deelomgevingen van de externe omgeving zijn de specifieke taak- of micro-omgeving en de meer algemene macro-omgeving. 5.1. Klanten De taakomgeving Taakomgeving = micro-omgeving: een deel van de externe omgeving waarmee de organisatie direct en wederzijds interageert. De specifieke omgeving heeft een directe invloed op de organisatie en omgekeerd. Het bestaat uit verschillende bestanddelen. Externe financiers Onderaannemers en partners Toeleveranciers en distributeurs Concurrenten 5.1.1. Op vlak van klanten (marketingmanagement) De organisaties trachten via een assortiment van producten en diensten de behoeften van de klanten zo goed mogelijk te bevredigen. Ze moeten de behoeften nauwgezet in kaart brengen. Ook moeten ze de door hen ervaren tevredenheid in kaart brengen. Bv. Een meubelfabrikant kan bij de analyse van zijn klanten rekening houden met diverse kenmerken zoals de traditionele kenmerken (leeftijd, geslacht, inkomen etc.) en andere kenmerken (het gebruikte materiaal, de stijl, de prijs, de beschikbaarheid etc.). De meubelfabrikant moet ook informatie verzamelen over de mate waarin de klanten tevreden zijn en over de klanten van de concurrenten omdat deze voor hem mogelijk nieuwe klanten zijn. 6 5.1.2. Op vlak van toeleveranciers (aankoopmanagement) Organisaties kunnen slechts hun doelen realiseren indien ze beschikken over de nodige middelen. Deze middelen dient de organisatie grotendeels aan te kopen bij leveranciers. De onderneming moet dus al deze middelen nauwgezet in kaart brengen. Ook moeten ze de leveranciers in kaart brengen. De analyse hangt af van de typische kenmerken van de organisatie en het type van organisatie. Bv. De toeleveranciers van een meubelfabrikant zijn divers. Enerzijds gaat het om toeleveranciers van machines en installaties voor het maken van de meubels. Anderzijds gaat het om de leveranciers van grondstoffen of halffabricaten. Een analyse van de grondstoffen kan betrekking hebben op de technische kwaliteit en de prijs. Een analyse van de toeleveranciers kan betrekking hebben op hun locatie, reputatie en de betrouwbaarheid. 5.1.3. Op vlak van distributeurs (distributiemanagement) Het is van belang voor de organisaties om de producten en de dienstverlening op een gepaste wijze tot bij de klant of de gebruikers te brengen. De organisatie kan hierbij beroep doen op derden of andere organisaties. De organisatie moet deze distributeurs nauwgezet in kaart brengen. Bv. Een meubelfabrikant kan ervoor kiezen de meubels zelf te verkopen aan de klanten of hij kan dit verkopen via meubelspeciaalzaken die ook nog andere merken van meubels verkopen. Deze kleinhandels kunnen geanalyseerd worden. Ze moeten informatie verzamelen over de locatie, de omvang en de kwaliteit van de winkel. Directe concurrenten = organisaties die quasi dezelfde producten of diensten aanbieden. Samen vormen deze directe concurrenten één gezamenlijke afzetmarkt of sector. Analyse = het in kaart brengen van de algehele kenmerken van de markt en de meer specifieke kenmerken van elke concurrent afzonderlijk (strategische management). Bv. De directe concurrenten van de meubelfabrikant zijn alle andere meubelfabrikanten. Samen vormen ze de sector van meubelfabrikanten. De meubelfabrikant kan deze sector geografisch afbakenen in functie van de reikwijdte van de eigen activiteiten. Ze moet beginnen met de analyse van de Belgische meubelmarkt indien ze informatie wenst te verzamelen. NACE-code = nomenclatuur van activiteit van de Europese Gemeenschappen. De organisaties worden op basis van hun activiteiten gegroepeerd in sectoren en subsectoren, die telkens een unieke code krijgen toegewezen. Sectorgebonden informatie kan verkregen worden bij verenigingen die de organisaties van een bepaalde sector vertegenwoordigen. Bv. Verbond van Belgische Ondernemingen (vbo) is verder opgesplitst in sectorgebonden beroepsfederaties die tekens organisaties met eenzelfde activiteit groeperen, namelijk Agoria, Febiac Indirecte concurrenten = Enerzijds zijn er de nieuwe organisaties die momenteel nog niet hetzelfde product of dienstverlening aanbieden op de afzetmarkt, maar die in de nabije toekomst dit wel zullen doen. Men noemt hen de potentiële toetreders. Anderzijds zijn er de organisaties die andere producten of diensten aanbieden, maar die wel eenzelfde behoefte van de klant dekken. Men noemt hen verstrekkers van substituut-producten. Analyse = de blik moet ruimer zijn dan de analyse van de directe concurrenten, zeker met betrekking tot de substituut-producten. 