1 Biologie en menselijk gedrag Hoofdstuk 1 : De erfelijke code P.16 Voortplantingscellen Gameten versmelting v . eicel en zaadcel Zygote (bevruchte eicel) herhaaldelijk delen dochtercellen zijn gelijk delingen opeenvolging specifieke vorm + functie weefsels en organen individu 1.1. Situering in de cel Kernmembraan Celkern/nucleus (2) celmembraan Cytoplasme/celsap (3) kernplasma 2+3=protoplasma Houdt het geheel samen Zorgt voor uitwisseling tss wat in de cel zit en wat uit de cel zit selectieve uitwisseling Stofwisselingsprocessen spelen zich daar af 80% H2O * eiwitten/proteïne suikers/koolhydraten vetten/lipiden * anorganische stoffen/mineralen * spoorelementen/oligo-elementen voorlopers mengvormen afbraakprod. organellen organen van de cel, hebben functie i/d celwerking 1) ruw en glad endoplasmatisch reticulum functie: transport van de stoffen 2) Golgi-apparaat Deel van 1) Functie: verpakking van prod. die in de cel wordt gemaakt 3) microtubuli soort skelet functie: cel behouden v. specifieke vorm 2 Biologie en menselijk gedrag 4) vacuolen blaasjes en bevatten secretieproducten 5) lysosomen zakjes met enzymen spelen rol in afbraak van stoffen 6) mitochondriën energiecentralen spelen rol in activiteiten binnen de cel 7) ribosomen decoderen van de erfelijke informatie spelen een rol in erfelijk mechanisme 8) centriolen centrosfeer (dicht bij de kern) staat loodrecht centrosoom centraallichaam bewaart erfelijk materiaal bevat kernplasma, omringd door kernmembraan poriën celkern -> fijnkorrelige donkere vlekjes kernkleurstof / chromatine -> bevat erfelijk materiaal hele dunne chromat. draadjes < erfelijk materiaal dichte kluwens nog donkerder vlek nucleus / kernlichaampje erfelijke info overbrengen van de kern naar cytoplasma 1.2 Uitzicht erfelijk materiaal (p. 24-33) chromosoom/chromosomen enkel zichtbaar in de celkern op het moment dat de cel deelt chromatine: tss. 2 celdelingen in menselijke celkern -> 46 chromosomen chromosoom erfelijk materiaal eiwitklompjes (dunne ketting) 1.2.1. Enkelvoudige chromatinedraadjes 1.2.2. Omvorming tot chromosomen voor eigenlijke celdeling exacte kopie van elk van de 46 chromatine draadjes (=DNA-replicatie) -> 2.1. beide kopieën hangen aan elkaar vast op 1 plaats (->centromeer) Biologie en menselijk gedrag 2 identieke chromatinedraden -> chromatiden ondergaan sterke condensatie chromosomen een gedeelde cel bevat 92 chromosomen 46 2 46 chr. ->2 parallelle groepjes 23 1 groepje < eicel van de ma 23 1 groepje < zaadcel van de pa 2 sets 2 homologe chromosomen /overeenk. chromosomen ->eenzelfde soort info. Geen identieke 46 chr. 44 autosomen= 22 paar 2 geslachtschromosomen = 1 paar ♀ : XX ♂ : XY 1.2.3. Karyogram = chromosomenkaart overzicht van de geordende chromosomen van een individu 1.2.4. Karyotype /chromosomenformule weergave van de gegevens van iemands karyotype met behulp van conventionele letter-en cijfercombinatie totaal aantal chromosomen, letters geslachtschromosomen, 46, XX, … codevorm : eventuele afwijking 46, XY, … 1.3 Chemische structuur van het DNA Desoxyribonucleïnezuur Chromosomen DNA = polymeer opgebouwd uit vele monomeren Eiwit Enkele metalen 1.3.1. Eigenlijke DNA De bouwstenen DNA = polymeer Vele monomeren Basiseenheid van het DNA = een nucleotide Polynucleotide (=geheel) 3 4 Biologie en menselijk gedrag Nucleotide suiker stikstofhoudende base fosforzuur nucleoside basen adenine A guanine G Thynine