De Wannsee-conferentie en de volkerenmoord op de Europese joden Huis van de Wannsee-conferentie - Herinnerings- en studiecentrum Huis van de Wannsee-conferentie Herinnerings- en studiecentrum Am Großen Wannsee 56 – 58, D-14109 Berlin Tel.: 0049-30 - 80 50 01-0 Fax: 0049-30 - 80 50 01-27 eMail: [email protected] Internet: http://www.ghwk.de © Huis van de Wannsee-conferentie, Berlin 2009 Vertaling: Elma Gaasbeek Lay-out: Michael Haupt, GHWK Druk: Bonifatius, Paderborn Deze publicatie is mogelijk gemaakt met financiële bijdragen van de deelstaat Berlin en de commissaris van de bondsregering voor cultuur en media (BKM) 2 Inhoud 1 Inleiding op de tentoonstelling 4 2 Racisme en jodenhaat 7 3 Integratie en antisemitisme in de Weimarrepubliek 12 4 Racistisch beleid en jodenvervolging in Duitsland 1933-1939 18 5 Oorlog en volkerenmoord in Oost- en Zuidoost-Europa 29 6 Handelswijzen onder de Duitse bezetting 43 7 De weg naar de massamoord op de Europese joden 49 8 Deelnemende instanties aan de conferentie 57 9 De Wannsee-conferentie 62 10 Deelnemers aan de conferentie en verslag na 1945 86 11 Deportaties 88 12 De getto's 98 13 Concentratie- en vernietigingskampen 108 14 Dwangarbeid en dood in de concentratiekampen 122 15 De schaduw van het verleden 127 Villa en SD in Wannsee 132 Register / Archief 136 - 3 1 INLEIDING OP DE TENTOONSTELLING Dr. Norbert Kampe In deze villa, het gastenverblijf van de chef van de Sicherheitspolizei en van de SD, kwamen op 20 januari 1942 hoge vertegenwoordigers van de SS en de politie, van verschillende ministeries en van de NSDAP samen voor een bespreking over de "Endlösung van het jodenvraagstuk". Onder leiding van Reinhard Heydrich bespraken de deelnemers aan de conferentie de bevoegdheden en de samenwerking bij de deportatie van alle Europese joden. Uit het overgeleverde protocol van de "bespreking tussen staatssecretarissen" blijkt dat al vóór de conferentie en op het hoogste niveau, d.w.z. door de "Führer en rijkskanselier" Adolf Hitler, de beslissing over de omvangrijke deportatie van alle Europese joden binnen de Duitse invloedssfeer was genomen. De deportaties "naar het oosten", de gettovorming en de dwangarbeid waren voorbereidende maatregelen om de "naderende Endlösung van het jodenvraagstuk" uit te voeren – zo verklaarde Heydrich op de conferentie. Geen enkele jood mocht het einde van de oorlog overleven. Na het begin van de massamoorden op de joden in de gebieden die vanaf juni 1941 op de Sovjet-Unie werden veroverd, toont het protocol van de Wannsee-conferentie dat er een overgang plaatsvond naar de systematische planning van een omvangrijke volkerenmoord. Het feit dat de staatssecretarissen hierover werden ingelicht, erbij werden betrokken en dat hun instanties werden verzocht hun medewerking te verlenen aan deze misdaad, betekent bovendien dat het gehele Duitse staatsapparaat betrokken was bij de moord op de Europese joden. Het gastenverblijf van de SD is een plaats van de daders. Het herinnerings- en studiecentrum "Huis van de Wannsee-conferentie" verstrekt daarom vooral informatie over de antisemitische en racistische ideologie van deze daders en hun beleid voor en na 1933 en over de werkverdeling bij de organisatie van de volkerenmoord tijdens de oorlog. Teksten en foto's verduidelijken het gedrag van daders en toeschouwers. De gevolgen van deze misdaden blijken onmiskenbaar uit de ontwrichte levenslopen van de joodse slachtoffers. Daarom wordt in de tentoonstelling het lot geschetst van vier overlevenden. Ongeveer zes miljoen joden uit heel Europa werden het slachtoffer van de nationaalsocialistische volkerenmoord. Deze vier overlevenden staan symbool voor het leed van hun families en van al diegenen die werden vervolgd. 4 ESTHER REISS, LODZ Esther Reiss werd in 1923 in Lodz als Esther Yoskovitz geboren. Haar ouders Jizchak (*1880) en Channa (*1890) Yoskovitz trouwden in 1917. Esther had vier broers en zussen: Falek (*1918), Itka (*1921), Rywa (*1927) en Berek (*1929). Haar vader werkte in de textielsector. Het gezin behoorde tot de middenklasse en sprak Pools, Jiddisch en Duits. Begin 1940 moest het gezin naar het getto verhuizen. Door de rampzalige voedselsituatie stierven Esthers vader Jizchak in januari 1942 en zes maanden later haar broer Falek aan de gevolgen van honger. Haar jongste zus Rywa en haar broer Berek werden in september 1942 samen met hun moeder naar het vernietigingskamp Chelmno (Kulmhof) gedeporteerd en daar vermoord. Esther en haar zus Itka bleven in Lodz tot de opheffing van het getto in augustus 1944. Ze maakten kleding voor de Wehrmacht (Duitse strijdkrachten). Na de ontmanteling van het getto werden ze in augustus 1944 via Auschwitz naar Bergen-Belsen gebracht. Daar moesten ze in het buitenkamp Hambühren voor de firma Hochtief en in een zoutmijn zware dwangarbeid verrichten. Itka werd opnieuw naar Bergen-Belsen getransporteerd en stierf daar op 1 april 1945, kort voor de bevrijding. Esther is de enige overlevende van de familie Yoskovitz. Ze emigreerde in 1945 naar Palestina, trouwde er met Jakob Reiss en stichtte een gezin in Jerusalem. ALFRED SILBERSTEIN, BERLIN Alfred Silberstein werd geboren in november 1927, zijn oudere zus Hansi in december 1924. Zijn vader Berthold (*1885, frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog) en zijn moeder Käthe (*1893) openden na hun huwelijk in het jaar 1924 een lingerie- en modewinkel in Berlin-Steglitz. Vanaf 1935 gingen de kinderen naar joodse scholen. Tijdens de Kristallnacht – de pogrom in de nacht van 9 op 10 november 1938 – werden de vensters van de ouderlijke winkel stukgeslagen. De vader werd gevangen gezet in het concentratiekamp Sachsenhausen. Begin december 1938 keerde hij als een gebroken man terug. De winkel werd "geariseerd" en het gezin moest nog diezelfde maand naar een "jodenhuis" verhuizen. Zowel de ouders als de opgroeiende kinderen werden verplicht tot dwangarbeid. Alfred kwam in het SS-werkkamp in de straat Am Grossen Wannsee terecht en moest ook in de tuin en de keuken van het SD-gastenverblijf werken, waar de Wannsee-conferentie plaatsvond. Bij de Fabrikaktion – de arrestatie op 27 februari 1943 van alle joodse dwangarbeiders, die nog in het Duitse Rijk aanwezig waren– werden alle gezinsleden gedeporteerd: Hansi op 2 maart en Alfred op 4 maart 1943 naar Auschwitz, de ouders op 17 maart 1943 naar Theresienstadt en van daaruit in oktober 1944 naar Auschwitz, waar ze vermoord werden. Hansi werd in januari 1945 vanuit Auschwitz naar Bergen-Belsen gebracht, waar ze de bevrijding meemaakte. Alfred liep mee in de dodenmars van Auschwitz naar het kamp Mittelbau-Dora in Thüringen, waar hij begin april 1945 wist te ontsnappen. Hij werkte als ordebewaarder in de kampleiding van het Displaced Persons camp in Berlin-Schlachtensee voor overlevende en dakloze, joodse slachtoffers van de nazi-vervolging. In 1946 trad hij op als getuige in het proces van Neurenberg. In 1948 emigreerde Alfred naar familieleden in Nieuw-Zeeland en ontmoette daar zijn zus weer. Beiden stichtten gezinnen in Nieuw-Zeeland. 5 EUGENIA TABACZYNSKA, KLODAWA/WARSCHAU ALEXANDRE HALAUNBRENNER, PARIJS Alexandre Halaunbrenner werd in oktober 1931 in Parijs geboren als tweede van vijf kinderen. In 1931 verhuisde het gezin naar Parijs waar het in de joodse wijk woonde. Ook na de bezetting van NoordFrankrijk door Duitse troepen in juni 1940 bleef het gezin aanvankelijk nog bij elkaar in Parijs. In juli 1942 – direct na de invoering van de jodenster in Frankrijk – vluchtte de vader naar het onbezette zuiden van het land. De rest van het gezin zou later volgen. Op 16 juli ontsnapten Itta-Rosa Halaunbrenner en de vijf kinderen slechts bij toeval aan de eerste grote razzia in Parijs. Begin oktober slaagde Jacob Halaunbrenner erin om met de medewerking van een betaalde helper zijn gezin naar de onbezette zone te laten ontsnappen. Daar werden ze echter door de Franse politie opgepakt wegens "het illegaal oversteken van de grens" en in de kampen Nexon, Rivesaltes en vanaf eind november 1942 in Gurs geïnterneerd. Sinds november 1942 moest de vader dwangarbeid verrichten en in augustus 1943 slaagde hij erin door interventie bij de Franse autoriteiten zijn gezin uit Gurs te halen. Ze werden onder "huisarrest" geplaatst en gingen bij de vader wonen, in Lyon. Daar werden Alexandres vader en zijn broer Léon op 24 oktober 1943 aangehouden door een commando van de Geheime Staatspolizei. Léon en zijn vader moesten de – voor hen onbekende – verblijfplaats van een voortvluchtige verzetsstrijder prijsgeven. De verzetstrijder was een neef van Jacob Halaunbrenner. De volgende dag ontsnapte de rest van het gezin opnieuw bij toeval aan een arrestatie door de Gestapo. De vader werd wekenlang zwaar gefolterd en werd op 24 november 1943 doodgeschoten. De veertienjarige Léon werd op 17 december 1943 naar Auschwitz gedeporteerd en vermoord. Om zichzelf en haar kinderen te redden, vertrouwde Alexandres moeder haar dochters Mina en Claudine aan een kindertehuis in Izieu toe, de kleine Monique, nauwelijks twee jaar oud, bracht ze naar een crèche. Zelf hield ze zich met Alexandre schuil in Lyon. Claudine en Mina werden in Izieu tijdens de razzia van 6 april 1944 gearresteerd, op 30 juni 1944 van Drancy naar Auschwitz gedeporteerd en daar vermoord. Alexandre Halaunbrenner overleefde met zijn moeder en zijn zus Monique. 6 Eugenia Tabaczynska werd in mei 1925 geboren in Klodawa, Polen. Ze was de jongste van drie kinderen. Haar ouders Naftali en Rozalia Tabaczynski leefden in Klodawa van de graanhandel. Tussen 1936 en 1939 woonde Eugenia bij een oom in Warschau om daar naar het gymnasium te kunnen gaan. In november 1940 vluchtten ook de andere gezinsleden naar Warschau, waar alle joden korte tijd daarna onder dwang naar het getto moesten verhuizen. Eugenia ging naar een ondergrondse school in het getto en kon in 1942 eindexamen doen. Alle gezinsleden vonden in het getto werk in verschillende afdelingen van de Duitse firma Schultz & Co. en waren zo tot 1943 beschermd tegen de "ontruimingsacties" van de Duitsers. Eugenia's ouders werden in 1943 naar Trawniki gedeporteerd en later vermoord. Haar broer Pawel en zijn vrouw Bela stierven in september 1943 in het werkkamp Poniatowa. Haar broer Mietek werd tijdens de opstand in het getto van Warschau vermoord. Eugenia kon zich toen, samen met 25 collega's, in een zelfgebouwde bunker op het bedrijfsterrein verstoppen. Op 30 april 1943 kon haar groep uit het getto vluchten, nadat ze een Duitse soldaat hadden kunnen omkopen. De christelijke Pool Aleksander Pawlowski redde Eugenia en zeven andere joden door hun onderdak en eten te geven. In 1944 kon Eugenia zich met behulp van valse papieren voor een christelijke vrouw uitgeven en meldde zich bij de Duitsers voor tewerkstelling. Op die manier kwam ze in de zomer van 1944 met de Rijksarbeidsdienst terecht in Brieg, Opper-Silezië, waar ze in februari 1945 door de sovjettroepen werd bevrijd. Als enige overlevende van haar familie emigreerde ze in 1947 naar de Verenigde Staten en trouwde daar. 2 RACISME EN JODENHAAT Door nieuwe inzichten in de natuurwetenschappen deed vanaf de 18e eeuw een modern wereldbeeld zijn intrede. Het verdrong het religieuze verklaringsmodel van zijn centrale plaats. Racisme en modern antisemitisme waren negatieve, begeleidende verschijnselen van deze ontwikkeling. Rassentheorieën wonnen in de 19e eeuw veel terrein. De vermeende superioriteit van Europese rassen diende naar buiten toe als rechtvaardiging van het kolonialisme. In de binnenlandse politieke discussie leverden rassenideologen de verklaring voor sociale ongelijkheid. De onderzoeksresultaten van Darwin over "teeltkeus" en het "overleven van de sterksten" binnen de plantenen dierenwereld werden door sociaal-darwinisten toegepast op de menselijke samenleving. In het eugenetisch onderzoek hield men zich bezig met de voorwaarden voor de ideale menselijke voortplanting. Dit onderzoek richtte zich zowel tegen "minderwaardige rassen" als tegen zieken en zwakken. e Het antisemitisme aan het einde van de 19 eeuw verschilde wezenlijk van de eeuwenoude christelijke jodenhaat. De religieuze, economische en politieke motieven van de christelijke jodenhaat werden aangevuld met een racistische motivering. Naast de oude, nog steeds sterk aanwezige vooroordelen, rees de opvatting over de "minderwaardigheid van het joodse ras". Het nieuwe, racistische antisemitisme kende de joden onveranderlijke lichamelijke eigenschappen en karaktereigenschappen toe en daarmee werd hun de mogelijkheid ontzegd om in de "volksgemeenschap" te kunnen integreren. 2.1. RACISME De ontwikkeling van schedel en gelaatsuitdrukking, uit: Peter Camper, Dissertation sur les Variétés Naturelles, Parijs, Den Haag 1791 7 Arthur Comte de Gobineau, Verhandeling over de ongelijkheid van de menselijke rassen, Stuttgart 1898 (eerste Franse uitgave 1853-56) 2.2. EUGENETICA EN "RASSENHYGIËNE" In het begin van de 20e eeuw werd de eugenetica als wetenschap erkend. Zij drukte een blijvende stempel op het gezondheidsbeleid met haar pleidooi voor genetische verbetering door beheersing van het geboortecijfer. De voortplanting van "gezonde mensen die niet belast zijn met erfelijke ziekten" moest worden bevorderd, en de voortplanting van hen die "wel belast zijn met erfelijke ziekten" moest worden verhinderd met behulp van sterilisatie. Aanhangers van de rassenhygiëne ontwikkelden een breed palet aan maatregelen om het "noordelijke ras" zuiver te houden. "Gezondheid is levensgeluk" Affiche voor de Rijksgezondheidsweek, 1926 (USHMM Washington) Otmar von Verschuer bij zijn onderzoek naar tweelingen aan het Kaiser Wilhelm instituut in Berlin, 1928 (MPG Archiv Berlin) Verschuer was een vooraanstaand wetenschapper op het gebied van erfelijkheid van ziektes en anomalieën bij tweelingen. Sinds 1927 werkte hij als onderzoeker aan het Kaiser Wilhelm instituut voor antropologie, menselijke erfelijkheidsleer en eugenetica in Berlin. 8 “De minderwaardigen planten zich sneller voort dan de gezonde bevolking” Propaganda uit het "Tijdschrift voor volksvoorlichting en erfelijkheidsleer", deel 1, 1926 2.3. CHRISTELIJKE JODENHAAT De beschuldiging "God te hebben vermoord" speelde een centrale rol in de religieus gemotiveerde jodenhaat. In de christelijke maatschappij van de middeleeuwen leefden de joden als minderheid noodgedwongen in aparte wijken. Ze mochten bepaalde beroepen niet uitoefenen. Kledingvoorschriften en het jodenrecht kenmerkten hun als buitenstaanders. Onder het voorwendsel dat joden bronnen zouden vergiftigen, rituele moorden zouden plegen of hosties zouden schenden, werden telkens opnieuw jodenverdrijvingen en pogroms gehouden. 2.4. DUITS-NATIONALE JODENHAAT EN JOODSE EMANCIPATIE Een deel van de Duitse nationale beweging verspreidde in het begin van de 19e eeuw een beperktere opvatting over de volksaard. Deze beweging beschouwde de Germaanse afkomst en het christendom als oorsprong van het Duitse nationale karakter. De joden werden als indringers beschouwd binnen de eenheid van volk en staat. De Verlichting en emancipatie hebben er evenwel toe geleid dat joden stap voor stap gelijke burgerrechten verkregen. Het Edict van 1812 maakte joden tot Pruisische staatsburgers. Toch bevatte het enkele uitzonderingsbepalingen, zo werd het joden bijvoorbeeld verboden een staatsambt te bekleden. Pas met de grondwet uit 1871 werden de volledige burgerrechten aan de Duitse joden verleend. 9 Friedrich Ludwig Jahn, Ansichtkaart 1904 (GHWK Berlin) “Het is een Duitse plicht al wat vreemd is te haten”. Jahn (1778-1852) riep op tot een heilige kruistocht tegen ”Fransen, jonkers, papen en joden”. Duitse turnverenigingen, studentencorpora en de “Duitse jonge-mannendag” van 1818 keerden zich vervolgens tegen de opname van joden. 2.5. POLITIEK ANTISEMITISME IN DUITSLAND Het politieke antisemitisme was gericht tegen het geëmancipeerde jodendom. In de nasleep van de beurscrash van 1873 en de crisis van het politieke liberalisme verenigden antisemieten zich tot een politieke beweging. Partijen en personen uit het openbare leven maakten het antisemitisme in de burgerij maatschappelijk aanvaardbaar. Ze eisten een "oplossing van het jodenvraagstuk" door de gelijkstelling ongedaan te maken. In 1879 zorgde de historicus Heinrich von Treitschke met zijn artikel Unsere Aussichten voor een controverse. Door het nationalisme en het antisemitisme met elkaar te verbinden, bereikte hij vooral studenten en grote delen van de burgerij. Enkele professoren, zoals Theodor Mommsen, spraken zich in het openbaar uit tegen de antisemitische verklaringen van Treitschke. 2.6. MAATSCHAPPELIJK ANTISEMITISME Antisemitisme was niet alleen verbonden met politieke partijen. Nationalistische handelsverenigingen en beroepsorganisaties namen het antisemitisme in hun programma op. Tot 1918 verkregen joden over het algemeen geen hogere functies in dienst van de overheid. De dagelijkse jodenhaat uitte zich in zeer gevarieerde vormen van sociale uitsluiting. "Rekening houdend met de volgende feiten, dat: tussen ariërs en joden een zeer groot moreel en psychisch verschil bestaat; door joodse misdadige praktijken ons eigen, bijzondere karakter al zoveel te lijden heeft gehad; er vele bewijzen zijn van de eerloosheid en karakterloosheid van de joodse student; de joodse student volgens onze Duitse begrippen überhaupt geen greintje eer bezit, met het oog hierop neemt deze vergadering van Duitse weerbare studentencorpora het volgende besluit: de jood de genoegdoening van een wapen niet meer te geven, aangezien hij die onwaardig is!" Besluit van het Waidhofner Verband der wehrhaften Vereine in Oostenrijk, 11 maart 1896 10 2.7. RACISTISCH ANTISEMITISME Rassentheorieën en overgeleverde jodenhaat smolten aan het einde van de 19e eeuw samen tot het racistisch antisemitisme. Dat keerde zich ook tegen mensen die zichzelf niet als joden beschouwden. Het gedrag en het karakter van de joden werden aan hun "ras" toegeschreven en schijnbaar wetenschappelijk onderbouwd. Antisemieten waarschuwden de bevolking het "arische ras" zuiver te houden en wezen op de gevolgen van "rassenschande". Antisemitisch affiche over de vermeende gevolgen van "rassenvermenging", rond 1920 (DHM Berlin) 11 3 INTEGRATIE EN ANTISEMITISME IN DE WEIMARREPUBLIEK ANTISEMITISME Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 werd de Duitse bevolking door een algemeen gevoel van enthousiasme gegrepen. Ook vele Duitse joden meldden zich vrijwillig voor de militaire dienst. De oorlog ontaardde in een uitputtende loopgravenoorlog met een groot verlies aan mensenlevens. Om een zondebok te vinden voor de troosteloze situatie, werd in oktober 1916 een discriminerende "jodentelling" binnen het Duitse leger bevolen. In de eerste jaren van de Weimarrepubliek werd het antisemitisme een centraal politiek thema. De nationalistische propaganda gaf "joodsbolsjewistische revolutionairen" en zogenaamde oorlogsprofiteurs de schuld van de ondergang van het keizerrijk. Joodse politici golden als de personificatie van de gehate "jodenrepubliek". De door Adolf Hitler geleide Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) eiste de uitsluiting van de Duitse joden uit de "volksgemeenschap". Door de gevolgen van de wereldwijde economische crisis behaalde de NSDAP bij de verkiezingen voor de Rijksdag in juli 1932 haar beste verkiezingsresultaat. De intriges van conservatieve kringen leidden in januari 1933 tot de vorming van een regering onder rijkskanselier Adolf Hitler. Artur Dinter, De zonde tegen het bloed, titelblad, Leipzig 1917 De nationalistische auteur Artur Dinter populariseerde het racistisch antisemitisme met zijn triviale roman. Het boek behaalde tot 1922 een oplage van 200.000 exemplaren. 3.1. EERSTE WERELDOORLOG De meerderheid van de Duitse joden zag de militaire dienst als een patriottische plicht. Toen de verwachte snelle overwinning uitbleef, werd de joden door doelbewust verspreide geruchten "lafheid" toegedicht. Het Pruisische oorlogsministerie gaf vervolgens in oktober 1916 opdracht tot een registratie van alle oorlogsdeelnemers aan de hand van geloofsovertuiging en standplaats. Deze "jodentelling" was bedoeld om joden in het openbaar in een kwaad daglicht te stellen en ze buiten te sluiten. 12 De hoop van de joden op verdere integratie in de Duitse samenleving werd hierdoor wreed verstoord. De aard van het onderzoek onthulde antisemitische beweegredenen. Om het gewenste resultaat te bereiken, werden joden van het front naar gebieden achter het front verplaatst. Toch voldeed het onderzoek niet aan de verwachtingen. Het resultaat van de "jodentelling" werd niet gepubliceerd. "Hoe meer joden er in deze oorlog zullen sneuvelen, des te heviger zullen hun tegenstanders proberen te bewijzen dat ze allemaal achter het front zaten om oorlogswoeker te drijven. De haat zal verdubbelen en verdrievoudigen." Walther Rathenau aan de nationalistische publicist Wilhelm Schwaner, 4 augustus 1916 3.2. DE JONGE WEIMARREPUBLIEK Terwijl traditionele anti-joodse stereotypen in de Weimarrepubliek hardnekkig bleven voortbestaan, nam het racistisch antisemitisme na de oorlog en de revolutie steeds meer toe. Talrijke nationalistische partijen en groeperingen namen antisemitische eisen in hun programma op. Via meer dan 700 tijdschriften en talloze publicaties bereikte de antisemitische propaganda brede lagen van de bevolking. Met de dolkstootlegende, de mythe van het op het slagveld onoverwonnen Duitse leger, schreef de antisemitische propaganda de "joods-revolutionaire krachten" de schuld toe aan de ineenstorting van het keizerrijk. De karikatuur toont de sociaal-democraat Philipp Scheidemann met een dolk, geheven naar de rug van de soldaten. Hij krijgt goedkeuring van de politicus Matthias Erzberger van de katholieke Zentrumspartei. Op de achtergrond worden de welgestelde joden weergegeven als vermeende aanstichters van de daad. "Duitser, denk eraan!", postkaart, rond 1923 “Het motto voor de Nationalversammlung: Vergadering: kies geen joden!” Pamflet voor de verkiezing van de Nationalversammlung, die Duitsland een nieuwe grondwet moest geven, 1919 13 "Omdat de jood – ondanks zijn vreemde volksaard, die hij nooit kan verloochenen – ook de Duitse volksaard voor zich opeist en deze daardoor verwatert en de zuiverheid ervan vertroebelt, moet de afkeuring van nationalistische kringen ten opzichte van de joden uitermate scherp zijn." De Deutsche Hochschulring werd in 1920 als overkoepelende organisatie van studentenverenigingen opgericht. De Hochschulring had zich in 1921 tot de meest invloedrijke studentenorganisatie aan de Duitse universiteiten ontwikkeld. (Walther Schulz, Der deutsche Hochschulring, Halle 1921) 3.3. BEGINJAREN VAN DE NSDAP Aanvankelijk was de NSDAP een nationalistische, antisemitische splinterpartij die vooral in Beieren actief was. In november 1923 mislukte een staatsgreep van Adolf Hitler in München. Hitler werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en de partij werd verboden. Al na een half jaar werd Hitler vroegtijdig vrijgelaten. In 1925 werd de NSDAP opnieuw opgericht en kende Hitler zichzelf als leider van de partij onbeperkte macht toe. "Het antisemitisme om louter gevoelsmatige redenen zal uiteindelijk tot uitdrukking komen in de vorm van pogroms (sic!). Het rationele antisemitisme moet echter leiden tot de stelselmatige, wettelijke bestrijding en afschaffing van de voorrechten van de joden. De joden hebben in tegenstelling tot niet-joodse vreemdelingen die in Duitsland wonen bijzondere voorrechten (vreemdelingenwetgeving). Het vaste doel dat wij voor ogen moeten hebben is echter de verwijdering van de joden in het algemeen." (Fragment uit een brief van Adolf Hitler aan Adolf Gemlich, 16 september 1919) Reclameaffiche voor de tweedelige uitgave van Mein Kampf, rond 1927. Gedurende zijn gevangenschap in Landsberg schreef Adolf Hitler zijn programmatische tekst Mein Kampf. Deze werd in twee delen in 1925 en 1926 gepubliceerd. In zijn boek eiste hij een "raszuivere volksgemeenschap" en de "uitschakeling" van de joden uit de samenleving. Bovendien propageerde Hitler de heerschappij van het "arische ras" over de "Slavische Untermenschen" in Oost-Europa. Tot 1933 werden 250.000 exemplaren van het boek verkocht. 14 3.4. CRISIS VAN DE REPUBLIEK Tijdens de crisis in de parlementaire republiek groeide de NSDAP uit tot een massabeweging. De gevolgen van de wereldwijde economische crisis bezorgden de partij in 1930 veel nieuwe kiezers. Het antisemitisme diende als bindmiddel voor het heterogene ledenbestand van de partij. In de verkiezingspropaganda stond echter de strijd tegen het Verdrag van Versailles en het bolsjewisme op de voorgrond. Tegelijk beloofde de NSDAP om de binnenlandse verdeeldheid te overwinnen en de "volksgemeenschap" te herstellen. “Wij stemmen voor Hindenburg! Wij stemmen voor Hitler! Bekijk deze koppen en je weet waar je thuis hoort!” Verkiezingsaffiche van de NSDAP voor de presidentsverkiezingen, 1932 Adolf Hitler tijdens zijn toespraak voor de Industrie-Club van Düsseldorf, 26 januari 1932 (NA, Washington) Door haar verkiezingssucces werd de NSDAP voor industriëlen een politiek alternatief. Op 26 januari 1932 regelde de grootindustrieel Fritz Thyssen een toespraak van Adolf Hitler voor 650 leden van de Industrie-Club van Düsseldorf. In deze toespraak vroeg Hitler om politieke en financiële steun voor de NSDAP. 15 INTEGRATIE In de Weimarrepubliek leefden ongeveer 450.000 Duitsers met een joodse geloofsovertuiging. Zij genoten dezelfde rechten als andere burgers van het land en ze hadden zich op vele gebieden in de samenleving geïntegreerd. De meerderheid van de joodse bevolking behoorde tot de middenklasse en velen van hen waren kleine zelfstandigen. Ongeveer twee derde van de joden die een beroep uitoefenden, bezat een kleine of middelgrote onderneming. In de joodse culturele traditie nam onderwijs een belangrijke plaats in en daarom volgden vele Duitse joden een studie, toen dat e vanaf het einde van de 19 eeuw mogelijk werd. Als academici verkozen ze "vrije beroepen", zoals advocaat of arts, temeer omdat ze door informele hindernissen meestal geen overheidsfuncties verkregen. Joodse kunstenaars, auteurs en wetenschappers leverden een aanzienlijke bijdrage aan het culturele leven. Leden van de kleine, zeer welgestelde joodse elite traden op als mecenaten op cultureel en wetenschappelijk gebied en voor sociale instellingen. e Sinds het einde van de 19 eeuw emigreerden steeds meer Oost-Europese joden naar Duitsland. Ze behoorden voor het overgrote deel tot de lagere sociale klassen. Velen leidden een traditioneel en religieus leven en waren nog gekleed zoals in de schtetl, de joodse stadjes in Oost-Europa. Een joodse levenswijze die door de emancipatie in Duitsland al tot het verleden behoorde, werd zo opnieuw zichtbaar. De geassimileerde Duitse joden beschouwden deze ca. 100.000 immigranten hoofdzakelijk als vreemdelingen. 3.5. BEROEPSSTRUCTUUR EN SOCIALE STRUCTUUR In bedrijfstakken als handel, transport, industrie en handwerk waren joden meer dan gemiddeld vertegenwoordigd. Meestal bezaten ze een klein of middelgroot bedrijf of waren zelfstandige handwerklieden. In tegenspraak met de antisemitische vooroordelen was slechts een minderheid van de joodse bevolking werkzaam als topbankier, uitgever of grootindustrieel. Na een academische opleiding startten velen een eigen praktijk als arts of advocaat. 3.6. JOODS LEVEN IN DE STAD EN OP HET PLATTELAND In de Weimarrepubliek leefde twee derde van de Duitse joden in steden met meer dan 100.000 inwoners. Tegenover dit joodse leven in de stad met zijn eigen sociale instellingen stond slechts een klein aantal joden die op het platteland leefden. De joodse gemeenten op het platteland bevonden zich hoofdzakelijk in Hessen, Beieren, Baden en Württemberg. De plattelandsjoden dreven handel in vee, landbouwproducten en ijzer of waren werkzaam als slager of bakker, enkelen ook als boeren. 3.7. POLITIEKE OPVATTINGEN EN WERELDBESCHOUWINGEN De meerderheid van de Duitse joden steunde de burgerlijke partijen van de republiek. Binnen de joodse gemeenschappen bestonden talrijke organisaties en verenigingen. Het merendeel behoorde tot de liberale stroming binnen het jodendom. Slechts een minderheid leefde volgens de overgeleverde religieuze voorschriften. De Centrale Vereniging voor Duitse staatsburgers met joodse geloofsovertuiging (C.V.) vertegenwoordigde als grootste organisatie de liberale burgerij. 16 De Rijksbond van joodse frontsoldaten bestreed het verwijt dat Duitse joden tijdens de Eerste Wereldoorlog hun dienstplicht niet zouden zijn nagekomen. De Zionistische vereniging beschouwde de joodse bevolking als een zelfstandige natie. Ze pleitte voor een joodse staat in Palestina. Ondanks alle verschillen traden de organisaties samen op tegen de antisemitische hetze en informeerden het publiek om misverstanden uit de weg te ruimen. "Aan de Duitse moeders! 12.000 joodse soldaten zijn voor het vaderland gevallen", pamflet van de Rijksbond van joodse frontsoldaten, 1920 (DHM Berlin) 3.8. JOODSE IMMIGRANTEN UIT OOST-EUROPA Al sinds het einde van de 19e eeuw leefden OostEuropese joden in Duitsland. Naar aanleiding van pogroms waren zij naar Duitsland gevlucht of tijdens de Eerste Wereldoorlog ter ondersteuning van de oorlogseconomie als arbeiders in dienst genomen. Aan het begin van de jaren twintig was hun aantal gestegen tot circa 100.000. De immigranten werden discriminerend "oostjoden" genoemd. Ze verschilden wat betreft hun gewoonten, kleding en taal van de geassimileerde Duitse joden. In de beginjaren van de Weimarrepubliek waren de "oostjoden" een geliefd onderwerp in de antisemitische propaganda. Voortdurend werden ze door uitzetting en politierazzia's bedreigd. Er vonden regelmatig gewelddadige overvallen plaats, zoals in 1923 in het Berlinse Scheunenviertel. 17 4 RACISTISCH BELEID EN JODENVERVOLGING IN DUITSLAND 1933-1939 Op 30 januari 1933 benoemde president Paul von Hindenburg Adolf Hitler tot rijkskanselier. Van meet af aan was het nationaalsocialistische beleid gericht tegen alle bevolkingsgroepen, die niet aan de normen van de "volksgemeenschap" voldeden. Het nazi-regime concentreerde zich niet alleen op de uitschakeling van politieke tegenstanders, maar ook op de uitsluiting en vervolging van de joodse bevolking. Na terreur en boycotacties volgden juridische en administratieve verordeningen. "Ariërparagrafen" verdrongen joden uit beroepen in de dienst van de overheid. De wetten van Neurenberg uit 1935 verboden huwelijken tussen joden en "mensen met Duits bloed". Op basis van deze wetten werd bepaald welke personen als joden werden beschouwd. Na de Novemberpogrom (Kristallnacht) van 1938 werd steeds sneller en op systematische wijze voortgegaan met de uitsluiting van de joden uit het economisch en maatschappelijk leven. Het was de bedoeling dat zij op deze wijze tot emigratie zouden worden gedwongen. In september 1933 werd de Rijksvertegenwoordiging van de Duitse joden (Reichsvertretung der deutschen Juden) opgericht, een eerste gemeenschappelijke organisatie. Zij zag het bieden van eigen hulp als haar belangrijkste opgave. De organisatie opende scholen en opleidingen, breidde bestaande sociale instellingen uit en ondersteunde de emigratie. Slechts enkele landen wilden onbemiddelde vluchtelingen opnemen. Op initiatief van de Amerikaanse president Roosevelt vond in juli 1938 in het Franse Evian een internationale vluchtelingenconferentie plaats. Daar bleken de landen die vluchtelingen zouden kunnen opnemen, niet bereid om hun immigratiequota te verhogen. Vanaf het begin van de oorlog brachten de nationaal-socialistische machthebbers zonder scrupules hun racistische denkbeelden op uitermate radicale wijze in de praktijk. Gehandicapten en zieken werden door gifgas in "euthanasie"instellingen vermoord. Kampcommandant Theodor Eicke spreekt gevangenen toe in het concentratiekamp Dachau, 1933 Op 22 maart 1933 richtte de SS ten noordwesten van München het concentratiekamp Dachau op. Kampcommandant Theodor Eicke ontwikkelde een organisatorisch concept, dat als voorbeeld gold voor het nationaalsocialistische kampsysteem in het Duitse Rijk. Als inspecteur van de concentratiekampen liet Eicke tot 1939 vijf grote kampen optrekken: Sachsenhausen, Buchenwald, Flossenbürg, Mauthausen en het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück. (BA Koblenz) 18 “Kentekens voor personen die in preventieve hechtenis zijn genomen (Schutzhäftlinge) in de concentratiekampen. Vorm en kleur van de kentekens” Kentekens van de verschillende groepen gevangenen, stand 1940/41 (ITS Bad Arolsen) Het weekblad Der Stürmer werd in 1923 door Julius Streicher opgericht. De krant behaalde tot 1944 een oplage van 400.000 exemplaren. Openbare vitrines op drukbezochte plaatsen zorgden voor een nog grotere verspreiding. In mei 1939 herhaalde Der Stürmer een beschuldiging e van rituele moord uit de 15 eeuw. Joden zouden in Regensburg christelijke kinderen hebben vermoord. Het bloed ervan zouden ze voor hun religieuze rituelen hebben gebruikt. Illustrierter Beobachter, 3 december 1936 Der Stürmer, bijzondere uitgave "Rituele moord", mei 1939 19 Jonge meisjes werven nieuwe leden voor de Hitlerjugend, ongedateerd (BA Koblenz) Reclameaffiche van de Nationalsozialistische Volkswohlfahrt, niet gedateerd: “Volksgezondheid, volksgemeenschap, kinderbescherming, moederzorg, bedelarijbestrijding, handwerksgezellenzorg zijn de opgaven van de NS Sociale Dienst voor het Volk. Word lid” 4.2. UITSLUITING UIT HET OPENBARE LEVEN De boycot van 1 april 1933 was de eerste overheidsmaatregel tegen de joodse bevolking. Aanhangers van de SA gingen in uniform voor joodse winkels, dokterspraktijken en advocatenkantoren staan en beletten de klanten en patiënten de toegang. De "Wet ter herstel van de ambtelijke beroepen" van 7 april 1933 was de eerste wet die politiek en racistisch gemotiveerde uitsluiting met elkaar verbond. Ambtenaren die tegenstanders waren van het regime werden ontslagen, ambtenaren van "nietarische" afkomst moesten vervroegd met pensioen. De bepalingen van de wet werden niet lang daarna ook op andere beroepsgroepen van toepassing. 