7 5.1.4. Op vlak van externe financiers (financieel management) Interne geldverstrekkers = de verstrekkers van het zogenaamde eigen vermogen. De identiteit van deze interne geldverstrekkers kan zeer divers zijn. Zo kan het gaan om familieleden of aandeelhouders. Deze aandeelhouders kunnen particuliere of institutionele beleggers zijn. Externe geldverstrekkers = de verstrekkers van zogenaamd vreemd vermogen. In tegenstelling tot de interne geldverstrekkers zijn ze geen eigenaars omdat hun kapitaal slechts tijdelijk beschikbaar is voor de onderneming. Het kan gaan over leningen die verstrekt werden door banken of subsidies die door de overheden werden verstrekt. Analyse = Het in kaart brengen van de algemene kenmerken van de financiële markt (aantal banken, intrestvoeten, omvang van de banken etc.) en de meer specifieke kenmerken van elke externe financiers afzonderlijk (aard en hoedanigheid van de verstrekte financiële diensten, condities waaronder ze worden aangeboden, afbetalingsfaciliteiten etc.). 5.1.5. Op vlak van de onderaannemers en partnerorganisaties Onderaannemers = organisaties die het uitbesteedde werk van de andere organisaties doen (strategische management). Analyse = Het in kaart brengen van de algemene kenmerken van de uitbestedingsmarkt (belangrijke spelers of organisaties) en de meer specifieke kenmerken van elke externe onderaannemer afzonderlijk (financiële draagkracht en de door hen gebruikte technologie). Bv. Een meubelfabrikant kan de rekrutering van arbeiders voor de productieafdeling uitbesteden aan een onafhankelijk wervings- en selectiebureau. Het gaat hier over de uitbesteding van een nevenactiviteit. Daarnaast kan het ook gaan om de uitbesteding van het ontwerp van de meubels. In dit geval gaat het om de uitbesteding van de kernactiviteiten. Perifere of nevenactiviteiten van de organisatie = activiteiten die niet direct te maken hebben met de activiteit vervat in het gemeenschappelijk doel, dit wil zeggen het ontwerpen, vervaardigen, verstrekken en verkopen van een product of een dienst. Bv. De boekhouding, herstel en onderhoud van machines, bewaking van de gebouwen etc. Core of kernactiviteiten van de organisatie= activiteiten die nodig zijn om het product of de dienst te ontwerpen, te vervaardigen en te verkopen. De redenen voor de uitbesteding zijn divers en variëren van kostenvoordelen naar kwaliteitsvoordelen. Bv. Ontwerp, productie ect. Partners = nemen de desbetreffende activiteit niet over, maar de organisaties gaan samen deze activiteit realiseren. De analyse van deze partners is hetzelfde als die van de onderaannemers. Bv. Indien de meubelfabrikant het ontwerp van de meubels niet uitbesteedt, maar veeleer een designbureau zoekt die samen met de eigen designers gaat werken rond de gewenste productvernieuwing. Het zijn dan partners. 8 5.2. De algemene omgeving Algemene omgeving = macro-omgeving; is dat deel van de externe omgeving waarmee de organisatie veeleer indirect en eenzijdig interageert. Het oefent invloed uit op de organisatie, maar de organisatie heeft zo goed als geen impact op deze omgeving. 5.2.1. Politiek-juridische omgeving (Recht) De politieke juridische omgeving heeft betrekking op het juridisch kader waarbinnen de organisatie werkt alsook het politiek debat dat dit juridisch kader vormgeeft. Er wordt ook aandacht besteed aan de mensen die dit debat voeden. Bv. Een producent van onkruidverdelgers en pesticiden zal informatie verzamelen over de internationale, Europese, Belgische en Vlaamse wetgeving inzake het gebruik van toxische stoffen. Ook informatie over de veiligheidsmaatregelen lijkt relevant. 