Dirk Strijker Rijksuniversiteit Groningen Verschenen in: F. Boekema & J. van Brussel (red.), Theoretische en empirische aspecten van plattelandsvernieuwing. Shaker, Maastricht, 2003, pp. 46-52 De Veenkoloniën: verleden tegenover toekomst Inleiding Economische en sociale achterstand loopt als een rode draad door de recente geschiedenis van de Gronings-Drentse Veenkoloniën. Voerman (2001) concludeert dat het gebied al vanaf 1850 een vertrekoverschot had. De ontwikkelingsproblemen spelen met name een rol vanaf het eerste kwart van de twintigste eeuw. Toen kwam de turfgraverij ten einde en boden landbouw en industrie geen voldoende vervangende werkgelegenheid (Commissie Hoekstra, 2001, p. 16-17). Gaandeweg werd dit versterkt door een afkalvende industriële ontwikkeling, zoals de teloorgang van de strokartonindustrie, en door mechanisatie en schaalvergroting in de landbouw (idem, p. 31). In de jaren zeventig werd besloten tot een herinrichting van het veenkoloniale gebied. De Herinrichting – bij wet vastgelegd - was met name gericht op het verbeteren van de positie van de agro-industriële sector. Op twee punten werden er bezwaren geuit tegen de Herinrichting. De eerste was dat als uitgangspunt gold dat het karakter van het gebied moest behouden blijven (Strijker, 1997). Dezelfde omstreden keuze is recent weer gemaakt, bij het opstellen van de Agenda voor de Veenkoloniën (Stuurgroep voor de Veenkoloniën, 2002, p. 14). Het tweede bezwaar tegen de strekking van de Herinrichting was de centrale positie die de fabrieksaardappel kreeg. In de Agenda voor de Veenkoloniën is op dat punt een wezenlijk andere lijn gevolgd: daar wordt juist gestreefd naar diversificatie. In deze bijdrage wordt ingegaan op het soort regionale onderontwikkeling waar de Veenkoloniën mee te maken heeft. Daarna wordt kort aandacht besteed aan de herinrichting die zo’n dertig jaar terug begonnen is. Vervolgens wordt ingegaan op de getalsmatige aspecten van de achterstandsituatie, en komt de situatie van de agroindustrie aan de orde. Daarna komen de recent gemaakte beleidskeuzen aan bod. Tenslotte worden de contouren van een andersoortig ontwikkelingsperspectief geschetst. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de ideeën die door Riek Bakker (elders in dit boek) gepresenteerd zijn. Wel industriegebied, geen industriestad In zijn proefschrift over verstedelijking in de Veenkoloniën komt Voerman (2001, p. 402) tot de conclusie dat het gebied verschillende verzorgingskernen heeft voortgebracht (Hoogezand-Sappemeer, Veendam, Winschoten en, van iets latere datum, Stadskanaal). Dat er in eerste aanleg drie centra ontstonden wordt volgens hem (idem, p. 393) veroorzaakt doordat elk van de drie gebaseerd was op de opkomst van een andere sector (respectievelijk scheepsbouw, scheepvaart en landbouw). Drie centra, niet één grote. De verschillende centra blijken in de latere industrialisatieperiode ook nog eens geen echte industriesteden te zijn. Vanwege het soort industrie (vooral gericht op de verwerking van lokaal beschikbare grondstoffen zoals turf, stro en aardappels, en voor wat de scheepsbouw betreft, direct aan de kanalen gelegen) vond een belangrijk deel van de industriële ontwikkeling buiten de kernen plaats. De lintvormige bebouwing leidde ook binnen de kernen niet tot een duidelijk centrum. Een plaats als Hoogezand-Sappemeer worstelt daar nog steeds mee1. De verspreide kernen in het veenkoloniale gebied hebben zich niet zelfstandig verder ontwikkeld. De mogelijke concentratie van veel industriële werkgelegenheid in één centrum had tot een hogere orde verzorgende kern kunnen leiden, die zelfstandig nieuwe activiteiten had aangetrokken (idem, p. 392). Dat had het wegvallen van de oorspronkelijke activiteiten kunnen compenseren. Zoiets is niet gebeurd; toen de oude industrieën wegvielen bleek er geen opvolging ter zijn. Het veenkoloniale gebied