4.3. DE WETTEN VAN NEURENBERG De wetten van Neurenberg van 15 september 1935 verboden huwelijken tussen joden en "mensen met Duits bloed". Buitenechtelijke relaties tussen hen werden als "rassenschande" bestempeld en gecriminaliseerd. 20 Deze bepalingen golden eveneens voor de Sinti en Roma, die als zigeuners werden vervolgd.De wetten vormden de basis voor talloze verordeningen en maatregelen, die de joden alle rechten evenals de mogelijkheid zich in hun eigen levensonderhoud te voorzien ontnamen. "Rassenschenders" worden in het openbaar vernederd, Norden, juli 1935 StA Aurich) In uitvoeringsbepalingen werd een onderscheid gemaakt tussen zogenaamde voljoden, personen die als jood werden beschouwd (Geltungsjuden) en halfbloeden (Mischlinge) van de eerste en tweede graad. Afbeelding met een uitleg van de wetten van Neurenberg, die in september 1935 werden aangenomen. 21 4.4. JOODSE ZELFHULP Joodse organisaties reageerden op de uitsluiting en de vervolging door op zeer uiteenlopende gebieden hulp te bieden. De Rijksvertegenwoordiging van de Duitse joden probeerde de belangen van de joodse bevolking tegenover de nieuwe machthebbers te behartigen. De Joodse winterhulp voorzag minderbedeelden van kleding, levensmiddelen en brandstof. Het aantal leden van zionistische organisaties steeg enorm. Deze organiseerden opleidingen en cursussen ter voorbereiding van de emigratie. Joodse scholen stonden in voor het onderwijs van kinderen en jongeren. Joodse sportverenigingen breidden hun activiteiten uit. De Joodse cultuurbond bezorgde ontslagen kunstenaars nieuw werk. Regina Jonas kort na haar benoeming tot rabbijn in december 1935 (CJA Berlin) Regina Jonas was de eerste vrouw ter wereld die tot rabbijn werd benoemd. Ze was werkzaam als godsdienstlerares op scholen van de joodse gemeente in Berlin, bood pastorale zorg binnen sociale instellingen en hield lezingen over verschillende theologische onderwerpen. Regina Jonas werd in november 1942 naar het getto Theresienstadt gedeporteerd en in december 1944 naar Auschwitz, waar zij werd vermoord. 4.5. VLUCHT EN VERDRIJVING Aanvankelijk was het beleid van de nazi-regering erop gericht om de joodse bevolking tot emigratie te dwingen door haar uit te sluiten en haar rechten te ontnemen. Tegelijkertijd werd de emigratie echter belemmerd door de steeds grotere armoede en ontelbare regels en voorschriften. Direct na de Anschluss van Oostenrijk in maart 1938 werden alle anti-joodse bepalingen ook in dat land van kracht. Terreur en massieve druk moesten alle Oostenrijkse joden dwingen tot onmiddellijke emigratie. Steeds minder landen waren daarentegen bereid de vluchtelingen op te nemen. 22 De vluchtelingenconferentie van Evian in juli 1938 bood geen oplossing. In augustus 1938 werd in Wenen de "Centrale voor joodse emigratie" opgericht. Adolf Eichmann gaf leiding aan deze organisatie en had de opdracht gekregen om de emigratie van de joden te forceren en te coördineren. Naar dit Weense voorbeeld ontstond in januari 1939 in Berlin de "Rijkscentrale voor joodse emigratie" onder leiding van Reinhard Heydrich. “Het aantal joden dat emigreert is door de inzet van de Centrale voor joodse emigratie dagelijks met 350 verhoogd” Adolf Eichmann rapporteert aan het hoofdkantoor van de SD over de emigratie van de Oostenrijkse joden, 21 oktober 1938 (BA Berlin) 23 “De Rijkscentrale heeft de taak om voor het gehele rijksgebied op uniforme wijze: 1. alle maatregelen te treffen ter voorbereiding van een geïntensiveerde emigratie van de joden (…) 2. de emigratie te sturen, o.a. de emigratie van armere joden de voorrang te geven 3. de uitvoering van de emigratie in afzonderlijke gevallen te bespoedigen” Hermann Göring aan de minister van Binnenlandse Zaken Wilhelm Frick over de oprichting van de "Rijkscentrale voor joodse emigratie", die onderdeel zou gaan uitmaken van het ministerie van Binnenlandse Zaken, 24 januari 1939 (BA Berlin) 24 Der Stürmer, bijzondere uitgave "Madagaskar", mei 1938 In het interbellum speelden de Franse, Britse en Poolse regering met het idee om de Europese joden op het Zuidoost-Afrikaanse eiland Madagaskar onder te brengen. Polen zond in 1937 een team van deskundigen dat de mogelijke nederzetting voor de Poolse joden op het eiland onderzocht. Deze plannen wekten ook de aandacht van de nazipropaganda. 4.6. DE NOVEMBERPOGROM Eind oktober 1938 deporteerde de Gestapo ongeveer 17.000 joden met de Poolse nationaliteit naar de Duitse oostgrens. Op 7 november 1938 pleegde Herschel Grynszpan, wiens familieleden tot de gedeporteerden behoorden, een aanslag op een Duitse diplomaat in Parijs. Hitler en de minister van Propaganda Joseph Goebbels grepen de gelegenheid van diens dood aan om in het hele rijk een pogrom uit te voeren. In de nacht van 9 op 10 november 1938 vernietigden en verwoestten leden van de SA en de SS in burger synagogen en winkels. Daarbij kwamen ongeveer honderd joden om het leven. Ongeveer 30.000 joden werden naar concentratiekampen gebracht. De joden moesten de kosten die door de schade tijdens de pogromnacht waren ontstaan zelf betalen. Bovendien werd de joodse bevolking een "boete" van een miljard rijksmark opgelegd. Berliner Lokal-Anzeiger, 13 november 1938 "Göring beveelt: een miljard boete voor de joden in Duitsland" 25 "De nacht van 9 november 1938 herinner ik me nog heel goed. Ze sloegen onze winkel aan diggelen en arresteerden mijn vader. Toen hij zes weken later terugkwam, herkenden we hem nauwelijks. Zijn geest was gebroken. Hij was lichamelijk volledig verzwakt." (Alfred Silberstein, op 9 november 1938 tien jaar oud), interview met Alfred Silberstein, september 1996 Verwoesting van de synagoge in Euskirchen op de middag van 10 november 1938 (StadtA Euskirchen) 4.7. UITSCHAKELING UIT HET BEROEPS- EN BEDRIJFSLEVEN Na de pogrom begon de versnelde onteigening van de overgebleven joodse ondernemingen in het Duitse Rijk. Joden werden gedwongen hun eigendom te verkopen, meestal voor een fractie van de werkelijke waarde. De vergunningen van joodse artsen en advocaten werden ingetrokken. Enkel in uitzonderlijke gevallen mochten ze als "ziekenbehandelaar" of "consulent" voor joden werken. Ontelbare verordeningen beperkten de levensmogelijkheden van de joden steeds meer. Zij werden tot dwangarbeid verplicht met wat men noemde “de afgezonderde tewerkstelling”. Vanaf begin 1939 werden joodse families gedwongen in "jodenhuizen" te wonen. Praktijkborden van joodse artsen, niet gedateerd: “Dr. Oscar Israel Hirschberg 9-10, 15:30-17:30, zondags 10-11 uitsluitend bevoegd om joden medisch te behandelen” 26 “Grünfeld in Duits bezit” Krantenadvertentie over de onteigening (“arisering”) van de Berlinse linnengoedwinkel Grünfeld, oktober 1938 Aankomst van joodse kinderen in Londen, 2 februari 1939 (IfZ Wien) Na de Novemberpogrom verklaarde de Britse regering bereid te zijn om 10.000 joodse kinderen op te nemen. Tussen december 1938 en augustus 1939 vertrokken kindertransporten uit Berlin, München, Frankfurt, Wenen en Praag naar Engeland. Na hun aankomst werden de kinderen in Engelse families en kindertehuizen ondergebracht. 4.8. RACISTISCH BELEID EN HET VERMOORDEN VAN ZIEKEN Het racistische, nationaalsocialistische beleid was ook tegen andere minderheden gericht. Het "zuivere ras" moest door middel van doelgerichte selectie behouden blijven. Genetici en antropologen stelden "rassenbiologische rapporten" op. Pseudowetenschappelijke metingen en onderzoeken zouden zogenaamde verschillen tussen de rassen bewijzen. Propagandaposter ter voorbereiding van de moord op zieken, rond 1938 "Deze erfelijk belaste, zieke persoon kost de volksgemeenschap gedurende zijn leven 60.000 RM. Volksgenoot, dat is ook jouw geld" Titelblad van het tijdschrift Neues Volk, 1938 27 Het bepalen van de oogkleur voor “rassenhygiënisch” onderzoek, 1937 (GHWK Berlin) In november 1936 werd bij de Rijksgezondheidsdienst het “Instituut voor rassenhygiëne" onder leiding van de kinder- en zenuwarts Robert Ritter opgericht. Het instituut verzamelde gegevens van de ongeveer 30.000 Sinti en Roma, die in Duitsland leefden. Ze moesten in werkkampen worden geïsoleerd en door sterilisatie uitsterven. De voorbereiding voor de systematische registratie van alle geestelijk en lichamelijk gehandicapten en van psychiatrische patiënten in verpleeghuizen, psychiatrische inrichtingen en andere zorginstellingen begon in 1938. Na het binnenvallen van Polen gaf Hitler de opdracht deze mensen systematisch te vermoorden. “Euthanasie”-decreet van Adolf Hitler “Reichsleiter dr. Bouhler en dr. med. Brandt krijgen de opdracht om de bevoegdheden van nog te benoemen artsen zo uit te breiden, dat – naar menselijke berekening - ongeneeslijke zieken na een nauwgezette beoordeling van hun ziekte de genadedood kan worden gegeven. Adolf Hitler, 1 september 1939” 28 5 OORLOG EN VOLKERENMOORD IN OOST- EN ZUIDOOST-EUROPA De militaire aanval van Duitsland op Polen, Joegoslavië en de Sovjet-Unie in 1939 en 1941 markeerde de radicalisering van de vervolging en de overgang naar de volkerenmoord op de Europese joden. Vanaf het begin van de oorlog in Oost- en Zuidoost-Europa heeft Duitsland morele normen en het volkerenrecht bewust met voeten getreden. De als "minderwaardig" bestempelde Slavische bevolking leed enorm zware verliezen door luchtaanvallen en brutale onderdrukkingsmaatregelen van de Duitse bezetters. Ten gevolge van de snelle bezetting en de ontbinding van overheidsstructuren waren miljoenen joden weerloos aan de Duitsers overgeleverd. Vernederingen, collectieve straffen en uitputting door honger en dwangarbeid maakten de levensomstandigheden van de joodse bevolking al gauw ondraaglijk. De daders gingen steeds radicaler te werk: terwijl na de bezetting van Polen verdrijving en gettovorming de belangrijkste vervolgingsmaatregelen waren, werden de joden in Servië het slachtoffer van gerichte moordacties. De oorlog in de SovjetUnie leidde tot de systematische vernietiging van miljoenen mannen, vrouwen en kinderen. 5.1. POLEN 1939/’40: VEROVERING EN HET BEGIN VAN DE TIRANNIE De Duitse aanval in september 1939 kenmerkte zich door een gerichte toename van het geweld tegen de hele Poolse bevolking. Vooral de joodse minderheid leed onder de mishandelingen, selecties en willekeurige moorden waar de Duitse troepen onmiddellijk mee begonnen. De bevolking moest tot slavernij worden gedwongen en meedogenloos voor de Duitse oorlogsdoelen worden uitgebuit. Om in de toekomst in het geannexeerde, westelijke deel van Polen gebieden te kunnen kolonialiseren, werden honderdduizenden mensen door de Duitse bezetter uitgezet naar het Generalgouvernement of naar het door de Sovjet-Unie bezette gebied. In de deportatieplannen werd de verdrijving van miljoenen andere inwoners voorzien. Bovendien moesten joden en Sinti en Roma uit Duitsland in een "jodenreservaat" ten oosten van de Weichsel worden geconcentreerd. "Vernietiging van Polen staat op de eerste plaats. Het doel is het uitschakelen van de vitale krachten, niet dat een bepaalde linie wordt bereikt. […] Ik zal via de propaganda de argumenten hiervoor geven, waarbij het niet uitmaakt of ze geloofwaardig zijn. Aan de overwinnaar wordt later niet gevraagd of hij al dan niet de waarheid heeft gesproken. Bij de oorlogsvoering speelt het recht geen enkele rol, enkel en alleen de overwinning is van belang. Geen medelijden toelaten. Meedogenloos optreden. 80 miljoen mensen hebben er recht op. Hun levensonderhoud moet gewaarborgd worden. De sterkste heeft het recht in handen. Uiterste onverbiddelijkheid." Fragment uit de tweede toespraak van Adolf Hitler voor generaals op het “Berghof" bij Berchtesgaden over het begin van de oorlog tegen Polen, 22 augustus 1939 29 Spoorwegtransport van Duitse soldaten en mannen van de Rijksarbeidsdienst naar Polen, september 1938 (YV Jerusalem) Opschrift op de trein: "We reizen naar Polen om joden af te ranselen” "Vergeldingsactie" van de Duitse Wehrmacht op inwoners van de stad Czestochowa (Tschenstochau), 4 september 1939 (USHMM Washington D.C.) Soldaten van het 42e Infanterieregiment drijven in de Strazackastraat en op het marktplein joodse en Poolse inwoners bij elkaar. Bij executies komen 227 mannen, vrouwen en kinderen om het leven. Joodse gevangenen worden door de Duitse Ordnungspolizei in een geïmproviseerd verzamelkamp in Polen bewaakt, najaar 1939 30 Deportatie van de joden uit Plonsk (district Zichenau) naar het Generalgouvernement, niet gedateerd (AZJH Warszawa) "We moeten verhinderen dat de Poolse intellectuelen de leiding nemen. In het land moet de levensstandaard laag blijven; we willen daar enkel en alleen gebruik maken van arbeidskrachten. […] Om dit uit te voeren is een harde strijd noodzakelijk, waarbij het onmogelijk is rekening te houden met wettelijke verplichtingen. De methodes zullen onverenigbaar zijn met onze overige principes. […] Het gebied moet zo worden bestuurd, dat we ook het rijksgebied van joden en polakken kunnen zuiveren." Bespreking van Hitler met de Chef van het Oberkommando der Wehrmacht, Wilhelm Keitel, op 17 oktober 1939, fragment uit de notulen, 20 oktober 1939 (StA Nürnberg) "In de steden moet het jodendom in een getto worden geconcentreerd om beter controle uit te kunnen oefenen en later tot uitzetting over te kunnen gaan. […] Deze actie moet binnen de komende 3 tot 4 weken worden uitgevoerd. […] De volgende samenvatting van het bevel werd verspreid: 1) joden zo snel mogelijk naar de steden, 2) joden uit het rijk naar Polen, 3) de overige 30.000 zigeuners ook naar Polen, 4) joden systematisch met goederentreinen wegsturen uit de Duitse gebieden." Bespreking van Reinhard Heydrich met de leiders van de Einsatzgruppen in Polen op 21 september 1939, aantekening in een dossier van de leider van de Stabskanzlei in het Reichssicherheitshauptamt, Walter Rauff, 27 september 1939 31 „1. De planning voor het overbrengen van Polen en joden uit de Warthegau naar het Generalgouvernement begon op 10 november 1939. […] Het werkplan omvatte hoofdzakelijk de volgende principiële verordeningen: a) personen waarop de gedwongen verhuizing betrekking heeft: - politiek belaste Polen (aanhangers van de chauvinistische politieke partijen en organisaties) - joden - Poolse intellectuelen – voor zover ze hun functies aan Duitsers hebben moeten afstaan, waardoor ze persoonlijk en professioneel ontworteld zijn en dus noodzakelijkerwijs tot staatsvijand zijn geworden – - criminele en asociale elementen […] b) doel van de gedwongen verhuizing. De zuivering van de nieuwe Duitse Reichsgau en de waarborging van de veiligheid in dit gebied, opdat het Duitse volk er zich kan vestigen, evenals de organisatie van huisvesting en broodwinning voor de immigrerende Baltische Duitsers en Wolhyniëduitsers. […] 2. Het eerste Nahplan werd binnen de voorgeschreven tijd uitgevoerd. Op 17 december 1939 waren 80 transporten met in totaal 87.883 gedwongen emigranten vertrokken naar de stations, die door het Generalgouvernement waren opgegeven.” Fragment uit een bericht van de “Dienst voor de verhuizing van Polen en joden” over de massadeportaties van het zogenaamde "Eerste Nahplan", 26 januari 1940 (IPN Warszawa) 5.2. VERVOLGINGSMAATREGELEN Al tijdens de eerste weken van de bezetting vermoordden formaties van de SS en de politie, van de Wehrmacht en de volksduitse Selbstschutz meerdere tienduizenden mensen onder het voorwendsel dat ze "guerillastrijders" bestreden of als zogenaamde vergelding voor geleden verliezen. De terreurmaatregelen waren vooral gericht tegen leden van de politieke en maatschappelijke elite van Polen. Joden werden onderworpen aan veelvuldige vernederingen en represailles en velen van hen werden vermoord. Antisemitisch affiche van de Duitse bezettingsautoriteiten: joden worden vergeleken met parasieten en bestempeld als zogenaamde overbrengers van besmettelijke ziekten (tyfus), niet gedateerd (IPN Warszawa) 32 Toch werd er op dat moment nog geen systematisch moordprogramma uitgevoerd tegen de joden. De mogelijkheden die de joodse bevolking had om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien, werden hun echter stap voor stap ontnomen door verordeningen van het bezettingsautoriteiten. Deze verordeningen hadden tot doel de joden in een kwaad daglicht te stellen, hun rechten te ontnemen en ze te isoleren van de rest van de bevolking. In december 1941 begon in het concentratiekamp bij Chelmno (Kulmhof) de omvangrijke moord op de Poolse joden. "In de zin van deze verordening worden als joden beschouwd: 1. personen, die tot de mozaïsche geloofsgemeenschap behoren of hebben behoord. 2. personen, wiens vader of moeder tot de mozaïsche geloofsgemeenschap behoort of heeft behoord. Als kenteken dient om de rechterbovenarm van de kleding en van de bovenkleding een band te worden gedragen, die aan de buitenkant een blauwe jodenster op een witte ondergrond toont." Verordening over het verplichte kenmerken van joden in het district Krakau, uitgevaardigd door de districtsgouverneur Wächter, Krakau, 19 november 1939 Vernedering in het openbaar van joden in de stad Tomaszow Mazowiecki (bij Lodz), vermoedelijk september/oktober 1939 (USHMM Washington) 33 "Vergeldingsactie" tegen joodse inwoners van de stad Ostrow Mazowiecka, 11 november 1938 (IPN Warszawa) Aanhangers van 1e en 91e Bataljon van de Ordnungspolizei schieten bij een van tevoren uitgegraven kuil minstens 355 joodse mannen, vrouwen en kinderen dood. 5.3. REACTIES VAN DE WEHRMACHT De bereidheid bij Duitse soldaten om extreem geweld te gebruiken hing samen met langdurig overgeleverde vijandbeelden. Hun gedrag tegen "oostjoden" en vermeende "opstandelingen" was vaak niet ingegeven door uitdrukkelijke bevelen, maar het werd wel door hun leidinggevenden geduld. Al vroeg aanvaardde de leiding van de Wehrmacht de richtlijnen van Hitler voor de politiek gemotiveerde massamoord. 34 Daders werden slechts zelden veroordeeld. Uiteindelijk bleven zij door een "gratiebesluit" (Gnadenerlass) van Hitler volledig ongestraft. Protesten van hogere officieren tegen de misdaden van de SS en de politie wees Hitler nadrukkelijk af. De Wehrmacht onderwierp zich aan de politieke druk en voegde zich naar de SS en de politie met het oog op toekomstige veldtochten. "Op 24 september werden in de namiddag twee synagogen in Wloclawek en twee huizen in de as gelegd. Op basis van een mededeling van de burgemeester aan het 2e SS-regiment, dat de joden de huizen in brand hadden gestoken uit wraak voor het platbranden van de synagogen, werden 800 joden gearresteerd. Twee van hen werden tijdens de vlucht neergeschoten, een van hen werd door een schot verwond. De SS-Standartenführer Nostitz leidde deze actie bij het vallen van de avond, zonder mij van tevoren op de hoogte te brengen. Pas na het begin van de actie zond hij zijn adjudant naar mijn bureau en deze verklaarde aan mijn plaatsvervangende kwartiermeester, kolonel Wilck, dat hij van plan was alle mannelijke joden uit de stad te arresteren. Kolonel Wilck merkte op, dat er dan misschien 10.000 mensen of meer moesten worden aangehouden en dat het onmogelijk zou zijn om ze allemaal in hechtenis te nemen. De adjudant antwoordde dat er dan zoveel zouden worden gearresteerd, afhankelijk van hoeveel plaats er was in de gevangenissen, de rest zou dan toch worden dood-geschoten. De kwartiermeester zei vervolgens, dat hij de actie niet wilde verhinderen, omdat de beëindiging van een zojuist begonnen handeling het aanzien van de Wehrmacht en de SS zou schaden. Hij probeerde echter de omvang van de actie te beperken. [...] Het zou niet in de geest van de Führer zijn om alle joden neer te schieten. De "beperkte" actie die daarop volgde, bestond vervolgens uit de arrestatie van de genoemde 800 joden. [...] De joden hier en überhaupt in heel Polen verdienen het om stevig aangepakt te worden, zodra ze het wagen overtredingen te begaan. Een dergelijke actie, zoals deze van het 2e SS-regiment, is echter ongepast, vooral gelet op de uitzonderlijk zwakke militaire bezetting in deze streek en het ontbreken van elke vorm van politiecontrole." Deel uit het verslag van de commandant van het rückwärtiges Armeegebiet 581 aan het Oberkommando van het 8e leger e over de terreuracties van de 2 SS-Totenkopfstandarte "Brandenburg" tegen joodse burgers, 25 september 1939 (BA Ludwigsburg) "Handelingen die vanaf 1 september 1939 tot op de dag van vandaag in de bezette Poolse gebieden werden gepleegd uit verbittering over de door Polen uitgevoerde gruweldaden, worden niet strafrechtelijk vervolgd." "Gratiebesluit" (Gnadenerlass) van Adolf Hitler voor Duitse oorlogsdeelnemers, die tijdens de veldtocht in Polen strafbare feiten tegen de bevolking hebben gepleegd, Berlin, 4 oktober 1939 (BA Freiburg) "Het is onjuist om enkele tienduizenden joden en Polen – zoals dat nu gebeurt – af te slachten; wat betreft het overgrote deel van de bevolking wordt zo noch het Poolse staatsidee vermoord, noch worden de joden uitgeschakeld. Integendeel, de manier waarop de afslachting plaatsvindt, veroorzaakt de grootste schade, maakt de problemen ingewikkelder en veel gevaarlijker dan het geval zou zijn bij weldoordacht en doelgericht handelen. [...] Wanneer hoge functionarissen van de SS en de politie een gewelddadig en meedogenloos optreden eisen en daar dan in het openbaar de loftrompet over afsteken, zullen binnen de kortste tijd alleen nog de bruten het voor het zeggen hebben. [...]“ De enige mogelijkheid die we hebben om deze plaag te bedwingen, is de schuldigen en hun aanhangers zo snel mogelijk onder militaire leiding en jurisdictie te plaatsen." Fragment uit de notities voor de toespraak van Johannes von Blaskowitz bij de opperbevelhebber van het leger op het slot Spala, 15 februari 1940 (BA Freiburg) 35 5.4. SOVJET-UNIE 1941: MISDADIGE BEVELEN In het voorjaar van 1941 bepaalden Hitler en de leiding van de Wehrmacht de doelstellingen voor de geplande “oorlog der wereldbeschouwingen” (Weltanschauungskrieg) tegen de Sovjet-Unie: dit land moest niet alleen militair worden overwonnen, maar de volledige leidinggevende structuur, die werd gezien als een "systeem van joods bolsjewisme" moest uit de weg worden geruimd. Het Oberkommando der Wehrmacht gaf daarom het bevel om de bescherming van burgers in oorlogstijden, zoals voorgeschreven door het volkenrecht, af te schaffen en sovjetfunctionarissen te executeren. De SS en de politie werden gemachtigd om "uitvoerende maatregelen" te treffen in de veroverde gebieden en dit maakte de weg vrij voor de moord op politieke tegenstanders en hele bevolkingsgroepen. Ook tijdens de oorlogshandelingen vaardigden leidinggevende generaals van de Wehrmacht bevelen uit om de troepen te verplichten zich in te zetten voor de vereiste "vernietigingsstrijd" tegen het jodendom. "De Einsatzgruppen en Einsatzkommandos hebben het recht om in het kader van hun opdracht op eigen verantwoordelijkheid uitvoerende maatregelen tegenover de burgerbevolking te treffen. Ze zijn verplicht nauw samen te werken met de militaire inlichtingendienst." Instructie van de Chef van het opperbevel van de landmacht (Oberkommando des Heeres), Walther von Brauchitsch, over de inzet van de Sicherheitspolizei en van de SD, 28 april 1941 „1. Het bolsjewisme is de aartsvijand van het nationaalsocialistische Duitse volk. Tegen dit ontwrichtende wereldbeeld en zijn aanhangers strijdt Duitsland. 2. Deze strijd vereist een meedogenloos en krachtdadig optreden tegen bolsjewistische ophitsers, guerrillastrijders, saboteurs en joden evenals een totale uitroeiing van elk actief of passief verzet." Fragment uit de "Richtlijnen voor het gedrag van de troepen in Rusland" van het Oberkommando der Wehrmacht, 19 mei 1941 "Het jodendom vormt de verbinding tussen de vijand in de rug en de nog te bestrijden overblijfselen van het Rode Leger en de Rode leiding. Meer nog dan in Europa bekleedt het alle sleutelposities binnen de politiek en de overheid, in de handel en ambachten en vormt een kiem van alle onrust en mogelijke opstanden. […] De soldaat moet er begrip voor hebben dat het noodzakelijk is om het jodendom, de geestelijke verspreider van de bolsjewistische terreur, op harde wijze te bestraffen. Dat is noodzakelijk om alle opstanden, die meestal door joden wordt beraamd, in de kiem te smoren." Fragment uit het legerbevel van de opperbevelhebber van het 11e leger, Erich von Manstein, 20 november 1941 (StA Nürnberg) 36 5.5. VERNIETIGINGSOORLOG Bij de volkerenmoord op de sovjetjoden bood de Wehrmacht dikwijls logistieke en administratieve ondersteuning. Het militaire bestuur nam beslissingen over het lot van de krijgsgevangenen en vaak over de inzet van joden als dwangarbeiders. Mobiele eenheden van de politie en de SS volgden de oprukkende legertroepen met als opdracht "de rust te herstellen" in de bezette gebieden in de Sovjet-Unie. In werkelijkheid betekende dit de selectie van de burgerbevolking en de meedogenloze vernietiging van alle personen, die als "minderwaardig" of "nutteloos" werden beoordeeld. Tijdens de zomer van 1941 concentreerden de moordcommando's zich in eerste instantie op de vervolging van sovjetfunctionarissen en mannelijke joden als vermeende "belangrijkste tegenstanders". Door de wisselwerking tussen lokale initiatieven en instructies vanuit de leiding van het nazi-regime radicaliseerde hun handelen al gauw tot een massamoord op de hele joodse bevolking. Een commando van Einsatzgruppe D schiet joodse vrouwen neer in een kuil, Dubossary (Moldavië), 14 september 1941 (IWM Londen) „...In de periode tussen 1 februari en 31 maart 1942 vond - voor zover ik weet - de tweede mij bekende executie plaats in de buurt van Wolkowysk. De compagnie moest aantreden. Ahrens [de compagniecommandant] verlangde twintig vrijwilligers voor een geplande executie. Niemand gaf gehoor aan zijn verzoek. Ahrens herhaalde zijn oproep. Pas na een nogmaals herhaald verzoek gingen de eerste handen aarzelend omhoog. Het waren echter geen twintig mannen, waarop Ahrens ongeveer het volgende zei: "Als het zo niet gaat, zal ik moeten uitkiezen." Vervolgens stapte hij langs de aangetreden kameraden en koos hij naar eigen goeddunken mannen uit. Toen hij mij naderde, maakte ik een beweging als om me te verbergen, omdat ik in onder alle omstandigheden wilde vermijden aan een executiecommando te moeten deelnemen. Ahrens had dat echter onmiddellijk opgemerkt. Hij vroeg mijn naam en ik antwoordde. Vervolgens deelde hij mij bij het executiecommando in. Spontaan smeekte ik hem om van mijn deelname af te zien, aangezien ik niet in staat zou zijn om op weerloze mensen te schieten. [...] Ahrens noemde me een lafaard en meer van die dingen. Hij verweet me onder andere dat mijn gedrag niet passend was voor een soldaat. Pas toen Meister Neubauer hem iets toefluisterde dat ik niet kon verstaan, stemde hij ermee in om me niet in het executiecommando op te nemen. Om me harder te maken, beval hij me vlak voor de kuil (het massagraf) post te vatten. Tegen dat bevel heb ik niets meer ondernomen. Het ging Ahrens er waarschijnlijk alleen om me duidelijk te maken, dat een soldaat alles moet doen wat hem wordt bevolen. Tenslotte zei hij minachtend: "Die is het niet eens waard om zelf te worden afgeknald!" waarmee hij mijn nutteloosheid voor "zware taken" wilde benadrukken." e Getuigenis van Friedrich Herrmann, lid van het 91 Reservepolizeibataillon, over een massamoord bij Wolkowysk (WitRusland) in februari 1942, fragment uit een interview, 7 februari 1963 (BA Ludwigsburg) 37 “Aan de groep A in Riga Betr.: executies tot 1 februari 1942 door het 3e EK [Einsatzkommando] Met betrekking tot: plaatselijk Fs Nr. 1331 van 6-2-‘42 A.: joden 136.421 B: communisten 1064 (onder wie 1 commissaris, 1 Oberpolitruck, 5 Politruck) C: partizanen 56 D: krankzinnigen 653 E: Polen 44, Russische krijgsgevangenen 28, zigeuners 5, Armeniërs 1 Totaal: 138.272, daaronder vrouwen 55.556, kinderen 34.464.” Telegram van de bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD in Kaunas (Kauen), Karl Jäger, aan Einsatzgruppe A over de door Einsatzkommando 3 uitgevoerde executies tot en met 1 februari 1942, 9 februari 1942 (RGVA Moskwa) Bijlage van het tweede bericht van de leider van de Einsatzgruppe A, dr. Franz Walther Stahlecker, over de acties van de Einsatzgruppe in de periode van 16 oktober 1941 tot 31 januari 1942 (RGVA Moskwa) 38 Het bloedbad van Babi Jar, 29 en 30 september 1941: overblijfselen van kleding van neergeschoten joden. Sovjetkrijgsgevangenen egaliseren het massagraf, begin oktober 1941. PK-Fotos: Johannes Hähle (HIS Hamburg) Als "vergelding" voor aanslagen op de Duitse bezetter werden 33.771 joodse inwoners van de stad Kiev door het Sonderkommando 4a en leden van de Ordnungspolizei in het nabijgelegen ravijn Babi Jar vermoord. 