T Cytosine C Samenvoeging tot polynucleotide 1. De nucleotiden worden draadvormig aan elkaar geregen en vormen een soort ketting 2. variabele lengte 3. Onderling volgorde van de basen is zeer 4. Gen = segment uit DNA molecule = specifiek stukje uit DNA ketting Een gen bevat de feitelijke code voor 1 of andere eigenschap die op een bepaald moment door de cel moet worden aangemaakt. Vorming dubbele spiraal 46 chromosomen -> 1 chromosoom -> <2 polynucleotidekettingen (dubbele helix) ze zijn elkaars spiegelbeeld ze zijn spiraalvormig rond elkaar gedraaid ze zijn anti-parallel 5’-3’ richting 3’-5’ richting De basen liggen aan de binnenkant tegen elkaar aan. Ze zijn complementair: A–T T–A C–G G–C De suikers en fosforzuur liggen aan de buitenkant Vastgehecht door waterstofbruggen Ex.vraag: noem kenmerken van het DNA 1.3.2. Ondersteunende eiwit HISTONEN: eiwitten die dienst doen als een soort spoel waarrond stukjes DNA gevat zitten NUCLEOSOOM: 1 histonenklompje met stukje DNA rondgewikkeld 1.3.3. Extrachromosonaal DNA = MITOCHONDRIAAL DNA - bouw en werking mitochondriën controleren - spelen een rol in verouderingsproces - spelen een rol in bepaling van sommige erfelijke factoren wanneer die aan het licht komen - erft men enkel van de moeder Biologie en menselijk gedrag 1.4. Omzetting van de erfelijke code in lichaamseigenschappen 1.4.1. Structuur en functies van eiwit De erfelijke code laat z’n invloed gelden om te bepalen wie we zijn en hoe we zullen functioneren via de constructie van eiwitten. Functies: structuureiwitten: bouwstenen van bepaalde organen vb. Collageen transporteiwitten: om bepaalde stoffen te vervoeren vb. Hemoglobine beschermende eiwitten: spelen rol in immuniteit vb. Antistoffen regulerende eiwitten: eiwitten die tussenkomen in de celdeling, celdifferentiatie,… vb. Hormonen enzymen: scheikundige stoffen die bepaalde biochemische processen controleren invloed op snelheid en duur van de chemische reactie bepalen of chemische reactie al of niet door gaat Structuur: Eiwit = een aaneenrijging van aminozuren 22 -> 20 spelen een rol in erfelijkheid aminozuren = peptide keten van peptide = polypeptide wordt eiwit of proteïne eiwit is ofwel 1 keten polypeptide of meerdere polypeptide Wat maakt dat het eiwit een eigenheid heeft? De eigenheid wordt bepaald door: 1) Aantal aminozuren 2) Soorten aminozuren 3) Onderling opeenvolging 4) Verbinding Samenstelling moet voldoen aan strikte voorwaarden. De functie van erfelijke code = erop toezien dat de aanmaak / bouw van eiwitten op goede manier gebeurt. De opeenvolging van de basen in het DNA bepalen de erfelijke kenmerken. Zie p. 193 p. 42 schema kennen -> eiwitsynthese 1.4.2. Transcriptie van DNA naar RNA 5 6 Biologie en menselijk gedrag kern: vorming van RNA stukjes 1. splitsing dubbele DNA-keten 2. losmaken waterstofbruggen 3. enkelvoudige basen komen vrij aan de oppervlakte te liggen stukjes DNA die onder invloed van een enzym (RNA-polymerase) worden omgezet in RNA Examenvraag: tussen DNA en RNA RNA enkelvoudige streng uracil (U) A–U U–A C–G G–C ribose (suiker) kern en cytoplasma DNA dubbele helix thymine (T) A–T T –A C–G G–C desoxyribose kern Omzetting m-RNA / processing kern processing = (bepaalde standaardstukken worden toegevoegd) selectie en samenvoeging van stukjes uit het pre-m-RNA die nodig zijn om de gewenste eiwitten te vormen. Rijp m-RNA verlaat de kern en gaat naar het cytoplasma