© Uitgeverij Malmberg SAMENVATTING Samenvatting • doelstelling 1 Je moet in een context kunnen beschrijven wat biologie is en op welke gebieden biologie een centrale rol speelt bij enkele grote vraagstukken van de toekomst. • Biologie is de studie van organismen (levende wezens). – Alle organismen vertonen levensverschijnselen zoals voortplanting, stofwisseling, groeien en ontwikkelen. Stofwisseling: alle chemische reacties in een organisme. Enzymen versnellen (katalyseren) de chemische reacties van stofwisselingsprocessen. – Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont, noemen we het dood. Dingen die nooit hebben geleefd, noemen we levenloos. • Elk organisme heeft een levensloop. De levensloop eindigt met de dood van het individu. Elke soort heeft een levenscyclus. • Soort: organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen. • Biologie speelt een belangrijke rol bij grote vraagstukken van de toekomst. Bijv. op het gebied van voeding en voedselzekerheid, gezondheid, duurzame ontwikkeling, energie en veiligheid. • • • • thema 1 Inleiding in de biologie ken aan een bepaalde taak: bijv. het spijsverteringsstelsel en het bloedvatenstelsel bij de mens en het wortelstelsel bij een plant. Organisme: een levend wezen (individu). – Complex gebouwde organismen bestaan uit verscheidene organenstelsels. Populatie: een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten. – Levensgemeenschap: alle populaties die in een bepaald gebied leven. Ecosysteem: een min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen waarbinnen de abiotische en biotische factoren een eenheid vormen. – Biotische factoren: de invloeden uit de levende natuur. – Abiotische factoren: invloeden uit de levenloze natuur. – Voorbeelden van ecosystemen: een meer, een bos of een koraalrif. Systeem aarde (biosfeer): het geheel aan ecosystemen op aarde. Emergente eigenschappen: op elk hoger organisatieniveau verschijnen nieuwe eigenschappen. Bijv. een oog (orgaan) kan een compleet beeld vertaald in een groot aantal impulsen tegelijkertijd naar de hersenen versturen. Een zintuigcel in het oog kan dat niet. doelstelling 3 doelstelling 2 Je moet in een context de hoofdthema’s in de biologie kunnen herkennen en kunnen uitleggen dat deze hoofdthema’s op verschillende organisatieniveaus een andere betekenis hebben. • Zelfregulatie: biologische eenheden zoals cellen, organismen en ecosystemen zijn in staat zich te handhaven, door zelfregulatie. – Zelfregulatie ontstaat bijvoorbeeld door ademhaling, voeding, beweging, hormonen, zenuwen, zintuigen en transport van stoffen. – De niveaus ecosysteem en biosfeer handhaven zich bijv. door een energiestroom en een kringloop van stoffen. Autotrofe organismen leggen daarbij zonlicht vast in chemische energie door middel van fotosynthese. Heterotrofe organismen verbruiken de chemische energie die door autotrofe organismen is vastgelegd. • Door zelforganisatie zijn biologische eenheden in staat zichzelf te organiseren tot ‘biologische eenheden van een hogere orde’ waardoor er nieuwe structuren ontstaan met nieuwe emergente eigenschappen. – Bijv.: weefsels kunnen zich organiseren tot een orgaan (nieuwe structuur). Met deze nieuwe structuren ontstaan emergente eigenschappen die op een Je moet in een context de organisatieniveaus van de biologie kunnen benoemen en kunnen uitleggen dat op elk hoger organisatieniveau emergente eigenschappen ontstaan. • Molecuul: moleculen zijn de bouwstenen van stoffen. Een belangrijk molecuul is bijvoorbeeld DNA dat de erfelijke informatie voor een organisme bevat. • Cel: alle organismen bestaan uit een of meer cellen. – Bij prokaryote cellen ligt het DNA los in de cel. – Bij eukaryote cellen ligt het DNA in de celkern. – Een organel is een deel van een cel dat naar bouw en functie apart is te onderscheiden. Organellen zijn meestal omgeven door een celmembraan. De celkern, bladgroenkorrels en vacuolen zijn voorbeelden van organellen. Eukaryote cellen bevatten organellen. – Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie. • Orgaan: een deel van een organisme met een specifieke bouw en functie. – Bijv.: een blad van een plant, een paddenstoel van een schimmel, de lever van een mens. – Organenstelsels bestaan uit organen die samenwer1 544170_H01.indd 38 03-04-13 11:17 © Uitgeverij Malmberg • • • SAMENVATTING thema 1 Inleiding in de biologie doelstelling 4 lager niveau niet te zien zijn. Een bloedvatenstelsel (organenstelsel) bijvoorbeeld kan bloed rondpompen, een bloedcel (cel) of bloedvat (orgaan) kan dat niet. – In de door zelforganisatie ontstane structuren van biologische eenheden is ordening waar te nemen. – In de geordende structuur van biologische eenheden is een verband te zien tussen vorm en functie van biologische eenheden. Bijv. de stroomlijnvorm van waterdieren. Interactie: biologische eenheden reageren op andere biologische eenheden en abiotische factoren. Bijv.: – op moleculair niveau: stofwisseling. Reproductie: het vermeerderen van biologische eenheden door bijv. celdeling, voortplanting van organismen of het splitsen van populaties. Evolutie: de ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en verdwijnen heeft geleid tot de huidige verscheidenheid aan soorten (biodiversiteit). – Evolutie is gebaseerd op verscheidenheid in genotypen, natuurlijke