39 5.6. DUITSE BEZETTING IN OOST- EN ZUIDOOST-EUROPA 1939-1942 Vestiging van de Duitse heerschappij in de bezette gebieden in Oost- en Zuidoost-Europa 1939-1942 40 5.7. SERVIË 1941: JODENVERVOLGING EN TERREUR TIJDENS DE BEZETTING Meteen na de bezetting van Servië in april 1941 begon het Duitse militaire bestuur de joodse bevolking haar rechten te ontnemen. De Duitse bezetter reageerde met geweld op elke vorm van verzet en deinsde daarbij niet terug voor massamoorden op burgers. Voor dergelijke "vergeldingsmaatregelen" kwamen bij voorkeur joodse mannen in aanmerking, nadat in de zomer van 1941 pogingen tot deportatie van de Servische joden mislukt waren. Bij het neerslaan van de Servische opstand in de herfst van 1941 werden minstens 4.000 mannelijke joden en Roma het slachtoffer van een "gijzelaarsfusillade". Ongeveer 7.000 joodse vrouwen en kinderen werden in het concentratiekamp Sajmiste bij Belgrado tijdens de lente van 1942 door het gebruik van een "gaswagen" vermoord. “I. Joden [...] §2 Joden moeten zich binnen twee weken na de bekendmaking van deze verordening bij de Servische aanmeldingsbureaus van de politie [...] melden om zich in het jodenregister in te schrijven. [...] §3 Joden zijn verplicht zich te kenmerken. Op de linkerbovenarm moeten ze een gele armband met het opschrift “jood” dragen. §4 Joden kunnen geen openbare functie uitoefenen. De Servische autoriteiten dienen hun onmiddellijk uit deze functies te ontslaan. §5 Joden mogen het beroep van advocaat, arts, tandarts, dierenarts en apotheker niet uitoefenen. [...] §6 Voor de wederopbouw van de oorlogsschade zijn alle joden – van beide geslachten en van 14 tot 60 jaar – tot arbeid verplicht. [...] §7 Het is voor joden verboden theaters, bioscopen, alle vormen van amusement, openbare zwembaden, sportplaatsen en openbare markten te bezoeken. Het is voor joden eveneens verboden restaurants te bezoeken, tenzij de militaire bevelhebber in Servië bepaalde restaurants voor bezoek van joden opengesteld heeft. Deze restaurants dienen speciaal te worden gemarkeerd. [...] II. Zigeuners §18 Zigeuners worden met joden gelijkgesteld. De bepalingen van deze verordening gelden voor hen op overeenkomstige wijze.” Uit een verordening van de militaire bevelhebber in Servië, 31 mei 1941 (BA Freiburg) 41 Handgeschreven aantekeningen van Franz Rademacher, leider van het Judenreferat binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken, over een telefoongesprek met Adolf Eichmann, 13 september 1941 (PAAA Berlin) De kanttekeningen bevinden zich op een telegram van de Duitse gezant in Servië, Felix Benzler, aan het ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 september 1941 over de geplande deportatie van joden uit het Servische interneringskamp Sabac. “Volgens Sturmbannführer Eichmann (...) opname in Rusland en het Generalgouvernement onmogelijk, zelfs de joden uit Duitsland kunnen daar niet worden ondergebracht. Eichmann stelt voor om ze dood te schieten.” “In het belang van de orde en rust heeft het Duitse bestuur allereerst de invloed van de joden op het openbare leven, het Servische bestuur en bedrijfsleven uitgeschakeld en het joden- en zigeunervraagstuk volledig afgehandeld (Servië is het enige land waarin het jodenvraagstuk en het zigeunervraagstuk zijn opgelost).” Uit een toespraak van de Chef van het militaire bestuur in Servië, Harald Turner, bij de bevelhebber van de Wehrmacht “Zuid-Oost”, Alexander Löhr, notities, 29 augustus 1942 (StA Nürnberg) 42 6 HANDELSWIJZEN ONDER DE DUITSE BEZETTING De weg naar de vernietiging van de joden in Oosten Zuidoost-Europa was van tevoren niet duidelijk bepaald. Voor de uitvoering van hun bevelen waren de bevelhebbers aangewezen op de bereidwilligheid van hun ondergeschikten, maar ook op de steun van de plaatselijke bevolking. Tijdens de vervolging konden de betrokkenen op verschillende manieren handelen. Hun gedrag was niet alleen afhankelijk van bevelen en dwang van buitenaf, maar ook van hun eigen interpretatie van de situatie, hun houding en motieven. De bereidwilligheid van lokale bevolking om met de Duitse bezetter samen te werken, verschilde per regio en hing af van politieke en ideologische overtuigingen en persoonlijke belangen. Joden konden soms bij buren onderduiken, maar stuitten meestal op onverschilligheid en angst. Ze werden ook geconfronteerd met collaborateurs, die hun verraadden, beroofden en zelfs meewerkten aan hun moord. Collaborateurs deden dit om verschillende redenen: uit haat tegen joden, om zich naar de Duitse bevelen te voegen en omdat zij verwachtten dat hun medewerking aan de moord op joden hun materiële of politieke voordelen zou opleveren. In de bezette gebieden waren er slechts enkele Duitsers, die het bevel om mee te werken aan de moorden niet hebben opgevolgd of zich voor de redding van joden hebben ingezet. Hun daden bewijzen dat medemenselijkheid ook onder nationaalsocialistisch bewind mogelijk was en in sommige gevallen zegevierde. Aanvankelijk stonden de joden machteloos ten opzichte van de moordcommando’s. Op vele plaatsen ontwikkelde zich echter verzet. Er werden zelfhulporganisaties opgericht om de ellende die de Duitsers in de getto’s hadden veroorzaakt, te verlichten. Actief verzet werd bemoeilijkt door ruimtelijke en sociale isolatie en door een chronisch tekort aan voedsel, geneesmiddelen en wapens. Slechts in uitzonderlijke gevallen slaagden joden erin de steden te ontvluchten en zich bij partizanengroepen aan te sluiten. Terwijl het bewapend verzet in de getto’s uiteindelijk geen succes opleverde, hebben joodse partizaneneenheden vanaf 1942-’43 duizenden mensen het leven kunnen redden. De joodse bevolking van de stad Kaunas wordt door Litouwse nationalisten door de straten gedreven, vermoedelijk tussen 25 en 27 juni 1941 (BA Ludwigsburg) 43 6.1 DUITSE BEZETTING IN OOSTELIJK EUROPA 1941-1944 44 6.2. COLLABORATIE Na de terugtrekking van de sovjettroepen uit de toenmalige Litouwse hoofdstad Kaunas op 22 juni 1941 traden Litouwse nationalisten met geweld op tegen de joodse bevolking. Ook na de Duitse bezetting van de stad werden de pogroms op 24 juni voortgezet. De Wehrmacht bleef volkomen passief. Volgens instructies van Heydrich moedigde de leider van Einsatzgruppe A, SS-Brigadeführer Stahlecker, het optreden van de moordcommando’s aan en probeerde hij tegelijkertijd de Litouwse milities onder het bevel van de Duitse Sicherheitspolizei te krijgen. Bij slachtpartijen in de stad en in de naburige forten VII en IX kwamen tot 11 juli 1941 ongeveer 7.800 joden om het leven. “De zuiveringspogingen van anticommunistische of anti-joodse groepen in de pas bezette gebieden mogen niet worden belemmerd. Integendeel, deze plaatselijke Selbstschutz-groepen moeten zonder sporen na te laten worden gesteund, zonder dat ze zich later kunnen beroepen op verordeningen of politieke toezeggingen die hun zijn gedaan.” Brief van Heydrich aan de Höhere SS- und Polizeiführer in de bezette “Gebieden in het Oosten” over de opgaven van de Sicherheitspolizei en de SD, 2 juli 1941 (BA Berlin) „Als adjudant […] van deze staf kreeg ik het bevel om de staf van het 16e leger dat zich in Kowno bevond, op te zoeken en daar samen met hen voor de staf van de Heeresgruppe kwartier te maken. Op 27 juni kwam ik daar ’s ochtends aan. Op mijn weg naar de stad kwam ik langs een tankstation waar zich een dichtbij elkaar staande menigte bevond. Er waren ook heel wat vrouwen bij die hun kinderen omhoog hielden of op stoelen of kisten stonden om beter te kunnen zien. Telkens opnieuw klonken er gejuich, bravogeroep, applaus en gelach. Daardoor vermoedde ik aanvankelijk nog dat er een overwinningsfeest of een of ander sportevenement gaande was. Op mijn vraag wat er hier gebeurde, kreeg ik echter het antwoord dat hier de Totschläger von Kowno (de beul uit Kowno) aan het werk was. Collaborateurs en verraders zouden hier eindelijk hun verdiende straf krijgen! Toen ik dichterbij kwam, werd ik getuige van het vreselijkste wat ik in de loop van twee wereldoorlogen heb gezien. Op het betonnen voorplein van het tankstation stond een middelgrote, blonde man, ongeveer 25 jaar oud, die net uitrustte en daarbij op een houten stok zo dik als een arm leunde, die tot aan zijn borst kwam. Aan zijn voeten lagen ongeveer 15 tot 20 doden of stervenden. Uit een waterslang stroomde voortdurend water dat het gevloeide bloed naar een afvoerputje spoelde. Een paar meter achter deze man stond een twintigtal mannen, bewaakt door bewapende burgers, in zwijgende berusting op hun afschuwelijke terechtstelling te wachten. Na een korte wenk stapte de volgende man stil naar voren en werd op de meest beestachtige manier met de houten knuppel doodgeslagen, waarbij bij elke slag enthousiast geroep van de toeschouwers klonk. De staf van het leger vertelde me later dat deze massa-executies al bekend waren en dat ze net als bij mij uiteraard dezelfde afschuw en verontwaardiging hadden opgeroepen. Men maakte mij echter duidelijk dat het hier kennelijk om een spontane actie van de Litouwse bevolking ging, die zich wreekte op collaborateurs uit de Russische bezettingsperiode en op volksverraders. Daarom moesten deze wrede excessen als louter binnenlandse politieke conflicten worden beschouwd, waarmee de Litouwse staat zelf, d.w.z. zonder het ingrijpen van de Duitse Wehrmacht, moest zien om te gaan – zo werd ook “van bovenaf” bevolen. De openbare terechtstellingen waren al verboden, men hoopte dat het verbod zou voldoen om de rust en orde te herstellen.” Getuigenis van de voormalige adjudant van de staf van de Heeresgruppe Nord, Von Bischoffshausen, op 19 april 1959 over de massamoord op de joodse bevolking in Kaunas (Kowno) op 27 juni 1941 (BA Ludwigsburg) 45 6.3. TOESCHOUWERS De regisseuse Leni Riefenstahl werd op 12 september 1939 ooggetuige van een Duitse oorlogsmisdaad tijdens filmopnamen in de kleine Poolse stad Konskie. Soldaten van de Wehrmacht dwongen joodse mannen in een park een graf te delven voor vier Duitse soldaten, die achter het front waren neergeschoten. Toen de joden op bevel van een Duitse politie-officier de plek verlieten, vuurde de officier van de luchtafweer, Bruno Kleinmichl, twee schoten op de mannen af, van wie hij dacht dat ze aan het vluchten waren. Soldaten van de Wehrmacht schoten vervolgens lukraak op de groep, die in paniek raakte, en doodden daarbij 22 mensen. Riefenstahl protesteerde bij de bevelhebber van het 10e leger, generaal Walter von Reichenau, tegen het optreden van de Duitse soldaten en stopte met haar werk als oorlogsverslaggever. Een krijgsraad veroordeelde de tweede luitenant Kleinmichl tot een gevangenisstraf van een jaar. Op grond van Hitlers amnestie voor Duitse oorlogsmisdadigers werd het oordeel waarschijnlijk niet uitgevoerd. Samen met een medewerker van haar filmteam volgt Leni Riefenstahl ontsteld de moord op de joden (BA Berlin) Soldaten van de Wehrmacht leiden joodse gevangenen naar een park in de stad Konskie, 12 september 1939 (IPN Warzawa) De joodse gevangenen wachten onder Duitse bewaking af welk noodlot hun ten deel zal vallen (IPN Warzawa) Duitse soldaten houden de joodse mannen in het oog, terwijl zij het graf delven (IPN Warzawa) 46 6.4. REDDERS Op 26 juli 1942 – enkele dagen na Himmlers order om tegen het einde van het jaar alle getto’s in Polen op te heffen – versperden soldaten van de Wehrmacht een politie-eenheid de toegang tot het getto in Przemysl en verhinderden zo een geplande ontruimingsactie. Ter verklaring van deze ongewone maatregel wezen de plaatselijke commandant Max Liedtke en zijn adjudant, dr. Albert Battel, op een afspraak met de lokale politie: joden die dwangarbeid verrichtten voor de Wehrmacht mochten niet uit het getto worden weggevoerd. Battel zelf haalde met een groep soldaten 80 tot 100 joden uit het getto en bood hun bescherming in het bureau van de plaatselijke commandant. In de loop van de volgende dagen voerden de SS en de politie de ontruiming toch uit: minstens 10.000 joden werden naar het vernietigingskamp Belzec gedeporteerd of al ter plaatse doodgeschoten. Op aandringen van Himmler zou Battel na het einde van de oorlog uit de NSDAP worden gezet en in hechtenis worden genomen. 1e luitenant Albert Battel (1e rij, 3e v. Rechts) met leden van het bureau van de plaatselijke commandant in Przemysl, ongedateerd (Privébezit) “Ik ben van plan om Battel onmiddellijk na de oorlog te laten arresteren. Bovendien stel ik voor om op een geschikt moment partij-intern een procedure tegen Battel te starten met het doel hem uit de partij te sluiten.” Brief van Himmler aan de leider van de partijkanselarij van de NSDAP, Martin Bormann, 3 oktober 1942 (BA Berlin) 47 6.5. VERZET Tussen 1941 en 1944 was er in het ontoegankelijke en bosrijke gebied van Naliboki (Wit-Rusland) een grote, joodse partizanengroep actief onder leiding van Anatolij “Tuvia” Bielski en zijn broers. De groep werkte mee aan operaties van de leiding van de sovjetpartizanen. De groep concentreerde zich vooral op het eigen overleven en op de redding van joodse vluchtelingen, die hoofdzakelijk uit het getto van de stad Nowogrudok kwamen. Dankzij de organisatie van een uitgestrekt “familiekamp” met een geïmproviseerd ziekenhuis, een school, werkplaatsen en een synagoge konden ook vrouwen, kinderen en ouderen overleven. Na de Duitse terugtrekking in de zomer van 1944 keerde Bielski naar Nowogrudok terug met meer dan 1.200 geredde joden. Vele voormalige “Bielski-partizanen” emigreerden na het einde van de oorlog via Duitsland naar de Verenigde Staten en Israël. “De vijand maakte geen onderscheid. In het wilde weg kozen ze mensen uit en vermoordden ze. Zou ik niet net zo zijn als zij, als ik gewoon een paar Duitsers – willekeurige Duitsers – om het leven bracht? Het zou de moeite niet waard zijn en voor mij zou het ook geen zin hebben. Ik wilde redden, niet doden.” Tuvia Bielski in een interview met de sociologe Nechama Tex, Brooklyn, New York 1987 Groepsfoto van de joodse partizanengroep om Anatolij “Tuvia” Bielski (1906-1987) tijdens de wacht bij een geïmproviseerde landingsbaan in het bos van Naliboki (Wit-Rusland), vermoedelijk 1943/1944 (USHMM Washington D.C.) 48 7 DE WEG NAAR DE MASSAMOORD OP DE EUROPESE JODEN Sinds het begin van de jaren twintig propageerde Hitler een antisemitisme, dat erop was gericht de joden op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen. Maar pas vanaf de inval in Polen kwamen Hitlers fantasieën overeen met reële mogelijkheden om mensen te deporteren en te vermoorden. Over het algemeen werden die plannen actief gesteund door de vertegenwoordigers van ondergeschikte bezettingsinstanties. Toch mislukten de pogingen tot de deportatie van Poolse, Tsjechische, Duitse en Oostenrijkse joden. In de zomer van 1941 bood de aanval op de Sovjet-Unie de nationaalsocialistische antisemieten nieuwe mogelijkheden. Verschillende politie-eenheden vermoordden joden door ze in grote getale neer te schieten achter het front. Tegelijkertijd werden er plannen gemaakt om ook joden uit het westen naar deze gebieden te deporteren. Daarvoor was de Sicherheitspolizei onder leiding van Reinhard Heydrich verantwoordelijk. Vanaf oktober 1941 tot aan de vooravond van de Wannsee-conferentie werden vele uit Duitsland, Wenen, Praag en Luxemburg gedeporteerde joden, eenmaal op de plaats van bestemming aangekomen, meteen neergeschoten. De meesten werden in getto’s geplaatst. In dezelfde periode werden kleine vernietigingskampen opgericht. In januari 1942 hadden de moordenaars ervaring opgedaan met massale doding met dieseluitlaatgassen in het vernietigingskamp in de buurt van de plaats CheÅ‚mno (Kulmhof). In het concentratiekamp Auschwitz had men arbeidsongeschikte joden en sovjetkrijgsgevangenen met het pesticide zyklon B gedood. 7.1. HITLERS ANTISEMITISME EN DE WERELDOORLOGEN Al in zijn boek Mein Kampf beweerde Hitler dat Duitsland de Eerste Wereldoorlog had kunnen winnen, wanneer men duizenden joden op dezelfde wijze met gifgas had behandeld, zoals dat met Duitse soldaten aan het front was gebeurd. Bijna twintig jaar later wilde hij, gelet op die militaire nederlaag, de Duitsers verplichten tot een voortdurende strijd tegen alle joden. Tussen beide uitspraken – uit 1927 en 1945 – maakten de nationaalsocialisten en hun medeplichtigen zich in de Tweede Wereldoorlog schuldig aan een volkerenmoord op de Europese joden, gericht op een volledige vernietiging. Deze volkerenmoord kostte aan bijna zes miljoen mensen het leven. Aankondiging van een toespraak van Adolf Hitler: “Duitslands toekomst en onze beweging”, februari 1925 49 “Strijd aan de duivelsmacht, die Duitsland in deze ellende heeft gestort, strijd aan het marxisme en aan de geestelijke dragers van deze wereldwijde pest en epidemie, de joden. We strijden niet volgens het burgerlijke model, “voorzichtig”, zodat het niet te veel pijn doet. Nee, en nogmaals nee! Toen we ons indertijd in deze nieuwe beweging aaneengesloten hebben, stond het ons duidelijk voor ogen, dat er in deze strijd slechts twee mogelijkheden zijn: of de vijand gaat over onze lijken, of wij gaan over het zijne.” Uit de toespraak van Hitler op 27 februari 1925 (Hitler, notities) “Wanneer men aan het begin van de oorlog, en gedurende de strijd, eens twaalf- tot vijftienduizend van deze Hebreeuwse volksbedervers een paar gifgasaanvallen had laten doormaken, zoals honderdduizenden van onze beste Duitse arbeiders uit alle bevolkingsgroepen en beroepsgroepen die moesten verduren, dan zou het offer van miljoenen mensenlevens aan het front niet tevergeefs zijn geweest. Integendeel: wanneer men twaalfduizend schurken op het juiste moment uit de weg had geruimd, waren er misschien een miljoen fatsoenlijke Duitsers, die voor onze toekomst van het grootste belang hadden kunnen zijn, in leven gebleven.” Adolf Hitler, Mein Kampf, deel 2, München 1927 “Maar ik heb er ook geen twijfel over laten bestaan dat, wanneer de volkeren van Europa opnieuw enkel en alleen als aandelenpakketten worden beschouwd door die internationale geldwolven en financiële samenzweerders, ook dat volk ter verantwoording zal worden geroepen, dat eigenlijk schuldig is aan dit moorddadige gevecht: het jodendom!” Adolf Hitler, Mein politisches Testament, 29 april 1945 (NA Washington D.C.) 7.2. GEORGANISEERDE TERREUR TEGEN JODEN De Duitse bezetters benutten de bezetting van Polen in 1939 en van de westelijke Sovjet-Unie in 1941 allereerst om de daar wonende joden uit te buiten, te deporteren en te vermoorden. Kort na de inval heerste ter plekke al een sfeer van permanent geweld tegen joden. Die brachten het Duitse militaire en burgerlijke bestuur evenals het politieapparaat op eigen initiatief teweeg. Talloze Duitse daders brachten de misdadige richtlijnen tegen joden bereidwillig in praktijk. “Met de joden korte metten maken. Een plezier om het joodse ras eindelijk eens lichamelijk te kunnen aanpakken. Hoe meer er zullen sterven, des te beter; ze [de joden] te raken is een overwinning voor ons rijk.” Uit een toespraak van de Duitse Generalgouverneur in Polen, Hans Frank, voor districtskapiteins in Radom op 25 november 1939 (AÅ»IH Warschau) 50 “Op welke tijdstippen en met welke middelen het getto en daarmee ook de stad Lodsch van joden wordt gezuiverd, laat ik nog open. Het einddoel moet echter zijn dat we deze pestbuil geheel en al wegbranden.” Uit een rondschrijven van de Regierungspräsident in de Warthegau, Friedrich Uebelhoer, aan de gemeentelijke overheid en alle militaire instanties en politiebureaus in Lodsch van 10 december 1939 (Dokumenty i MateriaÅ‚y, deel III) “Lodsch” was de Duitse versie van de naam van de grote Poolse stad Lodz. Op 11 april 1940 werd deze tot “Litzmannstadt” omgedoopt. “Deze winter bestaat het risico dat niet meer alle joden kunnen worden gevoed. Er moet ernstig worden overwogen of het niet de meest menselijke oplossing is om de joden, indien ze niet arbeidsgeschikt zijn, door een of ander snel werkend middel uit de weg te ruimen. In elk geval zou dat prettiger zijn dan ze te laten verhongeren.” Uit een brief van de leider van de SD-Leitabschnitt Posen, Rolf-Heinz Höppner, aan Adolf Eichmann van 16 juli 1941 (Biuletyn GÅ‚ównej Komisji, deel XIII) “Wanneer in een dorp een sabotagehandeling werd uitgevoerd en men alle joden in dit dorp vernietigt, kan men er zeker van zijn dat men de dader – of ten minste de aanstichter – heeft vernietigd.” Uit het bericht over de situatie van de commandant van Wit-Roethenië uit de periode tussen 1 en 15 oktober 1941, Generalmajor Gustav Freiherr von Bechtolsheim, van 19 oktober 1941 (NIAB Minsk) 7.3. EERSTE DEPORTATIEMAATREGELEN Duitse, Oostenrijkse, Tsjechische, Poolse en Franse joden werden in de periode tussen de invallen in Polen en in de Sovjet-Unie telkens opnieuw het slachtoffer van deportaties. Dat was het radicale gevolg van het beleid om de joden uit het rijk te verdrijven, bovendien werden op die manier nieuwe grensgebieden “verduitst”. Uiteindelijk zouden de slachtoffers in zogenaamde “jodenreservaten” geïsoleerd moeten worden. Op dat tijdstip bestonden er op de plaatsen van aankomst in het bezette Polen of in Frankrijk nog geen plannen om de gedeporteerden massaal te vermoorden. De gedeporteerden werden er echter wel onder rampzalige omstandigheden aan hun lot overgelaten. 7.4. DE ROL VAN REINHARD HEYDRICH Sinds januari 1939 was de Chef van de Sicherheitspolizei en van de Sicherheitsdienst (SD) een van de belangrijkste personen die beslissingen namen over het optreden tegen de joden. Reinhard Heydrich benutte deze nieuwe bevoegdheid aanvankelijk om de emigratie en de verdrijving van joden uit Duitsland en Oostenrijk te versnellen. Hij werkte ook mee aan de latere plannen voor ontruimingen en “reservaten”. In het voorjaar van 1941 werd duidelijk dat de oorlog tegen de Sovjet-Unie nieuwe opnamemogelijkheden voor jodentransporten zou bieden. Na de inval liet Heydrich zijn volmachten nog eens door Göring bevestigen. Vanaf de zomer van 1941 was hij niet alleen de verantwoordelijke voor de massamoorden van de Einsatzgruppen, maar ook coördinator voor toekomstige deportaties naar de bezette gebieden. Door zijn benoeming tot plaatsvervangende Reichsprotektor in Bohemen en Moravië was Heydrich bovendien verantwoordelijk voor het lot van de Tsjechische joden. 51 Deportatie van Badense joden uit Lörrach op 22 oktober 1940 naar Gurs (StadtA Lörrach) Brief van Heydrich aan de minister van Buitenlandse Zaken over de Rijkscentrale voor joodse emigratie van 30 januari 1939 (PAAA Berlin) Heydrich meldt de oprichting van deze instantie en de benoeming van Heinrich Müller als directeur. Ook verzoekt hij de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Economische Zaken, de minister van Financiën en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken (dr. Stuckart) vertegenwoordigers te benoemen die plaats zullen nemen in het comité van de Rijkscentrale voor joodse emigratie. 52 Brief van Heydrich aan de minister van Buitenlandse Zaken van 24 juni 1940, waarin hij meldt dat sinds de oprichting van de Rijkscentrale voor joodse emigratie op 1 januari 1939 meer dan 200.000 joden uit het Duitse rijksgebied zijn geëmigreerd. (PAAA Berlin) “Het algehele probleem – het gaat inmiddels al om rond 3,5 miljoen joden, die zich nu binnen de Duitse invloedssfeer bevinden – kan door emigratie niet meer worden opgelost.” Daarom, schrijft hij tot slot, wil hij betrokken worden bij besprekingen over een nu noodzakelijk geworden, “territoriale Endlösung” Het ministerie van Buitenlandse Zaken had op dat moment het eiland Madagaskar uitgezocht als deportatiebestemming voor de joden binnen de Duitse invloedssfeer. Op 31 juli 1941 liet Reinhard Heydrich door Hermann Göring schriftelijke bevestigen, dat Heydrich de opdracht had gekregen om een Endlösung van het jodenvraagstuk binnen de Duitse invloedssfeer in Europa te plannen (LVVA Riga) 53 7.5. UITBREIDING VAN DE DEPORTATIES Vanaf begin september 1941 probeerde Heinrich Himmler de joden uit het “Grootduitse Rijk” naar het oosten te deporteren. Op 18 september schreef hij aan de Reichsstatthalter in de Reichsgau Wartheland, dat Hitler het bevel had gegeven 60.000 joden te deporteren. Die zouden in het getto van Litzmannstadt (Pools: Lodz) moeten worden opgenomen om in het daaropvolgende voorjaar verder naar het oosten te worden getransporteerd. Maar ook hier, net als later in Minsk en Riga, hadden de bezettingsautoriteiten bezwaar tegen de geplande deportaties. De joden zouden de industrie verstoren, die van strategisch belang was voor de oorlog, zij zouden het ruimtegebrek verder aanscherpen of zich aansluiten bij verzetsgroepen. Als leider van de Sicherheitspolizei en van de SD wist Reinhard Heydrich zijn plannen door te zetten. Als Reichsprotektor in Bohemen en Moravië liet hij voor de Tsjechische joden het getto Theresienstadt oprichten. Daar zouden ze zo lang gevangen moeten blijven tot er andere plaatsen waren gevonden. Aan de vooravond van de Wannseeconferentie waren bijna 50.000 mensen naar Lodz, Minsk, Kaunas en Riga gedeporteerd. Meer dan 6.000 van hen waren al doodgeschoten. Het getto Theresienstadt herbergde eind januari 1942 ongeveer 10.000 joden. Er hadden inmiddels twee transporten van het Boheemse doorgangsgetto naar Riga plaatsgevonden. “Alle joden van de Generalkommisariate Litouwen en Letland zijn nu geheel en al in getto’s ondergebracht. De joden van het getto in Riga, die door de burgerlijke autoriteiten en de instanties van de Wehrmacht als werkkrachten worden gebruikt, mogen niet meer zelf naar hun arbeidsplek gaan, maar moeten door de desbetreffende instanties ‘s morgens gezamenlijk uit het getto worden afgehaald, onder bewaking naar hun werk worden gebracht en ‘s avonds opnieuw gezamenlijk naar het getto worden teruggebracht. Zowel in Minsk als in Riga is alles voorbereid om jodentransporten uit het rijk op te nemen. Het eerste transport, bestaande uit joden uit Hamburg, kwam op 10 november 1941 in Minsk aan. Dezelfde dag werden de joden in het getto gehuisvest. Men kon vaststellen dat een deel van de joden zich een volledig verkeerd beeld over hun toekomst had gevormd, zij voelden zich bijvoorbeeld als pioniers, die werden ingezet om het oosten te koloniseren. De eerste vijf transporten die naar Riga moesten komen, werden naar Kaunas omgeleid. Het kamp van Riga, dat ongeveer 25.000 joden zal moeten opnemen, wordt momenteel opgebouwd en zal binnen afzienbare tijd klaar zijn. De Höhere SS- und Polizeiführer in Riga, SS-Obergruppenführer Jeckeln, heeft ondertussen joden laten doodschieten en op zondag 30 november 1941 ca. 4.000 joden uit het getto in Riga en van een evacuatietransport uit het rijk uit de weg geruimd.” Fragment uit de Ereignismeldung UdSSR Nr. 151 van 5 januari 1942 (BA Berlin) Terwijl hier van de moord op de joden in Kaunas geen melding wordt gemaakt, vermeldt het verslag dat de joden van het deportatietransport uit Berlin na hun aankomst in Riga op 30 november 1941 werden neergeschoten. 7.6. GESPREKKEN IN DECEMBER 1941 In december 1941 vond een reeks conferenties en gesprekken plaats, waarbij Hitler en Himmler in nauwelijks nog bedekte termen over de massamoord op de Europese joden spraken. Door de oorlogsverklaring aan de Verenigde Staten had Hitler de oorlog tot een wereldoorlog uitgebreid. 54 Op die manier creëerde hijzelf een doorslaggevende voorwaarde om zijn voorspelling uit 1939 te doen uitkomen, namelijk om de joden als vermeende aanstichters van de nieuwe wereldoorlog te laten vermoorden. In latere verklaringen verwees Himmler steevast naar een bevel dat Hitler hem had gegeven. Bladzijde uit de dienstagenda van Himmler van 12 december 1941 (RGVA Moskwa) Afschrift: “12:15 SS Gr. F. Greifelt Zuid-Tiroler probleem 13 Seyss-Inquart beëdiging Mussert. Situatie in Nederland” Arthur Seyss-Inquart was de Duitse rijkscommissaris van het bezette Nederland, Anton Mussert was de leider van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). Mussert legde op 12 december 1941 een eed af aan Hitler. Om 16 uur vond de vergadering van Reichs- en Gauleiter plaats in de privéruimtes van Hitler in de rijkskanselarij. Daar kondigde Hitler de vernietiging van de Europese joden aan. “Met betrekking tot het jodenvraagstuk is Führer vastberaden om grote schoonmaak te houden. Hij heeft de joden voorspeld dat, wanneer ze nog eens een wereldoorlog zouden veroorzaken, ze daarbij hun vernietiging zouden beleven. Dat waren geen holle frasen. De wereldoorlog is er, de vernietiging van het jodendom moet het noodzakelijke gevolg zijn.” Aantekening in het dagboek van Joseph Goebbels op 13 december 1941 (Goebbels, dagboeken) Als Gauleiter van Berlin was Goebbels een dag eerder aanwezig op de vergadering van Reichs- en Gauleiter. “Met de joden – dat wil ik u ook oprecht zeggen – moet hoe dan ook korte metten worden gemaakt. De Führer sprak eens de woorden uit: wanneer het verenigde jodendom er opnieuw in slaagt een wereldoorlog te ontketenen, dan zullen de slachtoffers niet alleen vallen onder de volkeren die de oorlog in zijn gejaagd, maar dan zal er een eind worden gemaakt aan het jodendom in Europa. [...] Wat betreft de joden verwacht ik daarom in principe niets anders, dan dat ze zullen verdwijnen. Ze moeten weg. Ik ben onderhandelingen aangegaan om ze uit te kunnen zetten naar het oosten. Over deze kwestie vindt in januari een grote bespreking plaats in Berlin, waar ik staatssecretaris dr. Bühler naar heb afgevaardigd. Deze bespreking zal in het Reichssicher-heitshauptamt bij SS-Obergruppenführer Heydrich plaatsvinden. In elk geval zal er een grote joodse migratie op gang worden gebracht . Maar wat moet met de joden gebeuren? Denkt u dat we ze in het oosten in nederzettingen zullen onderbrengen? In Berlin heeft men ons gezegd: waarom al die moeilijkheden, ook in het Ostland of in het rijkscommissariaat kunnen we niets met hen doen, liquideer ze zelf! Mijn heren, ik moet u verzoeken om u te wapenen tegen elke vorm van medelijden. We moeten de joden vernietigen, waar we ze ook aantreffen of waar het maar mogelijk is om de volledige structuur van het rijk overeind te houden. [...] De joden zijn ook voor ons buitengewoon schadelijke veelvraten. In het Generalgouvernement zijn er naar schatting 2,5 miljoen, misschien samen met aangetrouwde niet-joden en alles wat erbij hoort nu 3,5 miljoen joden. Deze 3,5 miljoen joden kunnen we niet neerschieten, we kunnen ze niet vergiftigen, we zullen echter toch ingrepen uit kunnen voeren, die op de een of andere manier tot hun vernietiging zullen leiden, en wel in verband met de grote maatregelen, die vanuit het rijk zullen worden besproken.” Fragment uit een toespraak van de Generalgouverneur Hans Frank tijdens een vergadering van de regering van het Generalgouvernement in Krakau op 16 december 1941 (Dienstdagboek van de Duitse Generalgouverneur in Polen 1939-1945) 55 7.7. PUBLICITEIT IN DUITSLAND EN DE MASSAMOORD OP DE JODEN 1941 Vanaf de late zomer kreeg de Duitse bevolking telkens opnieuw aanwijzingen dat er een moorddadige vervolging van de joden in Oost-Europa plaatsvond. De vernietigingsdreiging van Hitler uit januari 1939 hing nu als een kalligrafische tekst op openbare plaatsen. De minister van Propaganda rechtvaardigde de uitvoering van de vernietiging in een hoofdartikel op de voorpagina van het bekendste weekblad. In een cabaretrevue werden veelzeggende grappen gemaakt. Antisemitische berichten in het bioscoopjournaal deden het overige. “Wanneer het internationale, financiële jodendom binnen en buiten Europa erin zal slagen om de volkeren nogmaals in een wereldoorlog te storten, dan zal dat niet leiden tot de overwinning van het jodendom, maar tot de vernietiging van het joodse ras in Europa.” Hitlers “profetie” van 30 januari 1939 als kalligrafie Wekelijkse spreuk van de NSDAP voor de week van 7 tot 13 september 1941 (GHWK) 56 8 DEELNEMENDE INSTANTIES AAN DE CONFERENTIE Vele instanties waren betrokken bij het anti-joodse beleid. De algemene lijn werd aanvankelijk aangegeven door het ministerie van Binnenlandse Zaken. In januari 1939 kreeg Reinhard Heydrich, leider van de Sicherheitspolizei en van de Sicherheitsdienst (SD), van Hermann Göring de opdracht om de verdrijving van de joden uit het Duitse Rijk voor te bereiden. Tijdens de oorlog eiste de SS in toenemende mate de bevoegdheid over de antijoodse vervolgingsmaatregelen op. Heydrich werkte nu aan een “alomvattende oplossing van het jodenvraagstuk binnen de Duitse invloedssfeer in Europa”. Sinds het najaar van 1941 bespraken de vertegenwoordigers van de betrokken instanties in een elkaar dicht opeenvolgende reeks vergaderingen hun verschillende ideeën. Er was niet alleen een concurrentiestrijd gaande om de bevoegdheden, ook concrete stappen bij de uitvoering van de moorden en een uitbreiding van de “jodendefinitie” waren omstreden. Daarom nodigde Heydrich op 29 november 1941 de betrokkenen uit voor een grotere vergadering, die ten slotte op 20 januari 1942 plaatsvond. De vijftien deelnemers vertegenwoordigden de SS en het politieapparaat, de NSDAP, meerdere ministeries en de bezettingsautoriteiten in het door Duitsland overheerste Oost-Europa. Als leden van de elite van het nationaalsocialistische regime adviseerden ze de politieke leiding. Zij moesten politieke doelstellingen in beleid gaan omzetten. 8.1. UITNODIGINGEN EN UITSTEL VAN DE CONFERENTIE Oorspronkelijk zou de bespreking op 9 december 1941 plaatsvinden. Op die dag wilde Hitler echter tijdens een vergadering van de Rijksdag de oorlogsverklaring aan de Verenigde Staten bekendmaken. Roland Freisler, Reinhard Heydrich, Friedrich-Wilhelm Krüger en Alfred Meyer waren leden van de Rijksdag en Wilhelm Kritzinger nam vaak deel aan vergaderingen van de Rijksdag. Om die reden werd de bespreking op het laatste ogenblik naar 20 januari 1942 verschoven. Enkelen van degenen die Heydrich voor de conferentie had uitgenodigd, waren op 20 januari verhinderd: Leopold Gutterer (ministerie van Propaganda), Friedrich Wilhelm Krüger (Höhere SS- und Polizeiführer in Krakau) en Ulrich Greifelt (Stabshauptamt bij de rijkscommissaris voor de versterking van de Duitse volksaard). Franz Schlegelberger (ministerie van Justitie) liet zich door zijn collega Roland Freisler vertegenwoordigen. “om tot één en dezelfde opvatting te komen met de centrale instanties, die in aanmerking komen voor de (…) werkzaamheden in verband met deze Endlösung, stel ik voor om deze problemen gezamenlijk te bespreken” Fragment uit Reinhard Heydrichs uitnodiging voor de Wannsee-conferentie van 29 november 1941 57 Reichssicherheitshauptamt (RSHA) Centrale voor controle, vervolging en terreur in Europa. Binnenlandse en buitenlandse geheime dienst van de NSDAP (SD), bestrijding van politieke tegenstanders (Gestapo), strijd tegen misdaden (recherche), paspoortendienst, vreemdelingen- en grenspolitie. Medewerking aan de jodenvervolging: - controle van joodse organisaties - forceren van de emigratie van de Duitse en Oostenrijkse joden - plaatsing in concentratiekampen na de Novemberpogrom van 1938 - deportatie naar de getto’s in Oost-Europa, later naar de vernietigingskampen - opdracht een plan voor de Endlösung uit te werken - aanzetten tot pogroms in de bezette gebieden - massamoord door de kogel, aanvankelijk in de bezette Sovjet-Unie - oprichting en controle van het getto Theresienstadt. Karl Hermann Frank, staatssecretaris in het protectoraat e Bohemen en Moravië (2 v. Links), Reinhard Heydrich, waarnemend Reichsprotektor (3e v. Links) en Heinrich e Müller, Chef van de Gestapo (4 v. Links) bij een bespreking in Praag, rond 1941/42 (Ulric Publishing Shropshire/U.K.) Adolf Eichmann, leider van het Judenreferat van de Gestapo, rond 1940 (USHMM Washington) Rasse- und Siedlungshauptamt van de SS (RuSHA) (Hoofdkantoor voor rassenvraagstukken en kolonisatie) Verantwoordelijk voor de rassencontrole van leden van de SS en voor de “verduitsing”. Het RuSHA werkte mee aan de beoordeling van migranten en aan de selectie van de Oost-Europese bevolking. Medewerking aan de jodenvervolging: - opname in een “joden- en halfbloedenregister” - rassen- en afstammingsrapporten - medewerking aan de migratie en gedwongen verhuizing van bevolkingsgroepen in bezette en geannexeerde gebieden. 