Cytoplasma In het cytoplasma gaat het naar de ribosomen Figuur 1.17 p.44 template-streng Kennen -> kant van dubbele DNA streng die de eigenlijke code van een gen bevat + 1.18 ook p. 45 1.4.3 Translatie van RNA naar eiwit 3 soorten RNA -> functie in eiwitsynthese A. r-RNA /ribosomaal RNA 80% van totaal RNA in de structuren van de ribosomen ↳cytoplasma ↳functie: samenstellen van eiwitten B. m-RNA /messenger / boodschapper overbrengen van DNA info vanuit de celkern naar de ribosomen in het cytoplasma Biologie en menselijk gedrag 7 lange reeks nucleotiden waarop de ribosomen zich naderhand vastzetten om de erfelijke info af te lezen. C. t-RNA (transfer/transport RNA) in het cytoplasma heel kleine stukjes klaverbladvormig kunnen ieder een bepaald aminozuur vervoeren brengt bouwstenen aan waarmee de ribosomen eiwitten aanmaken onderaan hebben de ribosomen een herkenningsplaats specifieke opeenvolging van 3 basen bovenaan: bindplaats voor een welbepaalde aminozuur p. 47 codons van het m-RNA cytoplasma 20 aminozuren sequentie (volgorde) bepaalt: *vorm / structuur van het eiwit *functie / werking van het eiwit RNA 4 basen *A *U *G *C groepjes van 3 basen omdat je 20 aminozuren moet hebben dus 42 -> 16 -> niet voldoende 43 -> 64 triplet -> groepje van 3 naast elkaar gelegen basen uit het m-RNA voor het aanduiden van 1 bepaalde aminozuur anti-codon ↪ opeenvolging van 3 basen aan het uiteinde van een t-RNA molecule ↪ is complementair met 2 bepaalde codons van het m-RNA m-RNA codon AUG UAC t-RNA anticodon start-codon-> geeft startsein van een eiwitsynthese stop-codon-> beëindigen van eiwitsynthese ->trekken geen aminozuren aan -> 3 UAU UAG UGA taak van de ribosomen afzetting en omzetting van code 9 Biologie en menselijk gedrag Hoofdstuk 2: celdelingen: hoe de code wordt doorgegeven 2.1. Situering 2.1.1. Soorten celdelingen lich. Cellen 46 chromosomen / 2n (n=23) diploïd aantal chromosomen mens voortplantingscel 23 chromosomen / n (n=23) haploïd aantal chromosomen 1) mitose gewone celdeling vermenigvuldigingsdeling 1. moeder 2. identieke dochtercellen 2 lichaamscellen 2) meiose reductiedeling 2n :2 meiose I n n meiose II n =mitose n n n Niet kennen vanaf 57 tot 70 bovenaan 1.5.2. Geslachtsbepaling bij de bevruchting Meiose 23=n ♀ : 46, XX eicel: 22 autosomen + 1X chr ↳ lichaamseigenschap ♂ : 46, XY 22 autosomen + 1X chr zaadcel 22 autosomen + 1Y chr 1.5.3. Rol van het X-chromosoom Meer dan 300 functionele genen op X chromosoom Ontw: productie van de eicel Biologie en menselijk gedrag 10 45, XO (Turner syndroom) ontwikkeling eierstokken en kiemcel Om eierstokken en kiemcellen te doen ontstaan blijkt 1X-chr. voldoende, maar 2X opdat eicel in eierstok niet vroegtijdig zou ontnemen. 46,XX ↳ opdat eicel in eierstok niet vroegtijdig zouden uitsterven vrouw kan enkel X doorgeven passieve rol bij geslachtsbepaling 1.5.4. Rol van het Y-chromosoom Actieve rol bij geslachtsbepaling Zodra Y-chromosoom aanwezig teelballen 1.5.5. De lyonisatie of X-inactivatie Barr-lichaampje XX chromosoom ↳ 1 van de 2 op non-actief kan zowel van de moeder als van de vader komen niet helemaal inactief 11 Biologie en menselijk gedrag Hoofdstuk 3: Klassieke overervingspatronen Wat is: Gen: opeenvolging van basen die samen aanleiding geven tot het ontstaan van een eiwit Allelenpaar: de twee overeenkomstige allelen die iemand bezit met betrekking tot een bepaald gen Multipele allelen: de