5.2.2. Economische omgeving (algemene economie) De economische omgeving heeft betrekking op het macro-economisch kader waarbinnen de organisatie werkt alsook op het economisch debat dat dit kader beïnvloedt. Er wordt ook aandacht besteed aan de mensen die dit economisch debat vormgeven (zoals ministers, vakorganisaties en werkgeversorganisaties zoals het VBO, VOKA, UNIZO en VNO). Bv. Een producent van onkruidverdelgers en pesticiden die actief is in West-Europa zal vooral geïnteresseerd zijn in het economisch klimaat van West-Europa. VBO = het verbond van Belgische ondernemingen VOKA = het Vlaams Netwerk voor ondernemingen. Het is de zustervereniging van het VBO. UNIZO = de Unie van Zelfstandige Ondernemers 5.2.3. Socioculturele omgeving (sociologie) De socioculturele omgeving heeft betrekking op het sociaal-culturele of maatschappelijke kader waarbinnen de organisatie werkt alsook op de trends en debatten die dit socioculturele kader vormgeven. Er is ook aandacht voor de mensen die deze trends en debatten vormgeven zoals bevolkingsgroepen en voorbeeldfuncties. Bv. Een producent van onkruidverdelgers zal bij de analyse de nodige aandacht besteden aan de waarden en de normen die de samenleving hanteert ten aanstaande van het leefmilieu. Door de duurzaamheidstrend hechten de mensen meer belang aan de zorg voor de natuur. Extra achtergrondinformatie: Hofstede formuleerde 4 dimensies om de nationale cultuur van een land of regio te typeren: Individualisme versus collectivisme: een individualistische cultuur verwijst naar een los verweven sociale structuur waarin mensen hun eigen belangen nastreven. Een collectieve structuur is een hechte sociale structuur waarin mensen zich sterk verantwoordelijk voelen voor het welzijn en welbevinden van hun medemens. Machtsafstand: indien de cultuur gekenmerkt wordt door een grote machtsafstand, dan betekend dit dat de samenleving onevenwichtige verdeling van macht accepteert. Indien de machtsafstand klein is, dan prefereert de samenleving een meer gelijke verdeling van macht. Onzekerheidsmijding: indien de onzekerheidsmijding groot is, stelt de samenleving het zoeken naar risico’s niet op prijs. Indien de onzekerheidsmijding klein is, stimuleert de samenleving het vertonen van risicovol gedrag. 9 Masculiniteit versus feminiteit: een masculiene samenleving hecht veel belang aan assertiviteit en materialisme. Een feminiene samenleving hecht meer waarde aan de onderlinge relaties en het welzijn van anderen. 5.2.4. Technologische omgeving (exacte wetenschappen) De technologische omgeving heeft betrekking op het technologische kader waarbinnen de organisatie werkt alsook op de trends en ontdekkingen die dit kader vormgeven. Er wordt ook aandacht gegeven aan mensen die deze trends en debatten bepalen zoals onderzoeksinstituten en toonaangevende tijdschriften. Bv. Een fabrikant van onkruidverdelgers kan bij de analyse van het technologisch kader aandacht besteden aan de recente ontwikkelingen inzake chemische bestrijdingsmiddelen. Ook genetische manipulaties die een remmend effect hebben op de groei van bladvormige gewassen kunnen zijn aandacht trekken. 5.3. Het kader van de omgeving Het karakter wordt vaak getypeerd van de externe omgeving op basis van 3 dimensies: De mate van stabiliteit versus dynamiek Stabiele omgeving = er doen zich geen of slecht een beperkt aantal veranderingen voor en/of het tijdsinterval tussen de opeenvolgende veranderingen groot is. Dynamische omgeving = kenmerkte zich door een groot aantal veranderingen en een kort tijdsinterval tussen de veranderingen. Bv. Een uitbater van een superette kan de ontwikkelingen inzake klantenbehoeftes typeren als dynamisch. Daar waar de klantenbehoeftes vroeger slechts geleidelijk aan wijzigden veranderen hun wensen momenteel sneller. Deze dynamiek hangt mogelijk samen met het sneller levensritme en de groeiende impact van reclame op het koopgedrag. De mate van zekerheid versus onzekerheid Zekere omgeving = de omgeving en de veranderingen in deze omgeving worden volledig of grotendeels op voorhand voorspeld. Deze voorspelbaarheid heeft te maken met de