58 8.2. CONTROVERSEN IN DE BEZETTE GEBIEDEN De Duitse bezettingsautoriteiten in Polen en in de Sovjet-Unie waren het niet altijd eens met de maatregelen van de SS tegen joden. Het eigenmachtig optreden van de SS en van het politieapparaat beviel hun niet, omdat ze vreesden dat dit ten koste zou gaan van hun eigen macht. Maar ook was er kritiek op de handelwijze bij de executies. Er werden echter geen fundamentele bezwaren tegen het radicale, anti-joodse beleid geuit. De massamoord werd vaak zelfs als “oplossing” voor lokale en regionale problemen verwelkomd. Commandant van de Sicherheitspolizei en de SD (KdS) voor het Generalbezirk Letland Rudolf Lange Centrale leiding van Gestapo, recherche en SD in het bezette Letland. Bestrijding van tegenstanders en misdadigers, observatie door de geheime dienst, uitvoering van vervolgingsmaatregelen. Medewerking aan de jodenvervolging: - planning en uitvoering van moorden en terreurmaatregelen in het werkgebied van de Einsatzgruppe A - aanstichten van pogroms door plaatselijke collaborateurs - commando over getto’s en kampen in het Generalbezirk Letland, waaronder Riga, Salaspils en Jungfernhof - massamoord door de kogel op Letse en Duitse joden, met actieve deelname van Lange. Bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD (BdS) in het Generalgouvernement Eberhard Schöngarth Centrale leiding van Gestapo, recherche en SD in het Generalgouvernement. Bestrijding van tegenstanders en misdadigers, observatie door de geheime dienst, uitvoering van vervolgingsmaatregelen. Medewerking aan de jodenvervolging: - planning en uitvoering van vervolgingsmaatregelen in het Generalgouvernement - massamoord door de kogel in Oost-Polen door een “Einsatzgruppe met bijzondere beschikking” - bevel tot schieten op “rondzwervende joden”. Regering van het Generalgouvernement Duits burgerlijk bestuur in het Generalgouvernement. Medewerking aan de jodenvervolging: - kenmerkingsplicht - diefstal van eigendommen - verplichting tot dwangarbeid - toebedelen van onvoldoende levensmiddelenrantsoenen. 8.3. COÖRDINATIE VAN DE DEPORTATIES EN DE MASSAMOORD Wat betreft de uitvoering van de deportaties en de massamoord hadden de betrokken instanties hun eigen wensen en voorstellen. De commissaris voor het Vierjarenplan besteedde bijvoorbeeld aandacht aan beperkingen voor de oorlogseconomie. Het ministerie van Justitie hechtte belang aan de kwestie van de “gemengde huwelijken”. In schriftelijk vooroverleg van het ministerie van Buitenlandse Zaken werd geadviseerd de ZuidoostEuropese joden snel te deporteren en in alle Europese landen anti-joodse wetten in te voeren. 59 Bureau van de commissaris voor het Vierjarenplan Centrale planning en sturing van de oorlogseconomie, beheer van grondstoffen en deviezen, sturing van de (gedwongen) tewerkstelling, uitbuiting van de bezette gebieden. Medewerking aan de jodenvervolging: - verwijdering van de joden uit het Duitse bedrijfsleven volgens een bijzondere opdracht van de Führer - registratie en controle van joodse financiële bezittingen - diefstal van joodse eigendommen in Duitsland en Polen - onttrekking van de arbeidsrechtelijke bescherming - sturing van de dwangarbeid d.m.v. “afgezonderde tewerkstelling van joden”. Rijksministerie van Justitie Verantwoordelijk voor de rijkswetgeving, de tenuitvoerlegging van straffen en de opleiding van de volgende generatie juristen, bestuurlijke centrale voor de rechtbanken en het Openbaar Ministerie. Medewerking aan de jodenvervolging: - medewerking aan de anti-joodse wetgeving - beroepsverboden voor notarissen, advocaten en juridisch octrooigemachtigden - het niet vervolgen van strafbare feiten tegen joden - vervolging van joodse gedetineerden in het strafsysteem. Ministerie van Buitenlandse Zaken Verantwoordelijk voor de politieke, diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging van Duitsland, het op de hoogte brengen van de leiding van politieke gebeurtenissen in het buitenland, ontwikkeling van voorstellen voor het buitenlandse beleid. Medewerking aan de jodenvervolging: - propageren en legitimeren van het anti-joodse beleid in het buitenland - boycot van internationale inspanningen ter bescherming van joodse vluchtelingen - aandringen op de onteigening van emigranten - plannen voor deportatie naar Madagaskar - beïnvloeding van anti-joods beleid van bondgenoten. 8.4. DISCUSSIE OVER EEN STRENGERE “JODENDEFINITIE” Met de burgerschapswet (Reichsbürgergesetz) van september 1935 werd de basis gelegd voor de maatregelen tegen de joden. Het ministerie van Binnenlandse Zaken had sindsdien, samen met andere instanties, vastgelegd wie als jood moest worden beschouwd. Vele vervolgingsmaatregelen waren niet van toepassing op “joodse Mischlinge [halfbloeden] van de eerste en tweede graad”. Het bureau voor het Vierjarenplan, het ministerie voor de Bezette Gebieden in het Oosten, de partijkanselarij, het Reichssicherheitshauptamt evenals het Rasse- und Siedlungshauptamt eisten een bredere “jodendefinitie”: ook “eerste graads Mischlinge” moesten het slachtoffer worden van deportaties en massamoord. Rijkskanselarij Centraal bureau van de rijkskanselier. Coördinatie van de activiteiten van de ministeries, bemiddeling in geval van conflicten, controle over de toegang tot Hitler, betrokken bij de wetgeving, bij het benoemen en ontslaan van ambtenaren. Medewerking aan de jodenvervolging: - medewerking bij de coördinatie van alle centrale maatregelen - goedkeuring van uitzonderingen op de wetten van Neurenberg. 60 Rijksministerie van de Bezette Gebieden in het Oosten Hoogste instantie van het burgerlijke bestuur in de bezette “Gebieden in het Oosten”, dat bestond uit de rijkscommissariaten Oekraïne en Ostland (Baltische landen en delen van Wit-Rusland). Politieke planning, coördinatie met andere rijksinstanties, verstrekken van centrale verordeningen, economische exploitatie. Medewerking aan de jodenvervolging: - diefstal van joodse eigendommen - maatregelen ter isolatie van de joden van de rest van de bevolking - verordening over dwangarbeid - initiatieven voor de uitbreiding van de “jodendefinitie” in de bezette Gebieden in het Oosten - Samenwerking met de SS bij de massamoord. Partijkanselarij Centrale kanselarij van de Führer van de NSDAP. Coördinatie van de activiteiten van de partijbureaus, verstrekken van centrale orders, vertegenwoordiging van de NSDAP bij de hoogste rijksinstanties. Betrokken bij de wetgeving, bij het benoemen en ontslaan van ambtenaren. Medewerking aan de jodenvervolging: - anti-joodse verordeningen aan de partij, haar geledingen en de aangesloten verenigingen - beïnvloeding van de anti-joodse wetgeving - medewerking bij de coördinatie van alle centrale maatregelen Rijksministerie van Binnenlandse Zaken Verantwoordelijk voor het binnenlandse beleid, wetgeving en administratie, personeel en ambtenarij, volksgezondheid, toezicht op het gemeentebeheer, de Duitse volksaard. Medewerking aan de jodenvervolging: - ontslag van joodse ambtenaren - ontzegging en herroeping van de nationaliteit - wetten van Neurenberg uit 1935 - definitie van de begrippen jood en Mischling - regeling van gemengde huwelijken - ontrechten van joden - beroepsverboden en onteigening - invoering van verplichte namen “Israël” en “Sara” - kenmerkingsplicht. “Met de joden – dat wil ik u ook oprecht zeggen – moet hoe dan ook korte metten worden gemaakt. [...] Ze moeten weg. [...] Over deze kwestie vindt in januari een grote bespreking plaats in Berlijn, waar ik staatssecretaris dr. Bühler naar heb afgevaardigd. [...] Deze 3,5 miljoen joden (in het Generalgouvernement) kunnen we niet neerschieten, we kunnen ze niet vergiftigen, we zullen echter toch ingrepen uit kunnen voeren, die op de een of andere manier tot hun vernietiging zullen leiden, en wel in verband met de grote maatregelen, die vanuit het rijk zullen worden besproken.” Generalgouverneur Hans Frank in Krakau op 16 december 1941 61 9 DE WANNSEE-CONFERENTIE 9.1 20 JANUARI 1942 Op de middag van 20 januari 1942 vond op uitnodiging van de Chef van de Sicherheitspolizei en van de SD Reinhard Heydrich in de eetkamer van de villa een ongeveer 90 minuten durende bespreking plaats tussen vertegenwoordigers van de SS, van de NSDAP en van verschillende ministeries. Het thema was de “Endlösung van het jodenvraagstuk”. Heydrich had zich tot doel gesteld zijn leidinggevende rol bij de deportaties door te zetten en belangrijke ministeries en partijbureaus bij de voorbereidingen op de moord op de Europese joden te betrekken. Tegelijkertijd moesten conflicten tussen enerzijds de burgerlijke, Duitse bezettingsautoriteiten in Polen en in het Ostland en anderzijds de SS-leiders in die gebieden worden opgelost. De deelnemers beloofden de volledige medewerking van hun ministeries en bureaus. De leidinggevende elite van het gehele Duitse staatsapparaat werd op die manier ingewijd en tevens medeplichtig aan de volkerenmoord. De leider van het Judenreferat van de Gestapo, Adolf Eichmann, vatte het resultaat van de bespreking samen in een protocol. Dit protocol vermeldt dat Heydrich de aanwezigen had meegedeeld, dat vanaf nu op basis van een “voorafgaande goedkeuring” van Hitler de deportatie van alle Europese joden naar OostEuropa zou plaatsvinden. Tijdens de conferentie werden slechts enkele vragen besproken. Een omstreden kwestie was de vraag of zogenaamde Mischlinge (personen met christelijke en joodse ouders of grootouders) en de joodse partners in gemengde huwelijken ook voor deportatie in aanmerking kwamen. Heydrichs overrompelende poging om de deportaties tot deze categorieën personen uit te breiden mislukte. Het oplossen van deze kwestie werd naar latere conferenties verplaatst. Uit het protocol van de conferentie blijkt dat al vóór de conferentie op het hoogste niveau was beslist om de massamoord, die al sinds juni 1941 plaatsvond, met behulp van deportaties uit te breiden tot een systematische volkerenmoord op alle Europese joden. Der Chef der Sicherheitspolizei und des SD IV B4 a – 847/41 Berlijn SW11, 25 januari 1942 Aan de Chef van het SS-hoofdkantoor voor personeelszaken SS-Gruppenführer Schmitt […] Waarde Schmitt! Als bijlage stuur ik fotokopie van een benoemingsbrief van de rijksmaarschalk van het Grootduitse Rijk / commissaris voor het Vierjaren plan en voorzitter van de ministerraad voor Rijksdefensie van 31-7-1941 met het verzoek tot kennisneming en inachtneming. Aldus heb ik de volmacht gekregen om alle organisatorische, inhoudelijke en materiële voorbereidingen te treffen, die noodzakelijk zijn voor een alomvattende oplossing van het jodenvraagstuk binnen de Duitse invloedssfeer in Europa. Het voorbereidende werk is begonnen. Heil Hitler! w.g. Heydrich Brief van Heydrich aan de personeelschef van de SS van 25 januari 1942 (BA Berlin) 62 9.2. DE OPDRACHT TOT PLANNING VAN DE VOLKERENMOORD OP DE EUROPESE JODEN Sinds de inval in de Sovjet-Unie op 22 juni 1941 werd de joodse bevolking ter plaatse door Einsatzgruppen van het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) vermoord. Voor deze massamoord en voor verdere plannen wilde Heydrich een schriftelijke legitimatie, die meer gewicht had dan de opdracht, die hij van de Reichsführer-SS Heinrich Himmler had gekregen. Op de avond van 31 juli 1941 overhandigde hij een document, dat hij in zijn bureau had laten opstellen, ter ondertekening aan Hermann Göring. Göring had Heydrich al in januari 1939 benoemd tot leider van de gedwongen emigratie. Göring stond op de tweede plaats in de nazi-hiërarchie. Adolf Hitler had hem omvangrijke volmachten verstrekt, onder andere over de coördinatie van alle anti-joodse maatregelen. Door de handtekening van Göring werd Heydrichs rol als leider van de planning van het monstrueuze moordprogramma bevestigd. Dit document gaf Heydrich de volmacht om de “alomvattende oplossing” verder te ontwikkelen in overeenstemming met de “tijdsomstandigheden”. Heydrich gebruikte het document bij andere instanties en binnen de SS om zijn eigen leidinggevende rol bij de “Endlösung van het jodenvraagstuk” (verhullende omschrijving voor de deportatie en moord van alle Europese joden, “evacuatie” betekende deportatie) te legitimeren. Alle deelnemers, die op 29 november 1941 per brief voor de conferentie werden uitgenodigd, kregen een kopie van deze volmacht. Direct na de Wannsee-conferentie op 20 januari 1942 zond Heydrich kopieën naar de regionale leiding van de Sicherheitspolizei (Sipo), de Sicherheitsdienst van de SS (SD) en de Einsatzgruppen. Van daaruit gingen kopieën naar de plaatselijke commandanten van Sipo en SD. Rondschrijven van Heydrich van 25 januari 1942 (1e pagina) met bijgevoegde fotokopie e van de volmacht van Göring (2 pagina) en de in Riga gemaakte lijst van personen in het Ostland, die een kopie toegestuurd kregen (3e pagina) (LVVA Riga) In de laatste zin (1e pagina) verwijst Heydrich indirect naar de Wannseeconferentie, die vijf dagen eerder had plaatsgevonden: “Het voorbereidende werk is begonnen” Uit de volmacht van Göring van 31 juli 1941 (2e pagina): “…geef ik U bij deze de opdracht alle organisatorische, inhoudelijke en materiële voorbereidingen te treffen, die noodzakelijk zijn voor een alomvattende oplossing van het jodenvraagstuk binnen de Duitse invloedssfeer in Europa.” 63 64 9.3. DE DEELNEMERS VAN DE WANNSEE-CONFERENTIE 65 Dr. Josef Bühler Adolf Eichmann (1904 – 1948) (1906 – 1962) Staatssekretär Regering van het Generalgouvernement in Krakau Reichssicherheitshauptamt (RSHA) Chef van het Referat IV B 4 Bühler was vanaf juni 1941 de vaste plaatsvervanger van de Generalgouverneur Frank. In deze hoedanigheid was hij medeverantwoordelijk voor alle misdaden die zijn begaan tegen de Poolse bevolking en voor de massamoord op de Poolse joden. Tijdens de Wannsee-conferentie drong hij er bij Heydrich op aan om met de Endlösung in het Generalgouvernement te beginnen, omdat hij daar geen “transportproblemen” voorzag. Verder sprak Bühler de wens uit om “de jodenvraagstuk in dit gebied zo snel mogelijk op te lossen”. In 1942 was Bühler betrokken bij de voorbereidingen voor Duitse nederzettingen bij Lublin en bij de deportatie van Polen voor dwangarbeid in Duitsland. Geboren in Waldsee (Württemberg) als zoon van een bakker in een katholieke familie. Gymnasium, studie rechten, 1932 promotie tot mr. Dr., 1933 toegetreden tot de NSDAP. Als officier van justitie werkte hij als bureauchef van de minister zonder portefeuille Hans Frank. Vanaf december 1939 bureauchef van de Generalgouverneur in Krakau, vanaf maart 1940 diens staatssecretaris. Januari 1945 vlucht uit Krakau. In april 1946 getuige à decharge voor Hans Frank voor het Internationale militaire tribunaal in Neurenberg, daarna uitlevering aan Polen. In juli 1948 in Krakau ter dood veroordeeld en terechtgesteld. 66 Als organisator van de deportaties speelde Eichmann een centrale rol bij de tenuitvoerlegging van de moord op de Europese joden. Vanaf oktober 1934 werkzaam voor de SD-hoofdkantoor in Berlijn in het Referat II /112 (“Jodendom”), waar hij zich bezighield met de mogelijkheden om de joden uit Duitsland te verdrijven. Na de annexatie van Oostenrijk en de Duitse intocht in Bohemen en Moravië (ongeveer het Tsjechische deel van Tsjecho-Slowakije) gaf Eichmann in 1938/1939 leiding aan de “Centrales voor joodse emigratie” in Wenen en Praag. In oktober 1939 was hij betrokken bij de planning van een “jodenreservaat” in Nisko aan de San (Polen). Vanaf december 1939 was hij Referent in het Reichssicherheitshauptamt IV D 4 (“Emigratie en ontruiming”), in maart 1940 werd hij chef van het Referat IV B 4 (“Jodenzaken en ontruimingen”). Eichmann vervaardigde het samenvattende protocol van de Wannseeconferentie. Vanaf oktober 1941 tot 1944 coördineerde zijn bureau de transporten en bepaalde de aantallen joden die werden gedeporteerd. Vanaf maart 1944 was hij als Chef van het Sonderkommando Eichmann in Budapest verantwoordelijk voor de deportatie van meer dan 437.000 joden naar Auschwitz en andere concentratie- en vernietigingskampen. Geboren in Solingen als zoon van een boekhouder. Oberrealschule (vergelijkbaar met havo), ingenieursopleiding afgebroken, daarna een handelsopleiding, van 1925 tot 1933 verkoper en vertegenwoordiger in Wenen. April 1932 toegetreden tot de NSDAP en de SS, augustus 1933 verhuizing naar Duitsland. Van 1934 tot 1939 werkzaam voor de SD, daarna tot 1945 in het Reichssicherheitshauptamt. Begin mei 1945 deed hij zich voor als korporaal van de luchtmacht; gevangen genomen en kort daarop gevlucht. Arbeider in de bosbouw onder een valse naam in de buurt van Celle. 1950 gevlucht via Oostenrijk naar Italië en daarna verder naar Argentinië, waar hij onder de naam Ricardo Klement in Buenos Aires leefde. In mei 1960 door leden van de Israëlische geheime dienst ontvoerd. In december 1961 in Jerusalem ter dood veroordeeld en op 31 mei 1962 terechtgesteld. Dr. Roland Freisler Reinhard Heydrich (1893 – 1945) (1904 – 1942) Staatssekretär Rijksministerie van Justitie Chef van de Sicherheitspolizei en de SD waarnemend Reichsprotektor van Bohemen en Moravië Freisler vertegenwoordigde op de Wannseeconferentie het ministerie dat, vooral sinds de wetten van Neurenberg van 1935, de juridische vervolging van de Duitse joden had geleid en de ontrechting van de joodse slachtoffers systematisch verder ten uitvoer bracht. Freisler gold als “garant voor nationaalsocialistische gezindheid”. In augustus 1942 werd hij tot voorzitter van het Volksgerechtshof benoemd. In deze positie hebben hij en andere leden van de senaat duizenden politieke tegenstanders ter dood veroordeeld. Geboren in Celle als zoon van een ingenieur, gereformeerd-protestants gezin, gymnasium in Aken, 1912 eindexamen, studie rechten aan de universiteit van Kiel. Vanaf augustus 1914 krijgsdienst als aspirant-officier, later tweede luitenant, van oktober 1915 tot 1920 in Russische krijgsgevangenschap, daarna voortzetting van de studie in Jena. In 1922 promotie tot mr. Dr., vanaf 1924 advocaat in Kassel en gemeenteraadslid voor het Völkisch-Sozialer Block. Juli 1925 toegetreden tot de NSDAP. In 1932 afgevaardigde in de Pruisische landdag, benoemd tot secretarisgeneraal in het Pruisische ministerie van Justitie, vanaf juni 1933 staatssecretaris, lid van de Pruisische Raad van State. Vanaf oktober 1933 lid van de Academie voor het Duitse recht en chef van haar afdeling strafrecht. Vanaf april 1935 staatssecretaris in het samengevoegde Pruisische ministerie en het rijksministerie van Justitie o.a. belast met het personeelsbeleid, strafwetgeving en het strafsysteem. Om het leven gekomen tijdens een luchtaanval in Berlijn op 3 februari 1945. Heydrich was sinds 1938 een sleutelfiguur bij de verdrijving en vernietiging van de joden in Europa. Sinds de annexatie van Oostenrijk muntte de SD uit in de organisatie van de gedwongen emigratie. Na de Novemberpogrom in 1938 liet Heydrich 26.000 joden in Duitsland in concentratiekampen opsluiten. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog op 1 september 1939 beval Heydrich de opsluiting van Poolse joden in getto’s en de oprichting van Joodse Raden in alle joodse gemeenschappen in Polen. Na de inval in de Sovjet-Unie gaf hij de Einsatzgruppen aanvankelijk het bevel om communistische functionarissen en joden van weerbare leeftijd te executeren. Met zijn order gingen de Einsatzgruppen kort daarop over tot de systematische massamoord op de gehele joodse bevolking in de bezette gebieden van de Sovjet-Unie. In het bezit van een door Göring ondertekende volmacht van 31-7-1941 om de “Endlösung van het jodenvraagstuk” uit te voeren plande Heydrich de moord op 11 miljoen Europese joden. Geboren in Halle (Saale) als zoon van een componist en directeur van een conservatorium. Katholiek gymnasium, 1920 strijder in het vrijkorps. In 1922 toetreding tot de marine. Als luitenant-tere zee 1 klasse in 1931 vanwege een gebroken trouwbelofte oneervol ontslag gekregen. 1931 toegetreden tot de NSDAP en de SS. In juli 1932 gaf Himmler hem de opdracht om de Sicherheitsdienst (SD) op te bouwen en de leiding ervan op zich te nemen. Vanaf april 1933 leidinggevende van de Beierse Politische Polizei, vanaf april 1934 Chef van het Geheime Staatspolizeiamt in Berlijn. Vanaf juni 1936 Chef van de Sicherheitspolizei, vanaf september 1939 Chef van het Reichssicherheitshauptamt (RSHA). Op 27 mei 1942 gestorven aan de gevolgen van een op hem gerichte aanslag van Tsjechische verzetsstrijders op 4 juni 1942 in Praag. 67 Otto Hofmann Dr. Gerhard Klopfer (1896 – 1982) (1905 – 1987) Chef van het SSRasse- und Siedlungshauptamt Partijkanselarij van de NSDAP Secretaris-generaal Als Hauptamtschef was Hofmann van 1940 tot 1943 in een leidinggevende positie betrokken bij het misdadige germanisatiebeleid op het grondgebied van Polen en de Sovjet-Unie. Hij was verantwoordelijk voor het “rassenkundig onderzoek”, dat tot resultaat had dat verschillende etnische groepen van hun land werden verdreven en door Duitsers uit verschillende landen werden vervangen, alsook voor de deportatie van Poolse kinderen naar Duitsland en voor de SS-“familiezorg” (Sippenpflege). Op de Wannsee-conferentie eiste hij met nadruk de sterilisatie van de zogenaamde Mischlinge. Geboren in Innsbruck als zoon van een koopman. Volksschule (lagere school), gymnasium, augustus 1914 oorlogsvrijwilliger, maart 1917 tweede luitenant. Juni 1917 in Russische krijgsgevangenschap, vlucht naar Duitsland, aansluitend vliegopleiding. In 1919 uit de krijgsdienst ontslagen, van 1920 tot 1925 werkzaam in de wijngroothandel, daarna zelfstandig wijnhandelaar. April 1923 toegetreden tot de NSDAP, in april 1931 toegetreden tot de SS, vanaf 1933 leidinggevende bij de SS als hoofdberoep. Vanaf april 1943 leider van het SS-hoofddistrict Zuid-West en Höhere SS- und Polizeiführer in Württemberg, Baden en in de Elzas. Commandant over de krijgsgevangenen in het militaire district V (Zuid-Oost). In het proces tegen het Rasse- und Siedlungshauptamt in maart 1948 wegens misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden tot 25 jaar gevangenisstraf veroordeeld, in 1954 na gratieverlening uit de gevangenis van Landsberg vrijgelaten. Daarna employé in een handelszaak, in 1982 gestorven. 68 Klopfers rol in de uitvoering van de Endlösung kwam voort uit de centrale plaats die de partijkanselarij innam binnen het nationaalsocialistische machtssysteem. Hij was een van de meest invloedrijke en best geïnformeerde bureaucraten van het naziregime. Als chef van de afdeling Staatsrecht III binnen de partijkanselarij van de NSDAP en plaatsvervanger van Martin Bormann was hij belast met “rassen- en volksaardkwesties”, economisch beleid, samenwerking met het RSHA en kernvragen over het bezettingsbeleid. In november 1942 was hij als staatssecretaris betrokken bij de verdere inperking van de rechten van joden die gehuwd waren met niet-joden. Geboren in Schreibersdorf (Silezië) als zoon van een boer. Gymnasium, 1923 eindexamen, studie rechten en economie in Jena en Breslau, 1927 promotie tot mr. Dr., vanaf 1931 kantonrechter in Düsseldorf. In april 1933 toetreding tot NSDAP en SA. Eind 1933 Referent in het Pruisische ministerie van Landbouw en vanaf 1934 in het Geheime Staatspolizeiamt. Vanaf april 1935 werkzaam voor de staf van de “plaatsvervanger van de Führer“, Rudolf Hess. In 1935 toetreding tot de SS, in de functie van Hauptstellenleiter. Vanaf 1938 als referendaris belast met de onteigening van joodse bedrijven. In april 1945 vlucht uit Berlijn, later geïnterneerd. Na zijn vrijlating in 1949 door de centrale denazificatierechtbank in Neurenberg tot “minder gecompromitteerd” verklaard. Vanaf 1952 medewerker op het gebied van belastingzaken, vanaf 1956 advocaat in Ulm. Een onderzoek naar zijn deelname aan de Wannsee-conferentie dat door het Openbaar Ministerie in Ulm werd ingesteld werd in 1962 gestaakt, in 1987 aldaar gestorven. Wilhelm Kritzinger Dr. Rudolf Lange (1890 – 1947) (1910 – 1945) Rijkskanselarij Secretaris-generaal Commandant van de Sicherheitspolizei en de SD (KdS) Kritzinger was na de chef van de rijkskanselarij, Lammers, de tweede man binnen deze instantie. Daardoor was hij op de hoogte van alle anti-joodse maatregelen en was zelf binnen de rijkskanselarij voor een groot deel belast met “jodenproblemen”. Zo was hij in 1939/’40 betrokken bij het vervaardigen van de verordeningen tegen “schadelijke elementen in de samenleving” en bij de 11e verordening van de burgerschapswet, die de basis vormde voor de inning van de vermogens van Duitse joden voor hun deportatie. Als staatssecretaris hield hij zich in 1942/’43 bezig met de uitwerking van de verordeningen om de rechtsmiddelen voor joden te beperken. Tijdens zijn verhoren na 1945 gaf Kritzinger toe dat hij aan de Wannsee-conferentie had deelgenomen en dat de conferentie een misdadig karakter had. Lange was jarenlang één van de Gestapoambtenaren op middelhoog niveau, die garant stonden voor het goede functioneren van het terreurapparaat. Toen onder het commando van Heydrich de Einsatzgruppen van de Sicherheitspolizei en de SD werden geformeerd om de joden in de Sovjet-Unie te vermoorden, werd ook Lange ingezet. Als leider van de staf van de Einsatzgruppe A, die achter de Wehrmacht de Baltische landen binnenrukte, gaf hij korte tijd leiding aan het Einsatzkommando 2, dat tot december 1941 ongeveer 60.000 Letse en naar Letland gedeporteerde joden vermoordde. Lange zelf gaf bevel aan moordacties aan de stadrand van Riga. Op de Wannsee-conferentie werd hij gezien als de “ervaren man van de praktijk” van de massaexecuties. Geboren als zoon van een predikant in Grünfier (Netzekreis). Gymnasium, eindexamen 1908, studie rechten, 1914-’18 ingezet aan het front, ten slotte als reserve-tweede-luitenant. 1920/’21 advocatenpraktijk, 1921 kandidaatsexamen voor een ambtenarenbaan in hogere staatsdienst, daarna werkzaam in het ministerie van Justitie. In 1925/’26 werkzaam als jurist voor het Pruisische ministerie van Handel. In 1926 terugkeer naar het ministerie van Justitie. 1-1-1938 toegetreden tot de NSDAP. In 1938 overgestapt naar de rijkskanselarij als leider van de afdeling B met de ambtstitel van secretarisgeneraal, begin 1942 Unterstaatssekretär en aan het einde van hetzelfde jaar Staatssekretär. In april 1945 vlucht uit Berlijn, mei 1945 Staatssekretär in de regering-Dönitz in Flensburg, aansluitend in Bruchsal geïnterneerd. In april 1946 vrijgelaten, in december opnieuw in hechtenis genomen. Wegens ziekte vrijstelling van voorlopige hechtenis, 1947 gestorven. Geboren in Weisswasser als zoon van een inspecteur van de spoorwegen. Studie rechten, 1933 toetreding tot de Gestapo van Halle. Promotie tot mr. Dr. Aan de universiteit in Jena, vanaf 1936 werkzaam in het Geheime Staatspolizeiamt in Berlijn, 1937 toetreding tot de NSDAP en SS. 1938 werkzaam bij de Gestapo van Wenen, 1939 bij de Gestapo van Stuttgart, 1940 leider van de Gestapo van Weimar en Erfurt, vanaf september 1940 plaatsvervanger van de leider van de Gestapo van Berlijn. Vanaf december 1941 commandant van de Sicherheitspolizei en de SD in Letland, vanaf januari 1945 bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD in de Warthegau. Februari 1945 zelfmoord in Posen (het huidige Poznan). 69 Dr. Georg Leibbrandt Martin Luther (1895 – 1945) (1899 – 1982) Rijksministerie van de Bezette Gebieden in het Oosten Secretaris-generaal Van 1941 tot 1943 ressorteerden de afdelingen Algemene politiek, Oekraïne, Ostland, Kaukasus, Rusland evenals Pers en Cultuur onder Leibbrandt. In deze functie was hij in hoge mate betrokken bij de volkerenmoord op de joden. Al in oktober 1941 nam Leibbrandt deel aan een bespreking met Heydrich over het betrekken van alle joden in het moordprogramma. Twee dagen na de Wannsee-conferentie organiseerde hij een dienstbespreking over de definitie van het begrip “jood” in de “Gebieden in het Oosten”. Geboren in Hoffnungsthal bij Odessa, Gymnasium in Dorpat en Odessa. Vlucht naar Berlijn, vanaf 1920 studie theologie, filosofie en economie in Tübingen en Leipzig, studiereizen naar Parijs, Londen, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Behaalde in 1927 de doctorsgraad. 1933 toegetreden tot de NSDAP. Leider van de afdeling Ost van het Bureau voor buitenlandse politiek van de NSDAP. Daarna belast met anticommunistische en anti-Sovjet propaganda. 1938 bijzitter in het Volksgerechtshof, vanaf juli 1941 leider van de hoofdafdeling I (Politiek) in het rijksministerie van de Bezette Gebieden in het Oosten. In de zomer 1943 dienst genomen bij de marine. In 1945 geïnterneerd, 1949 vrijgelaten, vanaf januari 1950 gerechtelijk vooronderzoek door de arrondissementsrechtbank Neurenberg-Fürth, gestaakt in augustus 1950. Zonder verdere strafrechtelijke vervolging in 1982 gestorven. 70 Unterstaatssekretär Ministerie van Buitenlandse Zaken Luther was van 1940 tot 1943 als leider van de afdeling D (Duitsland) verantwoordelijk voor de samenwerking met Himmler en het Reichssicherheitshauptamt, evenals voor het Ressort D III, (“Jodenvraagstukken, rassenpolitiek; informatie van de vertegenwoordigingen in het buitenland over belangrijke gebeurtenissen in de binnenlandse politiek”). Door zijn intensieve samenwerking met het Reichssicherheitshauptamt, en vooral met het bureau van Adolf Eichmann, maakte Luther zijn afdeling D tot één van de instanties die betrokken waren bij de Endlösung. De bijdrage van het ministerie van Buitenlandse Zaken aan de volkerenmoord bestond er vooral uit de deportaties uit de bezette en met Duitsland geallieerde landen diplomatiek voor te bereiden en veilig te stellen. Op de Wannsee-conferentie raadde Luther aan de deportaties uit de Noord-Europese landen met het oog op de geringe “jodenaantallen” en de te verwachten moeilijkheden voorlopig uit te stellen en zich te concentreren op Zuidoost- en West-Europa. Geboren in Berlijn, geen eindexamen, 1914 oorlogsvrijwilliger, 1918 tweede luitenant, aansluitend verhuizer. In maart 1932 toegetreden tot de NSDAP, 1933/’34 leider van het Economisch adviesbureau in Berlijn, 1936 leider van het adviesbureau van de partij bij de commissaris van de NSDAP voor buitenlandse politieke kwesties, Joachim von Ribbentrop. Nadat deze in 1938 tot minister van Buitenlandse Zaken was benoemd, werd Luther leider van het “Sonderreferat NSDAP” binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. 1941 secretaris-generaal met de ambtstitel Unterstaatssekretär. Vanwege zijn poging von Ribbentrop ten val te brengen werd hij op 16 februari 1943 ontslagen en in het concentratiekamp Sachsenhausen als “geprivilegieerde gevangene” opgesloten. Bevrijd door het Rode Leger, overlijdt Luther een maand later in Berlijn. Dr. Alfred Meyer Heinrich Müller (1891 – 1945) (1900 - ? ) Staatssekretär Rijksministerie van de Bezette Gebieden in het Oosten Reichssicherheitshauptamt (RSHA) Chef Amt IV Als plaatsvervanger van de minister Alfred Rosenberg was Meyer van de zomer 1941 tot november 1942 verantwoordelijk voor de drie hoofdafdelingen Politiek, Beheer en Economie. In deze hoedanigheid was hij betrokken bij de uitbuiting en plundering van de bezette gebieden in de Sovjet-Unie, de onderdrukking van en de moord op haar bewoners, vooral de joodse bevolking. Meyer was uitgenodigd op de Wannseeconferentie, omdat in het gebied waar zijn ministerie verant-woordelijk voor was de volkerenmoord op de joden door de Einsatzgruppen reeds was begonnen. In Wannsee verlangde Meyer dat “bepaald voorbereidend werk” ter plaatse zou worden uitgevoerd, echter zonder de bevolking te verontrusten. In juli 1942 stelde hij voor in de Sovjet-Unie tegen Mischlinge dezelfde maatregelen te treffen als tegen joden. Als leider Geheime Staatspolizei (Gestapo) was Müller op richtinggevende wijze betrokken bij bijna alle misdaden die in het RSHA gepland, voorbereid en georganiseerd werden, vooral bij de volkerenmoord op de Europese joden. Vanaf begin september 1939 gaf hij instructies over de Sonderbehandlung (het vermoorden) van politieke tegenstanders. Ook het door Eichmann geleide Judenreferat ressorteerde onder hem. Tot in alle details was hij betrokken bij de genocide op de joden in de Sovjet-Unie. In opdracht van Heydrich formuleerde Müller de bevelen aan de Einsatzgruppen en was verantwoordelijk voor de redactie van de Ereignismeldungen (verslagen van de gebeurtenissen), waarin de berichten van de Einsatzgruppen werden samengevat. Müller behoorde in alle opzichten tot de machtigste schrijftafelmoordenaars van het nazi-regime. In een protestants gezin in Göttingen geboren als zoon van een bouwkundig hogere ambtenaar. 