is nog steeds een industrieel gebied zonder duidelijk centrum: het is in een afhankelijke positie gebleven. In die zin is het eerste deel van de titel van het rapport van de Commissie-Hoekstra goed gekozen: Van afhankelijkheid naar kracht. In internationaal perspectief is de situatie van de Veenkoloniën – een afkalvend industriegebied, zonder duidelijke agglomeratie – niet helemaal uniek. Het lijkt enigszins op de positie van verlopen mijnbouwgebieden in Europa, waarvan er een aantal evenmin een eenduidig centrum heeft (delen van het Ruhrgebied, oude mijnbouwgebieden in Engeland en Wales). Herinrichting In 2000 stelde de minister van LNV, coördinerend minister voor het platteland, een commissie in die de problemen van het veenkoloniale gebied in kaart moest brengen. De commissie heeft haar roepnaam gekregen vanwege haar voorzitter (Hoekstra), en rapporteerde in 2001. Het was niet de eerste keer dat Den Haag zich met de Veenkoloniën bemoeide. In de jaren zeventig van de vorige eeuw waren de problemen zo groot dat een speciale wet werd uitgevaardigd om integrale maatregelen in het gebied te kunnen nemen: de Wet op de Herinrichting Oost-Groningen en de Gronings-Drentse veenkoloniën, van 1977. Het doel van die herinrichting was de “verbetering van het woon-, werk- en leefklimaat en de economische en maatschappelijke ontwikkeling” (artikel 3 lid 1 van de wet). De Herinrichting had weliswaar een integraal karakter, maar de belangrijkste inspanningen lagen op het terrein van landinrichting en infrastructuur. De landinrichting was vooral bedoeld om de positie van de landbouw te verbeteren. De belangrijkste maatregelen waren het dempen van kanalen en sloten, waardoor de kavels groter en beter bewerkbaar werden, verbeteren van de weginfrastructuur, en het verbeteren van de waterhuishouding van het gebied. Richtinggevend bij de maatregelen was het verbeteren van de teeltomstandigheden van de akkerbouw, in het bijzonder de teelt van fabrieksaardappelen. Daartoe behoorde ook de sanering van de afvalwaterproblemen die door de zetmeelindustrie en de strokartonindustrie veroorzaakt werden. Een en ander moest ertoe leiden dat de grondstofvoorziening voor de verwerkende industrie veiliggesteld werd (zie b.v. Provinciale Besturen Groningen en Drenthe, 1974). De inspanningen op het terrein van de infrastructuur waren nodig om efficiënt wegvervoer mogelijk te maken. De economie van het gebied was van oudsher gericht op en ingericht voor transport over water. Toen wegvervoer de belangrijkste transportwijze werd, bleek de oude structuur van kanalen en wijken belemmerend te werken. De Herinrichting was vooral bedoeld om die belemmerende structuren op te ruimen. Een kenmerk van de Herinrichting was dat het karakter van het gebied in stand diende te blijven: de openheid, de rechte belijning, het zichtbare ontginningslandschap, het agrarisch karakter van het buitengebied. Die keuze was niet onomstreden. Ideeën bijvoorbeeld om met het aanplanten van windsingels de winderosie te bestrijden leden om die reden schipbreuk. Achteraf kunnen we vaststellen dat de Herinrichting op een aantal punten succes gehad heeft. De problematiek van de met afvalwater vervuilde kanalen is opgelost, de ontsluiting is verbeterd, de regelingen rond grondeigendom zijn gemoderniseerd, en allerlei achterhaalde structuren zijn weggesaneerd. Er is groot geld in dorpsvernieuwing gestoken, bruggen zijn gerenoveerd en lichtblauw geschilderd, en er zijn kunstwerken opgericht. Maar er zijn ook heel wat karakteristieke waarden van het gebied verloren gegaan, in het bijzonder het systeem van kanalen en wijken. Het belangrijkste aspect van de herinrichting is echter dat die niet geleid heeft tot een zodanige versterking van de attractiviteit van het gebied dat er een economische revival ontstaan is2. Getalsmatige aspecten van onderontwikkeling3 De Veenkoloniën (excl. Westerwolde) hebben in 2002 zo’n 170.000 inwoners. Als we ons tot het kerngebied van de Veenkoloniën beperken (de gemeenten Menterwolde, Veendam, Pekela en Stadskanaal) gaat het om 88.000. De bevolkingsgroei is de laatste 10 jaar beperkt positief, het migratiesaldo ook. De positie van de gemeenten Hoogezand-Sappemeer en Winschoten (samen 52.000 inwoners) is ongunstiger. Beide hebben een negatief migratiesaldo en lopen in inwonertal achteruit. De bevolkingsopbouw in de Veenkoloniën is enigszins grijs. Het inkomen per inwoner en per huishouden lag in 2000 3% lager dan in Noord-Nederland en meer dan 11% lager dan het gemiddelde voor heel Nederland. De woningprijzen lagen in dat jaar 17% lager dan in Noord-Nederland en 40% lager dan in Nederland als geheel. Het aandeel midden- en hoogopgeleiden ligt zo’n 6-8 procentpunten beneden het Nederlands gemiddelde. In de vier kerngemeenten zat in 2000 48% van alle inwoners op een inkomen beneden de € 13.000, tegen landelijk 40% (CBS-gegevens). Zo’n 13% van de inwoners zat op een inkomen van minstens € 22.200, tegen landelijk 20%. Relatief veel mensen hebben een uitkering. Als we WAO en Bijstand bij elkaar tellen, dan heeft 7,8% van de Nederlandse beroepsbevolking zo’n uitkering. In de gemeenten van het kerngebied van de Veenkoloniën is dat 10% (in Pekela zelfs 11,8%)(CBSgegevens). De positie van de landbouw en agro-industrie Hoewel het beeld bij velen anders is, is de agrarische sector samen met de toeleverende en verwerkende industrie in economisch opzicht weliswaar belangrijk voor de Veenkoloniën, maar ze vormen bepaald niet de enige activiteit. Het aandeel van de landbouw en de agro-industrie in de toegevoegde waarde van het gebied is 78%. Als we ons beperken tot het complex rond de fabrieksaardappel gaat het om zo’n 4-5% van de toegevoegde waarde en werkgelegenheid in het gebied. Het complex levert daarnaast inkomens- en werkgelegenheidsbijdragen in de wereld buiten de Veenkoloniën: in absolute zin ongeveer net zoveel als erbinnen (Commissie-Hoekstra, 2001, p. 35). De positie van AVEBE is sterk afhankelijk van het EU-landbouwbeleid. De bedreiging van de positie is terug te leiden op te verwachten wijzigingen in dat beleid. Het gevolg van die wijzigingen is dat de omvang van teelt en verwerking aanzienlijk zal verminderen (zie b.v. Smit & Prins, 2003, die onder een niet eens zo onrealistische invulling van het toekomstig beleid een teruggang van de teelt met 55% berekenen). Omdat het daarbij vooral zal gaan om dat deel van de productie dat een lage toegevoegde waarde genereert kunnen de gevolgen voor de werkgelegenheid bij AVEBE meevallen. Maar omdat er geen zicht is op het ontstaan van alternatieve, goed renderende teelten zullen de gevolgen voor het grondgebruik, voor de betrokken bedrijven in het traject tussen boer en fabriek, en voor de inkomens van de akkerbouwers aanzienlijk zijn. Ook AVEBE erkent de potentiële reductie van het areaal fabrieksaardappels. Dat is wel eens anders geweest. Tot voor enkele jaren schetsten AVEBE en de boerenorganisaties het beeld dat er nauwelijks of geen ruimte was voor ander grondgebruik in het gebied. Daarmee ontstond een situatie dat nieuwe activiteiten die het gebied minder afhankelijk van de fabrieksaardappel konden maken, niet goed mogelijk waren, omdat daarmee de positie van AVEBE direct in het geding zou komen. De relatie tussen de fabrieksaardappelteelt en het gebied had iets van een wurggreep (Strijker, 2000). Agenda voor de Veenkoloniën De achterblijvende sociaal-economische ontwikkeling van de Veenkoloniën leidt niet tot een negatieve waardering door de inwoners. De Commissie-Hoekstra constateert dat de huidige bewoners het woonklimaat niet als negatief ervaren (p. 40).4 Toch is de commissie hard in haar oordeel. Een paar termen uit de inleiding van het eigenlijke advies (p. 45): “..neerwaartse spiraal…negatieve selectie…goed