BEGRIPPENLIJST SOCIOLOGIE Hoofdstuk 1 Astronomie Zon- en maansverduisteringen voorspellen via systematische waarneming van de sterrenhemel. Natuurkunde Wetenschap van de dode dingen. Psychologie Studie van het ‘innerlijke’ van de mens: affecten, waarnemingsvermogen en bewustzijn. Sociologie Studie van de sociale voorwaarden waaronder men ‘mens’ wordt. Neolithische revolutie Overgang van de jacht- en verzameleconomie naar de landbouw. Term gelanceerd door Gordon Childe (1922). (clanmaatschappijlandbouwmaatschappij) Sociaal probleem Een sociale aangelegenheid wordt een sociaal probleem wanneer aan volgende voorwaarden voldaan is: - Er moet iets objectief schorten aan het samenleven. - Feiten zijn nog geen sociale problemen (subjectieve component: als probl. ervaren). - Hoe meer mensen iets als problematisch ervaren, en hoe intenser zijn dit ervaren, hoe meer iets tot een sociaal probleem wordt. - Sociale problemen mogen niet gelijkgesteld worden met door de overheid als problematisch gedefinieerde toestanden. - Bij de keuze van zijn onderwerpen zal de socioloog gewoonlijk vertrekken van sociale problemen (socioloog als medespeler in ‘sociale veld’). Sociale verbeelding De capaciteit om verbanden te zien tussen het leven van individuen en de historische en maatschappelijke context waarin ze leven. Troubles Persoonlijke moeilijkheden, doen zich voor in de persoonlijkheid van het individu en binnen het kader van zijn directe relaties met anderen. Te maken met waarvan hij zich bewust is, een privé aangelegenheid. 1 Public issues Algemene aangelegenheden, maatschappelijke kwesties die betrekking hebben om zaken die de grenzen van de persoonlijke sfeer overstijgen. Theologische stadium Meest primitieve stadium, mens gelooft in geesten en zoekt in alles een eigen wil. Magie. Algemene concensus gebaseerd op overlevering en gewoontes die gegroeid zijn zonder dat iemand de herkomst ervan kent. Metafysische stadium De mens heeft door dat er geen geesten huizen in de natuur, hij zoekt nu naar het ‘wezen der dingen’. De consensus is gebaseerd op grote, abstracte ideeën die bedacht zijn door verlichte geesten en vervolgens doorsijpelen in alle lagen van de bevolking. (overgang) Positieve stadium De mens houdt alleen nog rekening met wat hij ondubbelzinnig kan waarnemen, d.w.z. het ‘positieve’ (Comte). Universele consensus steunt op het redelijke inzicht dat mensen elkaar nodig hebben, men handelt vanuit een rationele motivatie. Het gemeenschappelijk belang wordt door iedereen ingezien. Een bestuursvorm die zich richt op regels die geacht worden Theocratie van goddelijke oorsprong te zijn. Een overeenkomst onder leden van de maatschappij over Universele consensus bepaalde waarden, normen en gewoonten, gaande van tamelijk oppervlakkige zaken tot meer fundamentele zaken. Proces van verdringing van de minder aangepaste door de Natuurlijke selectie meer aangepaste organismen. (mutatie) Onderscheiden en als zodanig herkenbare delen gaan zich Structurele differentiatie aftekenen. De onderscheiden delen vervullen onderscheiden functies ten Functionele specialisatie dienste van het geheel. Mensen zien in dat ze elkaar nodig hebben en zouden de ander Altruïsme (‘alter’) meer waarderen. Verschillen tussen mensen nemen toe en verscherpt het besef Individualisme van hun individualiteit. Hoofdstuk 2 2 Symbool Al wat door leden van een bepaalde groep wordt herkend als een drager van betekenis. Waarden Abstracte idealen of streefdoelen. (weinig concreet) Normen Welomlijnde gedracsregels die mensen verondersteld worden na te leven. (concreet) Materiële goederen Zowel artificiële, door de mens vervaardigde objecten als natuurlijke voorwerpen of grondstoffen verstaan, voor zover zij in het handelen van mensen een betekenis krijgen. Drukken vaak waarde uit: materialisering van waarden. Materiële cultuur De materiële voorwerpen die een belangrijke plaats innemen in het leven van een bepaalde groep of samenleving. Maatschappij Een structuur van interrelaties (of sociale verhoudingen) dat individuen verbindt. Cultuur De binnen een maatschappij dominante manier van denken en handelen. Genetische variatie Bij de overgang van een generatie naar de volgende, komen organismen voor die ietwat andere eigenschappen vertonen dan hun ‘ouders’. (mutatie) Sociobiologie Sociaal gedrag dat verklaart wordt door biologische, in het bijzonder door genetische, factoren. Reproductieve strategie Gedrag dat er instinctief op gericht is om de genenpool van