aanwezigheid of de beschikbaarheid van informatie. Onzekere omgeving = de omgeving of de veranderingen in deze omgeving worden niet of zeer beperkt op voorhand voorspeld. In dit geval is er geen of slecht een zeer beperkte hoeveelheid aan informatie voorhanden. Bv. Een humanitaire organisatie die geen zicht heeft op de ontwikkelingen van de burgeroorlog in Ethiopië, zal het politiek, juridisch kader van dit land waarschijnlijk typeren als onzeker. De mate van eenvoudigheid versus complexiteit Eenvoudige omgeving = een omgeving waarbij het in kaart brengen van deze omgeving slechts in een beperkte of gemakkelijk beheersbare hoeveelheid kennis vereist. Bv. Een suikerwafelbakkerij zal haar technologisch kader waarschijnlijk typeren als een eenvoudige omgeving. De kennis en kunde die nodig zijn om wafels te bakken, zijn immers relatief eenvoudig en gemakkelijk te beheersen. Complexe omgeving = vereist een omvangrijke en daardoor moeilijker te beheersen hoeveelheid kennis. De beheersbaarheid slaat vaak op het aantal vakgebieden of medewerkers die nodig zijn om de vereiste kennis te genereren. Bv. Een producent van ruimtevaartuigen zal zijn technologisch kader veeleer typeren als complex. De kennis en kunde die nodig zijn om ruimtevaartuigen te bouwen zijn immers ingewikkeld en moeilijk te beheersen. 10 6. Types en soorten van organisaties 6.1. Op basis van economische activiteit Productorganisaties = leggen zich toe op het vervaardigen van materiële producten. Bv. Tuinbouwbedrijven, autoproducten, producenten van merkkledij, meubelfabrikanten, suikerwafelbakkerijen etc. Dienstverlenende organisaties = leggen zich toe op het verstrekken van immateriële producten. Bv. Kunstgalerijen, sportverenigingen, ziekenhuizen, scholen, universiteiten, politieke partijen, overheden etc. 6.2. Op basis van de plaats in de supply chain Supply chain = stelt een aaneengeschakelde groep van organisaties voor die alle opeenvolgende activiteiten realiseren die nodig zijn om een welbepaald product of dienstverlening te verstrekken aan de klant. Toeleveranciers van grondstoffen en halffabricaten. Producenten of vormgevers van de dienstverlening. Groothandelaars en de kleinhandelaars. 6.3. Op basis van identiteit van de eigenaar of de kapitaalverstrekker Private organisaties = worden gefinancierd door individuen en andere organisaties die daardoor de eigenaar worden van de organisatie in kwestie. Bv. Tuinbouwbedrijven, meubelfabrikanten, sportverenigingen, humanitaire hulporganisaties etc. Publieke organisaties = worden gefinancierd door overheidsinstanties en zijn daardoor in feite de eigendom van de hele maatschappij of samenleving die de overheidsinstantie vertegenwoordigt. Bv. Publieke scholen, publieke ziekenhuizen, overheden, ministeries en administraties etc. 6.4. Op basis van het ultieme doel of objectief Profit-organisaties = hebben voornamelijk het doel om winst te maken en dit ten voordele van de eigenaars. De meeste private organisaties zijn profit-organisaties. Non-profit, social-profit of social-profit organisaties = hebben niet tot doel winst te genereren, maar veeleer een maatschappelijk doel of de bevrediging van de particuliere behoefte te realiseren. De meeste publieke organisaties zijn non-profit organisaties. 6.5. Op basis van het juridische statuut Naamloze vennootschappen. Verenigingen onder firma. Verenigingen zonder winstoogmerk (vzw). 11 6.6. Op basis van de omvang Omvang van een organisatie = wordt bepaald door het aantal medewerkers en om de gerealiseerde opbrengsten. Het aantal medewerkers wordt uitgedrukt in het aantal voltijdse equivalenten. De gerealiseerde opbrengsten worden uitgedrukt in monetaire eenheden. Bv. 6 deeltijdse medewerkers en 9 voltijdse medewerkers, zijn 12 voltijdse equivalenten en 15 headcounts. Kleine organisaties = organisaties met een maximum van 50 headcounts en een maximale jaaromzet (excl. Btw) van 10 000 000 euro. Middelgrote organisaties = organisaties met een maximum van 250 headcounts en een maximale omzet van 50 000 000 euro. Grote organisaties = organisaties met meer dan 250 headcounts