opgeleiden het gebied verlaten…kwetsbaarheid…algehele daling van de waardering…”. Daar komen de te verwachten veranderingen in het EU-landbouwbeleid nog bij. De dreiging die daar van uit gaat was de eigenlijke aanleiding voor het instellen van de commissie. Als antwoord op de zorgelijke analyse is door een samenwerkingsverband van de betrokken provincies en gemeenten de “Agenda voor de Veenkoloniën” opgesteld (Stuurgroep Agenda voor de Veenkoloniën, 2002). De Agenda heeft de vorm van een strategie plus prioriteitenlijst om de eenzijdigheid van het gebied te doorbreken. Elders heb ik opgemerkt dat de meeste prioriteiten niet nieuw waren; het waren bestaande plannen die via de Agenda voor financiering door Den Haag – uit de ICESgelden - werden voorgedragen (Strijker, 2002). Het gaat onder meer om scholingsprojecten, herstructurering van bebouwing, herstel van oude beken, uitbouw van resterend hoogveen, stimuleren van melkveehouderij en van bioraffinage, herstel van vaarverbindingen (afgedamd in de Herinrichting) en aanleg van autosnelwegen. Tegelijk met het publiceren van de Agenda is de procedure opgestart voor hernieuwde landinrichting in de Veenkoloniën. In die zin is er enige overeenkomst met de Herinrichting van 1977. Inmiddels is duidelijk dat de rijksoverheid niet genegen is de gevraagde middelen te fourneren, maar daarmee zijn de prioriteiten van de Agenda niet van de baan. Een wezenlijk verschil tussen de toenmalige Herinrichting5 en de huidige Agenda is dat de Herinrichting de verdere ontwikkeling van het agro-industriële complex rond de fabrieksaardappel centraal stelde, terwijl de Agenda de eenzijdige gerichtheid op dat complex juist wil doorbreken. Daar staat een opvallende overeenkomst tegenover: zowel in de Herinrichting als in de Agenda is vooral ingezet op endogene ontwikkeling. De leidende gedachte is dat als de omstandigheden van het gebied verbeterd worden, het met de ontwikkeling van het gebied wel goed komt. ‘De Veenkoloniën op eigen kracht’, zo is het devies6. Over die strategie, en overigens ook over het doel, valt te twisten. Uitgangspunt van de strategie vormen de zogenaamde kernkwaliteiten van de Veenkoloniën: rust en openheid, ruimte en cultuurhistorie (Stuurgroep voor de Veenkoloniën, 2002, p. 14), maatstaf is de waarde van de maatregelen voor de huidige bevolking (idem, p. 15). Alternatieve strategieën en doelen Laten we aannemen dat het doel van de maatregelen moet zijn dat de sociale en economische positie van de huidige bewoners van het gebied verbeterd moet worden. Helemaal onomstreden is dat niet. Mits er een vangnet van sociale uitkeringen in stand blijft hoeft een blijvend hoge werkloosheid het wonen in de Veenkoloniën niet wezenlijk aan te tasten. Zie in dat verband de opmerkingen van Jouke van Dijk bij zijn oratie (Van Dijk, 2001, p. 22). Als we wel uitgaan van het doel van sociale en economische verbetering dan is de kern van de opgave dat de werkgelegenheidssituatie voor de bewoners verbeterd moet worden, mede in het licht van de momenteel bedreigde werkgelegenheid (zoals bij AVEBE, maar bijvoorbeeld ook bij Philips-Stadskanaal). Dat hoeft niet meteen te betekenen dat er ter plaatse nieuwe werkgelegenheid gecreëerd moet worden. Het is in principe ook mogelijk via werkgelegenheid in de wijdere omgeving en pendel aan die behoefte te voldoen. Een dergelijke lijn zal waarschijnlijk weinig succesvol zijn als de aantrekkelijkheid van het gebied om er te wonen niet drastisch verbeterd wordt, omdat anders verwacht mag worden dat de uitgaande pendel op termijn overgaat in uitgaande migratie. Als wel ingezet wordt op het creëren van nieuwe werkgelegenheid ter plaatse dan zal het vooral gaan om bedrijvigheid die van elders overkomt. De locatievoordelen van het gebied zijn echter beperkt (geen grote lokale markt, geen snelle verbindingen met grote consumptiecentra elders, matige woonkwaliteiten