de groep te handhaven, de genen te laten voortleven. Instinct Een complex gedragspatroon dat genetisch bepaald is. Reflex Een eenvoudige respons, vaak met een aantoonbaar evolutionair voordeel. Driften Komen voort uit de werking van het lichaam onder de vorm van een fysiek gevoeld onbehagen of behoefte. De manier waarop deze bevredigd kunnen worden ligt niet biologisch vast. Sociale instituties De cultureel geproduceerde gedragspatronen die aan het menselijke leven een stabiliteit geven die zijn biologische constitutie hem niet kon geven. (achtergrondfunctie) 3 Cultuurrelativisme Een cultuur moet bestudeerd worden in termen van zijn eigen betekenissen en waarden. Relatief Waarbij men de eigen culturele veronderstellingen en vanzelfsprekendheden tussen haakjes plaatst om te vermijden dat men vreemde gebruiken en waarden verkeerd begrijpt. Absoluut Waarbij alle waarden en normen van gelijke morele waarde worden geacht. Etnocentrisme Wanneer waarden, normen, praktijken en denkbeelden uit een andere cultuur geïnterpreteerd worden in het licht van de waarden en normen van de eigen cultuur, in plaats van ze te situeren in de context van de andere cultuur. Culturele universalia Kenmerken die voorkomen in alle, of zo goed als alle culturen. Semiotisch systeem Het systeem van niet-verbale culturele betekenissen. Acculturatie Het in contact komen met en overnemen van elementen uit een andere cultuur. Enculturatie Het opnemen van culturele elementen uit de cultuur waarin men geboren is. Hoofdstuk 3 Industrialisatie Proces waarbij de opkomst van de machinale productie, gebaseerd op het gebruik van niet levende krachtbronnen (zoals stoom en elektriciteit) het sociale leven op alle vlakken en over de gehele wereld grondig heeft veranderd. Industriële revolutie Complex geheel van technologische veranderingen die de wijze waarop de mens in zijn levensonderhoud voorzag sterk beïnvloedde. Natiestaten Politieke eenheden met duidelijk afgelijnde ‘grenzen’. De overheid heeft een aanzienlijke macht over tal van aspecten van het leven van de burgers. Daartoe vaardigen zij wetten uit die universeel van toepassing zijn op al wie op het grondgebied leeft. Hoofdstuk 4 4 Socialisatie Proces waarin het aanvankelijk hulpeloze kind een zelfbewustzijn ontwikkelt en stap voor stap de gewoonten van zijn cultuur verwerft en vaardigheden onder de knie krijgt. Repressieve De gehoorzaamheid van het kind wordt benadrukt en de rol van de opvoeder wordt in het socialisatieproces dus ook benadrukt. Participerende De betrokkenheid van het kind wordt benadrukt. Solitair spelen Het kind speelt volledig alleen, zonder zich te bekommeren om de anderen. Parallelle spelen Kinderen bootsen na wat andere kinderen doen, maar maken nog gene aanstalten om de ander in het spel te betrekken of sich te mengen in het spel van de ander. Associative play Het kind betrekt zijn eigen gedrag op het gedrag van anderen, maar doet nog steeds wat hij/zij verkiest. Cooperative play Het kind neemt echt deel aan samenspel, dit veronderstelt al een echte samenwerking tussen kinderen. ‘I’ (‘ik’) Dat deel van de persoonlijkheid dat bestaat uit de spntane impulsen en neigingen, een bundel van spontane wensen en verlangens. ‘Me’ (‘mij’) Het sociale deel van de persoonlijkheid, bestaande uit al verinwendigde rollen. Game Het georganiseerde spelen. Play Het onsystematische ‘spelen’. Generalized other Begrip van waarden en normen die aan de basis liggen van het georganiseerde sociale leven. De normen en waarden leiden een zelfstandig bestaan, los van concrete personen die de normen doen toepassen. Age grades Formeel afgebakende leeftijdsgroepen. Peer group Groep leeftijdsgenoten die gelijk zijn, de relaties zijn hoofdzakelijk gebaseerd op wederzijds begrip, geven en nemen. Hersocialisatie Proces van identiteitsomvorming, waarbij het individu abrupt breekt met de waarden en gedragspatronen die het tot dan toe 5 vanzelfsprekend vond, en radicaal andere waarden aanhangt en gedragspatronen volgt. De oude identiteit wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats. Totale instellingen Instellingen die zodanig opgebouwd zijn dat ze een zeer sterke greep op de individuen die er deel van uitmaken uitoefenen. Hersocialisatie vindt vaak plaats in dit soort instellingen. Midlife crisis Het gevoelen van mensen van middelbare leeftijd die vinden dat ze niet al hun mogelijkheden of kansen hebben benut, of vaststellen dat ze sinds de kindertijd gekoesterde dromen nooit zullen