Het einde van payrolling? Op 26 juni 2013 heeft de rechtbank in Den Haag een uitspraak gedaan waaruit volgt dat voor de beoordeling van rechten van werknemers door de formele constructie van payrolling moet worden heengekeken.¹ Dat is belangrijk omdat het betekent dat werknemers die via payrollcontracten werkzaam zijn bij een onderneming dezelfde rechtspositie hebben als de werknemers die daar in loondienst werkzaam zijn. Wat was er aan de hand? Betekent de uitspraak van de rechtbank Den Haag dan het einde van payrolling? Dat moet nog maar blijken. Payrolling voorziet in een grote behoefte aan flexibiliteit van werkgevers en werknemers. Het is een van de nieuwste varianten van arbeidsrechtelijke verhoudingen waarbij drie partijen betrokken zijn. Het betrof een zaak waarin ongeveer 600 werknemers gedurende enige tijd via een payrollonderneming bij het agentschap van het Ministerie van Economische Zaken werkzaam waren. Na een aanbesteding heeft dit agentschap de payrolldienstverlening gegund aan een concurrerend payrollbedrijf. In de procedure streden de eerste payrollonderneming en het agentschap over de vraag wie de kosten moest dragen voor de verlofrechten van de werknemers die waren opgebouwd in de periode dat zij werkzaam waren via de eerste payrollonderneming, maar die waren uitbetaald door de opvolgende payrollonderneming. De rechtbank besliste dat het agentschap deze kosten moest betalen. Zij overwoog daartoe dat het agentschap feitelijk de werkgever was. De werknemers waren namelijk werkzaam bij het agentschap, het agentschap gaf instructies, hield vakantiedagen bij, voerde de beoordelingsgesprekken en betaalde (materieel gezien) het salaris. Het agentschap diende dan ook de door de werknemers op te nemen vakantierechten te respecteren. Het veranderen van payrollonderneming door het agentschap zorgde daarmee niet voor een verandering in de rechtspositie van de werknemers. Het ligt anders wanneer payrolling wordt ingezet voor het uit elkaar trekken van het formeel en het materieel werkgeverschap. De payrollonderneming en een derde (de inlener) willen bewerkstelligen dat werknemer werkzaam wordt bij de inlener zonder dat de werknemer bij deze inlener in dienst treedt. Het betreft dus een formele constructie waarmee wordt voorkomen dat de inlener kan worden aangemerkt als juridisch werkgever. Het beoogde voordeel daarvan voor de inlener is dan dat de werknemer arbeidsrechtelijk een minder gunstige positie heeft (bijvoorbeeld op het gebied van ontslagbescherming en ontslagvergoeding). Uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag volgt dat dat dus niet de bedoeling is. Werknemers dienen dezelfde rechtspositie te hebben en te houden. Deze uitspraak is geen ‘witte raaf’. Zij is in lijn met enkele andere recente uitspraken van kantonrechters die allen oordeelden dat niet de formele constructie, maar het feitelijk werkgeverschap van belang is voor de rechtspositie van de betrokken werknemers (vgl. onder andere kantonrechter Enschede 21 maart 2013, LJN BZ5108 en kantonrechter Almelo 13 mei 2013, LJN CA1178). De vlag ‘payrolling’ dekt echter niet altijd dezelfde lading. Payrolling kan bestaan uit het overnemen door een bedrijf (de payrollonderneming) van de salarisadministratie en administratieve taken zonder dat deze payrollonderneming partij wordt bij de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer. Daar is nog steeds weinig op tegen. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met ondergetekende ¹ ECLI:NL:RBDHA:2013:7749 mr C.J. Tijman | Van Veen Advocaten E [email protected] T +31 318 - 68 78 94 W www.vanveen.com @mrdrscjtijman | Chris Tijman