aanwezigheid in de populatie van meerdere allelen voor eenzelfde gen (z.o. polymorfisme) Polymorfisme: het bestaan van meer dan 1 soort allelen op een bepaalde locus, voor zover ze een frequentie hebben van minstens 1% binnen de populatie Genetisch polymorfisme: de aanwezigheid in een populatie van 2 of meer verschillende fenotypes, die te wijten zijn aan ongelijke allelen van eenzelfde gen, die met een zo hoge frequentie voorkomen dat ze niet door nieuwe mutaties van het normale allel binnen iedere nieuwe generatie opnieuw kunnen ontstaan. Locus: specifieke plaats op een chromosoom waarop een bepaald gen gelegen is. 3.1.3. Het menselijk genoom Geheel van de DNA-moleculen waarover een organisme, in dit geval de mens, beschikt 3.1.4. Genotype en fenotype zie p. 89 Genotype 1 gen allel 1 milieu allel 2 milieu fenotype genotype: alle genen van een individu. De genetische samenstelling van een individu. De allelensamenstelling (hemizygoot, hemozygoot, heterozygoot) op een specifieke locus. Fenotype: zichtbaar resultaat: feitelijk uitzicht van een individu. Het observeerbare resultaat van de interactie tussen genotype en omgeving, de zichtbare expressie van een bepaald gen of van een bepaalde genencombinatie. Milieumodificatie: beïnvloeding door het milieu Homozygoot: allel 1=allel 2 De aanwezigheid van 2 identieke allelen op een bepaalde locus van een homoloog chromosomenpaar. Heterozygoot: allel 1 allel 2 De aanwezigheid van 2 allelen op een bepaalde locus van een homoloog chromosomenpaar. Hemizygoot: allel 1 12 Biologie en menselijk gedrag Dominantie en recessiviteit Brede neusgaten zijn dominant op smalle (recessief) B b Homozygoot dominant: fenotype dom. Tot uiting Allel 1= allel 2 B=B Homozygoot recessief: fenotype rec. Tot uiting Allel 1=allel 2 B=b Heterozygoot: fenotype dom. Tot uiting Allel 1 allel 2 B b Hemizygoot: fenotype dom/rec tot uiting Allel 1 ┖ Dom ┖ Recess. Oefening Lossen oorlellen zijn dominant op vaste L= dom allel los l= recessieve allel vast genotype fenotype homoz. Dom LL los homoz.recess. ll vast heteroz. Ll los ↗autosomaal ↘X gebonden fenotype van de ouders fenotype van de kinderen genotype van de ouders vader los moeder vast rooster van Punnet vader LL homz. Dom. Ll hetero Moeder: ll homoz. Rec. Rooster van Punnet: L L l Ll Ll l Ll Ll genotype van de kinderen kinderen Ll Ll genotype kinderen: 100% heterozygoot Ll fenotype kinderen: 100% los 13 Biologie en menselijk gedrag l l L Ll Ll l ll ll genotype kinderen: 50% homoz. Ll 50% heteroz. ll fenotype kinderen: 50% los 50% vast Vader moeder Losse oorlellen losse oorlellen LL LL Genotype: 100% homoz. Dom LL Fenotype: 100% los L L L LL LL LL L l L LL Ll L LL Ll Ll heteroz. Genotype: 50% homoz. Dom. LL 50% Ll hetero. Fenotype: 100% los Ll L l L LL Ll l Ll ll Ll Genotype: 25% homoz. Dom. (*) 25% homoz. Rec. 50% heteroz. (*) Fenotype: 75% los (*) 25% vast L LL LL 14 Biologie en menselijk gedrag 3.2.5. Hemizygote eigenschappen weinig fenotypische eigenschappen worden veroorzaakt door Y-chromosoom X-gebonden eigenschappen (=geslachtsgebonden “ ) ↳ zowel bij V als M normale variant is meestal dominant een recessieve eigenschappen komt tot uiting als ze genotypisch homozygoot recessief is of als het hemizygoot is. AUTOSOMAAL Dominant Recessief X-gebonden Recessief 1) ♂ XY Veel meer X-gebonden recessieve kenmerken in het fenotype hemizygoot voor alle kenmerken gelegen op het Xchromosoom 