selectie en reproductieve isolatie. – Genetische variatie door verscheidenheid in genotypen: door geslachtelijke voortplanting en mutaties ontstaan verschillende genotypen. – Natuurlijke selectie: de best aangepaste individuen van een soort overleven. – Reproductieve isolatie: er vindt gedurende lange tijd geen voortplanting plaats tussen individuen van verschillende populaties van dezelfde soort. – De best aangepaste organismen zullen door effectieve zelfregulatie, zelforganisatie, interactie en reproductie hun genen het meest succesvol doorgeven aan de volgende generatie. Je moet in een context de grote lijnen van het ordeningssysteem van organismen kunnen beschrijven en de takken van de biologie kunnen noemen die zich hiermee bezighouden. • Organismen worden ingedeeld in drie domeinen: – bacteriën; – archaea; – eukaryoten. • Bacteriën en archaea zijn prokaryoten. • Eukaryoten worden onderverdeeld in drie rijken: – dieren; – planten; – schimmels. Protisten zijn een groep nog niet ingedeelde organismen. De meeste protisten zijn eencellig. • Enkele criteria die bij de indeling in deze domeinen en rijken worden gebruikt, zijn: celtype, het aantal cellen, de aanwezigheid van een celwand en de voedingswijze. • Een rijk wordt verder ingedeeld in steeds kleinere taxa (groepen). • Taxonomie: de tak van de biologie die zich bezighoudt met het ordeningssysteem. • Systematiek: de tak van de biologie die zich bezighoudt met het indelen van organismen volgens dit ordeningssysteem. – Bij deze indeling probeert men de evolutionaire verwantschappen zo goed mogelijk weer te geven door het vergelijken van het DNA van organismen. – Het DNA van soorten die zich uit eenzelfde voorouder hebben ontwikkeld vertoont overeenkomst. Domein Rijken Prokaryoot Euka ryoot Celwand Geen celwand Een cellig Meer cellig Autotroof Heterotroof Bacteriën ter discussie x x x Archaea ter discussie x Eukaryoten protisten* x x schimmels x x planten x x dieren x x x x x x x x x x x x x x x x x x x *Protisten vormen geen rijk, maar zijn een groep niet-ingedeelde organismen. 2 544170_H01.indd 39 03-04-13 11:17 © Uitgeverij Malmberg SAMENVATTING thema 1 Inleiding in de biologie doelstelling 5 doelstelling 6 Je moet in een context kunnen beschrijven hoe natuurwetenschappelijk onderzoek wordt uitgevoerd. • Beschrijvend onderzoek: de onderzoeker verzamelt observaties (data) die tot een conclusie kunnen leiden. – Bijv. het bestuderen van plantenweefsel onder de microscoop of het in kaart brengen van het menselijk DNA. • Onderzoek gebaseerd op een hypothese. – Observatie: een bepaald natuurverschijnsel wordt waargenomen. – Probleemstelling: op grond van deze waarneming wordt een probleem geformuleerd. – Hypothese: een mogelijke verklaring voor het natuurverschijnsel wordt gegeven. – Experiment: proeven worden uitgevoerd en gegevens (data) worden verzameld om de hypothese te toetsen. Een hypothese kan ook worden getoetst d.m.v. observaties i.p.v. door een experiment. Twee of meer groepen worden dan met elkaar vergeleken. De probleemstelling wordt herleid tot een onderzoeksvraag. Er wordt een verwachting uitgesproken over de uitkomsten van het experiment, waarbij de als, dan-redenering wordt toegepast. Bij een experiment wordt vaak gewerkt met een experimenteergroep en een controlegroep (de blanco proef). – Resultaten: deze worden overzichtelijk weergegeven (o.a. in tabellen, grafieken en diagrammen). – Conclusie: de resultaten worden getoetst aan de verwachting en de hypothese. Je moet in een context de kwaliteit van een onderzoek kunnen beoordelen. • Er is gewerkt met voldoende aantallen. • De experimenteergroep verschilt slechts met één factor van de controlegroep. Alle andere omstandigheden zijn bij beide groepen gelijk. • Steekproef: een selectie uit een groep die men wil onderzoeken. Een steekproef moet representatief zijn: een goede afspiegeling van de te onderzoeken groep. • Goed onderzoek is betrouwbaar: – Toevallige fouten: onder verschillende omstandigheden worden verschillende resultaten behaald. – Toevallige fouten worden zoveel mogelijk vermeden. Daardoor zijn de resultaten van het onderzoek reproduceerbaar. • Goed onderzoek is valide: – Systematische fout: er wordt steeds dezelfde fout gemaakt, waardoor men niet meet wat men wilde meten. – Systematische fouten worden zoveel mogelijk vermeden. Daardoor wordt gemeten wat men wilde meten. competenties/vaardigheden Je hebt in een of meer contexten: • geoefend in het maken van onderscheid tussen de verschillende organisatieniveaus van de biologie; • geoefend in het aanbrengen van samenhang door biologische verschijnselen in verband te brengen met hoofdthema’s en organisatieniveaus van de biologie; • geleerd een experiment te ontwerpen volgens de fasen van natuurwetenschappelijk onderzoek; • geleerd biologische verschijnselen te verklaren met behulp van evolutiemechanismen; • geoefend in het vorm-functie-denken; • geoefend in het doen van een voorspelling met behulp van een eenvoudig model. Over de volgende competenties/vaardigheden zijn geen vragen opgenomen in de diagnostische toets. Je hebt in een of meer contexten: • geoefend in het maken van een verslag; • geleerd hoe je bacteriekolonies kweekt; • geoefend in het uitvoeren van een natuurwetenschappelijk onderzoek. 3 544170_H01.indd 40 03-04-13 11:17