voor meeverhuizende werknemers, weinig lokale bedrijvigheid die via de lijn van netwerken tot vestiging van nieuwe bedrijvigheid kan leiden). Wat wel in het oog springt, naast de ontspannen arbeidsmarkt, is de factor ruimte. Het gebied heeft in veel opzichten een comparatief voordeel in de goedkope beschikbaarheid van grond, die het een aantrekkelijke vestigingsplaats kan maken voor ruimtevragende activiteiten. Daarvoor is het dan wel nodig dat nieuwe ruimtegebruikers de mogelijkheden krijgen op een door hen gewenste manier van die ruimte gebruik te maken. En daar zit een zekere strijdigheid met het uitgangspunt van het in stand houden van de kernkwaliteiten van het gebied. Die spanning is in het recente verleden goed zichtbaar geworden bij pogingen de veehouderij in het gebied te versterken. Vanwege het streven de openheid en de bebouwingsstructuur van het gebied te bewaren bleek uitbreiding van de melkveehouderij in het gebied maar beperkt mogelijk. Dat probleem is in het recente ontwikkelingsplan van BVR (2002) voor Stadskanaal/Borger-Odoorn onderkend en heeft geleid tot het voorstel nieuwe bebouwingslinten te creëren waarin veehouderijbedrijven een plek kunnen krijgen. Voor nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid is het eveneens lastig het potentieel aanwezige concurrentievoordeel van de beschikbare ruimte tot waarde te brengen. In het BVR-plan worden leegkomende agrarische bedrijfspanden als een mogelijkheid gezien om niet-agrarische ruimtevragende bedrijvigheid ruimte te geven. Echter, dat is slechts een oplossing voor die bedrijvigheid die zich verdraagt met nabijgelegen woonbebouwing. Kortom, het onverkort beschermen van openheid en ruimte maakt het lastig de ‘asset’ ruimte voor het aantrekken van bedrijvigheid te gaan gebruiken. Iets dergelijks doet zich voor als ingezet zou worden op uitbreiding van de bevolking, als motor voor meer werkgelegenheid. Vooral via de bestedingen kan groei van de bevolking leiden tot verbetering van de werkgelegenheidssituatie. Hoewel de huidige bewoners tevreden zeggen te zijn met hun woonomgeving, staat het gebied niet aangeschreven als een aantrekkelijk woongebied voor nieuwvestigers. Het relatieve niveau van de prijzen van woningen in het gebied zegt wellicht al genoeg op dat punt: volgens NVM-gegevens (4de kwartaal 2002) is de prijs van vrijstaande woningen in de Veenkoloniën slechts iets meer dan de helft van die van Nederland gemiddeld. Op een wat lager schaalniveau kan vastgesteld worden dat de suburbanisatie rond de stad Groningen zich niet richt op het veenkoloniale gebied, maar op de Drentse zandgebieden, het coulisselandschap richting Friesland en, in mindere mate, de zeekleigebieden noordelijk van de Stad. Het feit dat de Veenkoloniën bij nieuwvestigers slecht aangeschreven staan heeft waarschijnlijk niet alleen met een imagoprobleem te maken (in de Agenda wordt aangenomen dat het imago wel een grote rol speelt). Veel zoekers op de woningmarkt zoeken een omgeving met groen en afwisseling (afgezien van interne kwaliteiten van de woning, infrastructuur en nabijheid van werk)7. Dit zijn kwaliteiten die wel in de randen van de Veenkoloniën gevonden worden, maar minder in het gebied zelf. Om tot een serieus vestigingsoverschot te komen is het daarom misschien raadzaam die kwaliteiten te creëren. Dat staat echter opnieuw op gespannen voet met de uitgangspunten (handhaven van openheid en cultuurhistorische lijnen) van de opstellers van de Agenda, en overigens ook van veel andere plannenmakers. Nationaal belang Er kan ook op een heel andere manier tegen het ruimtegebruik in de Veenkoloniën aangekeken worden, namelijk vanuit nationaal perspectief. De Veenkoloniën is in zekere zin te beschouwen als een gebied van onderbenutting. De agrarische activiteiten zijn voor een deel problematisch. Een toenemend deel van het agrarisch areaal in het gebied