1911 eindexamen op een gymnasium in Soest, 1912 aspirant-officier, 1914 compagniecommandant, later bataljonschef. 1917 in Franse krijgsgevangenschap, 1920 als kapitein uit de dienst ontslagen. Employé in een handelszaak, studie rechts- en staatwetenschappen en algemene economie. Behaalde in 1922 de doctorsgraad. Van 1923 tot 1930 werkzaam als jurist in het mijnwezen in Gelsenkirchen. 1928 toegetreden tot de NSDAP en Ortsgruppenleiter, 1929/’30 leider van het district Emscher-Lippe. September 1930 lid van de Rijksdag. 1931 NSDAP-Gauleiter in Noord-Westfalen. Mei 1933 Reichsstatthalter van Lippe en Schaumburg-Lippe, 1936 leider van de regering van de deelstaat Lippe. 1938 eerste president van de provincie Westfalen en SA-Obergruppenführer. Vanaf november 1942 rijkscommissaris voor defensie van NoordWestfalen. Zelfmoord in mei 1945. Geboren in München in een katholieke familie, zoon van een rijkspolitieambtenaar. Volksschule en Mittelschule (vergelijkbaar met mavo/havo), vakopleiding tot vliegtuigmonteur, 1917 oorlogsvrijwilliger, 1919 als onderofficier uit de dienst ontslagen. Daarna werkzaam bij de leiding van de politie in München. 1929 politieambtenaar bij de Politische Polizei in München, ingezet tegen communistische organisaties. 1934 toetreding tot de SS, overgeplaatst naar het Geheime Staatspolizeiamt in Berlijn. 1936 plaatsvervangende chef van de dienst Politische Polizei binnen het hoofdkantoor van de Sicherheitspolizei, eind 1938 toegetreden tot de NSDAP. 1939 directeur van de Rijkscentrale voor joodse emigratie, vanaf oktober 1939 chef van het Amt IV (Gestapo) van het RSHA in de rang van SS-Gruppenführer en luitenant-generaal van de politie. Sinds mei 1945 spoorloos verdwenen. 71 Erich Neumann (1892 – 1948) Dr. Eberhard Schöngarth (1903 – 1946) Staatssekretär Bureau van de commissaris voor het Vierjarenplan Al in november 1938 nam Neumann deel aan een bespreking bij Göring over de “arisering van het bedrijfsleven” en het kenmerken en isoleren van joden. Op de Wannsee-conferentie vertegenwoordigde hij de ministeries van Economische Zaken, Werk, Financiën, Voeding, Verkeer evenals Bewapening en Munitie. Als staatssecretaris van Göring waakte Neumann over de belangen van de instantie die verantwoordelijk was voor de oorlogseconomie en eiste dat de joodse arbeiders uit de bedrijven, die van strategisch belang waren voor de oorlog, voorlopig niet werden gedeporteerd. Geboren in Forst (Niederlausitz) in een protestantse familie als zoon van een fabriekseigenaar. Gymnasium, eindexamen, studeerde rechten en economie in Freiburg, Leipzig en e Halle. 1914-17 krijgsdienst, ten slotte als 1 luitenant. 1920 werkzaam in het Pruisische ministerie van Binnenlandse Zaken, daarna bij het districtskantoor Essen. 1923 hogere regeringsambtenaar in het Pruisische ministerie van Handel. 1927 tot 1928 districtscommissaris in Freystadt (Neder-Silezië), daarna als referendaris opnieuw in het ministerie van Handel. September 1932 secretaris-generaal van het Pruisische staatsministerie (Pruisische regering), verantwoordelijk voor de reorganisatie van het bestuursapparaat. Mei 1933 toegetreden tot de NSDAP, augustus 1934 toegetreden tot de SS. Eind 1935 werkzaam in het Pruisische staatsministerie, oktober 1936 in het bureau van de commissaris voor het Vierjarenplan, Hermann Göring. Vanaf de zomer van 1938 staatssecretaris, vanaf 1941 plaatsvervangende voorzitter van de raad van commissarissen van de Kontinentale Erdöl AG, een vennootschap dat oliegebieden in de bezette gebieden van de Sovjet-Unie uitbuitte. Vanaf augustus 1942 directeur-generaal van het Deutsche Kalisyndikat, in 1945 geïnterneerd. Begin 1948 wegens ziekte vrijgelaten, kort daarna gestorven 72 Bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD (BdS) Als bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD voor het gehele Generalgouvernement was Schöngarth betrokken bij alle maatregelen om de Poolse en joodse bevolking in het bezette Polen te onderdrukken en te vermoorden. Na de inval in de Sovjet-Unie stelde hij van juli tot september 1941 een Einsatzkommando in Oost-Galicië op, dat op een aan Polen grenzend territorium meer dan 4.000 joodse mannen neerschoot. Geboren in Leipzig als zoon van een bouwopzichter. Oberrealschule (vergelijkbaar met havo), 1920 vrijkorpsstrijder. 1922 eindexamen, toegetreden tot de NSDAP en de SA, van 1922 tot 1924 bankemployé. 1924 studie rechts- en staatswetenschappen in Leipzig, juni 1929 promotie tot mr. Dr., vanaf juni 1932 als aankomend jurist werkzaam bij de arrondissementsrechtbanken in Magdeburg, Erfurt en Torgau. 1933 toegetreden tot de SS, november 1933 werkzaam bij de directie van de Reichspost in Erfurt, vanaf 1935 op de persafdeling van het Geheime Staatspolizeiamt, vanaf voorjaar 1936 leider van de bureaus van de Gestapo in Dortmund, Bielefeld en Münster. In 1939 verkreeg hij de positie van hogere ambtenaar en SS-Obersturmbannführer. Mei 1944 bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD in het bezette Nederland. In februari 1946 door een Brits militair tribunaal vanwege het doodschieten van een krijgsgevangene ter dood veroordeeld en terechtgesteld. Dr. Wilhelm Stuckart (1902 – 1953) Staatssekretär Rijksministerie van Binnenlandse Zaken Vanaf 1935 was Stuckart in het rijksministerie van Binnenlandse Zaken met de onder hem ressorterende afdeling I (“Constitutie, wetgeving, bestuur”) betrokken bij het opstellen van alle fundamentele wetten en verordeningen tegen de in het Duitse Rijk wonende joden, vooral bij de “burgerschapswet” (Reichsbürgergesetz) en de “wet ter bescherming van het Duitse bloed en de Duitse eer” (wetten van Neurenberg). In 1940 was hij betrokken bij de voorbereidingen om joden het Duitse staatburgerschap te ontnemen, in 1941 vervaardigde hij een voorstel om joden te kenmerken binnen het Duitse Rijk. Op de Wannseeconferentie stelde Stuckart voor om de zogenaamde Mischlinge gedwongen te laten steriliseren. In april 1943 leidde hij een bespreking tussen staatssecretarissen over de “gerechtelijke vervolging door de politie van strafbare handelingen e door joden” (13 verordening van de burgerschapswet). Geboren in Wiesbaden als zoon van een spoorwegbeambte, christelijk opgevoed, eindexamen, 1919 vrijkorpsstrijder, vanaf 1922 studie rechten in München en Frankfurt am Main. In december 1922 toegetreden tot de NSDAP, 1928 promotie tot mr. Dr., vanaf 1930 kantonrechter, van 1932 tot maart 1933 als advocaat en jurist werkzaam voor de SA in Pommeren. Vanaf juni 1933 staatssecretaris in het Pruisische ministerie van Wetenschap, 1934 staatssecretaris in het ministerie van Wetenschap, Opvoeding en Scholing van de Bevolking, vanaf 1935 staatssecretaris in het rijksministerie van Binnenlandse Zaken. 1936 toetreding tot de SS, 1944 SS-Obergruppenführer. In mei 1945 als minister van Binnenlandse Zaken van de regering-Dönitz in Flensburg geïnterneerd. In april 1949 in het “Wilhelmstrassen-proces” tot drie jaar en tien maanden gevangenisstraf veroordeeld, die hij daarvoor tijdens zijn gevangenschap al had uitgezeten. In 1950 door een denazificatierechtbank als “meeloper” geclassificeerd en tot een geldboete van 500 DM veroordeeld. In november 1953 dodelijk verongelukt. 73 9.4. DE WANNSEE-CONFERENTIE – UITNODIGINGEN EN PROTOCOL Eerste uitnodiging aan Martin Luther van 29 november 1941. Handgeschreven opmerkingen op de uitnodiging: (In Luthers handschrift staat: Pg. [partijgenoot] Rademacher [Franz Rademacher, leider van D III, het Judenreferat van Luther], gelieve O-Gruf [Obergruppenführer] Heydrich mee te delen dat ik ziek ben, hem hartelijk te danken voor de uitnodiging, ik zal komen, als het maar enigszins mogelijk is. Gelieve voor deze vergadering een notitie te maken met onze wensen en ideeën, ook onmiddellijk St. S. [staatssecretaris Erich von Weizsäcker] op de hoogte stellen. [paraaf Luther] 4/12 Linksonder staat in Rademachers handschrift Staatssecretaris op de hoogte gebracht, vergadering voor onbepaalde tijd verschoven. [paraaf Rademacher] 8/12): Achterkant Handgeschreven correctie na een vergissing door het Reichssicherheitshauptamt van Am Kleinen Wannsee nr. 16 (gebouw van de Internationale kriminalpolizeiliche Kommission) naar Am Grossen Wannsee nr. 5658 (het gastenverblijf van de SD) 74 Der Chef der Sicherheitspolizei und des SD IV B4 – 3076/41g (1180) Berlijn SW11, 29 november 1941 Prinz-Albrecht-Strasse 8 Aan de heer Unterstaatssekretär Luther Ministerie van Buitenlandse Zaken Waarde partijgenoot Luther! Op 31-7-1941 gaf de rijksmaarschalk van het Grootduitse Rijk mij de opdracht om met medewerking van andere in aanmerking komende centrale instanties alle noodzakelijke organisatorische, inhoudelijke en materiële voorbereidingen te treffen voor een alomvattende oplossing van het jodenvraagstuk in Europa en hem spoedig een volledig plan hierover te doen toekomen. Een kopie van deze benoeming sluit ik in bij deze brief. Gezien het buitengewone belang van deze kwestie en om tot één en dezelfde opvatting te komen met de centrale instanties, die voor de overige werkzaamheden in verband met deze Endlösung in aanmerking komen, stel ik voor om deze problemen gezamenlijk te bespreken, temeer daar vanaf 15-10-1941 met doorlopende transporten joden uit het rijksgebied inclusief het Protektorat Bohemen en Moravië naar het oosten worden geëvacueerd. Daarom nodig ik u uit tot een dergelijke bespreking met aansluitend ontbijt op 9 december 1941 om 12 uur in het bureau van de Internationale Kriminalpolizeiliche Kommission te Berlijn, Am Kleinen Wannsee nr. 16. Een soortgelijk schrijven heb ik de heer Generalgouverneur dr. Frank, de heer Gauleiter dr. Meyer, de heren staatssecretarissen Stuckart, dr. Schlegelberger, Gutterer en Neumann, evenals de heer Reichsamtleiter dr. Leibbrandt, SSObergruppenführer Krüger, SS-Gruppenführer Hoffmann, SS-Gruppenführer Greifelt, SS-Oberführer, Klopfer en de heer secretaris-generaal Kritzinger doen toekomen. Heil Hitler! Uw w.g. Heydrich Der Chef Praag, 8 januari 1942 der Sicherheitspolizei und des SD Aan de Heer Unterstaatssekretär Luther Ministerie van Buitenlandse Zaken – Berlijn Beste partijgenoot Luther ! De geplande vergadering van 9-12-1941 over vragen in verband met de Endlösung van het jodenvraagstuk heb ik vanwege plotseling meegedeelde gebeurtenissen, waardoor een deel van de uitgenodigde heren verhinderd waren, helaas op het allerlaatste moment moeten afzeggen. Omdat de vragen die ter discussie staan geen verder uitstel dulden, nodig ik u opnieuw uit tot een bespreking met aansluitend ontbijt op 20 januari 1942 om 12.00 uur te Berlijn, Am Grossen Wannsee 56-58 De in mijn vorige uitnodigingsbrief vermelde groep van genodigden blijft onveranderd Heil Hitler ! Uw w.g. Heydrich (Handgeschreven opmerking onderaan: Protocol van de vergadering moet nog binnenkomen. Voorlopig bij de stukken voegen [paraaf Müller] 21/1) Tweede uitnodiging aan Martin Luther van 8 januari 1942 75 Der Chef der Sicherheitspolizei und des SD IV B 4 – 1456/41 GEHEIME RIJKSZAAK 26 februari 1942 Aan de Heer Unterstaatssekretär Luther Ministerie van Buitenlandse Zaken Berlijn Wilhelmstr. 74/76 (In Luthers handschrift staat: Pg. Rademacher, gelieve schriftelijk mee te delen dat u Sachbearbeiter bent en zult deelnemen. Geparafeerd: Lu) Waarde partijgenoot Luther! Als bijlage doe ik u hierbij de notulen van de op 20-1-1942 gehouden conferentie toekomen. Daar thans tot ons genoegen de basis voor de praktische tenuitvoerlegging van de eindoplossing van het jodenvraagstuk is gelegd en van de zijde der hierbij betrokken instanties volledig overeenstemming heerst, mag ik u verzoeken uw Sachbearbeiter te willen afstaan ten behoeve van de detailbesprekingen, die nodig zijn voor de opstelling van het door de rijksmaarschalk verlangde ontwerp, waarin de organisatorische, technische en financiële voorwaarden voor de praktische aanpak van het werk dat tot de eindoplossing moet leiden, zullen worden neergelegd. De eerste bespreking van dien aard stel ik mij voor op 6 maart 1942 om 10.30 uur te Berlijn, Kurfürstenstrasse 116, te doen houden. Ik verzoek u het daarheen te willen leiden dat uw Sachbearbeiter dienaangaande met mijn in deze zaak bevoegde Referent SS-Obersturmbannführer Eichmann in overleg treedt. Heil Hitler! Uw w.g. Heydrich 1 Bijlage! Begeleidend schrijven van Heydrich van 26 februari 1942 bij het toezenden van het protocol 76 Geheime rijkszaak 30 kopieën 16de kopie Notulen van de vergadering I De volgende personen namen deel aan de bespreking over de definitieve oplossing van het jodenvraagstuk, die op 20 januari 1942 plaatsvond in Berlijn, Am Grossen Wannsee nr. 56/58: Gauleiter dr. Meyer en Reichsamtleiter dr. Leibbrandt rijksministerie van de Bezette Gebieden in het Oosten Staatssekretär dr. Stuckart rijksministerie van Binnenlandse Zaken Staatssekretär Neumann commissaris voor het Vierjarenplan Staatssekretär dr. Freisler rijksministerie van Justitie Staatssekretär dr. Bühler bureau van het Generalgouvernement Unterstaatssekretär Luther ministerie van Buitenlandse Zaken SS-Oberführer Klopfer partijkanselarij Secretaris-generaal Kritzinger rijkskanselarij -2SS-Gruppenführer Hofmann Rasse- und Siedlungshauptamt SS-Gruppenführer Müller en SS-Obersturmbannführer Eichmann Reichssicherheitshauptamt SS-Oberführer dr. Schöngarth bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD in het Generalgouvernement, Sicherheitspolizei en SD SS-Sturmbannführer dr. Lange commandant van de Sicherheitspolizei en de SD voor het Generalbezirk Letland, als vertegenwoordiger van de bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD voor het rijkscommissariaat Ostland, Sicherheitspolizei en SD I De Chef van de Sicherheitspolizei en de SD, SS-Obergruppenführer H e y d r i c h , begon met de mededeling, dat hij door de rijksmaarschalk tot gevolmachtigde voor de voorbereiding tot de eindoplossing van het Europese jodenvraagstuk was benoemd en wees erop dat men voor deze bespreking was uitgenodigd om klaarheid te brengen in principiële vraagstukken. De wens van de rijksmaarschalk hem een ontwerp omtrent de organisatorische, economische en financiële problemen m.b.t. de eindoplossing van het jodenvraagstuk te doen toekomen, vereist met het oog op een inachtnemen van gelijke richtlijnen, een voorafgaande gemeenschappelijke behandeling door alle, onmiddellijk bij deze vraagstukken betrokken centrale instanties. 77 -3- De organisatorische leiding bij het realiseren van de eindoplossing van het jodenvraagstuk moet, ongeacht geografische grenzen, centraal berusten bij de Reichsführer-SS en de chef der Duitse politie (Chef der Sicherheitspolizei en de SD). De Chef der Sicherheitspolizei en van de SD gaf hierop een korte terugblik over de tot dusver gevoerde strijd tegen deze tegenstander [de joden]. De meest essentiële kenmerken hiervan bestaan uit: a/ het verdringen van de joden uit de afzonderlijke sectoren van het maatschappelijke leven in Duitsland; b/ het verdringen van de joden uit de leefruimte van het Duitse volk. Bij het uitvoeren van dit programma werd als enige mogelijke en voorlopige oplossing [van het jodenvraagstuk], de versnelde emigratie der joden uit het rijksgebied in versterkte mate en op planmatige wijze aangepakt. Bij beschikking van de rijksmaarschalk werd in januari 1939 een Rijkscentrale voor joodse emigratie opgericht, met welker leiding de Chef der Sicherheitspolizei en de SD werd belast. Deze centrale had in het bijzonder tot taak a/ alle maatregelen te treffen ter voorbereiding van een versterkte emigratie van de joden; b/ de emigratiestroom te leiden; c/ de uitvoering van de emigratie in individuele gevallen te versnellen. Het doel dat voor ogen stond was, op legale wijze de Duitse leefruimte van joden te zuiveren. -4- De nadelen die een dergelijke geforceerde emigratie met zich meebracht, stonden alle instanties duidelijk voor ogen. Deze moesten echter, gezien het ontbreken van andere oplossingen, voorlopig op de koop toe worden genomen. De werkzaamheden voor de emigratie waren in de hierna volgende tijd niet slechts een Duits probleem, doch ook een probleem waarmee de officiële instanties van de definitieve resp. (voorlopige) immigratielanden zich bezig moesten houden. De financiële moeilijkheden, zoals de verhoging van de gelden voor papieren en vestiging door de verschillende buitenlandse regeringen, het ontbreken van scheepsruimte, de voortschrijdende beperking of blokkade van de immigratie, legden dit streven naar emigratie buitengewoon grote moeilijkheden in de weg. Ondanks deze moeilijkheden werden sedert het overnemen van de macht [in januari 1933] tot en met de dag van afsluiting 31-10-1941 in totaal ongeveer 537.000 joden tot emigratie genoopt. Daarvan vanaf 30-1-1933 uit Duitsland ca. 360.000 vanaf 15-3-1938 uit Oostenrijk ca. 147.000 vanaf 15-3-1939 uit het protectoraat Bohemen en Moravië [ongeveer het Tsjechische deel van Tsjecho-Slowakije] ca. 30.000. De financiering van de emigratie geschiedde door de joden, resp. De joods-politieke organisaties zelf. Om het achterblijven van het proletarische deel van de joden te vermijden, werd volgens het principe te werk gegaan, dat de vermogende joden dienden te financieren; hier werd naargelang van vermogen een dienovereenkomstige hoofdelijke aanslag, resp. Emigratie-retributie opgelegd, welke voor de bestrijding van de financiële verplichtingen van de onvermogende emigrerende joden werd gebruikt. 78 -5- Naast deze opbrengst van rijksmarken zijn er deviezen vereist geweest voor de gelden voor papieren en vestiging (in de immigratielanden). Om het Duitse deviezenbezit te ontzien, werden de joodse hulporganisaties in het buitenland door de binnenlandse joodse organisaties geïnstrueerd, dat zij voor het benodigde overeenkomstige bedrag aan deviezen dienden te zorgen. Zo werd door de buiten-landse joden tot en met 30-10-1941 in totaal een bedrag van ca. 9.500.000 dollar bij wijze van schenking ter beschikking gesteld. Inmiddels heeft de Reichsführer-SS en Chef der Deutsche Polizei met het oog op de gevaren van de emigratie in oorlogstijd en met het oog op de mogelijkheden in het oosten, de emigratie van joden verboden. I In de plaats van emigratie is thans als verdere oplossing –na dienovereenkomstige voorafgaande toestemming door de Führer- de evacuatie van de joden naar het oosten gekomen. Deze acties kunnen echter uitsluitend als uitwijkmogelijkheid worden beschouwd; hier worden echter reeds de praktische ervaringen opgedaan, die met het oog op de komende eindoplossing van het jodenvraagstuk van groot belang zijn. Binnen het kader van deze eindoplossing van het Europese jodenvraagstuk komen ongeveer 11 miljoen joden in aanmerking, die als volgt over de afzonderlijke landen zijn verdeeld: 79 -6- land A. Duitsland Oostenrijk Oostgebieden [o.m. Wartheland in Polen] Generalgouvernement [Polen] Bialistok Protectoraat Bohemen en Moravië [ong. Het Tsjechische deel Tsjecho-Slowakije] Estland - zonder joden Letland Litouwen België Denemarken Frankrijk / bezet gebied / onbezet gebied Griekenland Nederland Noorwegen 131.800 43.700 420.000 2.284.000 400.000 74.200 B. Bulgarije Engeland Finland lerland Italië, incl. Sardinië Albanië Kroatië Portugal Roemenië, incl. Bessarabië Zweden Zwitserland Servië Slowakije Spanje Turkije (Europees gedeelte) Hongarije Sowjet-Unie Oekraïne 2.994.684 Wit-Rusland zonder Bialistok 446.484 48.000 330.000 2.300 4.000 58.000 200 40.000 3.000 342.000 8.000 18.000 10.000 88.000 6.000 55.500 742.800 5.000.000 Totaal: 80 aantal ruim 3.500 34.000 43.000 5.600 165.000 700.000 69.600 160.800 1.300 11.000.000 -7De vermelde aantallen joden in de verschillende buitenlandse staten hebben slechts betrekking op kerkelijke joden, daar de definitie van het begrip jood op basis van raskenmerken daar ten dele nog ontbreekt. De behandeling van het probleem in de afzonderlijke landen zal met het oog op de algemene houding en opvatting(en) op bepaalde moeilijkheden stuiten, vooral in Hongarije en Roemenië. Zo kan de jood zich bv. In Roemenië nu nog tegen geld de nodige documenten verschaffen, die hem officieel tot buitenlands staatburger stempelen. De invloed der joden op alle gebieden in de Sovjet-Unie is bekend. In het Europese deel daarvan leven ongeveer 5 miljoen, in het Aziatische gebied ternauwernood ¼ miljoen joden. De verdeling volgens beroepen der in het Europese gebied (van de Sovjet-Unie) gevestigde joden was ongeveer als volgt: in de landbouw arbeiders in de steden in de handel in overheidsdienst aangesteld in vrije beroepen geneeskunde, pers, theater 9,1 % 14,8 % 20,0 % 23,4 % 32,7 % Onder daarvoor geschikte leiding moeten nu de joden in het kader van de eindoplossing op passende wijze in het oosten te werk worden gesteld. In grote arbeidscolonnes, de geslachten gescheiden, zullen de joden die tot werken in staat zijn, in deze gebieden worden gevoerd om wegen aan te leggen, waarbij zonder twijfel een belangrijk deel op natuurlijke wijze zal uitvallen. -8- Het tenslotte eventueel overblijvende gedeelte moet, daar het hier ongetwijfeld om het deel met de meeste weerstand gaat, dienovereenkomstig worden behandeld, daar dit, een natuurlijke selectie vertegenwoordigend, bij vrijlating als de kiem van een nieuwe joodse opbouw dient te worden beschouwd. (Zie de ervaring van de geschiedenis). In het kader van de praktische tenuitvoerlegging van de eindoplossing wordt Europa van het westen naar het oosten uitgekamd. Het rijksgebied zal inclusief Bohemen en Moravië, reeds alleen om redenen van het huisvestings-probleem en andere sociaal-politieke noodzakelijkheden als eerste aan de beurt dienen te komen. De geëvacueerde joden worden eerst, trein voor trein in zogenaamde doorgangsgetto’ s samengebracht om van daaruit verder naar het oosten te worden getransporteerd. Een belangrijke voorwaarde, zo zette SS-Obergruppenführer H e y d r i c h voorts uitvoerig uiteen, voor de tenuitvoerlegging van de evacuatie in het algemeen, is de nauwkeurige vaststelling van de categorie personen die hiervoor in aanmerking komt. Het ligt in het voornemen om joden van boven de 65 jaar niet te evacueren, doch hen naar een bejaardengetto –hiervoor heeft men Theresienstadt op het oog- over te brengen. Naast deze leeftijdsklasse – van de op 31-10-1941 in Duitsland en Oostenrijk aanwezige ca. 280.000 joden is ongeveer 30 % boven de 65 jaar- worden in de joodse bejaardengetto’s voorts de zwaar verminkte joden (uit de eerste wereldoorlog) en joden met oorlogsonderscheidingen (ijzeren kruis 1e klasse) opgenomen. Met deze 81 -9- doelmatige oplossing komen de vele verzoeken tot vrijstelling [van deportatie] op slag te vervallen. Het begin van de afzonderlijke evacuatie-acties zal in hoge mate afhankelijk zijn van de militaire ontwikkeling. Met betrekking tot de behandeling van de eindoplossing in de door ons bezette en onder onze invloedssfeer vallende Europese gebieden, werd voorgesteld dat de in aanmerking komende Sachbearbeiter van het ministerie van Buitenlandse Zaken, met de daartoe bevoegde Referent van de Sicherheitspolizei en van de SD besprekingen voert. In Slowakije en Kroatië is deze kwestie niet bijzonder moeilijk meer, daar de essentiële problemen in dit opzicht aldaar reeds tot oplossing werden gebracht. In Roemenië heeft de regering intussen eveneens een commissaris voor joodse zaken aangesteld. Ter regeling van het vraagstuk in Hongarije is het een vereiste om op korte termijn een adviseur voor joodse zaken aan de Hongaarse regering toe te voegen. Met het oog op het treffen van voorbereidingen tot de regeling van het probleem in Italië acht SS-Obergruppenführer H e y d r i c h het opnemen van contact met de politiechef in deze aangelegen-heden gewenst. In het bezette en onbezette Frankrijk zal het oppakken van de joden voor evacuatie naar alle waarschijnlijkheid zonder grote moeilijkheden kunnen geschieden. Unterstaatssekretär L u t h e r deelde in dit verband mee, dat bij een grondige aanpak van dit probleem in sommige landen, zoals in de noordelijke staten, er moeilijkheden zullen opduiken, weshalve het aanbeveling verdient deze landen voorshands nog ongemoeid te laten. - 10 - Gezien het geringe aantal joden dat hier in aanmerking komt, vormt deze opschorting dus geenszins een wezenlijke beperking. Daarentegen voorziet het ministerie van Buitenlandse Zaken geen grote moeilijkheden in het zuidoosten en westen van Europa. SS-Gruppenführer Hofmann is voornemens eerst dan een Sachbearbeiter van het Rasse- und Siedlungshauptamt naar Hongarije te willen meesturen, wanneer van de zijde van de Chef der Sicherheitspolizei en de SD de kwestie daar ter plaatse wordt aangepakt. Afgesproken werd, deze deskundige van het Rasse- und Siedlungshauptamt, die niet actief zal optreden, voorlopig officieel als assistent aan de politie-attaché toe te voegen. IV. Bij de uitwerking van de plannen tot de eindoplossing moeten de wetten van Neurenberg tot op zekere hoogte de basis vormen, waarbij voor een totale sanering van deze kwestie ook de oplossing van de problemen van gemengde huwelijken en van de kinderen hieruit een voorwaarde vormen. De Chef van de Sicherheitspolizei en de SD licht met het oog op een brief van de Chef van de rijkskanselarij allereerst theoretisch de onderstaande punten toe: I Behandeling van Mischlinge [personen met christelijke en joodse ouders of grootouders] van de 1e graad. Mischlinge van de 1e graad, zijn met het oog op de eindoplossing van het jodenvraagstuk met de joden gelijkgesteld. 82 - 11 - Van deze behandeling worden uitgezonderd: a) Mischlinge van de 1e graad, die gehuwd zijn met iemand van Duitsen bloede; uit welk huwelijk kinderen zijn voort gekomen (Mischlinge van de 2e graad). Deze Mischlinge van de 2e graad zijn in wezen met Duitsers gelijkgesteld. b) Mischlinge van de 1e graad, aan wie door de hoogste instanties van de partij en de staat tot dusver i.v.m. bepaalde werkzaamheden of anderszins vrijstelling zijn verleend. Ieder geval afzonderlijk moet nauwkeurig worden onderzocht, waarbij het niet uitgesloten is, dat de beslissing opnieuw ten nadele van de Mischlinge uit valt. Voorwaarden voor het verlenen van een vrijstelling, dienen steeds in beginsel de verdiensten van de Mischlinge in kwestie zelf te zijn. (Niet de verdiensten van een der, of beide ouders, of de huwelijkspartner van Duitsen bloede). De Mischling van de 1e graad, die van de evacuatie wordt vrijgesteld, wordt – om het ontstaan van ieder nakomelingschap te beletten en het vraagstuk van de Mischlinge definitief te sanerengesteriliseerd. De sterilisatie vindt vrijwillig plaats. Deze is echter een voorwaarde om in het rijk te mogen verblijven. De gesteriliseerde Mischling is nadien van alle beperkende maatregelen waaraan hij tot dusver is onderworpen, ontheven. 2) Behandeling van Mischlinge van de 2e graad. De Mischlinge van de 2e graad worden in principe gerekend Duitsers van den bloede te zijn, met uitzondering van de volgende gevallen, waarin de Mischlinge van de 2e graad met de joden worden gelijkgesteld. - 12 a. Afkomst van de Mischling van de 2e graad uit een bastaardhuwelijk (beide partners Mischlinge). b. Een van rassenstandpunt bijzonder ongunstig uiterlijke verschijning van de Mischling van de 2e graad, hetgeen hem reeds in zijn voorkomen tot de joden doet behoren. c. Bijzonder slechte politiële- en politieke beoordeling van de Mischling van de 2e graad, waaruit valt af te leiden dat hij zich als een jood voelt en gedraagt. Ook deze gevallen zullen echter dan niet als uitzonderingen worden beschouwd, wanneer de Mischling van de 2e graad met iemand van Duitsen bloede gehuwd is. 3) Huwelijken van voljoden met personen van Duitsen bloede. Van geval tot geval moet hier worden beslist of de joodse partner geëvacueerd wordt, of dat hij/zij met inachtneming van het effect van een dergelijke maatregel op de Duitse verwanten van dit gemengde huwelijk, naar een bejaardengetto wordt overgebracht. 4) Huwelijken van Mischlinge van de 1e graad met personen van Duitsen bloede. I Zonder kinderen. Zijn uit het huwelijk geen kinderen voortgekomen, dan wordt de Mischling van de 1e graad geëvacueerd, resp. Naar een bejaardengetto overgebracht. (Dezelfde behandeling als bij de huwelijken tussen voljoden en personen van Duitsen bloede, punt 3). 83 - 13 - b) Met kinderen. Zijn er kinderen uit het huwelijk voortgekomen (Mischlinge van de 2e graad), dan worden deze, als zij met joden worden gelijkgesteld, tezamen met de Mischling van de 1e graad geëvacueerd, resp. Naar een getto overgebracht. In zoverre deze kinderen met Duitsers worden gelijkgesteld (normale gevallen), worden zij van de evacuatie vrijgesteld en de Mischling van de 1e graad eveneens. 5) Huwelijken van Mischlinge van de 1e graad met Mischlinge van de 1e graad of joden. Bij deze huwelijken (inclusief de kinderen) worden alle gezinsleden als joden behandeld en derhalve geëvacueerd, resp. Naar een bejaardengetto overgebracht. 6) Huwelijken van Mischlinge van de 1e graad met Mischlinge van de 2e graad. Beiden huwelijkspartners worden, ongeacht of er kinderen aanwezig zijn of niet, geëvacueerd, resp. Naar een bejaardengetto overgebracht, daar eventuele kinderen (uit dergelijke huwelijken) volgens opvattingen omtrent de raskenmerken in de regel een sterkere inslag van joods bloed vertonen, dan de joodse Mischlinge van de 2e graad. SS-Gruppenfuhrer H o f m a n n staat op het standpunt, dat in vergaande mate sterilisatie moet worden toegepast, vooral daar de Mischling, - 14 - voor de keus gesteld, of hij geëvacueerd of gesteriliseerd zal worden, zich liever aan sterilisatie zou onderwerpen. Staatssekretär dr. S t u c k a r t stelt vast, dat de praktische tenuitvoerlegging van de zojuist medegedeelde mogelijkheden tot sanering van de problemen van de gemengde huwelijken en daaruit voortgekomen kinderen, in deze vorm een oneindig grote administratieve arbeid met zich mee zou brengen. Om anderzijds in ieder geval ook met de biologische feiten rekening te houden, stelt Staatssekretär dr. S t u c k a r t voor over te gaan tot gedwongen sterilisatie. Ter vereenvoudiging van het probleem der gemengde huwelijken zou voorts naar de mogelijkheden moeten worden gezocht, die ertoe kunnen leiden, dat de wetgever zo ongeveer zegt: “Deze huwelijken zijn ontbonden”. Met betrekking tot het probleem van het effect van de jodenevacuatie op het economisch leven, verklaarde Staatssekretär N e u m a n n , dat de joden die in het kader van de Arbeitseinsatz in voor de oorlogsvoering belangrijke bedrijven werken, niet zouden kunnen worden geëvacueerd, zolang er nog geen vervanging voor hen beschikbaar is. SS-Obergruppenführer H e y d r i c h wees erop, dat deze joden volgens de door hem goedgekeurde richtlijnen voor de tenuitvoerlegging van de destijds lopende evacueringsacties, toch al niet zouden worden geëvacueerd. Staatssekretär dr. B ü h l e r stelde vast dat het Generalgouvernement [het Duitse bestuur in Polen] het zou toejuichen wanneer met de eindoplossing van dit probleem in het Generalgouvernement zou worden begonnen, omdat het transportprobleem hier nu eenmaal niet een alles overheersende rol speelt 84 - 15 - en redenen voortvloeiende uit de Arbeitseinsatz de voortgang van deze actie niet zouden belemmeren. Joden zouden zo snel mogelijk uit het gebied van het Generalgouvernement moeten worden verwijderd, daar juist hier de jood als bacillendrager een alles overtreffend gevaar betekent en hij bovendien door voortdurende sluikhandel de economische structuur van het land blijvend in de war brengt. Van de in aanmerking komende ca. 21/2 miljoen joden zou bovendien het merendeel der gevallen niet tot werken in staat zijn. Staatssekretär dr. B ü h l e r stelde voorts vast, dat de centrale leiding voor de oplossing van het jodenvraagstuk in het Generalgouvernement bij de Chef der Sicherheitspolizei en de SD berust en dat zijn werkzaamheden door de officiële instanties van het Generalgouvernement worden ondersteund. Hij zou slechts een verzoek willen doen, nl. Dat men het jodenvraagstuk in dit gebied zo snel mogelijk tot oplossing brengt. Ter afsluiting werden de verschillende mogelijkheden tot de oplossing besproken, waarbij zowel van de zijde van Gauleiter dr. M e y e r als van de zijde van Staatssekretär dr. B ü h l e r het standpunt werd ingenomen, dat men bepaalde voorbereidende werkzaamheden in het kader van de eindoplossing in de desbetreffende gebieden dadelijk zelf ten uitvoer moet brengen, waarbij echter het veroorzaken van onrust onder de bevolking vermeden zou moeten worden. Met het verzoek van de Chef van de Sicherheitspolizei en de SD aan de deelnemers der conferentie, hem bij de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van de eindoplossing de nodige steun te verlenen, werd de bespreking gesloten. 