en een omzet die groter is dan 50 000 000 euro. 6.7. Op basis van de fase in de levenscyclus Levenscyclus = vanaf hun ontstaan tot aan het einde of de stopzetting van de activiteiten, doorlopen organisaties een ontwikkelingspatroon. Organisaties in de opstartfase (fase 1) = organisaties treffen de noodzakelijke voorbereidingen om als organisatie actief te kunnen worden. Ze bieden hun producten of diensten nog niet aan op de afzetmarkt. Ze kunnen hierdoor de gemaakte kosten nog niet compenseren. Organisaties in de introductiefase (fase 2) = organisaties worden actief en lanceren hun producten en diensten op de afzetmarkt. Ze genereren hierdoor hun eerste inkomsten. Organisaties in de groeifase (fase 3) = indien de lancering succesvol verloopt, genereren ze op korte termijn hoge inkomsten. Organisaties in de maturiteitsfase (fase 4) = organisaties zien hun groei vertragen. De toename van hun inkomsten verzwakt stevig. De vraag neemt nog toe maar trager als voordien. Organisaties in de vervalfase (fase 5) = organisaties kennen een negatieve groei. De inkomsten verminderen of dalen. Er is duidelijk geen toename meer. Vaak gaat het om het uitblijven van een herstel in de maturiteitsfase. 12 13 Hoofdstuk 2: Managers en management 1. Een algemene definitie… Management = het proces waarbij de inspanningen van de organisatieleden gecoördineerd en gestuurd worden in de richting van de realisatie van het gemeenschappelijk doel. Deze sturing heeft betrekking op de inspanningen van de activiteiten maar ook op de aangewende middelen (managementwetenschap). Functies = hebben betrekking op het plannen, organiseren, leiden en controleren van de organisatie. Rollen = hebben betrekking op specifieke categorieën van managementgedrag (bv. Informatieve rollen, beslissingsrollen etc. ) 2. Effectiviteit/doelmatigheid en efficiëntie Functioneel vs. Disfunctioneel management = werkt het management effectief en efficiënt of niet? Effectiviteit = de mate waarin de organisatie haar vooropgestelde doelen daadwerkelijk realiseert. Het slaat op de doelmatigheid van de geleverde activiteiten en de prestaties van alle medewerkers. Het heeft ook te maken met het bepalen van de doelen die essentieel, relevant en noodzakelijk zijn voor de overleving en het succes van de organisatie. Efficiëntie = de mate waarin de organisatie bij de realisatie van haar doelen zuinig omspringt met de beschikbare middelen zoals geld, goederen, machines etc. Met zuinigheid impliceert men dat de input minimaal en de output maximaal is. 3. Functies en rollen Er zijn 5 functies of processen die men kan onderscheiden. Doorheen de tijd werden de intentiële functies gereduceerd tot 4 functies = managementproces Plannen = het formuleren van doelen en het ontwikkelen van acties om deze doelstellingen te realiseren. Organiseren = toewijzing van de taken aan de organisatieleden en functies, het afstemmen en coördineren van functies en werkeenheden op elkaar en het toewijzen van bevoegdheden en verantwoordelijkheden aan functies en werkeenheden. Leiding geven = het activeren, motiveren, ondersteunen, helpen en sturen van organisatieleden of medewerkers in functie van de vooropgestelde plannen en het organisatieontwerp. Controle = het vaststellen van de daadwerkelijk gerealiseerde prestaties van de organisatie, het evalueren van deze prestaties door ze te vergelijken met de vooropgestelde plannen en doelen en indien nodig corrigerende stappen ondernemen. 14 Managementsrollen Mintzberg Intermenselijke rollen: dit zijn rollen die te maken hebben met • Leiding geven aan medewerkers in de organisatie (Leiderrol). • Symbolische vertegenwoordiging van de organisatie naar andere organisatieleden (figurehead of boegbeeldrol). • Persoonlijke contacten binnen en buiten de organisatie (verbindingsmanrol). Bv. Een productieverantwoordelijke die de nieuwe afspraken uitlegt aan zijn productieafdeling. Informatieve rollen: dit zijn rollen die te maken hebben met • Het ontvangen of verzamelen van informatie (monitorrol) • Het intern verspreiden van deze informatie aan andere organisatieleden (disseminatorrol) • Het verstrekken van informatie over de organisatie aan derden (spokesman of woordvoerderrol) Bv. De directeur van een lagere school die informatie verzamelt over de reputatie van de school. Beslissingsrollen: dit zijn rollen die te maken hebben met • Het detecteren van opportuniteiten of nemen van initiatieven ondernemersrol) • Het toekennen en verdelen van middelen (resource allocatorrol) • Het oplossen van problemen (probleemoplossende rol) Bv. Voorzitter van een politieke partij die initiatief neemt om nieuwe accenten aan te brengen in het partijprogramma. 