wordt gebruikt voor relatief laagwaardige producties (graan, eiwitgewassen, vezelgewassen). Dat deel ligt in feite te wachten op een betere benutting (Strijker, 2003). Het gebied wordt evenmin breed gewaardeerd als aantrekkelijk recreatie-, woon- of vestigingsgebied. Wel heeft de cultuurhistorische component, ook in nationaal opzicht, onmiskenbaar een functie. Het is echter de vraag of bij een poging de nationale ruimte goed te benutten, een zo groot ontginningsgebied geheel intact moet blijven, als daarvoor andere landschappen een veer moeten laten. Vanuit dit perspectief kan nagedacht worden over een betere benutting van het gebied. Elders heb ik al eens gepleit voor het doen van voorinvesteringen om in de Veenkoloniën gebieden te creëren die op een termijn van 20-30 jaar aantrekkelijke vestigingsmogelijkheden bieden voor nieuwe bewoners en nieuwe bedrijvigheid (Strijker e.a., 2001). Die gebieden zouden tegelijkertijd gebruikt kunnen worden om de huidige grotere kernen, zoals Veendam en Stadskanaal, een aantrekkelijke, brede verbinding te bezorgen met het Drentse zandgebied. Met water, veel begroeiing en dus luwte, en landschappelijke kleinschaligheid zou dat kunnen leiden tot een steviger positie voor die plaatsen in de regionale woningmarkt. Hoewel in dergelijke plannen elementen van de oude veenkoloniale structuur een plek kunnen vinden (wijken en bruggen bijvoorbeeld), zou het toch vooral nieuw, besloten gebiedsvreemd landschap opleveren. Daarmee staan dergelijke plannen vrijwel haaks op de uitgangspunten van het handhaven van openheid, ruimte, ontginningsstructuur en wat al niet meer. Tot een serieuze publieke discussie over dergelijke opties is het tot op heden niet gekomen. De huidige voorstellen opnieuw bekeken De prioriteiten die in de Agenda voor de Veenkoloniën gesteld worden dragen maar beperkt bij aan het creëren van een concurrerend woonklimaat. Daarmee is niet gezegd dat alle elementen slecht zijn: versterking van cultuurhistorisch interessante objecten, herstel van vaarverbindingen, en natuurontwikkeling kunnen het vestigingsklimaat versterken. Als het instandhouden van de huidige landschappelijke invulling een harde randvoorwaarde is, zal het effect ervan echter beperkt zijn. Wat dat betreft zijn de ideeën van BVR offensiever van aard. In die voorstellen is er meer aandacht voor het creëren van nieuwe woonmilieus. Ook wordt, zij het beperkt, openheid opgeofferd voor nieuwe locaties voor agrarische bedrijven. Interessant daarin is dat in die plannen gepleit wordt voor een zekere vrijheid voor de ondernemers bij de inrichting van hun domein. Zowel voor niet-agrarische ondernemers die zich vestigen in leegkomende boerderijen, als voor boeren op de nieuwe locaties. In de woorden van Riek Bakker: ‘laat ze daar hun gang gaan, dan zien we wel wat ervan komt’. Dat kan tot gevolg hebben dat er op termijn krachtige bedrijven ontstaan met andersoortige producties. En als die bedrijven niet ontstaan leidt het tenminste tot diversificatie van het landschap. Het zou een begin kunnen zijn… Conclusie De Veenkoloniën zijn een industriegebied zonder duidelijk industrieel centrum. Dat heeft ertoe geleid dat met het wegvallen van oorspronkelijke activiteiten onvoldoende compenserende activiteiten ontstaan zijn. Daarmee is de Veenkoloniën in de Nederlandse verhoudingen een achterstandsgebied. Een rigoureuze herinrichting in de jaren zeventig heeft veel problemen opgelost, maar heeft niet geleid tot economisch herstel. Meer recent zijn nieuwe voorstellen gepresenteerd om het gebied er bovenop te helpen. Uitgangspunt van die voorstellen is dat de karakteristieken van het gebied bewaard moeten blijven. Het is echter zeer de vraag of onder dat uitgangspunt economisch herstel wel te bereiken is. De potentie van het gebied zit vooral in de beschikbare ruimte, de beperking ligt in de onaantrekkelijkheid van het gebied voor