9.5. DIRECT NA DE CONFERENTIE: DE VOORBEREIDING VAN DE DEPORTATIES Eind januari 1942 droeg Adolf Eichmann per expresbrief alle betrokken instanties in het Duitse Rijk op om de deportatie van de joden voor te bereiden. Eichmann gaf een gedetailleerde lijst van de categorie personen die voor deportatie in aanmerking kwam en de categorie personen die voorlopig niet moest worden gedeporteerd, in overeenstemming met de eerste verordening van de burgerschapswet uit 1935. De brief van Eichmann was gebaseerd op het resultaat van de Wannsee-conferentie en daarmee ook op Heydrichs mislukte poging tot uitbreiding van de categorie personen die voor deportatie in aanmerking kwam. Met deze brief begonnen de voorbereidingen voor de systematische deportatie. Tijdens twee latere conferenties onder leiding van Eichmann op 6 maart en 27 oktober 1942 beraadslaagden Judenreferenten en experts van bijeengeroepen werkgroepen over de “oplossing van de Mischlinge-kwestie” door sterilisatie. Ook bespraken zij juridisch “correcte” manieren om gemengde huwelijken zonder instemming van de huwelijkspartners te ontbinden. Aangezien Hitler tot op het einde van de oorlog hier geen besluit over kon nemen, werden deze geplande, nog radicalere maatregelen in het rijksgebied niet uitgevoerd. In de bezette landen speelde dit daarentegen geen rol. 85 10 DEELNEMERS AAN DE CONFERENTIE EN VERSLAG NA 1945 In de wintertuin biedt de tentoonstelling geluidsopnamen en leesmappen over de receptiegeschiedenis van de Wannsee-conferentie na 1945 met onder andere delen uit het verhoor en het proces tegen Adolf Eichmann in Jerusalem, materiaal over de andere deelnemers aan de conferentie, informatie over de overlevering van het protocol, de volledige kopie van de akte “Endlösung van het jodenvraagstuk” uit het ministerie van Buitenlandse Zaken, die onder andere correspon- Titelblad van de akte “Endlösung van het jodenvraagstuk” uit het politieke archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Aan de linkerkant is de oorspronkelijke aktetitel van de ordner met een halve titelpagina zichtbaar. 86 dentie met het Reichssicherheitshauptamt over het “Madagaskarplan” en Martin Luthers exemplaar van het protocol bevat, en de weergave van de Wannsee-conferentie in docudrama’s. Ook vindt u in deze ruimte informatie over de methodiek van ontkenners van de holocaust, die beweren dat het Wannsee-protocol vervalst zou zijn. Deze informatie wordt voortdurend geactualiseerd en kan door haar omvang helaas niet in de catalogus worden opgenomen. Ik kan me herinneren dat afwisselend de ene of andere aanwezige het woord nam, zoals dat nu eenmaal gaat. Voor het eerst in mijn leven nam ik deel aan zo’n soort conferentie, waar zulke hoge functionarissen als staatssecretarissen aan deelnamen. Dat verloopt dus heel rustig, heel vriendelijk, heel beleefd en heel welgemanierd en aardig, er wordt niet veel gesproken. Het duurt ook niet lang. De ordonnansen schenken een glaasje cognac in en dan is de zaak afgehandeld. Zo ongeveer verliep de Wannsee-conferentie. “Wannsee-conferentie” werd het genoemd, omdat het plaatsvond in het gastenverblijf van het Reichssicherheitshauptamt, aan de Wannsee bij Berlijn. Adolf Eichmann op 1 juni 1960, deel uit het politieverhoor door kapitein Avner Less Vraag (rechter Landau, voorzitter van de rechtbank): Nu Wannsee, de Wannsee-conferentie – heeft u mijn collega, rechter Raveh, geantwoord dat in het deel dat niet in het protocol wordt vermeld, over moordmethodes werd gesproken? Antwoord (Adolf Eichmann): Ja. Vraag: Wie heeft over dat thema gesproken? A: Zo heel duidelijk staat die zaak mij niet meer voor de geest, meneer de voorzitter, maar ik weet dat de heren bij elkaar stonden, bij elkaar zaten, en hier in heel onverbloemde bewoordingen – niet zoals ik het later in het protocol moest schrijven, maar in heel onverbloemde bewoordingen – de zaak noemden, zonder die te omschrijven. Ik zou me dat vast en zeker niet meer hebben herinnerd als ik niet zou weten dat ik toen bij mezelf zei: Kijk eens aan, die Stuckart, die als jurist toch als een heel nauwkeurige en lastige pietje-precies bekend staat, en hier waren zijn toon en formuleringen alles behalve die van een nauwgezette rechtsgeleerde. Dat is het enige, zou ik zeggen, wat me hiervan nog daadwerkelijk in herinnering is gebleven. V: Wat heeft hij over dat thema gezegd? A: In bijzonderheden, meneer de voorzitter, wil ik... V: Niet in bijzonderheden, in het algemeen. V: En u kreeg blijkbaar de opdracht om dat niet in het officiële protocol op te nemen? A: Ja, dat klopt. De stenotypist zat naast mij en ik lette erop dat alles werd genoteerd. Nadat de stenotypist alles had uitgetypt, besloot Heydrich wat er in het protocol werd opgenomen en wat niet. Daarna bewerkte Heydrich het meermaals, tot het protocol klaar was. V: En u herinnert zich in het geheel niet wat over dat belangrijke thema werd gezegd? A: Meneer de voorzitter, dat is niet het belangrijkste. Het belangrijkste in het protocol was... V: Pardon, ik zei niet “het belangrijkste punt”, maar “een belangrijk punt” – zo belangrijk dat het werd weggelaten. A: Nee, integendeel, meneer de voorzitter, Heydrich wilde er zeker van zijn dat de hoofdpunten in het protocol werden opgenomen. Het was dus feitelijk net andersom: de centrale punten staan in het protocol en werden juist niet door hem weggelaten, omdat hij in zekere zin – hoe zal ik het zeggen – omdat hij er zich als het ware van wilde verzekeren dat hij de staatssecretarissen, ieder voor zich, aan hun woord zou kunnen houden. V: Dat betekent dus dat de manier van doden een onbelangrijk thema was? A: Ach, de manier van doden! V: Daar hebben we het over. A: Dat heeft hij niet in het protocol opgenomen. Nee. Proces tegen Adolf Eichmann in Jerusalem, zittingsdag 24 juli 1961. Uit de notulen van de rechtszitting. 87 11 DEPORTATIES Na de Wannsee-conferentie werd de joodse bevolking geleidelijk aan uit alle door Duitsland bezette gebieden en uit de meeste landen, die met het Duitse Rijk geallieerd waren, gedeporteerd. De centrale planning van de deportaties was in handen van Referat IV B 4 van het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) onder leiding van Adolf Eichmann. Het ministerie van Buitenlandse Zaken was betrokken bij de onderhandelingen over de uitlevering van de joden uit de met Duitsland geallieerde landen of afhankelijke landen. De Duitse Reichsbahn zorgde voor de logistiek van de transporten. Het verloop van de deportaties werd bepaald door de mate van afhankelijkheid van de landen aan Duitsland, de bereidwilligheid van hun regeringen om de joodse bevolking uit te leveren en de ontwikkeling van de oorlog. In Duitsland, WestEuropa en de met Duitsland geallieerde landen werd de uitvoering van de deportaties gekenmerkt door een ver doorgevoerde bestuurlijke arbeidsverdeling. In het bezette Oost-Europa daarentegen kwam de vernietigingsdrang onverholen naar voren in een uiterst gewelddadig en willekeurig optreden. Vanaf het begin van de oorlog vormden deportaties een centraal element in het nationaalsocialistische bevolkingsbeleid. Door bepaalde bevolkingsgroepen te vermoorden, op moorddadige wijze levensmiddelen te onttrekken en door de gedwongen deportatie van miljoenen mensen, waaronder de joodse bevolking, zou er een “nieuwe orde” in Europa moeten worden gebracht. Aangezien de geplande Blitzkrieg tegen de SovjetUnie eind 1941 mislukte, konden de moorddadige “kolonisatieplannen” niet worden verwezenlijkt. In het kader van de “Endlösung van het jodenvraagstuk” werden de joden nu naar het oosten gedeporteerd om daar te worden vermoord. Doorgangskamp Westerbork in Nederland, waarschijnlijk eind 1942 (YV Jerusalem) 88 11.1. FRANKRIJK Na de nederlaag in juni 1940 werd Frankrijk verdeeld in een bezette zone onder Duits militair bestuur in het noorden en een onbezette zone in het zuiden. De Franse regering was afhankelijk van het Duitse bestuur en zetelde in Vichy, in het onbezette zuiden. Op papier oefende zij gezag uit over heel Frankrijk, in de praktijk echter stond het bestuur in het noorden onder Duits toezicht. In het hele land bleef het bestuursapparaat in hoge mate intact. Het Vichy-regime probeerde door collaboratie de speelruimte die zij had om zelfstandig te kunnen handelen, veilig te stellen. Het binnenlandse beleid werd gekenmerkt door een “politiek van nationale eenheid”: buitenlanders, minderheden en vooral joden werden uitgesloten. Na de landing van de geallieerden in Noord-Afrika bezette de Wehrmacht begin november 1942 ook het zuiden van het land. In Frankrijk leefden meer dan 300.000 joden, ongeveer gelijk verdeeld over de bezette en de onbezette zone. Bijna de helft van hen had een buitenlandse nationaliteit, waaronder tienduizenden vluchtelingen. In de zomer van 1942 heeft het Vichy-regime de Duitse deportatieplannen intensief ondersteund. Door vastberaden protest van de kerk en de afkeurende houding van de bevolking zag het regime zich in september gedwongen om zich van het toenmalige beleid te distantiëren. De deportaties vanuit Frankrijk werden echter voortgezet. Pas op 22 augustus 1944, drie dagen voor de bevrijding van Parijs, stopten de transporten. In deze periode van nauwelijks 2,5 jaar werden in totaal ongeveer 76.000 joden gedeporteerd, alleen al tussen 19 juli en 30 september 1942 ongeveer 32.000 mensen. Marseille, 24 januari 1943 89 “De afgelopen tijd zijn opnieuw aanslagen met springstoffen en pistolen op Duitse leden van de Wehrmacht gepleegd. De aanstichters van deze daden zijn onder anderen jongeren die in dienst staan van de Engelsen, joden en bolsjewisten, en hun achterbakse bevelen opvolgen. Duitse soldaten werden op verraderlijke wijze vermoord en verwond. In geen van de gevallen werden de daders aangehouden. Om de aanstichters van deze laffe misdaden te treffen, heb ik de onmiddellijke uitvoering van de volgende maatregelen bevolen: 1) De joden van het bezette Franse gebied wordt een geldboete van één miljard frank opgelegd. 2) Een groot aantal misdadige, joods-bolsjewistische elementen wordt voor dwangarbeid naar het oosten gedeporteerd. Indien er nieuwe aanslagen worden gepleegd, zullen verdere deportaties in grotere omvang worden uitgevoerd, naast de maatregelen die mij nog nodig lijken bij elk afzonderlijk geval. 3) Honderd joden, communisten en anarchisten, die nauwe banden met de daders hebben, worden doodgeschoten. Deze maatregelen treffen niet het Franse volk, maar enkel individuen die in dienst van Duitse vijanden Frankrijk in het ongeluk willen storten en erop uit zijn om de verstandhouding tussen Duitsland en Frankrijk te saboteren.” Bekendmaking van de militaire bevelhebber in Frankrijk, 14 december 1941, gepubliceerd in het dagblad Le Matin van 15 december 1941. De aangekondigde maatregelen waren gebaseerd op “instructies van de Führer”. In feite begonnen de deportaties vanuit Frankrijk met een eerste, zogenaamd gijzelaarstransport op 27 maart 1942. Met dit transport werden de joden, die na verschillende aanslagen tegen de Duitse bezetter in Parijs in december 1941 waren gearresteerd en in Compiègne gevangen hadden gezeten, naar Auschwitz gedeporteerd. 90 „Betr.: uitwijzing van 5.000 joden uit Frankrijk (quotum 1942) [...] Op de bijeenkomst van Judenreferenten in het Reichssicherheitshauptamt – IV B 4 – op 4 maart 1942 in Berlijn heb ik de situatie en de moeilijkheden van ons ingrijpen in Frankrijk heel beknopt uit de doeken gedaan. Daarbij ben ik ook ingegaan op de noodzaak om de Franse regering eens echt iets positiefs voor te stellen, zoals de uitwijzing van enkele duizenden joden. SS-Obersturmbannführer Eichmann heeft [...] het volgende bepaald: Onder voorbehoud van de definitieve beslissing van de CdS [Chef van de Sicherheitspolizei] en van de SD [Heydrich] kan nu al worden begonnen aan voorbereidende onderhandelingen met de Franse regeringsbureaus over de deportatie van ongeveer 5.000 joden naar het oosten. Daarbij moet het in de eerste plaats gaan om mannelijke, arbeidsgeschikte joden, niet ouder dan 55 jaar.” Uit de aantekeningen van de leider van het Judenreferat van de Sicherheitspolizei in het bezette Frankrijk, Theodor Dannecker, 10 maart 1942 (CDCJ Parijs) Het aantal joden dat in 1942 uit Frankrijk werd gedeporteerd, was veel hoger dan het quotum dat in maart werd vastgelegd. “De onderhandelingen met de Franse regering hebben inmiddels tot het volgende resultaat geleid: Alle stateloze joden in de bezette en onbezette zone worden voor de uitwijzing beschikbaar gesteld. President Laval heeft voorgesteld om bij de uitwijzing van joodse families in het onbezette gebied ook de kinderen onder 16 jaar mee te nemen. De kwestie van de achterblijvende joodse kinderen in het bezette gebied interesseert hem niet. Ik verzoek daarom dringend om een beslissing over de vraag of, ongeveer vanaf het 15e jodentransport uit Frankrijk, ook kinderen onder 16 jaar uitgewezen kunnen worden. Tot slot wil ik er nog op wijzen, dat om deze actie überhaupt op te kunnen starten, voorlopig alleen over stateloze of buitenlandse joden kon worden gesproken. In de tweede fase kunnen dan de na 1919 of 1927 genaturaliseerde joden worden aangepakt.” Telex van de leider van het Judenreferat van de Sicherheitspolizei in het bezette Frankrijk aan het Reichssicherheitshauptamt, betr.: jodendeportatie uit Frankrijk, 6 juli 1942 (CDJC Parijs) Pas vanaf midden augustus 1942 gaf het Reichssicherheitshauptamt in Berlijn toestemming voor de deportatie van kinderen onder 16 jaar vanuit Frankrijk. Maar al voor die tijd had de Franse politie kinderen tussen 12 en 16 jaar laten deporteren om aan de quota voor de deportatie, zoals afgesproken met de Duitsers, te voldoen. 91 “De Reichsführer-SS heeft toestemming gegeven om, met het oog op een spoedige Endlösung van het jodenvraagstuk in West-Europa, ook in Frankrijk een groot aantal joden uit te zetten. Onderhandelingen met minister-president Laval, de staatssecretaris voor de politie Bousquet en de Judenkommissar Darquier hebben het volgende resultaat opgeleverd: Alle stateloze joden van beide geslachten tussen 16 en 45 jaar oud in de bezette en onbezette zone zullen worden opgepakt, in zoverre ze niet getrouwd zijn met een niet-joodse partner. (…) Het staatshoofd maarschalk Pétain en de Franse ministerraad hebben ingestemd met deze regeling. Het rijksministerie van Verkeer heeft toegezegd het vereiste aantal goederentreinen ter beschikking te stellen. De transporten binnen het bezette gebied zullen door de Franse marechaussee worden bewaakt, waarbij het echter mogelijk is dat bij elk transport een groep Duitse marechaussees beschikbaar wordt gesteld.” Schrijven van de bevelhebber van de Sicherheitspolizei in het bezette Frankrijk aan de militaire bevelhebber in Frankrijk, aan de commandant van “Groot-Parijs” en aan de Duitse ambassade in Parijs, 7 juli 1942 92 11.2. BULGARIJE Sinds 1935 was in Bulgarije een autoritair regime onder tsaar Boris III aan de macht met een parlement dat over beperkte volmachten beschikte. Door de toenadering tot Duitsland hoopte het land op economische hulp en een herziening van de gebieden, die het had moeten afstaan na de Eerste Wereldoorlog. Op 1 maart 1941 sloot het zich aan bij het Driemogendhedenpact tussen het Duitsland, Italië en Japan. In april 1941 gaf Bulgarije toestemming aan de Wehrmacht om de veldtocht tegen Griekenland en Joegoslavië vanuit Bulgaars grondgebied te ondernemen. In ruil daarvoor kreeg Bulgarije delen van het vroegere Griekse Thracië en van het Joegoslavische Macedonië. In Bulgarije leefden in 1943 ongeveer 60.000 tot 63.000 joden, bijna de helft van hen woonde in Sofia. In de geannexeerde gebieden Thracië en Macedonië leefden 12.000 joden, die vooral de Griekse of Joegoslavische nationaliteit hadden. Aan het begin van de oorlog in september 1939 voerde het land in navolging van Duitsland een anti-joodse wetgeving in. Die werd echter alleen op het gebied van vermogensrecht consequent omgezet. In maart 1943 leverde Bulgarije de “vreemde” joden uit Thracië en Macedonië uit ter deportatie. Door protesten vanuit de bevolking en het parlement bleven de Bulgaarse joden gespaard. In de loop van 1943, met het oog op het keerpunt in de oorlog, was de Bulgaarse leiding steeds minder bereid om de Bulgaarse joden uit te leveren en zo internationaal in diskrediet te geraken. Zo konden de joden van het oorspronkelijke Bulgaarse land overleven. Fragment uit een overeenkomst tussen de Bulgaarse „commissaris voor joodse zaken“, Aleksander Belev, en de door het Reichssicherheitshauptamt gezonden „adviseur voor joodse zaken“ bij de politie-attaché van de Duitse gezant in Bulgarije, Theodor Dannecker, 22 februari 1943 (CDA Sofia) Toen de ministerraad op 2 maart de overeenkomst goedkeurde, was men zich ervan bewust dat er in de geannexeerde gebieden slechts ongeveer 12.000 joden woonden. Onder strikte geheimhouding zouden ook 8.000 joden uit heel Bulgarije, met uitzondering van Sofia, worden gedeporteerd. Later schrapte Belev eigenhandig de passage “uit de nieuwe Bulgaarse gebieden Thracië en Macedonië”. “Overeenkomst Over de emigratie van voorlopig 20.000 joden uit de nieuwe Bulgaarse gebieden Thracië en Macedonië naar de Duitse Oostgebieden wordt de volgende overeenkomst gesloten tussen de Bulgaarse commissaris voor joodse zaken, Aleksander Belev, en de Duitse gevolmachtigde kapitein van de Sicherheitspolizei / SS-Hauptsturmführer / Theodor Dannecker: Na de bevestiging door de ministerraad moeten 20.000 joden, zonder onderscheid te maken in leeftijd en geslacht, uit de nieuwe Bulgaarse gebieden Thracië en Macedonië voor emigratie beschikbaar worden gesteld. [...] Het is toegestaan enkel en alleen joden voor de transporten ter beschikking te stellen. [...] De Bulgaarse regering zal in geen enkel geval de terugkeer van de geëmigreerde joden verlangen.” (Vertaling uit het Bulgaars) Meer dan 4.000 Thracische joden werden op 20 en 21 maart 1943 vanuit Lom naar Wenen verscheept, daar op treinen gezet en naar het vernietigingskamp Treblinka gedeporteerd. 93 Tussen 22 en 29 maart 1943 werden ook meer dan 7.000 Macedonische joden met treinen van de Bulgaarse staatsspoorwegen vanuit de centrale verzamelplaats Skopje naar het vernietigingskamp Treblinka gedeporteerd 94 11.3. DUITSLAND Tussen oktober 1941 en april 1945 werden ongeveer 174.000 joden uit Duitsland naar Litzmannstadt, Minsk, Kaunas, Riga, Warschau, naar het district Lublin, naar Theresienstadt, Maly Trostinec, Raasiku bij Reval en Auschwitz gedeporteerd – meer dan 100.000 mensen alleen al in 1942. Het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) bepaalde de volgorde van de transporten en met zijn richtlijnen ook het kader, waarbinnen de deportaties plaatsvonden. De bureaus van de Gestapo organiseerden de deportaties ter plaatse. De belastingdienst organiseerde de beroving van de slachtoffers. Bij de registratie, het bijeenbrengen op verzamelplaatsen, het wegvoeren van de mensen, en ook bij het daarop volgende, definitieve afhandelen van het burgerlijke bestaan van elk individu waren een groot deel van de Duitse autoriteiten en talrijke ondernemingen betrokken. Het was bekend onder de Duitse bevolking dat joodse buren werden weggevoerd. Velen verrijkten zich aan de gestolen eigendommen van de gedeporteerden. Ongeveer 10.000 tot 15.000 joden konden aan deportatie ontkomen door onder te duiken. Hun overleven was over het algemeen alleen mogelijk met de hulp van niet-joden. ORGANISATIE EN UITVOERING VAN DE DEPORTATIES De richtlijnen van het RSHA beperkten de categorie personen die moest worden gedeporteerd. Mensen ouder dan 65 jaar, joden getrouwd met een nietjoodse partner of die tewerkgesteld waren in bedrijven die van strategisch belang waren voor de oorlog, en bepaalde buitenlandse joden werden aanvankelijk niet gedeporteerd. De slachtoffers mochten alleen enkele kledingstukken en voorwerpen voor het dagelijks leven meenemen. Al hun bezittingen moesten ze achterlaten. Aanvankelijk werden de Duitse joden die in de lente en zomer van 1942 naar het Generalgouvernement werden gedeporteerd, naar verschillende doorgangsgetto’s in het district Lublin en in Warschau gebracht. Later werden ze meestal via het concentratiekamp Majdanek naar het vernietigingskamp Sobibór gedeporteerd. Ambtenaren van de Gestapo doorzoeken de bagage op voorwerpen van waarde en verboden voorwerpen, Kitzingen bij Würzburg, 24 maart 1942. Foto uit een album van de Gestapo in Würzburg (StA Würzburg) 95 Overladen van de bagage en tocht naar het station van Aumühle, 25 april 1942. Bladzijde uit het fotoalbum van de Gestapo van Würzburg (NA, Washington D.C.) Onderschriften bij de foto’s: „... bij het overladen van de bagage moeten “onze mensen” weer eens hard werken!... moet ik nu, moet ik nu, vertrekken naar de stad…” [tekst uit een volkslied] 96 DOOR DE STAAT GEORGANISEERDE ROOF Tot de zomer van 1942 waren joden ouder dan 65 jaar, dragers van de onderscheiding wegens opgelopen verwondingen en dragers van hoge onderscheidingen uit de Eerste Wereldoorlog volgens de richtlijnen van het RSHA van de deportaties uitgezonderd. Vanaf begin juni werden ze naar het “ouderengetto Theresienstadt” gebracht. Door tegen betaling contracten af te sluiten met de direct aan het RSHA ondergeschikte “Rijksvereniging van joden in Duitsland” kochten ze een verondersteld recht op een levenslang onderkomen in een tehuis “of in een andere gemeenschapswoning, ook buiten het oude rijk”. VOOR IEDEREEN ZICHTBAAR Eisenach, Gabelsberger Strasse, 9 mei 1942 (StadtA Eisenach) Op deze dag werden joden onder de 65 jaar vanuit Eisenach eerst naar Weimar, vervolgens naar Leipzig en van daaruit op 10 mei naar het getto van Belzyce in het district Lublin gedeporteerd. Met dit transport werden in totaal 1.003 mensen uit de districten Weimar, Erfurt, Leipzig, Chemnitz en Zwickau gedeporteerd. De foto behoort tot een reeks van twintig opnames, die voor de officiële kroniek van de stad Eisenach werd gemaakt. HELPERS VAN ONDERGEDOKEN PERSONEN Vanaf het begin van de deportaties in oktober 1941 doken in Berlijn ongeveer 5.000 tot 7.000 joden onder, slechts ongeveer 1.500 tot 1.700 van hen slaagden erin te overleven. Hun leven en overleven in de illegaliteit was over het algemeen alleen mogelijk met de hulp van nietjoden. De motieven van de helpers liepen uiteen van eenvoudige medemenselijkheid tot winstbejag. 97 12 DE GETTO’S Tijdens de Tweede Wereldoorlog deelden de Duitse bezettingsautoriteiten in Oost-Europa woonwijken in, die uitsluitend voor joden waren bedoeld, zogenaamde “getto’s”. Voordien bestonden er op die plaatsen geen getto’s. De Oost-Europese joden noemden de leefwereld van hun gemeenschappen schtetl. In de grotere steden leefden ze in dezelfde buurten als hun niet-joodse landgenoten. Door de getto’s, die vanaf 1939 werden opgericht, hadden de SS en de politie greep op honderdduizenden mensen. Eerst buitte men de joden als dwangarbeiders uit. Foto’s van samengedreven, verarmde en uitgehongerde joden in zulke getto’s werden in antisemitische propaganda misbruikt. Tijdens latere, vaak uiterst wrede opheffingen van de getto’s werden de bewoners naar vernietigingskampen gedeporteerd. Onder hen waren duizenden joden die vanuit het westen waren gedeporteerd, evenals Sinti en Roma (zigeuners). 12.1. OPRICHTING VAN GETTO’S De eerste getto’s werden opgericht in het bezette Polen in 1939, de laatste in Hongarije in de zomer van 1944. De slechtste stadswijken werden daarvoor uitgekozen – vaak zonder riolering en elektriciteit. De oprichting van getto’s was voor een deel het resultaat van centrale beslissingen, maar vond ook plaats op initiatief van de plaatselijke Duitse bezettingsautoriteiten. Heydrich verordende voor het geannexeerde WestPolen, dat getto’s voor de latere deportatie van joden naar het oosten moesten dienen. Later bestemde hij Theresienstadt als centraal getto en doorgangskamp voor Tsjechische joden. Kort daarna werd deze Boheemse stad de bestemming voor jodentransporten uit West-Europa, Duitsland en Hongarije. In het Generalgouvernement werden op verschillende tijdstippen getto’s opgericht. De Duitse bezettingsautoriteiten beargumenteerden meermaals dat zo het gevaar op epidemieën werd ingeperkt, de zwarte handel aan banden werd gelegd of dat alleen op deze manier in de behoefte aan de joodse werkkrachten kon worden voorzien. In de bezette Sovjet-Unie werden getto’s opgericht onder het voorwendsel, dat ze als een militaire beveiliging tegen partizanengroepen dienden. Sommige van deze getto’s bestonden slechte een korte tijd, aangezien al in 1941 grote executies plaatsvonden. 12.2. DWANGARBEID ONDER DUITS GEMEENTEBEHEER In alle getto’s in Oost-Europa gold een plicht tot dwangarbeid. Door gettobewoners uit te buiten kon de productiecapaciteit, die voor de oorlog van strategisch belang was, op goedkope wijze worden opgeschroefd. Als tegenprestatie werden de gettobewoners voorzien van een minimum aan levensmiddelen. De dwangarbeid werd door de Duitse burgerlijke autoriteiten, die verantwoordelijk waren voor de gettobesturen, op verschillende manieren georganiseerd. 98 Zo hield in Litzmannstadt een gemeentelijke instantie toezicht op de uitvoering van orders in de fabrieken binnen het getto. In Warschau vestigden de filialen van ondernemingen zich direct in het getto en hielden zelf toezicht op de aflevering van de bestellingen. In Riga bemiddelde een filiaal van het Duitse arbeidsbureau joodse dwangarbeiders die buiten het getto te werk werden gesteld. Stroschoenenfabriek in het getto Litzmannstadt, ongedateerd. Fotograaf: Walter Genewein (JM Frankfurt a.M.) Sinds de lente van 1942 werden in het getto strooien schoenen voor wachtposten van de Duitse troepen in het oosten geproduceerd. Tijdens de oorlog plaatste de Wehrmacht opdrachten voor minstens 1,6 miljoen paar schoenen. Een colonne joodse werkkrachten keert terug naar het getto Kaunas, niet gedateerd (fragment). Fotograaf: George Kadish (BH Tel Aviv) 99 12.3. DAGELIJKS LEVEN IN HET GETTO De levensomstandigheden in het getto werden door het Duitse gettobestuur van buitenaf bepaald. Ondanks het feit dat de joden voortdurend als werkkrachten werden uitgebuit, kregen ze veel te weinig voedsel. De medische verzorging was minimaal. De hygiënische maatregelen, die noodzakelijk zouden zijn bij een grote groep mensen die dicht op elkaar en eng behuisd moest samen leven, werden niet genomen. Honger en ziekte veroorzaakten een massale sterfte, die door de Duitsers werd toegelaten. Opdat deze realiteit niet tot de buitenwereld zou doordringen, was het slechts in enkele getto’s toegestaan om briefkaarten te versturen, die van een voordruk waren voorzien. De opgesloten mensen moesten vechten om te overleven. Ze weigerden sociale normen en waarden van de menselijke samenleving op te geven. Door smokkel en ruilhandel werd het voedseltekort bestreden. Er werden ziekenboegen, openbare baden en een vuilophaaldienst opgezet. Tegen de voortdurende vernedering als slaven verzette men zich door een eigen cultureel leven op te bouwen. Schildering in kleur (gouache op karton). Rechts onderaan gesigneerd ”Nágl 1943” (ZM Praha) De verblijven in het getto Theresienstadt waren zo overvol dat men alleen met behulp van dergelijke stapelbedconstructies voor zichzelf en zijn bezittingen een klein stuk privéterrein kon creëren. De hier afgebeelde kinderen werden korte tijd van tevoren op verdenking van smokkel door politieagenten aangehouden en met geweld gedwongen het meegebrachte voedsel af te geven. De film wird niet in het openbaar vertoond. Beeld uit een Duitse propagandafilm over de levensomstandigheden in het getto van Warschau, voorjaar 1942 (GHWK Berlin) 100 Twee kinderen voor een snoepwinkel, getto van Warschau, zomer 1941. Fotograaf: Ludwig Knobloch (BA Koblenz) 101 12.4. WERKEN OF STRIJDEN? DE “JOODSE RADEN” EN HET VERZET De Duitse gettobesturen wezen binnen de getto’s zogenaamde Joodse Raden aan. De leden stonden met hun leven garant voor de uitvoering van de Duitse bevelen. Het belangrijkste orgaan van deze raden werd de joodse gettopolitie. Deze moest op bevel van de Duitsers de eerste selecties van de arbeidsongeschikten uitvoeren. De Joodse Raden keurden voorbereidingen voor een massale vlucht of plannen voor een opstand af, aangezien dat volgens hen alle gettobewoners in gevaar zou brengen. Ze hoopten de gettobewoners te kunnen redden door hun voor de Duitsers onontbeerlijke arbeidsprestaties. Leden van het verzet beargumenteerden daarentegen dat gewilligheid tegenover de Duitsers de gettobewoners hun waardigheid ontnam, zonder hun de zekerheid te geven te zullen overleven. Beide strategieën konden de verordende vernietiging niet voorkomen. Mordechai Chaim Rumkowski, de “Oudste der Joden” in het getto Litzmannstadt, brengt Heinrich Himmler verslag uit, 6 juni 1941. Fotograaf: Walter Genewein (JM Frankfurt a. M.) Adam Czerniakow, “voorzitter van de Joodse Raad in Warschau”, in gesprek met een Duitse luchtmacht officier, niet gedateerd. Fotograaf: Hans-Joachim Gerke (USHMM Washington D.C.) Dr. Paul Eppstein, “voorzitter van de Joodse Raad in Theresienstadt”, verwelkomt joden die uit Nederland zijn aangekomen op 20 januari 1944. Fotograaf: Ivan V. Fric (USHMM Washington D.C.) 102 “De joodse woonwijk in Warschau bestaat niet meer!” Titelpagina van een geïllustreerd verslag van de SS-Brigadeführer Jürgen Stroop (“Stroop-verslag”) aan Heinrich Himmler over het neerslaan van de opstand in het getto van Warschau in april 1943 (IPN Warszawa) 103 “Met geweld uit de bunkers gehaald”, pagina 15 van het geïllustreerde deel in het zogenaamde Stroop-verslag (IPN Warszawa) De schuilplaatsen waarin de joden zich tijdens de grote ontruimingsacties verborgen, werden “bunkers” genoemd. 12.5. DE VERNIETIGING VAN DE GETTO’S Met de beslissing om alle joden binnen de Duitse invloedssfeer te vermoorden, was ook het lot van de mensen die nog in de getto’s leefden, bezegeld. De arbeidsprestatie van elk individu beïnvloedde echter het moment van de moord. Werkvergunningen, beroepsopleiding en fysieke conditie werden van levensbelang met het oog op de selecties. Sommige getto’s waren zo belangrijk geworden voor de oorlogseconomie, dat het plan om ze op te heffen op protest stuitte. 104 Deze getto’s werden in 1943 op bevel van Himmler tot concentratiekampen omgevormd. Op die manier behielden de SS en de politie de centrale controle over de joden, die vanwege hun arbeidsprestatie nog in leven waren. Andere getto’s daarentegen werden opgeheven en de bewoners werden vermoord. Bekendmaking van de Joodse Raad in Warschau over de beginnende deportaties van alle gettobewoners “naar het oosten” op 22 juli 1942 (AZIH Warszawa) Tussen 22 juli en eind september 1942 vonden de grote deportaties uit het getto Warschau naar het vernietigingskamp Treblinka plaats. Vooralsnog werden meer dan 240.000 mensen daar het slachtoffer van. Een dag na deze aankondiging pleegde de voorzitter van de Joodse Raad in Warschau, Adam Czerniakow, zelfmoord. 105 Bekendmaking van de “Oudste der Joden”, Chaim Rumkowski, over de komende deportaties van joden uit het westen vanuit het getto Litzmannstadt, 29 april 1942 (YIVO New York) In de loop van de herfst van 1941 waren 20.000 joden en 5.000 Sinti en Roma naar Litzmannstadt gedeporteerd. Al begin januari 1942 werd de laatstgenoemde groep Sinti en Roma in het vernietigingskamp Kulmhof vermoord. 106 Daarna werden tussen januari en april 1942 ongeveer 44.000 Poolse joden naar het vernietigingskamp gedeporteerd. Vervolgens werden tussen 4 en 15 mei 1942 ongeveer 11.000 niet-Poolse joden naar Kulmhof gedeporteerd en vermoord. Deportatie van de arbeidsongeschikte joden uit het getto Brzeziny naar Kulmhof, 18-19 mei 1942 (USHMM Washington D.C.) Sinds het voorjaar van 1940 bestond in de Poolse plaats Brzeziny (Löwenstadt) een getto, waarin ongeveer 7.000 joden moesten leven. Ongeveer de helft van hen moest dwangarbeid verrichten voor particuliere Duitse bedrijven in het getto. 