2) ♀ XX *draagster: 1 afwijkend allel 2e chromosoom gezonde allel heterozygoot: X X ziek gezond (meestal dominant) =symptoomloze draagster *vertoont wel recessief kenmerk 1) homoz. Recessief 2) turnersyndroom en X-draagt rec.allel 3) bij selectieve inactivatie van het gezonde X-chromosoom dominant komt altijd tot uiting ♀ zowel in homozygoot als in heterozygoot ♂ hemizygoot 3.2.2. Intermediaire of incomplete dominante Def. Zie p. 395 Situatie waarbij 2 allelen van eenzelfde gen onder een mengvorm in het fenotype tot expressie komen; soms ook onvolledige of incomplete dominantie genoemd. Kruising rode (homoz.) Witte (homoz.) R R R W W RW RW R RR RW W RW RW W RW WW 100% roze 50% roze 25% wit 25% rood 15 Biologie en menselijk gedrag 3.2.2. Codominantie p.389 vb. Bloedgroep AB fenomeen waarbij 2 allelen eenzelfde gen ieder apart fenotypisch tot expressie komen. Dominant HUNTINGTON Autosomaal Recessief MUCOVISCIDOSE Dominant RETT-syndroom X-gebonden Recessief FRAGIEL X-syndroom 6000 multifact. meerdere genen 1) afwijkend gen op de autosoom A. HUNTINGTON ▄ Zoon ? Moeder: gezond Vader: Huntington Dominant va Hunt. Gez. moe Gez.1 Gez.2 4 combinaties Hunt. Va + gez.1 Gen moeder Gez. Va + gez.1 Gen moeder Hunt; va + gez.2 Gen moeder Gez. Va + gez.2 Gen moeder n n z zn° zn n n n ½ om ziek te zijn 16 Biologie en menselijk gedrag B. Mucoviscidose Recessief ↳Homozygoot: 2x afwijkend gen ↳Onvruchtbaar ◨ ◑ □? Ouders: symptoomloze dragers Zoon: ? Va Muco Z moe gez. Muco. gez. N Z N 25% NN gezond 50% NZ symptoomloos drager 25% ZZ ziek 75% normaal 25% ziek N Z N NN NZ Z NZ ZZ° 17 Biologie en menselijk gedrag Autosomaal Recessief MUCOVISCIDOSE Afscheiding van taai slijm Toename van bindweefsel in slijmvliezen Veelvuldig brochitis of longontsteking Spijsverteringsproblemen Te grote zoutafscheiding in zweet Verlies van glucose in de urine Gemiddelde levensduur: 20 tot 30 jaar Meeste mannen onvruchtbaar (ook vrouwen) Vb. Ouders symptoomloze dragers ◨ ◑ □ zoon? Va Z Vb. Vader ziek en moeder gezond Vader moeder Z N N N Moe N Z N 25% ziek > 25% ziek 25% gezond 50% drager 75% normaal N Z Dominant HUNTINGTON Progressieve aantasting van de hersenen Start rond 35-40 jaar Begin : onwillekeurige en ongecoördineerde beweginge Daarna : verstoring van de emoties en progressieve ver Ongeneeslijke ziekte N NN NZ Z NZ ZZ° 50% ziek : ZN heteroz. Dom. 50% gezond : NN homoz. Rec. N N Z ZN ZN N NN NN 19 Biologie en menselijk gedrag 2) X-gebonden A. Recessief ♀ Meestal symptoomloze draagster (heterozygoot) ♀Heeft het wel -> homozygoot recessief Turnersyndroom X draagt afwijkend gen ♂ 1 X chromosoom Uiting Vader X Y Moeder X X X* X X XX* XX Y YX* XY Genotype: Fenotype: ♀ X*X symptoomloze draagster ♀ XX ♂ X*Y XY Gezond ♀ Ziek ♂ gezond ♂ Dochters hebben nooit de ziekte, maar 50% kans om draagster te zijn. Zonen hebben 50% kans om ziek te zijn. B. RETT-syndroom p.107-108 + p.136-137 20 Biologie en menselijk gedrag Hoofdstuk 4: Enkele monogene kenmerken en ziektebeelden Bloedgroepen p.121 ABO systeem A en B: dominant op O A en B: onderling dominant Allel voor A-> suiker A op membraan van RBC Allel voor B-> suiker B op membraan van RBC Allel voor C-> geen suiker op membraan van RBC Bloedgroep A: AA AO Suiker A op membraan van RBC Bloedgroep B: BB BO suiker B op membraan van RBC Bloedgroep AB: AB -> suiker AB op membraan van RBC Bloedgroep O:OO -> geen suiker op membraan van RBC tussen antigeen