4. Kennis, kunde en het polyvalente metaprofiel van de managementwetenschappen 4.1. Specialistische en generalistische managementdomeinen Alle functionele managementdomeinen samen vormen het vakgebied management. Zo blijkt: Het middel mens de focus van het personeelsmanagement (HRM) Het middel geld de focus van het financieel management (FM/AC) Het middel grondstoffen/hulpstoffen de focus van aankoopmanagement (AM) Het middel goederen en diensten de focus van productie en dienstmanagement, onderzoek en ontwikkelingsmanagement en marketingmanagement. Het middel informatie de focus van informatiemanagement 15 Generalistische managementdomeinen = vormen de lijm tussen al de specialistische managementdomeinen. Het betreft het strategisch management (SM), organisatie-management (OM) en cultuurmanagement (CM). Strategisch management = spitst zich toe op de langetermijnprofilering en overleving van de integrale organisatie. Organisatiemanagement = spitst zich toe op de wijze waarop de organisatiestructuur vorm krijgt. Cultuurmanagement = spitst zich toe op het gericht aansturen en aanpassen van de organisatiecultuur. Opmerking: de opdeling tussen generalistische en specialistische managementdomeinen is slechts één wijze om het vakgebied management verder te duiden. De opdeling legt de nadruk op de ordening van alle organisatieactiviteiten volgens het principe van de toegevoegde waardeketting. Toegevoegde waardeketting = alle activiteiten die in een organisatie plaatsgrijpen, worden geïnventariseerd. Deze activiteiten zorgen dat de gebruikte of ingezette middelen een meerwaarde krijgen omdat ze worden omgezet in producten en diensten met een hogere eindwaarde. Alle activiteiten creëren dus de meerwaarde. Primaire activiteiten = activiteiten die direct verband houden met de realisatie en de verkoop van het product. Ondersteunende activiteiten = activiteiten die indirect de realisatie ondersteunen. 16 4.2. Managementthema’s Managementthema’s = een alternatieve opdeling en duiding van het vakgebied management. Elk thema vereist de inzet van verschillende middelen en krijgt zo de nodige aandacht binnen verschillende functionele managementdomeinen. Ook krijgen ze aandacht binnen de generalistische managementdomeinen omdat de thema’s ook moeten passen binnen de gehele organisatie. Bv. Productinnovatie, kwaliteitszorg, internationale groei, klantgerichtheid, ethisch ondernemen, bevoorrading etc. 4.3. Kennis, vaardigheden en vakgebieden Kennis en vaardigheden = zijn nodig om de organisatie te kunnen managen. We letten hierbij op algemene vereisten in plaats van op details. Bv. De vereiste kennis kan men terugvinden in de vakgebieden psychologie, sociologie, recht, technologie, economie en communicatie. Opmerking: de opsomming van de vakgebieden is niet volledig. Er wordt enkel een beeld geschetst van het zeer diffuus en heterogeen karakter van de kennis en vaardigheden. 17 4.4. De praktijkgericht en wetenschappelijke dimensie van een vakgebied Wetenschappelijke en praktijkgerichte dimensies vullen elkaar aan! Wetenschappelijke dimensie = heeft betrekking op kennis en kunde verkregen via methodisch en kritisch onderzoek. Dit onderzoek maakt gebruik van ontwikkelingen en toetsingen. De resultaten van dit onderzoek worden vervat in theorieën of modellen. Deze modellen en theorieën hebben een algemene geldigheid. Praktijkgerichte dimensie = heeft betrekking op pragmatische kennis en kunde verkregen aan de hand van zeer persoonlijke en professiegebonden ervaringen. De geldigheid is sterk situatiegebonden. Het gaat om praktische gebruiken en richtlijnen. Bv. Een verkoopmanager wil zijn medewerkers motiveren om een goede klantenservice te bieden. Hij kan beroep doen op wetenschappelijke motivatietheorieën die ontwikkeld werden door het vakgebied psychologie. Anderzijds kan hij zich richten op de praktijkervaringen van andere managers. 