107 13 CONCENTRATIE- EN VERNIETIGINGSKAMPEN Concentratiekampen vormden vanaf 1933 een centraal onderdeel van het nationaalsocialistische machtssysteem. Aanvankelijk werden er politieke tegenstanders gevangen gehouden. Gedurende de voorbereiding en de uitvoering van de oorlog breidden de nationaalsocialisten het systeem van de concentratiekampen uit. Ook de vernietigingskampen in Polen maakten deel uit van het nationaalsocialistische kampensysteem. In de vernietigingskampen werden in het kader van de “Endlösung van het jodenvraagstuk” miljoenen joden uit vele Europese landen vermoord. Met de ingebruikneming van het vernietigingskamp Chelmno (in het Duits Kulmhof genoemd) in oktober 1941 en de verdere plannen voor drie vernietigingskampen in het Generalgouvernement, namelijk Belzec, Sobibor en Treblinka, begon de zeer rationeel uitgevoerde volkerenmoord. In het Generalgouvernement vond de massamoord plaats onder de schuilnaam Aktion Reinhardt. De organisator van Aktion Reinhardt was de SSund Polizeiführer Odilo Globocnik, aangesteld door Heinrich Himmler. Alleen Auschwitz en Majdanek waren zowel concentratiekampen alsook vernietigingskampen. Sinds het voorjaar van 1942 was het Hoofdkantoor voor economisch bestuur (Wirtschaftsverwaltungshauptamt) van de SS verantwoordelijk voor de concentratiekampen en de vele bijkampen. Speciaal daarvoor opgeleide SS’ers voerden het bevel over de concentratiekampen. Ook bewaakten SS’ers de kampterreinen, die door prikkeldraad, onder stroom staande afrasteringen en wachttorens waren beveiligd. Voor de organisatie binnen het kamp werden gevangenen onder dwang door de SS aangesteld om toezicht te houden of andere functies uit te oefenen. AKTION REINHARDT Het doel van Aktion Reinhardt was de weloverwogen en systematische moord op de joden in het Generalgouvernement, later op joden uit vele Europese landen. Van maart 1942 tot november 1943 werden meer dan 1,75 miljoen joden en ongeveer 50.000 Sinti en Roma vermoord. Met de vernietigingskampen Belzec, Sobibor en Treblinka verkreeg de volkerenmoord op de Europese joden een nieuwe dimensie. Op een minimale oppervlakte en met weinig personeel werden binnen heel korte tijd honderdduizenden mensen vermoord. Alle personen die aankwamen, werden zonder selectie of registratie van de trein naar een afgescheiden deel van het kamp gebracht. Ze moesten zich uitkleden, bij vrouwen werd het hoofdhaar afgeschoren. Men vertelde hun dat ze zich in een “doorgangskamp” bevonden. Een smalle gang liep uit in de gaskamers, die men voor wasruimtes liet doorgaan. De mensen stikten binnen 20 minuten onder hevige pijnen door uitlaatgassen van motoren. 108 Kleding en bagage van de vermoorden vulden enorme opslagplaatsen en werden daarna met treinen naar het Duitse Rijk gebracht en opnieuw gebruikt. Elk kamp werd door niet meer dan ongeveer 30 officieren van de SS en de politie geleid en georganiseerd. Een deel van het personeel en de commandanten had voorheen al ervaring bij de massamoord op zieken (“euthanasie”) opgedaan. Voor de bewaking werden door de SS voormalige sovjetkrijgsgevangenen ingezet, die in het kamp Trawniki werden opgeleid. Een klein deel van de gevangenen werd in commando’s ingezet als zogenaamde arbeidsjoden. Na enkele weken werden ook zij vermoord en door nieuwe commando’s vervangen. In 1943 ontstonden opstanden in Treblinka en Sobibor en probeerden ten dode opgeschreven “arbeidsjoden” te vluchten. Uit de drie kampen Belzec, Sobibor en Treblinka overleefden minder dan 200 gevangenen de oorlog. Uit het dagboek van Joseph Goebbels, minister van Propaganda en Gauleiter van Berlijn, 27 maart 1942 (Joseph Goebbels, dagboeken): “Vanuit het Generalgouvernement, te beginnen bij Lublin, worden de joden nu naar het oosten uitgezet. Er wordt hier een tamelijk barbaarse en niet nader te beschrijven methode toegepast, en van de joden zelf blijft niet veel meer over.” Joseph Goebbels, dagboeken, 27 maart 1942 Odilo Globocnik (1904-1945), SS- und Polizeiführer in het district Lublin, verantwoordelijk voor de organisatie en uitvoering van Aktion Reinhardt (GHWK Berlin) Voor Globocnik stond de massamoord op de joden in nauw verband met de germanisatie- en kolonisatieplannen voor het district Lublin en omgeving. Christian Wirth (1885-1944), rechercheur, bureauchef in de „euthanasie“-moordinstellingen Brandenburg, Hadamar en Hartheim. Eerste commandant van Belzec, later inspecteur van de kampen van Aktion Reinhardt (GHWK Berlin) Reichsführer SS Heinrich Himmler (1900-1945) met Karl Wolff (1900-1984), chef van de persoonlijke staf van de Reichsführer SS (BA Berlin) 109 BEËINDIGING VAN AKTION REINHARDT Belzec, Sobibor en Treblinka werden in de loop van 1943 opgeheven en alle sporen werden uitgewist. Niets mocht meer aan de volkerenmoord herinneren. Globocnik maakte vervolgens de balans op van de inkomsten aan de geroofde bezittingen van de vermoorden. Vrachtbrief van de Wehrmacht voor het transport van gevangenen met de Duitse Reichsbahn, eindbestemming Sobibor, van 4 november 1943 (BA Berlin) “Station van bestemming: Sobibor en Cholm (…) Aantal: 1 Soort verpakking: wagon Omschrijving van de goederen: gevangenen” De vernietigingskampen Sobibor en Treblinka waren op dat moment niet meer in gebruik. De gevangenen moesten vermoedelijk als “arbeidsjoden” de bijeengebrachte bezittingen van de vermoords mensen naar het nog bestaande werkkamp Alter Flugplatz bij Lublin brengen. Daar werden de spullen gesorteerd en verder getransporteerd. 110 BELZEC Belzec lag in de buurt van de spoorlijn tussen Lublin en Lemberg. Het werd opgericht als eerste kamp van Aktion Reinhardt. Sinds 17 maart 1942 transporteerde de Reichsbahn in goederentreinen dagelijks duizenden joden uit getto’s in de naburige districten naar Belzec; naast een groot aantal Poolse joden later ook Duitse, Oostenrijkse, Tsjechische en Slowaakse joden. Belzec fungeerde als proefveld voor het industrieel georganiseerde moordprogramma. In de zomer van 1942 liet de SS de oorspronkelijke, uit houten barakken bestaande gaskamers afbreken en door stenen gebouwen vervangen. Joodse gevangenen werden vanaf november 1942 gedwongen om de massagraven te openen en de lijken op brandstapels te verbranden. Alle “arbeidsjoden” die nog in leven waren liet de SS in Sobibor doodschieten. In maart 1943 werd het terrein van het vernietigingskamp omgeploegd, beplant en gecamoufleerd door er een boerderij te bouwen. In het vernietigingskamp Belzec zijn in totaal meer dan 430.000 mensen vermoord. SS-bewakers van het vernietigingskamp Belzec achter het bureau van de commandant, 1942 (USHMM Washington D.C.) V.l.n.r.: chauffeur (met de zwarte mantel), Fritz Tauscher, Karl Schluch, Reinhold Feix, onbekend, Karl Gringer, Ernst Zierke, Lorenz Hackenholt, Arthur Dachsel en Heinrich Barbel. 111 Fragment uit een verslag van Jäcklein, agent van de Schutzpolizei van 14 september 1942 in Lemberg, betreffende: deportatietrein van Kolomea naar Belzec (RGVA Moskou): “De trein reed nog maar korte tijd of de joden probeerden de wagons aan alle zijden, en zelfs de plafonds, te doorbreken. Ze slaagden daar ook gedeeltelijk in, zodat ik al vijf stations voor Stanislau de stationschef van Stanislau telefonisch heb gevraagd om spijkers en planken klaar te leggen om de openingen provisorisch te kunnen afsluiten en mij bewakingspersoneel van de spoorwegen toe te wijzen. (…) Dat alles hielp echter niet veel, want al enkele stations verder, toen de trein weer bleef stilstaan, moest ik constateren dat er opnieuw en nu nog grotere gaten waren gemaakt en dat alle metalen draden voor de ventilatieraampjes waren afgebroken. (…) Het commando had de meegebrachte munitie ondertussen verschoten evenals de 200 kogels, die ik van leden van de Wehrmacht had gekregen, zodat we ons moesten behelpen met stenen vanuit de rijdende trein en met voor ons geplaatste bajonetten wanneer de trein stilstond. (…) De steeds grotere paniek onder de joden, veroorzaakt door de enorme hitte, de overvolle wagons (tot 220 joden), de stank van lijken – bij het uitladen van de wagons lagen er ongeveer 2.000 doden in – maakten het transport bijna onuitvoerbaar.” SOBIBOR Sobibor bevond zich in een dichtbebost en dunbevolkt gebied in het oosten van het Generalgouvernement. Van mei tot juli 1942 werden ongeveer 100.000 joden vanuit de omliggende regio Lublin en vanuit het Duitse Rijk naar Sobibor gebracht, van oktober 1942 tot juni 1943 joden uit Polen en Nederland, maar ook uit Frankrijk, Slowakije, Theresienstadt, Litouwen en WitRusland. De drie gaskamers werden in de zomer van 1942 gebouwd. Op 14 oktober 1943 slaagden gevangenen erin hun SS-bewakers te ontwapenen, zij doodden twaalf van hen en doorbraken de kampomheining. Meer dan 300 mensen probeerden te vluchten, slechts van 47 overlevenden zijn de namen bekend. Na de opstand werd het kamp door de SS opgeheven, alle sporen werden uitgewist. Bijna 250.000 joden werden in Sobibor vermoord. SS-manschappen van Sobibor, Alexander Kaiser, Franz Hoedl, Hubert Gomerski (v.l.n.r.), ongedateerd (USHMM Washington D.C.) 112 Ansichtkaart van Elly Herschel aan haar ouders in het doorgangskamp Westerbork in Nederland, 23 mei 1943 (NIOD Amsterdam) “Mijn lieve ouders, Ik ben hier in een werkkamp en werk in de waskeuken. Alles gaat goed met me. Het eten is hier goed. Er zijn hier Nederlanders, Fransen, Polen en Russen. Ik heb hier ook veel vrienden. Mijn lieve ouders, schrijf snel terug. Groeten en zoenen jullie dochter Elly L. Herschel Groeten aan alle vrienden” Elly had de dag van haar aankomst overleefd, omdat ze was geselecteerd om te werken. Het in de buurt gelegen werkkamp Wlodawa diende als schuiladres voor het vernietigingskamp Sobibor. De kaart kwam niet meer bij haar ouders aan, omdat zij op 4 mei 1943 eveneens naar Sobibor waren gedeporteerd en op de dag van hun aankomst waren vermoord. TREBLINKA Treblinka lag aan de spoorlijn tussen Warschau en Bialystok. Van juli tot oktober 1942 werden er meer dan 310.000 joden vermoord, vooral uit het getto van Warschau. Daarbij kwamen nog 450.000 Poolse joden uit de gebieden rond Radom en Bialystok, joden vanuit Griekenland, Slowakije en Theresienstadt evenals ongeveer 2.000 Sinti en Roma naar Treblinka. De gaskamers werden in de herfst van 1942 uitgebreid. Vanaf maart 1943 moesten de gevangenen op bevel van de SS de massagraven openen en de lijken verbranden. Enkele gevangenen slaagden er in om op 2 augustus 1943 wapens buit te maken en te vluchten. Van de 300 betrokkenen bij de opstand, overleefden er ongeveer 70. De achtergebleven gevangenen werden door de SS gedood. De SS liet daarna het kamp afbreken en camoufleerde het terrein door er een boerderij te bouwen. Meer dan 900.000 mensen werden vermoord gedurende de 14 maanden dat het vernietigingskamp Treblinka bestond. Abram Jakub Krzepicki (1917-1943) werd op 25 augustus 1942 naar Treblinka gedeporteerd. Hij werd als “arbeidsjood” ingedeeld en slaagde erin na 18 dagen te vluchten. In het getto van Warschau bracht hij verslag uit over Treblinka. Dit verslag met een schets van het vernietigingskamp werd opgetekend door Rachela Auerbach, een medewerkster van het Ringelblum-archief. In de woning van de historicus Emanuel Ringelblum werd in november 1940 het gettoarchief Oneg Shabbat opgericht. Hier werden talrijke documenten en materiaal, ook persoonlijke nalatenschappen, verzameld en gearchiveerd. Oneg Shabbat functioneerde als een interdisciplinair onderzoeksinstituut en ging deel uitmaken van de actieve ondergrondse beweging in het getto van Warschau. Het verslag van Krzepicki werd samen met andere documenten uit het Ringelblum-archief in 1950 bij bouwwerkzaamheden in Warschau gevonden. 113 Situatieschets Treblinka naar een ooggetuigenbericht van Abram Jakub Krzepicki, 1942 (Oneg Shabbat, AZIH Warszawa) Legenda bij situatieschets Oneg Shabbat prikkeldraad bos 1 rails 2 zijspoor station Treblinka 3 barak voor kleding 4 barak van de joodse arbeiders 5 borden voor mededelingen 6 barak voor ontkleding 7 executieplaats 8 wasruimte 9 crematorium 10 kuilen 11 barak van de doodgravers 12 barak van de Oekraïners 13 barak van de geprivilegieerde joodse arbeiders 14 barak van de ploeg a) ruimte van de handwerkers b) – c) joodse keuken 15 barak van de Duitse ploeg a) wasruimte van de Oekraïners b) slaapruimte van de Duitsers c) slaapruimte van de Duitsers d) keuken van de Duitsers 16 wachttoren (Vertaling uit het Pools) Andere gevangenen beschrijven de hier genoemde executieplaats als gang of pijpenla naar de gaskamers. Deze werd met de verhullende term “wasruimte” aangeduid. Met de “barak van de ploeg” worden waarschijnlijk de werk- en opslagplaatsen van joodse gevangenen bedoeld. Als overlevende van Treblinka schreef Richard Glazar over zijn ervaringen: “De val met het groene hek. Overleven in Treblinka” (fragment): “Alles wordt door SS’ers geleid. Jonge Oekraïeners ondersteunen hun als SS-bewakers. En dan zijn wij er nog, zo’n duizendtal, een aantal dat dagelijks met de aankomende transporten wordt aangevuld. (…) Meestal worden de nieuwelingen bij de commando’s ingedeeld die de spullen uit de transporten op de sorteerplaats ordenen. (...) De blauwen bijvoorbeeld, met de blauwe banden om de arm, ontvangen de transporten op het station en moeten de mensen en hun bagage zo snel mogelijk van het laadperron wegwerken. Of de roden met de rode banden om de arm, die de mensen op de uitkleedplaats bij het uitkleden helpen en de vrouwen die dat weigeren, de kleren van het lijf moeten rukken. Daar heb je een al echt gevoelloze kerel voor nodig. (…) In het onderste gedeelte van de sorteerplaats hoopt zich het materiaal op, dat de sorteercommando’s moeten verwerken. (...) Koffers en rugzakken, gewone zakken met touwen in plaats van met draagriemen, duizenden paren laarzen, samengebonden en bij elkaar gegooid tot een zwarte, wanordelijke en afbrokkelende berg, elegante en sjofele lage schoenen, sloffen, elegant damesondergoed, gescheurde mantels vol luizen. Ongelofelijk waaruit de laatste bagage van vele duizenden mensen bestaat. (…) Nu sorteer ik al met routine. Ik let op, eigenlijk let ik vooral op, en zo werk ik ook. Voortdurend op de loer, onophoudelijk speur ik naar waar het gevaar vandaan zou kunnen komen.” 114 Richard Glazar (1920-1997) was een van de weinige overlevenden van de opstand in Treblinka. Zijn Boheems-joodse familie leefde in Praag. Na jarenlang ondergedoken te hebben gezeten, werd Richard Glazar in de zomer van 1942 ontdekt, eerst naar Theresienstadt en van daaruit naar Treblinka gedeporteerd. Van zijn familie hebben alleen hij en zijn moeder de kampen overleefd. Zijn moeder overleefde Auschwitz en Bergen-Belsen. Na de oorlog woonde hij tot 1968 in Tsjecho-Slowakije, daarna in Zwitserland. In 1963 en 1971 werd hij als getuige gehoord in de processen tegen de moordenaars van Treblinka. Fotoalbum van Kurt Franz die van augustus tot november 1943 de laatste commandant van Treblinka was, 1944 (Staw Düsseldorf) Bovenaan deze bladzijde uit het album stond de titel “Mooie tijden”, het woord “mooie” werd na 1945 uitgegumd. Twee foto’s, links en rechts onder, werden weggehaald. Bovenste rij links een foto van het station van Treblinka, in het midden Kurt Franz, rechts een foto met zijn broer (links). Foto onder met Franz Stangl (links) die voor Kurt Franz de commandant van Treblinka was, voor de barak van de commandant. MAJDANEK Het kamp Majdanek werd in de herfst van 1941 in Lublin opgericht. Sinds de zomer van 1942 was Majdanek zowel concentratie- als vernietigingskamp. Er werden meer dan honderdduizend mensen, vooral uit Polen, maar ook uit andere Europese landen, naar Majdanek gedeporteerd. Een zeer groot deel van de gedeporteerde joden overleefde het kamp niet. De concentratiekampgevangenen stierven door honger, uitputting, ziekte, executies en de meest zware mishandelingen. Vele joden werden onmiddellijk na hun aankomst in de gaskamers met koolmonoxide of zyklon B vermoord. Een deel van het kamp werd uitgebreid voor vrouwen en kinderen. De gevangenen werden hoofdzakelijk in arbeidscommando’s in de kledingfabrieken van de SS ingezet. Hier sorteerden ze voornamelijk de geplunderde bezittingen van de joden die in de Aktion Reinhardt werden vermoord. In april 1944 beval de SS het kamp op te heffen. Duizenden gevangenen werden naar andere concentratiekampkampen gedeporteerd. Daaraan voorafgaand had de SS geprobeerd de sporen van de massamoord uit te wissen. 115 Brief van Tesch und Stabenow, “Internationale onderneming ter bestrijding van schadelijke dieren” in Hamburg aan het bestuur van het concentratiekamp Lublin van 25 augustus 1943, betreffend: order nr. 23 van 8 juni 1943 (PMM Lublin) Levering van zyklon B aan het concentratiekamp Majdanek: “Aan het bestuur van het concentratiekamp Lublin (...) We hebben bij onze leverancier nagevraagd wanneer we de levering van de overige 2.658 blikken zyklon uit uw bovengenoemde order kunnen verwachten, en we zullen u op de hoogte brengen zodra we een antwoord hebben gekregen. We maken u erop attent, dat er op dit moment geen precieze levertijden kunnen worden opgegeven, omdat de leverancier een achterstand van 100.000 kg zyklon heeft. Bij deze verzoeken wij u ons mee te delen of u de 500 kg zyklon, die zoals vermeld in ons telegram van 12-7-’43 voor u gereed staat, al in Dessau heeft laten afhalen.” “Het was begin november 1943. Zoals elke dag, kwam ik ‘s morgens om 7 uur op mijn werk aan. Bij aankomst in de werkplaatsen, die onder mijn toezicht stonden en die vlakbij bij de prikkeldraadafrastering van het strafkamp lagen, zag ik verschillende politie-eenheden, die een flinke linie van wachtposten rondom de hele draadafrastering van het kamp hadden opgesteld. Geen enkele gevangene kwam die morgen naar het werk en ik had geen flauw vermoeden van wat er aan de hand was. Ik vroeg het aan een kameraad, die vertelde dat alle joodse gevangenen zouden worden doodgeschoten. De joodse gevangenen hadden alle mogelijke nationaliteiten: de meesten waren Duitsers, Polen en Slowaken, maar er waren ook Fransen, Belgen en Nederlanders. Ook alle gevangenen die niet in het kamp zelf verbleven, en diegenen die in de Duitse outillagefabrieken in Lublin en in de kleermakerswerkplaatsen tewerkgesteld waren, werden naar het kamp teruggebracht. (…) De gevangenen moesten telkens in drie groepen van tien man voorbij de draadafrastering gaan, en daarna, nadat ze zich helemaal hadden uitgekleed, moesten ze langs de kuil gaan staan, die de dag tevoren was gegraven. Waarop ze, beginnend aan het andere eind, werden neergeschoten.” Fragment uit de verklaring van Michael Ruppert, lid van de SS-manschappen van Majdanek, 23 september 1945 (IfZ München) Onder de naam “Actie oogstfeest” (Aktion Erntefest) liet Himmler binnen twee dagen meer dan 40.000 joden in het district Lublin vermoorden. Op 3 november 1943 werden alleen al in Majdanek meer dan 18.000 joden neergeschoten. De andere massa-executies vonden plaats in Poniatowa en in Trawniki. 116 Bouwwerkzaamheden aan de magazijnbarakken in het concentratiekamp Majdanek, herfst 1942 (USHMM Washington) AUSCHWITZ-BIRKENAU Op 27 april 1940 gaf Heinrich Himmler het bevel om het basiskamp (Stammlager) Auschwitz op te richten. In oktober 1941 volgde de bouw van het kamp Birkenau. De gevangenen waren hoofdzakelijk joden uit heel Europa, daarnaast zaten er niet-joodse Polen en Duitsers evenals krijgsgevangenen uit de SovjetUnie gevangen. In Birkenau bestond sinds augustus 1942 ook een kamp voor vrouwen. Een derde deel van het kamp omvatte Buna-Monowitz en andere werkkampen. De SS met haar staf van de commandant, de andere afdelingen en het SS-bewakings-personeel voerde het bevel over het gehele kampcomplex. Funktionshäftlinge, gevangenen met een bepaalde functie, organiseerden op bevel van de SS het dagelijkse leven binnen het kamp. In het voorjaar van 1942 werden twee boerderijen tot gaskamers omgebouwd. In de loop van 1943 werden in totaal vier nieuwe gebouwen met crematoria en gaskamers in gebruik genomen. Minstens 1,1 miljoen joden uit heel Europa werden naar Auschwitz-Birkenau gedeporteerd. Ongeveer een miljoen van hen heeft er het leven gelaten. Meer dan 20.000 Sinti en Roma werden eveneens het slachtoffer van het racistische moordprogramma. 117 Situatietekening van Auschwitz-Birkenau, 1944 (APM Oswiecim) Het rechts ingetekende derde bouwonderdeel werd niet meer voltooid. Deze foto, genomen vanaf het dak van de trein, toont het grote perron in Birkenau, dat in mei 1944 gereed is gekomen, kort voor de aankomst van de Hongaarse transporten. (YV Jerusalem) 118 HET AUSCHWITZ-ALBUM AANKOMST EN SELECTIE IN AUSCHWITZ Deze foto’s van de aankomst in Auschwitz uit mei 1944 maken deel uit van een documentatie, die is gemaakt door de SS’ers Bernhard Walter en Ernst Hoffmann. Ze bevinden zich in een fotoalbum dat Lilli Jacob direct na haar bevrijding in Mittelbau-Dora heeft gevonden. De 18-jarige Lilli kwam uit Bilke, een plaats in het HongaarsOekraïense grensgebied. Alle joden uit Bilke werden eerst naar het getto en vervolgens naar Auschwitz gedeporteerd. Lilli was de enige overlevende van haar grote familie. Al haar familieleden zijn in mei 1944 met de gefotografeerde treinen in Auschwitz aangekomen. Ze was gechoqueerd toen ze op de foto’s niet alleen zichzelf, maar ook haar broers en andere mensen uit Bilke herkende. Foto’s uit het Auschwitz-album (YV Jerusalem) Meteen na aankomst werden de mensen door SS’ers met de hulp van kapo’s op het perron in twee groepen ingedeeld. Ouderen, vrouwen met kinderen en zieken werden rechtstreeks naar de als doucheruimtes gecamoufleerde gaskamers gestuurd. De vrouwen en mannen die geschikt werden bevonden om te werken, kwamen in het concentratiekamp AuschwitzBirkenau terecht om als dwangarbeiders te worden ingezet. Deze foto’s tonen de aankomst van joden uit het getto Berehovo in de KarpatoOekraïne op 26 mei 1944. 119 Het Auschwitz-album (Alle foto’s: Auschwitz-album, YV Jerusalem) 120 Orderbevestiging van de firma Topf & Söhne voor ovens en installaties van het crematorium Auschwitz van 4 november 1941 (RGVA Moskou) Pagina 1: “Aan de leiding van de bouw van de WaffenSS en de politie, Auschwitz /O.S. (…) Wij danken u hartelijk voor uw bestelling voor de levering van 5 Topf driemoffel-crematieovens met persluchtinstallatie 2 railinstallaties om doodskisten in te brengen voor 5 ovens 3 Topf afzuiginstallaties 1 Topf vuilverbrandingsoven rookkanaalinstallatie (…) voor een totaalprijs van 51.237,rijksmark” Pagina 2: “Verder stelt u onze monteurs voldoende helpers ter beschikking zonder ons hiervoor kosten in rekening te brengen. De door ons voorziene bouwtijd van de installatie van 8 weken mag niet overschreden worden, aangezien wij de honoraria voor onze mensen slechts voor deze tijd hebben berekend. Mocht de bouwtijd onvoorzien langer duren, worden de gewerkte uren aan de hand van een dagloon verrekend.” Pagina 3: “Toelichting: Wij delen u mee dat de crematieruimtes in de ovens groter worden uitgevoerd dan bij vorige ovens. Hiermee willen we een grotere capaciteit bewerkstelligen. Om dezelfde reden hebben we in plaats van 2 afzuiginstallaties 3 stuk gepland, daarbij echter ook rekening gehouden met het feit dat bevroren lijken worden gecremeerd, wat een hoger brandstofverbruik vereist, waarbij meer schoorsteengas vrijkomt.” 121 14 DWANGARBEID EN DOOD IN DE CONCENTRATIEKAMPEN De dwangarbeid in de concentratiekampen was nauw verbonden met de systematische moord op de joden. De tewerkstelling van de joodse gevangenen was gericht op hun dood. Vanwege het gebrek aan arbeidskrachten werden sinds het voorjaar van 1942 steeds meer concentratiekampgevangenen ingezet in de oorlogsindustrie. Ten gevolge van de ondraaglijke werkomstandigheden, vooral bij de bouw van fabrieken, kwamen grote aantallen gevangenen om het leven. Vooral in het concentratiekamp Auschwitz werden zij meestal vervangen door joodse mannen en vrouwen die waren gedeporteerd uit de door Duitsland bezette Europese landen. De concentratiekampen ressorteerden onder het Hoofdkantoor voor economisch bestuur (WVHA) van de SS onder leiding van Oswald Pohl, dat op 1 februari 1942 was opgericht. Het WVHA onder Heinrich Himmler vormde een centrum van de macht binnen de Duitse oorlogseconomie. Het was ook verantwoordelijk voor het uitlenen van concentratiekampgevangenen aan particuliere bedrijven. De SS probeerde aanvankelijk om haar economische activiteiten, gebaseerd op dwangarbeid van gevangenen, uit te breiden en in de buurt van de concentratiekampen bedrijven op te richten. Het concept van de minister van Bewapening, Albert Speer, om de gevangenen naar de industrieën te brengen had echter ingang gevonden. Dit leidde tot de oprichting van talrijke buitenkampen. In de concentratiekampen oefende de SS een vreselijke terreur uit. Gevangenen probeerden zich hiertegen op uiteenlopende manieren te verzetten. Daarmee zetten ze hun leven op het spel. Met de opmars van het Rode Leger in de zomer van 1944 begon de bevrijding van de concentratiekampen. Voor de bevrijding vonden op grote schaal ontruimingen van de kampen plaats, die gepaard gingen met executies, transporten en dodenmarsen van de gevangenen. Pas met militaire nederlaag van Duitsland kwam er een einde aan de massamoord. GEVANGENSCHAP IN HET KAMP EN DWANGARBEID Voor de tewerkstelling van gevangenen uit de concentratiekampen was de afdeling D van het Hoofdkantoor voor economisch bestuur (WVHA-D) verantwoordelijk. Ook bedrijven die de gevangenen als dwangarbeiders uitbuitten, hadden invloed op hun werk- en leefomstandigheden. De gedwongen tewerkstelling van joodse gevangenen volgde het principe “vernietiging door arbeid”. Het leven van de gevangenen hing af van hun vermogen om te werken. Het dagelijks leven werd bepaald door de ontoereikende voeding, lichamelijke en geestelijke marteling, de dreiging van voortdurende selecties; elke dag opnieuw vochten zij om het er levend vanaf te brengen. 122 Vanaf 1942 werd de behoefte aan arbeidskrachten voor de bewapeningsindustrie steeds groter. De nationaalsocialistische leiding beschouwde de gevangenen als een grote voorraad dwangarbeiders. Door de opheffing van de kampen in Oost-Europa werden tienduizenden joodse gevangenen naar meer westelijk gelegen concentratie- en buitenkampen verplaatst. “We moesten aantreden voor een appel, dat een van de beruchte selecties leek aan te kondigen. Opnieuw hing de bange vraag in de lucht of het alleen de uitgemergelden en de zwakken onder ons zou treffen – diegenen die we in het kampjargon de “muzelmannen” noemden – of dat we allemaal naar de gaskamers zouden worden gestuurd. We kregen het bevel ons volledig uit te kleden en buiten voor het blok in meerdere rijen te gaan staan. (...) Later bleek dat we op die dag niet voor een selectie voor het blok waren gejaagd, maar dat er slechts een nieuwe tewerkstelling op komst was.” Jiri Kosta publiceerde zijn herinneringen onder de titel “Nooit opgeven. Een leven tussen vrees en hoop”. Jiri Kosta (geb. 1921) groeide op in een Boheems-joods gezin in Praag. Toen hij 20 jaar oud was, werd hij samen met meer dan driehonderd jonge mannen naar Theresienstadt gedeporteerd. Daar werkte hij in een bouwcommando en moest later dwangarbeid in de kolenmijnen van Kladno verrichten, voordat hij in oktober 1944 naar Auschwitz-Birkenau werd getransporteerd. Zijn bevrijding maakte hij mee in het buitenkamp Blechhammer. Sinds 1970 woont Jiri Kosta in Duitsland. Opbouw van het kampcomplex Auschwitz III. Foto uit een serie over het bezoek van Himmler aan Auschwitz op 17 en 18 juli 1942 (APM Oswiecim) Het bedrijf I.G.-Farben was tot stand gekomen door een fusie van grote Duitse chemische concerns, waaronder de bedrijven Bayer, Hoechst en BASF. Voor de productie van synthetische rubber (buna) koos het concern als vestigingsplaats Auschwitz in het oosten van Opper-Silezië. Nadat de meeste joden uit Duitsland waren gedeporteerd, stelde Himmler zich in oktober 1942 tot doel ook de concentratiekampen en de gevangenissen “jodenvrij” te maken. Naar verhouding hield de SS weinig joden in Duitsland gevangen. Alle gevangenen, minstens 1.560, werden naar Auschwitz gedeporteerd en waarschijnlijk bij hun aankomst vermoord. Bunafabrieken van I.G.-Farben, het gehele complex in opbouw als kampcomplex Auschwitz III (APM Oswiecim) 123 Dr. Friedrich Mennecke kreeg als medische deskundige van de “euthanasie”-organisatie T4 de opdracht om gevangenen van de concentratiekampen te selecteren om te vermoorden. Vanaf april 1941 werd onder de naam Aktion 14f13 de moord op zieken in de concentratiekampen voortgezet. De kamparts en T4-artsen moesten arbeidsonge-schikten en zieken selecteren. Voor het grootste deel ging het echter om joden. Alle geselecteerde gevangenen werden vervolgens in een van de “euthanasie”-instellingen vermoord. Uit brieven van Mennecke aan zijn vrouw blijkt dat hij joodse gevangenen alleen op basis van hun dossier selecteerde. Van het opmaken van een doktersattest was geen sprake. Uit notities van Mennecke blijkt zijn antisemitische instelling. De deportatie naar getto’s en concentratiekampen was voor vele joden het begin van een moorddadige odyssee. Ze werden van het ene kamp naar het andere gedreven. Velen van hen kwamen ten slotte ziek en verzwakt aan in de bijkampen, die ten behoeve van dwangarbeid in de bewapeningsindustrie waren opgericht. Het sterftecijfer van de gevangenen was daar immens hoog. Ondergrondse fabrieken, zoals Mittelbau-Dora, waren voor vele joodse concentratiekampgevangenen in de winter van 1944/’45 het eindpunt van de deportaties. STERVEN, OVERLEVEN EN ZELFHANDHAVING Door beeldende kunst konden gevangenen hun persoonlijke waardigheid behouden binnen de naamloze samenleving van gevangenen. Ze wilden vastleggen wat zij beleefden bij hun dagelijkse inspanningen om de omstandigheden in de concentratiekampen te doorstaan. Tekenen was ook een vorm van verzet: de tekeningen zouden van de misdaden moeten getuigen. Slechts op weinige plaatsen in het kamp hadden de gevangenen de mogelijkheid om onopgemerkt door de SS kunst te maken. Vaak was het moeilijk om aan materiaal te komen. Wanneer hun tekeningen werden ontdekt, was het mogelijk dat zij met de dood werden bestraft. Mieczyslaw Koscielniak, appel Janina Tollik, barak 124 Henri Pieck, dwangarbeid Jerzy Potrzebowski, selectie Mieczyslaw Koscielniak, honger Mieczyslaw Koscielniak, straf Mieczyslaw Koscielniak, steun Aat Breur, dood Tekeningen van gevangenen over de onderwerpen appel, barak, dwangarbeid, selectie, honger, straf, steun, dood 125 VERZET IN VERNIETIGINGS- EN CONCENTRATIEKAMPEN In de kampen werden de gevangenen aan extreme terreur blootgesteld. Voortdurend stonden ze onder het toezicht van de SS. Zonder enige reden konden ze het slachtoffer worden van straffen, foltering of moord. Met talrijke verzetsdaden en activiteiten om de eigen persoonlijkheid te handhaven trotseerden gevangenen het moorddadige systeem. Het was voor hen van belang om de misdaden te documenteren door illegale foto’s, kunst of gedichten. Het was levensgevaarlijk om berichten met dergelijk bewijsmateriaal naar buiten te krijgen. Telkens opnieuw probeerden gevangenen om uit de streng bewaakte en omheinde kampen te vluchten. In sommige gevallen vond voor de vlucht een opstand onder de gevangenen plaats. Zelfs als zij door de bewakingssystemen heen geraakten, dan hadden de vluchtelingen nog de steun van de bevolking buiten het kamp nodig om te kunnen onderduiken. Vele vluchtelingen werden opgepakt en op gruwelijke wijze vermoord. OPHEFFING EN BEVRIJDING VAN DE CONCENTRATIEKAMPEN Met de opheffing van de concentratiekampen, vlak voor het einde van de oorlog, dreef de SS honderdduizenden gevangenen in dodenmarsen in westelijke richting. Al sinds de bevrijding van Majdanek in de zomer van 1944 waren duizenden gevangenen via andere concentratiekampen verder naar het westen gedreven. Duitsland moest eerst militair worden overwonnen om de volkerenmoord op de joden te beëindigen. Vrouwelijke gevangenen van een buitenkamp van Dachau, München-AGFA, tijdens een dodenmars op de ochtend van 28 april 1945 (KZ-Gedenkstätte Dachau) Een omwonende in Percha aan de Starnberger See maakte de verborgen opname vanaf het balkon van zijn huis. Het is niet bekend hoeveel van de 539 gevangenen de dodenmars overleefden. 126 De geallieerde strijdkrachten documenteerden de situatie in de bevrijde concentratiekampen met talrijke foto’s en films. Vaak troffen ze ontelbare vermoorde, uitgehongerde of uiterst verzwakte gevangenen aan. Vele overlevenden stierven nog in de volgende dagen en weken. De geallieerde troepen confronteerden de Duitse bevolking met de misdaden. 