en antilichaam antistoffen of lichamen worden aangemaakt tegen een antigeen. Antigeen: eiwit, p.388 definitie Antilichaam: afweerstof die aangemaakt wordt tegen een bepaald antigeen Verschillen tussen de bloedgroepen Bloedgroep O Bloedgroep A Bloedgroep B Bloedgroep AB Hsubst. Geen suiker -> geen antigen Hsubst. + suiker A -> antigeen A Hsubst. + suiker B -> antigeen B Hsubst. + suiker B -> antigeen AB Allel H->Hh, HH h->hh bloedtype O A B AB bloed bevat: Cellulaire antigenen Geen Hsubst. + suiker A= antig.A Hsubst. + suiker B= antig.B Hsubst.+ suiker A&B= antig.AB Isogroep= eigen bloedgroep PACKLES CELLS= rode bloedcellen zonder plasma + = klontering - = geen reactie Plasma. Antilich. anti A & anti B anti B anti A geen 21 Biologie en menselijk gedrag Bloedgroep van de acceptator O A B AB Bloed van de donor O A + + - B + + - AB + + + - O -> universele donor (kan aan iedereen geven) AB -> universele acceptor (kan van iedereen krijgen) Resusfactor Genotype van factor D Allel D is dominant oer allel d ↳ 1) aanwezig Rh+ (resus positief) Dd DD Vorming van antigeen 2) afwezig Rh- (resus negatief) dd Er wordt niets aangemaakt 1) heterozygote resuspositieve ouders Dd genotype kind fenotype kind 25% DD 75% Rh+ 50% Dd 25% dd 25% Rh2) homozygoot recessief Rh- dd genotype kind fenotype 100% dd 100% Rh+ 3) homozygoot dominant Rh DD genotype kind fenotype 100% DD 100% Rh+ 4) moeder Rh- (dd) en vader Rh+ homozygoot (DD) genotype kind fenotype kind 100% Rh+ 100% Rh+ Dd (heterozygoot) 5) moeder Rh- (dd) en vader Rh+ recessief (Dd) genotype fenotype 50% Dd 50% Rh+ 50% dd 50% Rh- D d D DD Dd d Dd dd d d D Dd Dd D Dd Dd d d D Dd Dd d dd dd Risico’s bij zwangerschap Geval 4 en 5 Rh- vrouw draagt Rh+ kind Rh- aanraking met Rh+ -> resusantistoffen maken bij bloedtransfusie tijdens zwangerschap, geboorte uitwisseling van bloed van kind met die van moeder 22 Biologie en menselijk gedrag Hoofdstuk 5: Niet-Mendeliaanse overervingspatronen 5.1. Multifactoriële erfelijkheid zie figuur 5.1. p.142: extern milieu: omgevingsomstandigheden vb:zie p.142 (kleine letters) intern milieu: niet onmiddellijk waarneembaar vb:zie p.142 (kleine letters) GENOTYPE Gen 2 Allel 2.1 allel 2.2 gen 1 allel 1.1 gen 3 allel 1.2 allel 3.1 allel 3.2 Fysico chemische fysico chemische Extern milieu intern milieu Psycho sociale psycho sociale FENOTYPE Biologie en menselijk gedrag Hoofdstuk 6: Wijzigingen in de erfelijke code Mutatie: plotse wijziging in chemische structuur van het DNA soorten mutaties: 1) 1 base van het gen -> genmutatie enkel basen 2) stuk van een chr. dat veel genen bevat -> chromosoommutatie 3) aantal chr.n veranderd-> genoommutatie zichtbaar in karyogram 4) enkel als mutatie voorkomt in voortplantingscellen kan het overgedragen worden op de nakomelingen -> erfelijke mutatie 5) Somamutatie: mutatie op niveau van lichaamscellen Van genmutaties p.177 titels Gevolgen voor het individu: kan naar effect hebben nuloperatie: geen effect voordelen: aanpassen aan het klimaat ernstig defect geen zichbare effecten positieve effecten 23 Biologie en menselijk gedrag 24 Hoofdstuk 8: Genetische advisering 1) Situering Bij iedere geboorte 1 à 2 % kans dat kind erfelijke afwijking heeft, zichtbaar in fenotype, ook al zijn de ouders normaal. Oorzaken: 1. Beide ouders symptoomloze dragers ∟ ¼ kans kind homozygoot 2. Een van de ouders gebalanceerde translocatiedrager is of dat de genotypische afwijking bij hen niet tot uiting kwam om een of andere reden. 