4.5. Basiswetenschappen en metawetenschappen Managementwetenschap = ontleent haar wetenschappelijke inzichten eveneens van andere wetenschappen. Metawetenschap = de overkoepelende wetenschap. Wegens het leengedrag is dit de managementwetenschap. Basiswetenschap = de wetenschappelijke disciplines of andere wetenschappen, bv. Psychologie. Risico’s van het metawetenschappelijk karakter: De managementwetenschap heeft een onduidelijk en ontbrekend profiel. Soms gaat men ervan uit dat het een samenraapsel is van… . De managementwetenschap ontleent soms fragmentair en onvolledig. De conclusies kunnen hun wetenschappelijke context verliezen, wat resulteert in holle ‘receptenboeken’. Het metakarakter wordt opgeëist door en zo geassocieerd met welbepaalde basiswetenschappen. Zo eisen economen traditioneel het vakgebied op. Enerzijds is het in principe geen goede zaak aangezien dat leidt tot een vereniging en verarming van het veel ruimer vakgebied. Anderzijds is het ook niet correct. De managementwetenschap is geen onderdeel van de economische wetenschappen. De literatuur van de managementwetenschap zit verspreid over diverse wetenschappelijke disciplines. Dit vormt een probleem voor diegenen die zich wensen te verdiepen in de managementwetenschap. 18 5. Soorten managers Managers = nemen het management van organisaties waar. Ze plannen, organiseren, leiden en controleren de organisatie. Ze bepalen wat anderen moeten doen en binnen welk kader ze de opdrachten moeten realiseren, maar ook hoe ze gecontroleerd zullen worden. De managers zelf zorgen voor de daadwerkelijke realisatie. Nuanceren = Enerzijds moeten managers naast hun managementtaken ook andere nietmanagementtaken realiseren. Anderzijds kan het gebeuren dat een niet-manager bepaalde managementtaken op zich neemt en daardoor gedeeltelijk en tijdelijk een managementfunctie uitoefent. De toewijzing van managementtaken aan managers is geen eenduidig verhaal. 5.1. Soorten managers 5.1.1. Op basis van een verschillende hiërarische positie en centrale focus op de organisatie Topmanager = een manager die zich hiërarchisch helemaal bovenaan de organisatie bevindt en die doorgaans verantwoordelijk is voor het definiëren van het gemeenschappelijk doel en de directe hieraan gerelateerde doelstellingen. Bv. Algemene directeur, directeur financiën, directeur generaal etc. Middenmanager = een manager die zich hiërarchisch tussen de topmanagers en de lagere managers bevindt. Deze manager stuurt en coördineert enerzijds het werk van de lagere managers. Anderzijds maakt hij de wensen en signalen vanwege de lagere managers over aan de topmanagers. Bv. Afdelingshoofd, projectleider, productverantwoordelijke, divisiemanager… Lagere manager = een manager die zich hiërarchisch onder de middenmanagers bevindt. Deze manager stuurt en coördineert het werk van gewone medewerkers. Bv. Ploegbaas, hoofd van een secretaressepool etc. 5.1.2. Op basis van een verschillende variëteit in benodigde kennis en vaardigheden Specialistische manager = een manager die vaak een zeer enge, gerichte focus hanteert en daardoor specialistische kennis en vaardigheden nodig heeft. De kennis is veeleer diep Generalistische manager = een manager die veeleer een brede focus hanteert en daardoor veeleer een combinatie van diverse soorten van kennis en vaardigheden nodig heeft. Zijn kennis is te breed in plaats van diep. 5.1.3. Soorten manager op basis van een verschillende anciënniteit/ervaring en opgenomen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Junior manager = een beginnend manager met geen of zeer weinig ervaring en/of anciënniteit. Hij heeft een beperkte set van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. 19