15 DE SCHADUW VAN HET VERLEDEN „Toen de oorlog voorbij was, wilde ik zelfmoord plegen. Ik heb het niet gedaan, omdat ik mijn moeder nog moest vertellen wat er met mijn zus is gebeurd. Ze was tijdens de laatste dagen in BergenBelsen gestorven.” Esther Reiss, geb. 1923, overlevende van het getto Lodz en de kampen Auschwitz en Bergen-Belsen „Na de bevrijding was ik als een steen: ik voelde helemaal niets. Toen kwamen de pijn en het verdriet om al die mensen die er niet meer waren.” Halina Birenbaum, geb. 1929, overlevende van het getto Warschau en de kampen Majdanek, Auschwitz en Neustadt-Glewe „Ik weet het niet, soms probeer ik er niet over na te denken, waar mijn vader misschien aan mee heeft gewerkt.” Gunter Demnig, geb. 1947, zoon van een lid van de Wehrmacht „Het leek me dat iedereen ons vragen zou moeten stellen, aan ons gezicht zou aflezen wie we waren, deemoedig ons verhaal zou aanhoren. Maar niemand keek ons in de ogen, niemand nam de uitdaging aan: ze waren doof, blind en sprakeloos, ingesloten in hun ruïnes, als in een vesting van zelf verkozen onwetendheid, nog altijd sterk, nog altijd in staat om te haten en te verachten, nog altijd gevangen en verstrikt in een kluwen van arrogantie en schuld.” Primo Levi, geb. 1919, overlevende van het kamp Auschwitz. „Het duurde tot minstens zes maanden na mijn bevrijding, tot ik kon zeggen, ,Ja ik ben vrij’. Ik droeg andere kleding. Mijn haar was weer gegroeid. Ik had geen honger meer. Maar ik vertrouwde niemand.” Alfred Silberstein, geb. 1927, overlevende van de kampen Auschwitz en Mittelbau-Dora 127 „Of we het nu zelf zijn of onze ouders die het verleden aan den lijve hebben ondervonden, het laat al het andere verbleken en dat wat verder nog beverig om het woord zou willen vragen, het persoonlijke, het innerlijke, valt compleet stil tegenover deze gruwelen.” Gila Lustiger, geb. 1963, dochter van een overlevende van het kamp Auschwitz „Als ik slechte cijfers had gekregen of iets anders verkeerd had gedaan, zei ze (mijn moeder): ,Jammer, dat ik Auschwitz heb moeten overleven om dit mee te maken’.” Yaakov Gilad, geb. 1951, zoon van een overlevende van de kampen Majdanek, Auschwitz en Neustadt-Glewe „In de wijk, waar wij woonden, werd er helemaal niet over gesproken. Waarom werd er niet over gesproken? Omdat – wij woonden in Marais, in de joodse wijk van Parijs, en al mijn vrienden hadden iets meegemaakt. Ook al was het niet allemaal hetzelfde, maar ik heb er nooit met mijn vrienden over gesproken. Ik had vrienden die wisten niet eens dat ik in het kamp had gezeten.” Alexandre Halaunbrenner, geb. 1931, overleefde ondergedoken in Frankrijk „Toen ik drie of vier jaar oud was en ik geslagen werd of pijn had, huilde ik nooit, omdat ik tegen mezelf zei dat ik dat niet mocht. Wat betekende het ook? Het was niets vergeleken met wat mijn ouders hadden meegemaakt – en ik wilde ze niet verdrietig maken.” Etgar Keret, geb. 1967, zoon van overlevenden van het getto Warschau „Ik heb hier 18 boeken over het Derde Rijk gepubliceerd en het heeft allemaal niets opgeleverd. Je kunt je bij de Duitsers te pletter documenteren, er kan in Bonn de meest democratische regering aan de macht zijn en de massamoordenaars lopen vrij rond, hebben hun huisjes en kweken bloemen.” Joseph Wulf, geb. 1912, overlevende van het kamp Auschwitz 128 „Nu is deze mogelijkheid tot directe Wiedergutmachung echter beperkt, doordat dat wat wij tot het hoogste goed rekenen, zoals leven en vrijheid, onvervangbaar is of, als het om eer en gezondheid gaat, slechts ten dele te herstellen is. Alles wel beschouwd is het herstel van de toestand, zoals die voor de schending was, nergens volledig mogelijk.” Lothar Kreyssig, geb. 1898, verzette zich als rechter tegen de “euthanasie”-moorden „De werkelijke betekenis van de bevrijding is me pas duidelijk geworden door het Fischer-proces in 1966. Met de misdaden voor ogen die daar werden behandeld, is me duidelijk geworden welk afgrijselijk lot mij in feite bespaard is gebleven.” Willi Frohwein (1923-2009) overlevende van de kampen Auschwitz, Mittelbau-Dora en Bergen-Belsen „Op een avond – ik was vijf of zes jaar oud – wilde mijn vader wat eten en pakte brood. Hij sneed het brood nooit af, maar scheurde er grote stukken af die hij in zijn mond stopte. Een gewoonte die hij aan de holocaust, aan het kamp had overgehouden. Op deze avond bleef het brood in zijn keel steken. Hij liep blauw aan. Mijn moeder stuurde me naar de dokter. Ik rende en dacht de hele tijd, als ik terugkom is hij dood. Sindsdien stotter ik.” Yehuda Poliker, geb. 1950, zoon van een Griekse overlevende van het kamp Auschwitz „Joods te zijn en Duits, dat kan eigenlijk niet bestaan na de Shoa. En toch wel. Ik ben de dochter van een joodse, Duitse vrouw en haar gojse, Duitse geliefde. Samen hebben mijn ouders de nazi-tijd overleefd en mij geleerd om het niet te verpesten bij de andere Duitsers. De nakomelingen van de daders, de meelopers en de medeweters hebben zo hun best gedaan om alles goed te doen: van het innerlijk verwerken van het verleden tot de klezmermuziek.” Viola Roggenkamp, geboren 1948, dochter van een joodse moeder en een niet-joodse vader „Het nationaalsocialisme rust zwaar op ons allemaal. Het verdwijnt niet en in sommige donkere hoeken valt te zien hoe de aantrekkingskracht van de volksgemeenschap zijn werking nog niet heeft verloren. De misdaden hebben een plek gevonden in de algemene herinnering, de vraag ,hoe was het mogelijk’ zal niet verjaren en elke poging om uit te wijken naar de ,normaliteit’ is tevergeefs.” Fritz Stern, geb. 1926, en zijn familie konden zich redden door emigratie 129 „Toen ik vijftien was vroeg een klasgenoot tijdens de geschiedenisles plotseling of ik eigenlijk familie was ,van die Himmler’. Ik beaamde dat met een brok in mijn keel. Het was doodstil in de klas. Iedereen was klaarwakker en nieuwsgierig. Maar de lerares werd nerveus en ging verder met de les, alsof er niets was gebeurd. Ze liep de kans mis om duidelijk te maken wat wij als jongere generatie te maken hebben met deze ,verhalen van vroeger’.” Katrin Himmler, geb. 1967, achternicht van Heinrich Himmler „Als ik de hele tijd met deze gedachten had moeten leven, had ik misschien helemaal niet verder kunnen leven – en al helemaal niet in Duitsland. Het was met mij als met vele overlevenden en hun nakomelingen. Het verdringen van wat men had meegemaakt, het zwijgen, werd voor hen tot een zelfbescherming die noodzakelijk was om te kunnen overleven.” Ignatz Bubis, geb. 1927, overlevende van een werkkamp in Tschenstochau „Ja, de schuld van mijn vader hoort bij mijn leven. Ik leef en daarom heb ik een verantwoordelijkheid. Ik kan dat alleen uithouden, door bereid te zijn mezelf elke keer opnieuw met dit verleden te confronteren en daarmee deze verschrikkelijke gebeurtenissen ernstig op te vatten. Het gaat om levens die ontnomen zijn in fysieke en psychische zin. Het is een uitdaging voor me om dit bewustzijn in mijn alledaagse leven om te zetten en te proberen in verzet te komen tegen vooroordelen, verachting en de vernietiging van menselijkheid.” Ulrike Krüger, geb. 1944, dochter van Wolfram Sievers, directeur van de „Onderzoeksinstelling Duits erfgoed der voorvaderen“ van de SS “Als we met extreemrechtse scholieren op school discussieerden, voelde ik me altijd persoonlijk aangevallen. Bij veel uitspraken dacht ik, ze hebben geen idee waar ze het over hebben. Bovendien had ik het gevoel dat ik mijn grootvader moest verdedigen.” Anke Knitter, geb. 1977, kleinkind van een overlevende van de kampen Auschwitz, Mittelbau-Dora en Bergen-Belsen 130 16 VILLA EN SD IN WANNSEE Gedurende de laatste 30 jaar van de 19e eeuw ontwikkelde het gebied aan de Grote en Kleine Wannsee zich tot een voorstad van de hoofdstad Berlijn voor de gegoede burgerij. Bekende architecten, kunstenaars en landschapsarchitecten gaven vorm aan de landhuizen en parken van het nieuwe villadorp, dat in 1870 door de bankier Wilhelm Conrad werd ontsloten. De fabrikant Ernst Marlier liet in 1914/’15 aan de Grosse Seestraße (later: Am Grossen Wannsee) 56/58 op een terrein van ongeveer 30.000 m2 een privéwoning met een ruimte van meer dan 1.500 m2 bouwen. Als architect wist hij Paul O. A. Baumgarten aan te trekken, die al eerder gebouwen en tuinen in het villadorp had ontworpen, onder andere de villa van de impressionistische schilder Max Liebermann, Am Grossen Wannsee 42. Ernst Marlier (1875-?), voor de wintertuin, rond 1915 FRIEDRICH MINOUX EN DE CRISIS VAN DE REPUBLIEK In 1921 verkocht Marlier zijn villa. De gebouwen, het park, waardevol meubilair en andere objecten uit de woninginrichting werden overgenomen door de ondernemer Friedrich Minoux. Deze medewerker van de Rijnlands-Westfaalse industrieel Hugo Stinnes jr., was tijdens de inflatieperiode rijk geworden met speculatiehandel. Minoux was ook politiek actief: in de crisisjaren na de oprichting van de Weimarrepubliek behoorde hij tot de extreemrechtse, antirepublikeinse kringen die de afschaffing van de democratie eisten. In zijn villa aan de Wannsee organiseerde Minoux op 21 februari 1923 een gesprek tussen de voormalige Generalquartiermeister Erich Ludendorff, een van de meest prominente leiders van extreemrechts, en de chef van de legerleiding (Oberste Heeresleitung), Generalmajor Hans von Seeckt. Het is mogelijk dat ook rijkskanselier Wilhelm Cuno bij deze ontmoeting aanwezig was. Friedrich Minoux (1877-1945) 131 Hooggeplaatste militairen van de Duitse strijdkrachten, industriëlen, belangrijke bankiers en topambtenaren waren in 1923 korte tijd van plan om de parlementaire regeringsvorm te vervangen door een “directorium” met dictatoriale volmachten onder leiding van von Seeckt. De financieel deskundige Friedrich Minoux zou binnen dit directorium de leiding gaan geven aan de afdeling financiën. Op 25 oktober 1923 sprak Minoux in München met Ludendorff en Hitler. Er werd echter geen overeenstemming bereikt met deze radicale antisemieten: bij de economische stabilisatie van Duitsland door een autoritair regime wilde Minoux geen afstand doen van de medewerking van joodse bankiers. Om tactische redenen keurde hij een staatsgreep, zoals Hitler en Ludendorff die niet veel later in München pleegden, af. Doordat de republiek zich na 1923 relatief gezien stabiliseerde, verloor het politieke engagement van Friedrich Minoux aan betekenis. In dezelfde tijd verliet hij Stinnes en bouwde eigen bedrijven op. In 1938 was hij betrokken bij de “arisering” van een bedrijf. Deze vorm van uitplundering van joodse eigendommen werd tijdens het nationaalsocialisme gelegaliseerd. Andere financiële transacties van Minoux bleven daarentegen ook na 1933 strafbare feiten. Als lid van de raad van toezicht van de Berliner Gaswerke AG (Gasag) verduisterde hij tussen 1927 en 1938 meerdere miljoenen rijksmark. Daarom werd Minoux in 1940 in voorarrest gesteld. Vanuit de gevangenis slaagde hij erin om zijn villa aan de Wannsee voor de marktprijs van 1,95 miljoen rijksmark te verkopen. De koper van het gebouw was de stichting Nordhav, een mantelorganisatie waarachter Reinhard Heydrich en het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) schuilgingen. De villa Marlier met zijn tuin maakte nu als “gastenverblijf van de Chef van de Sicherheitspolizei en van de Sicherheitsdienst” deel uit van de standplaats van het RSHA in Wannsee. DE STANDPLAATS VAN HET RSHA IN WANNSEE Het karakter van de villawijk voor de gegoede burgerij was sinds 1933 veranderd. Vele landhuizen werden betrokken door instellingen van de NSDAP, haar geledingen en aangesloten verenigingen. Eigenaars die als joods of joodse Mischlinge werden beschouwd werden onteigend en verdreven. Zo moest bijvoorbeeld Martha Liebermann, de weduwe van de in 1935 gestorven schilder Max Liebermann, haar villa ver beneden de marktprijs verkopen. De villa werd als rusthuis van de Reichspost in gebruik genomen. De opbrengst van de verkoop werd op een geblokkeerde rekening gestort, waartoe mevrouw Liebermann geen toegang had. Haar geplande emigratie mislukte. Met haar op handen zijnde deportatie naar Theresienstadt voor ogen pleegde ze in maart 1943 zelfmoord. De Sicherheitsdienst van de Reichsführer SS (SD) vestigde aanvankelijk wetenschappelijke instituten aan de Wannsee. In het landhuis Oppenheim (Am Grossen Wannsee 43/45) dat door de Gestapo in beslag was genomen, was sinds januari 1937 onder de schuilnaam “Wannsee instituut“ een geheim instituut voor Oost-Europa studies gevestigd. Het bracht verslagen uit over economie, politiek en samenleving in Oost-Europa en was betrokken bij de voorbereidingen voor de invallen in Polen en de Sovjet-Unie, voor de acties van de Einsatzgruppen en voor operaties van de geheime dienst. Eveneens in 1937 werd het Instituut voor staatsonderzoek – dat sinds het begin van de oorlog onder leiding stond van de Reichsführer SS – in de Königstrasse 71 gevestigd. De leider van het instituut, prof. Dr. Reinhard Höhn, was een van de radicaalste 132 nationaalsocialistische rechtsgeleerden en als medewerker van Reinhard Heydrich was hij betrokken bij de opbouw van de binnenlandse geheime dienst binnen de SD. Het Instituut voor staatsonderzoek kreeg van verschillende instanties en diensten van de overheid, de NSDAP en de Wehrmacht opdrachten tot wetenschappelijk onderzoek. Ook maakte het instituut verslagen en wetsontwerpen voor het besturen van de door Duitsland bezette gebieden. Van 1941 tot 1943 was er het redactieadres gevestigd van het tijdschrift “Reich – Volksordnung – Lebensraum. Tijdschrift voor völkische constitutie en bestuur.” De uitgevers waren naast Reinhard Höhn als redacteur, de politie- en bezettingsdeskundige Werner Best, secretaris-generaal bij het Oberkommando der Wehrmacht Rudolf Lehmann en de staatssecretarissen Wilhelm Stuckart van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Gerhard Klopfer van de partijkanselarij, twee deelnemers aan de Wannsee-conferentie. Vanaf 1940 bouwde het Reichssicherheitshauptamt zijn standplaats aan de Grote Wannsee doelbewust uit. De ligging aan de rand van de stad bood bescherming tegen luchtaanvallen en betere mogelijkheden om activiteiten van de geheime dienst te camoufleren. Door de sneltram naar de binnenstad, de AVUS-snelweg en een grote uitvalsweg in de richting van Potsdam waren er goede verbindingen naar de centrale van het RSHA bij het Anhalter Bahnhof en naar de belangrijkste instanties in de hoofdstad en in het omliggende gebied. Indien nodig kon de Havel als waterweg worden gebruikt. De representatieve villa’s en parken vielen in de smaak bij de leiders van de SS. De hellingen langs de meren waar de Havel doorheen stroomt waren bovendien uitstekend geschikt voor radio- en afluisterstations. Om die reden verwierf het RSHA doelbewust steeds meer villa’s en percelen in het noordelijke deel van de straat Am Grossen Wannsee. Rond 1942/’43 gebruikte de SS grote delen van de straatkant die aan het water lag en meerdere percelen aan de overzijde van de straat. Hier bevonden zich vooral bureaus van de Auslands-SD, die militaire operaties, sabotage, spionage en propaganda voorbereidden. Nadat het Wannsee instituut in 1943 naar een kasteel bij Graz (Oostenrijk) verhuisde, vestigde de SD op het perceel van het landhuis Oppenheim een radiocentrale om het inzetten van agenten te coördineren. De radiocentrale kreeg de schuilnaam “Havel instituut”. Ook de samenzweerders uit de kringen rondom het militaire verzet waren op de hoogte van het belang van deze radiozendinstallatie tijdens de voorbereidingen van de aanslag in 1944 (“Operatie Walküre”). Na de mislukte poging tot omverwerping van het regime werd door de “Sonderkommission 20 juli 1944” van de recherche een lijst gevonden, waarin de „SS-radiocentrale Am Grossen Wannsee 43“ op de zevende plaats stond van de „met hoogste prioriteit te bezetten instanties van de partij en de SS“. UITBUITING VAN JOODSE EIGENDOMMEN EN JOODSE ARBEIDSKRACHTEN Om zijn standplaats op te bouwen, uit te bouwen en te onderhouden, buitte het RSHA joodse eigendommen en joodse arbeidskrachten uit. Enkele onroerende goederen van joodse eigenaars werden in beslag genomen of “geariseerd”, gedeeltelijk met geld dat voorheen van Duitse, Oostenrijkse en Tsjechische joden was geroofd. Tot op de dag van vandaag is het niet duidelijk of de koopsom voor het gastenverblijf Am Grossen Wannsee 56/58 ook uit zulke bronnen afkomstig was. Joodse arbeidskrachten werden gedwongen de tuinen en plantsoenen te onderhouden. Op het perceel van het landhuis Oppenheim bereidde een “dagomscholingskamp” van de Rijksvereniging van joden in Duitsland jongeren voor op een emigratie naar Palestina. De SS profiteerde van deze goedkope arbeidskrachten en behield de producten uit de tuinbouw en de fokkerij van kleine dieren. De instelling werd geleid door Georg Alexander, de voorman was Georg Koplowitz. De docent en zionistische jeugdleider Jizchak Schwersenz gaf in het geheim les. Samen met leerlingen en vrienden dook Schwersenz in 1942 onder en kon zo aan deportatie ontsnappen. Na de sluiting van het “dagomscholingskamp” kwam de joodse tiener Alfred Silberstein naar het “SS-kamp Wannsee”. In de winter van 1942/’43 werkte hij in de keuken in de kelder van het gastenverblijf. Eind februari 1943 werden alle nog overgebleven joodse dwangarbeiders aan de Wannsee tijdens de zogenaamde Fabriksaktion naar het verzamelkamp in de Grosse Hamburger Strasse gebracht en van daaruit naar Auschwitz gedeporteerd. Silberstein en Koplowitz overleefden de kampen, dwangarbeid en dodenmarsen. GASTENVERBLIJF VAN DE CHEF VAN DE SICHERHEITSPOLIZEI EN VAN DE SD “Hotelkamers in Berlijn De hotels in Berlijn zijn meestal overvol en bovendien duur. Om de leidinggevenden die elders gevestigd zijn en andere SS-leiders van de Sicherheitspolizei en de SD tijdens hun dienstreis de moeilijke zoektocht naar een hotel in Berlijn te besparen, (…) werd het gastenverblijf aan de Grote Wannsee ingericht. Wat heeft het gastenverblijf te bieden? Volledig nieuw in orde gebrachte gastenkamers, ruimtes voor ontspanning, zoals de muziekkamer, de speelkamer (biljart), een grote hal en wintertuin, een terras met uitzicht op de Wannsee, centrale verwarming, stromend water en alle comfort… De prijs voor een overnachting, incl. Bediening en ontbijt, bedraagt 5,- RM. Men wordt verzocht om zoveel mogelijk van het gastenverblijf gebruik te maken, zodat het huis het middelpunt wordt van de kameraadschappelijke omgang in Berlijn tussen de SS-leiders van de Sicherheitspolizei en de SD die van buiten de stad komen.” Befehlsblatt van de Chef van de Sicherheitspolizei en van de SD, 15 november 1941 133 Sinds de herfst van 1941 stond het representatieve gastenverblijf in het centrum van de standplaats van het RSHA. Het deed dienst als een goedkoop onderkomen voor leiders van de SS en de politie van buiten de stad en moest de “kameraadschap” tussen de leidinggevenden van de Sicherheitspolizei en de SD versterken. De eerste keer waarvan bekend is dat er gebruik is gemaakt van het gebouw, was voor de Wannsee-conferentie op 20 januari 1942. Het is aangetoond dat er later verschillende andere vergaderingen en besprekingen, maar ook “kameraadschappelijke” feesten en recepties in het gastenverblijf hebben plaatsgevonden. Toen bijvoorbeeld de Auslands-SD in september 1943 een groep agenten uit Arabisch gebied naar het Britse mandaatgebied Palestina zond, vond hier een afscheidsreceptie plaats, waarbij ook Haj Amin al-Hoesseini aanwezig was, de grootmoefti van Jerusalem en een prominent leider van de Palestijnse nationale beweging. In december 1944 gebruikte de Amtschef van de Inlands-SD, Otto Ohlendorf, het gebouw voor een bespreking met sociologen en economen, die hij had uitgenodigd in zijn functie als onderstaatssecretaris van Economische Zaken. In 1944 werden in de villa personen geïnterneerd, die in verband met de aanslag op Hitler moesten worden verhoord, waaronder de generaals van de Wehrmacht Paul von Hase en Friedrich Fromm. In 1945 verplaatste Ohlendorf zijn hoofdkwartier naar Wannsee, later deed ook de leider van de Gestapo Heinrich Müller dat, die in 1942 aan de Wannseeconferentie had deelgenomen. Kort voor het einde van de oorlog probeerde een vertegenwoordiger van het Internationale Comité van het Rode Kruis hier tevergeefs de leider van de Gestapo ertoe over te halen om de gevangenen van het concentratiekamp Sachsenhausen vrij te laten. De Internationale Kriminalpolizeiliche Kommission (IKPK), de voorloper van Interpol, die onder leiding van Reinhard Heydrich van Wenen naar Berlijn was verplaatst, vestigde zich in 1941 in de villa Am Kleinen Wannsee 16, ietwat afgelegen van de standplaats van het RSHA. Toen Heydrich eind november 1941 zijn Judenreferent Adolf Eichmann opdroeg om de uitnodigingen voor een bespreking over de “Endlösung van het jodenvraagstuk” te op te stellen, verwisselde hij het gastenverblijf met de vestiging van de IKPK. Het adres werd later telefonisch gecorrigeerd. NAOORLOGSE TIJD Aan het einde van de oorlog werd in de omgeving van de Grote en Kleine Wannsee een zinloze defensieve strijd gevoerd. Onbekenden plunderden het gebouw Am Grossen Wannsee 56/58. Daarna werd het eerst gebruikt door het Rode Leger, vervolgens door het Amerikaanse leger. In de buurt van de Grote Wannsee, in de wijk Schlachtensee, richtte de VN-vluchtelingenorganisatie United Nations Relief and Rehabilitation Administration (UNRRA) het grootste Berlijnse opvangkamp voor joodse overlevenden van de holocaust op. Deze zogenaamde Displaced Persons (DP’s) werden tijdens de blokkade van Berlijn in de zomer van 1948 door de Amerikaanse bezettingsautoriteiten per vliegtuig uit West-Berlijn geëvacueerd. Daarvoor werd de villa Am Grossen Wannsee 56/58 korte tijd gebruikt om zieke joodse kinderen uit het DP camp Schlachtensee samen met ouderloze nietjoodse Duitse kinderen te verzorgen. In 1947 werd het huis overgedragen aan het stadsbestuur van Berlijn, dat het aan de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD) verhuurde. Zij vestigde er een opleidingsinstituut van de partij. Tot de vakreferenten van deze onderwijsinstelling, het August Bebel instituut genaamd, behoorden Otto Suhr, Ernst Reuter en Carlo Schmid. Om financiële redenen moest de SPD het gebouw in 1952 opgeven. In de volgende decennia was er een vormingscentrum gevestigd 134 voor scholieren uit Neukölln, de dichtstbevolkte en kinderrijkste wijk van West-Berlijn. Midden jaren zestig wees de historicus Joseph Wulf op de historische betekenis van het gebouw. Wulf, een joodse verzetsstrijder en overlevende van Auschwitz, had jarenlang in studies en documentaties de misdaden van het nationaalsocialisme belicht, daders bij naam genoemd en zo publieke schandalen teweeggebracht. Binnen de Duitse, contemporaine geschiedschrijving was hij omstreden en bleef hij een buitenstaander. Op initiatief van Wulf werd op 29 augustus 1966 de vereniging Internationales Dokumentationszentrum zur Erforschung des Nationalsozialismus und seiner Folgeerscheinungen (IDZ – Internationaal Documentatiecentrum voor onderzoek naar het nationaalsocialisme en zijn gevolgen) opgericht. Prominente persoonlijkheden uit Oost- en WestDuitsland, Oost- en West-Europa, Israël en Amerika werden lid van de vereniging. Wulf en zijn medestrijders beschouwden het gebouw, waar de Wannsee-conferentie had plaatsgevonden, als een geschikte locatie om een internationaal onderzoeksen documentatiecentrum op te richten. Het project kreeg de goedkeuring van burgemeester Willy Brandt. Zijn opvolgers stelden zich echter terughoudender op tegenover een dergelijk instituut. In de tussentijd hadden het districtsbestuur en de lokale afdeling van de SPD in Neukölln zich uitgesproken voor het behoud van het vormingscentrum voor scholieren.. De toenmalige burgemeester Klaus Schütz werd in een Berlijns dagblad geciteerd met de uitspraak, dat hij “geen macaber cultusoord” wenste Nahum Goldman, de voorzitter van het Joodse Wereldcongres, bood financiële steun aan om voor het vormingscentrum een vervangend gebouw op het terrein op te trekken. Toch verhinderden de senaat van Berlijn en het districtsbestuur van Neukölln de oprichting van het IDZ. In 1972 werd de vereniging opgeheven. In datzelfde jaar werd een gedenkplaat op het huis van de Wannsee-conferentie aangebracht. Na de dood van zijn vrouw Jenta, twee jaar later, pleegde Joseph Wulf zelfmoord. In de tachtiger jaren werden de plannen van Wulf opnieuw opgepakt. De senaat van Berlijn gaf Gerhard Schoenberner, die baanbrekend werk had verricht om nazi-misdaden onder de aandacht te brengen, de opdracht een gedenkplaats op te richten. In 1988 verhuisde het vormingscentrum voor scholieren uit Neukölln naar een gebouw op het eiland Schwanenwerder. De villa Marlier werd gerestaureerd vanuit het oogpunt van monue mentenzorg. Op de 50 herdenkingsdag van de Wannsee-conferentie, in januari 1992, opende het herinnerings- en studiecentrum “Huis van de Wannsee-conferentie” zijn deuren. De mediatheek heeft de naam “Joseph Wulf” gekregen. 135 Register Actie oogstfeest s. Aktion Erntefest Aktion Erntefest Aktion Reinhardt al-Hoesseini, Haj Amin Anschluss van Oostenrijk antisemitisme ariërparagraaf Auschwitz Auschwitz-Birkenau s. Auschwitz Babi Jar BASF Battel, Albert Baumgarten, Paul O. A. Bayer Bechtolsheim, Gustav Freiherr von Belzec Berehova (getto) Bergen-Belsen Best, Werner Bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD (BdS) Bielski, Anatolij “Tuvia” Blaskowitz, Johannes von Bormann, Martin Brauchitsch, Walther von Buchenwald Bühler, Josef Buna-Monowitz Bureau van de commissaris voor het Vierjarenplan Centrale Vereniging voor Duitse staatsburgers met joodse geloofsovertuiging (C.V.) Centrale voor joodse emigratie Chelmno (Kulmhof) Commandant van de Sicherheitspolizei en de SD (KdS) Czerniakow, Adam Dachau Dannecker, Theodor Der Stürmer Deutscher Hochschulring Displaced Persons Camp Berlin Drancy Eichmann, Adolf Eicke, Theodor Einsatzgruppe Einsatzkommando Endlösung Eppstein, Paul Erzberger, Matthias eugenetica euthanasie Fabrikaktion Flossenbürg Frank, Hans Frank, Karl Hermann Franz, Kurt Freisler, Roland Frick, Wilhelm Fromm, Friedrich Führer s. Hitler Geheime Staatspolizei s. Gestapo Geheimes Staatspolizeiamt Geltungsjude Generalgouvernement Gestapo Glazar, Richard Globocnik, Odilo 136 116 108ff 134 22 7, 10ff, 49 18 5, 6, 22, 49, 66, 90, 95, 108, 117ff, 123, 133 39 123 47 131 123 51 47, 108ff 119 5, 127, 129f 132 59, 72 48 35 47, 68 36 18 55, 61, 66, 77, 84f 117 60, 72 16 22ff, 66 5, 32, 49, 107f 59, 69 102, 105 18, 126 91, 93 19, 25 14 5, 134 6 22f, 42, 51, 58, 62, 66, 70f, 77, 85ff, 89, 134 18 31, 36ff, 45, 51, 59, 63, 67, 69, 71, 132 36, 72 4, 53, 57f, 62f, 66ff, 70, 75, 86, 88, 92, 108, 134 102 13 8 18, 28, 108f, 124 5, 133 18 50, 55, 61, 66 58 115 57, 67, 77 24 134 67, 69, 71f 21 29, 31f, 55, 59, 61, 66, 72, 84f, 95, 98, 108f, 112 6, 25, 58f, 62, 69, 95f, 132 114f 108f Goebbels, Joseph Göring, Hermann Goldman, Nahum Greifelt, Ulrich Grynszpan, Herschel Gurs Gutterer, Leopold Hadamar Halaunbrenner, Alexandre Hambühren (buitenkamp Bergen-Belsen) Hartheim Hase, Pasul von Havel instituut Herschel, Elly Heydrich, Reinhard Himmler, Heinrich Hindenburg, Paul von Hitler, Adolf Hitlerjugend Hoehn, Reinhard Hofmann, Otto Höppner, Rolf-Heinz Hoechst Huis van de Wannsee-conferentie I.G-Farben Instituut voor rassenhygiëne Internationale kriminalpolizeiliche Kommission Internationale militaire tribunaal Internationales Dokumentationszentrum zur Erforschung des Nationalsozialismus und seiner Folgeerscheinungen (IDZ – Internationaal Documentatiecentrum voor onderzoek naar het nationaalsocialisme en zijn gevolgen) Jahn, Friedrich Ludwig Jonas, Regina Joodse Raad in Theresienstadt Joodse Raad in Warschau Joods winterhulp Kaiser Wilhelm instituut Berlin Kaunas (getto) Keitel, Wilhelm Kleinmichl, Bruno Klement, Ricardo s. Eichmann Klopfer, Gerhard Kosta, Jiri Kristallnacht Kritzinger, Wilhelm Krüger, Friedrich Wilhelm Krzepicki, Abram Jakub Lange, Rudolf Lehmann, Rudolf Leibbrandt, Georg Liebermann, Max Litzmannstadt s. Lodz Lodz Ludendorff, Erich Luther, Martin Madagaskar, Madagaskarplan Majdanek Maly Trostinec Manstein, Erich von Marlier, Ernst Mauthausen Mein Kampf Mennecke, Friedrich Meyer, Alfred Ministerie van Binnenlandse Zaken 25, 55, 109f 24f, 53, 57, 63, 67, 72 135 57 25 6 57 109 6 5 109 134 133 113 4, 22, 31, 45, 49, 51ff, 57f, 62f, 66f, 69ff, 74ff, 81f, 84f, 87, 91, 98, 132, 134 47, 54f, 58, 63, 70, 92, 102, 104, 108, 116, 119, 123, 132 15, 18 4, 12, 14f, 18, 25, 28f, 34ff, 49f, 54, 62f, 132 20 132 68, 77 51 123 4, 135 123 28 74f 66 134f 10 22 102 102, 105 22 8 99 31 46 68, 77, 132 123 5, 18, 25, 58 57, 69, 77 57 113f 59, 69, 77 132 70, 77 132 5, 33, 51, 95, 98f, 102, 106 131f 70, 74ff, 77, 86 25, 86 95, 108, 115f, 117, 126ff 95 36 131f 18 14, 49f 124 57, 71, 77, 85 57, 61, 73 137 Minoux, Friedrich Mischling Mittelbau-Dora Müller, Heinrich Nationalsozialistische Volkswohlfahrt Nationalversammlung Neumann, Erich Nexon Novemberpogrom s. Kristallnacht NSDAP Oberkommando der Wehrmacht Oberkommando des Heeres Ohlendorf, Otto Oneg Shabbat Operatie Walküre Ordnungspolizei Partijkanselarij Raasiku / Reval Rademacher, Franz Rasse- und Siedlungshauptamt rassenhygiëne Rauff, Walter Ravensbrück Regering van het Generalgouvernement Reichenau, Walter von Reichsbahn, Duitse Reichsbahn Reichsbürgergesetz Reichsführer-SS s. Himmler Reichssicherheitshauptamt Reichsvertretung der deutschen Juden Reiss, Esther Ribbentrop, Joachim von Riefenstahl, Leni Rijksarbeidsdienst Rijkskanselarij Rijksministerie van Buitenlandse Zaken Rijksministerie van de Bezette Gebieden in het Oosten Rijksministerie van Justitie Rijksvereniging van joden in Duitsland Rijksvertegenwoordiging van de Duitse joden s. Reichsvertretung der deutschen Juden Ringelblum, Emanuel Ringelblum-archief Ritter, Robert Rivesaltes Rosenberg, Alfred RSHA s. Reichssicherheitshauptamt Rumkowski, Mordechai Chaim Ruppert, Michael SA Sachsenhausen Scheidemann, Philipp Schlegelberger, Franz Schöngarth, Eberhard Schutzhäftling SD s. Sicherheitsdienst Seeckt, Hans von Seyss-Inquart, Arthur Sicherheitsdienst (SD) Sicherheitspolizei Silberstein, Alfred Sinti en Roma Sobibor Sonderkommission 20 juli 1944 Sonderkommando Eichmann Sonderreferat NSDAP Speer, Albert SS SS-kamp Wannsee 138 131f 21, 60ff, 68, 71, 73, 82ff, 132 5, 119, 124, 127, 129f 52, 58, 71, 77 20 13 72, 77 6 4, 12, 15, 47, 56f, 58, 62, 66ff, 72f, 132 31, 35f 36 134 113 133 30, 34, 39 61, 68 95 42, 74 58, 68 8 31 18 59, 66 46 88, 110f 73 31, 58, 63, 66, 70f, 74, 88f, 95, 97, 132 18 5 70 46 6, 30 61, 69 60, 70, 76, 86, 88 61, 70f 60, 67, 77 133 113 113 28 6 71 102, 106 116 20 5, 18, 70 13 57 59, 72, 77 19 131f 55 4, 23, 51, 54, 57ff, 62f, 66, 132 4, 49, 54, 57, 63, 67, 69, 71f, 75, 92, 134 5, 26, 133 20, 28f, 98, 106, 108, 117 95, 108, 110f, 113 133 66 70 122 32, 37, 62f, 66f, 72, 104, 111ff, 115, 117, 122, 124 133 SS-radiocentrale Am Grossen Wannsee Stahlecker, Franz Walter Stangl, Franz Stichting Nordhav Streicher, Julius Stroop, Jürgen Stuckart, Wilhelm Tabacynska, Eugenia Tesch & Stabenow Theresienstadt Thyssen, Fritz Topf & Söhne Treblinka Uebelhoer, Friedrich Verschuer, Otmar von Vichy-regime Waidhofner Verband der wehrhaften Vereine Wannsee-conferentie Wannsee instituut Warschau (getto) Wehrmacht Weimarrepubliek Weizsäcker, Erich von Westerbork Wetten van Neurenberg Wirth, Christian Wirtschaftsverwaltungshauptamt (WVHA) Wolff, Karl Wulf, Joseph Zyklon-B 133 38, 45 115 132 19 103f 52, 73, 77, 132 6 116 22, 54, 58, 97, 100, 112, 123, 132 15 121 93f, 105, 108, 110, 113ff 51 8 89 10 4, 5, 49, 54, 57, 62f, 66ff, 73f, 85ff, 134f 132f 101, 103, 113 5, 34, 36, 45, 46f, 69, 89, 93, 99, 110 12, 13, 15, 17, 131 74 88 20f, 73 109 108, 122 109 134f 115f Archief APM Oswiecim APMM Lublin AZJH Warszawa BA Berlin BA Koblenz BA Ludwigsburg BH Tel Aviv CDJC Parijs CJA Berlin DHM Berlin GHWK Berlin HIS Hamburg IfZ München IPN Warszawa ITS Bad Arolsen IWM London JM Frankfurt LVVA Riga MPG Archiv Berlin NA, Washington NIOD Amsterdam RGVA Moskwa StA Aurich StA Würzburg StadtA Eisenach StadtA Euskirchen StadtA Lörrach Staw Düsseldorf USHMM Washington YIVO New York YV Jerusalem ZM Praha Archiwum Panstwowe Muzeum, Oswiecim Archiwum Panstwowe Majdanek, Lublin Archiwum Zydowski Instytut Historyczny, Warszawa Bundesarchiv Berlin Bundesarchiv Koblenz Bundesarchiv Ludwigsburg Beth Hatefutsoth, Tel Aviv Centre de Documentation Juive Contemporaine, Paris Centrum Judaicum Berlin Deutsches Historisches Museum, Berlin Haus der Wannsee-Konferenz, Berlin Hamburger Institut für Sozialforschung, Hamburg Institut für Zeitgeschichte, München Instytut Pamieci Narodowej, Warszawa International Tracing Service, Bad Arolsen Imperial War Museum, London Jüdisches Museum, Frankfurt am Main Latvijas Valsts Vestures Archivs, Riga Archiv Max-Planck-Gesellschaft, Berlin National Archives, Washington Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam Rossijskij Gosudarstvenneyi Voennyi Arhiv, Moskwa Stadtarchiv Aurich Staatsarchiv Würzburg Stadtarchiv Eisenach Stadtarchiv Euskirchen Stadtarchiv Lörrach Staatsanwaltschaft Düsseldorf United States Holocaust Memorial Museum, Washington Institute for Jewish Research, New York Yad Vashem, Jerusalem Zidovske Muzeum, Praha 139 140