3. Toevallig nieuwe mutatie bij vorming van ei-of zaadcel waaruit kind is ontstaan of bij de ontwikkeling van de zygote zelf. Nog 1 à 2 % kans dat de aandoening zich later zal manifesteren, eveneens als rechtstreeks gevolg van erfelijk defect. Enkel wanneer er bij een koppel een verhoogd risico is op een afwijkend kind kan men een meer gespecialiseerd genetisch onderzoek doorvoeren (-> steeds op vraag van de betrokkenen zelf) gemakkelijkste manier: stamboomonderzoek -> kansen berekenen dat ouders drager zijn van de afwijkingen hieruit mogelijk risico afleiden bij zwangerschap. Diepgaander individueel onderzoek: klassieke cytogenetisch onderzoek: de chromosomen van een delende cel worden onder de microscoop zichtbaar gemaakt en geïnspecteerdop mogelijke fouten qua aantal of structuur. Fluorescerende in situhybridistie of FISH: 9.1.6 9.3.1 2)De mogelijke herkomst van aangeboren afwijkingen Een adequate diagnose en een exacte aanwijzing van de mogelijke oorzaken zijn een noodzaak voor de hulpverlening om met een correcte behandeling of adviseringvoor de dag te kunnen komen. Ook voor ouders is het belangrijk om in het reine te komen met een eventuele schuld-en schaamtegevoelens ook om latere zwangerschappen in te schatten. 2.1 (niet kennen) 2.2. Fysieke misvormingen Ieder orgaan is vatbaar voor diverse stoornissen of misvormingen. 25 Biologie en menselijk gedrag Misvormde vruchten worden in de loop van de zwangerschap natuurlijk afgestoten, slechts een klein percentage van de defecten geraakt door de strenge selectie heen. In de meeste gevallen: lichte misvormingen -> niet tevens gevaarlijk -> kunnen chirurgisch vrij gemakkelijk gecorrigeerd worden. 2.3 Mentale retardatie 2 à 3% -> mentaal gehandicapt, IQ < 70 onderverdeeld in: licht 1,5 à 2 %: IQ tss. 50en 70 matig 0,5%: IQ tss. 35 en 50 ernstig 0,2%: IQ tss. 20en 35 kunnen niet zonder constante zorg en begeleiding diep mentaal 0,1%: IQ < 20 Postnataal: Zuurstoftekort, hersenbloedingen, verwondingen als gevolg van ongeval of van kinderverwaarlozing, mishandeling Chronische ondervoeding -> licht mentale handicap Intoxicaties -> blijvende mentale retardaties Infectieziekten zoals meningitis Structurele hersenaandoeningen (vb hersentumor) Tekorten in psycho-sociale omgeving ∟Vb. weinig stimulerend milieu (sensorische deprivatie) 3) Berekening van het risico op een recessieve afwijking Meeste aangeboren defecten -> onvoorspelbaar In andere gevallen weet men vanuit de familiegeschiedenis wel dat er een verhoogd risico is. Soms kan men zelfs perfect berekenen hoe groot de kans is dat de kinderen een def. afwijking zullen vertonen. Soms gecompliceerder vb bij afwijkingen die polygeen bepaald worden -> zeer moeilijk in te schatten. Het valt moeilijk te voorspellen hoeveel afwijkende allelen bij een meiose in elk van de gameten zullen terechtkomen. Dus kan men ook niet bepalen hoeveel er bij de samenvoeging van zaad-en eicel zullen samenkomen. 