nieuwvestigers, zowel wat betreft bedrijven als residentieel. Een open discussie over het belang van het conserveren van het ontginningslandschap versus het belang van economische ontwikkeling is daarom gewenst. Literatuur BVR, Eigen kwaliteit, de grondslag voor groei. Toekomstvisie Veenkoloniën BorgerOdoorn en Stadskanaal. April 2002 Commissie-Hoekstra (Commissie Structuurversterking Veenkoloniën), Van afhankelijkheid naar kracht – advies. Drachten, 2001 Dijk, J. van, Arbeidsmarkt en regio. Oratie Rijksuniversiteit Groningen, 2002 Kolpron, Sociaal-economische analyse Veenkoloniën (bijlage rapport 2 bij het advies van de Commissie-Hoekstra). Rotterdam, 2001 Provinciale besturen Groningen en Drenthe, Hoe moet het gebeuren? Herinrichting Oost-Groningen en Gronings-Drentse Veenkoloniën. Brochure, 1974 Smit, A.B. & H. Prins, Gevolgen van invoering van de Mid Term Review voor de akkerbouw in Noordoost-Nederland. LEI, Den Haag, rapport 6.03.03, 2003 Strijker, D., Verwaaide kansen van de Drents-Groningse Veenkoloniën. SPIL, 143144, 1997, pp. 49-51 Strijker, D., De Veenkoloniale wurggreep van AVEBE. Nieuwsblad van het Noorden, 16 december 2000 Strijker, D., J.P. Elhorst, J. Oosterhaven & A.S. Zeilstra, Kompas voor kwaliteit. REG-publicatie 24, Groningen, Stichting REG, 2001 Strijker, D., De Agenda van de Veenkoloniën. Nieuwsblad van het Noorden, 2 maart 2002 Strijker, D., Landbouwkundige toekomstvoorspellingen: de Veenkoloniën in 2020 en 2050. Stichting Innovatie Veenkoloniën, 2003 (te verschijnen) Stuurgroep voor de Veenkoloniën, Agenda voor de Veenkoloniën. 25 april 2002 Voerman, J.F., Verstedelijking en migratie in het Oost-Groningse veengebied 18001940. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, 2001 1 Die plaats heeft van oudsher verschillende, incomplete winkelcentra, die elkaar beconcurreren en ieder voor zich niet in staat zijn hogere orde voorzieningen aan te trekken. In de jaren zeventig heeft men dit probleem trachten op te lossen door een heel nieuw winkelgebied te ontwikkelen buiten het lint. 2 Zo’n twintig jaar geleden heb ik dat ook al eens verwoord: “Weliswaar zijn op een aantal plaatsen dorpsbossen aangelegd, maar het zeer open en eentonige karakter van het landschap is er, bewust, niet mee doorbroken. Als de verbetering van de kwaliteit van het landschap niet ter hand genomen wordt, heeft het geld dat in de grondige opknapbeurt wordt gestoken, slechts waarde voor de bewoners die, in voor en tegenspoed, in de Veenkoloniën blijven wonen (zie Strijker, 1997). 3 Tenzij anders vermeld zijn de gegevens ontleend aan het advies van de Commissie-Hoekstra (2001), en het bijbehorende bijlagenrapport (Kolpron, 2001) 4 Dat de Veenkoloniale bevolking bepaalde zaken minder negatief waardeert, spreekt ook uit een schets van de historische ontwikkeling van het gebied in de jaarrede 1976 van de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken: “.. kwamen hier meer vreemdelingen dan voorheen, die met alle geweld de mensen hier ervan trachtten te overtuigen, dat de toestand hier door het vuile en stinkende kanaalwater onhoudbaar was, maar door de bevolking toch anders gewaardeerd werd.” 5 De uitvoering van de Herinrichting loopt momenteel nog door. Naar verwachting zijn de inrichtingsmaatregelen in 2007 klaar. Dat is dan 30 (dertig!) jaar na aanvang. 6 De titel van een recent ontwikkelingsplan voor de omgeving van Stadskanaal van adviesbureau BVR van Riek Bakker (zie de bijdrage van Bakker in deze bundel) wijst ook die kant op: ‘Eigen kwaliteit, de grondslag voor groei’ (BVR, 2002). Toch ligt het bij dat ontwikkelingsplan wat genuanceerder. In de plannen van BVR gaat het om maatregelen die een ‘gepaste instroom’ van nieuwe bewoners en bedrijvigheid die de eigenschappen van de veenkoloniën weten te waarderen, bevorderen. 7 Zie bijvoorbeeld de nota ‘Mensen, wensen, wonen’ van het ministerie van VROM (2000)