4) Niet kennen 5) Het prenataal onderzoek ∟ 4 belangrijke onderdelen: stamboomanalyse gerichter zoeken naar mogelijk dragerschap bij de partners klinisch-gynaecologisch onderzoek van de zwangere vrouw, vooral met het oog op eventuele defecten bij de vrucht zelf meer gericht erfelijkheidsonderzoek op de vrucht Ernstig tot diep mentaal gehandicapten: 60% erfelijk defect 20% -> milieufactoren - prenatale invloeden - perinatale invloeden -postnatale invloeden 20% -> onbekend Biologie en menselijk gedrag 26 A. Prenatale invloeden (milieu) Afwijking bij geboorte Oorzaak: erfelijke constitutie Prenatale omgeving onderscheid belangrijk voor risico’s voor latere zwangerschap Embryonale fase (tss 2 à 12 weken na conceptie) Diverse organen krijgen hun structurele vorm Allerlei stoffen kunnen dan een teratogene werking uitoefenen ‘terors= monster, misgeboorte; genesis= wording of ontstaan) aard van de afwijking afhankelijk van : - het soort teratogeen - ogenblik waarop het inwerkt vb Softenon: getest op dieren -> onschadelijk toegeschreven aan zwangere vrouwen tijdens 4 en 6 weken misvormingen bij de vrucht ∟ in de uitgroei van ledematen (handjes rechtstreeks op de romp) ∟ in hart en spijsverteringsstelsel In principe moeten alle geneesmiddelen a priori verdacht worden van mogelijke nevenwerkingen bij de vrucht. Hersenontwikkeling -> gedurende de hele zwangerschap -> risico niet beperkt tot de eerste maanden van de zwangerschap Virale infecties, bacteriële of parasitaire besmetting kunnen voor problemen zorgen. *toxoplasmose (kattendrekparasiet) Bij de geboorte lijkt er niets aan de hand; de symptomen verschijnen pas later: ∟ Gezichtsstoornissen, vergroting van de milt en lever en diverse complicaties in de hersenen. *syfilis: besmette vrucht heeft maar weinig overlevingskansen. Als het kind toch overleeft vertoont het typische afwijkingen: congenitale blind-en doofheid, huiduitslag, tandmisvormingen en mentale achterlijkheid *stofwisselingsprocessen bij de vrouw zelf:vb. suikerziekte verhoogde kans op vroeggeboorte of miskraam en mentale deficiëntie Ook wat de vrouw inneemt gedurende de zwangerschap kan soms een risico met zich meebrengen. Vb. nicotine, alcohol Een gezonde en evenwichtige voeding van de moeder is belangrijk vermits het kind alle voedingsstoffen verwerft via de bloedsomloop van de moeder. Bij ernstige ondervoeding kan de normale uitbouw van het zenuwstelsel in het gedrang komen. Andere diverse factoren die een nefaste inwerking kunnen hebben: -resus-incompatibiliteit tss moeder en kindd -andere natuurlijke stoffen in het moederlichaam vb. cortisol -röntgen en andere ioniserende stralen 27 Biologie en menselijk gedrag B. Peri en post natale milieu invloeden Zuurstoftekort tijdens de geboorte (asfyxie) gevolg van geboortecomplicaties: navelstreng rond hals hersenbloedingen (vooral bij prematuren) hersenverwonding perinataal p. 247 └ Genetic Counseling Psycho-sociale benadering van erfelijke aandoeningen Communicatieproces ↪ Niet dissectieve Rekening houdend met normen en waarden van cliënt Oefening: met broers en zussen + wil kinderen ┌ 1) Moeder heeft Hunt. Indien kind gen heeft overgeërfd zal het ziek worden, anders niet. Er is een test, maar geen behandeling. Reacties kind: 1) test negatief 2) test positief 2)Koppel: wil kinderen. Man wil dat vrouw zich laat testen op muco. Draagster? Man wordt getest en is drager, omdat zijn zus muco. had 1) ♀ weigert zich te testen 2) ♀ aanvaardt test -draagster -gezond Oefening Recessief X gebonden (-> heeft te maken met geslacht, tss. jongens en meisjes. Bij autosomaal speelt geslacht geen rol) Ouders ▭ ○? ▭? X* X ◑ ▭ ▬XY° 1) is moeder draagster van DMD test -> negatief -> niet positief -> draagster X*= recessief afwijkend allel X= dominant normaal allel X*X= symptoomloze draagster X*Y= aangetaste man X*X° ▬ ▭