kunnen realiseren. Het loslaten van kinderdromen kan ook als bevrijdend werken. Sociale controle Tal van mechanismen samen die ervoor zorgen dat de gesocialiseerde ‘op het rechte pad’ blijft, d.w.z.: - de primaire socialisatie goed verloopt - hij zich blijft houden aan de aangeleerde normen en gedragspatronen - dat de secundaire socialisatie goed verloopt Hoofdstuk 5 Sociale interactie Het proces van wisselwerking tussen personen die hun handelen op elkaar anticiperen en reageren. Ethnomethodologie Studie van de methoden die ‘gewone mensen’ aanwenden om de handelingen en de uitspraken van anderen een betekenis te geven. Iedereen is daar onophoudelijk mee bezig, meestal zonder het te weten. Tact Kan beschouwd worden als een wederzijdse garantie die de interactiedeelnemers elkaar geven: ’Ik zal niet spreken over dingen die onaangenaam zijn voor jou, als jij niet spreekt over de dingen die mijn zwakheden onder de aandacht brengen.’ Impressiemanagement Buitengewoon hoge graad van beheersing die de lichaamsuitdrukkingen en gebaren onderwerpt. Beleefde inattentie Ieder individu laat met één korte blik blijken dat hij de aanwezigheid van de ander opmerkt, maar vermijdt om gebaren 6 te maken die de ander zou kunnen beschouwen als opdringerig. Voorplan Vorm van tolerantie. Sociale interacties die min of meer geformaliseerd verlopen, Achterplan volgens gestileerde rollen. (front region; Goffman) Het gebied waar deze optredens worden voorbereid. De plaats waar mensen niets ‘hoeven op te houden’, van een in zekere mate Entourage verborgen sociaal leven. (back region; Goffman) Meubels, attributen en betekenisvolle voorwerpen, de hele ruimtelijke omgeving voor zover ze is ingericht met het oog op specifieke interacties; de toneelschikking waar de actie Persoonlijke façade plaatsvindt. Alle hulpmiddelen waarover iemand aan den lijve beschikt om de performance geloofwaardig te maken. Onderscheid tussen uiterlijke verschijning (tekens die vertellen wat iemands sociale positie en status is) en manier van doen (de wijze waarop iemand Unfocused interaction aangeeft hoe hij van plan is om zich in een interactie op te stellen. Ongerichte interacties vinden plaats wanneer mensen op een bepaalde plaats samen zijn en wederzijds bewust zijn van elkaars aanwezigheid, zonder tot een directe interactie over te gaan. (non- Focused interaction verbale communicatie) Gerichte interacties doen zich voor wanneer individuen zich Encounter uitdrukkelijk tot elkaar richten, dus directe aandacht schenken. Een afgebakende eenheid van gerichte interactie, een ontmoeting. Brackets Soort van afbakeningen die ‘ontmoetingen’ van elkaar scheidt. Het alledaagse sociale leven bestaat uit een opeenvolging van ‘ontmoetingen’ met anderen in variërende contexten en plaatsen. Brackets, ‘haakjes’, markeren het begin en het einde van iedere episode van gerichte interactie en scheiden tevens iedere ontmoeting van de achtergrond van ongerichte interacties waartegen ze zich afspelen. (Goffman) Non-verbale comm. De uitwisseling van informatie en betekenis door middel van gezichtsuitdrukkingen, gebaren en lichaamshoudingen. (lichaamstaal) 7 Dubbele contingentie = dubbele onbepaaldheid: iedere interactiedeelnemer blijft enigszins in het ongewisse over de motieven en de streefdoelen van de ander interactiedeelnemers. Sociale routine Hoewel interactiedeelnemers in principe vrij zijn om te reageren zoals ze willen, doen ze dat in feite niet. Meestal vormen ze voorgevormde gedragspatronen of rollen, omdat - ze deze rollen geleerd hebben en ze deel uitmaken van onze persoonlijkheid. - wanneer we ze volgen, we minder inspanningen moeten doen om interacties aan te knopen en in stand te houden. Sociale rol Zijn sociaal vastgelegde gedragsverwachtingen ten aanzien van individuen die een bepaalde sociale positie bekleden. Sociale positie De plaats die een individu inneemt ten aanzien van anderen. Sociale identiteit Het geheel van rollen dat iemand vervult, ‘wie iemand is’. Externe rolconflicten Gedragsverwachtingen die horen bij een rol kunnen in conflict komen met de gedragsverwachtingen van een andere rol. Interne rolconflicten Gedragsverwachtingen horend bij één en dezelfde rol die tegenspraken bevatten. Tijdruimtelijke beweging De verplaatsing van de ene tijdzone naar de andere hangt gewoonlijk samen met de verplaatsing van de ene ruimtelijke zone naar de ander. Tijdruimtelijke Het feit dat, met de verbeterde transportmiddelen, afstanden convergentie ‘krimpen’. M.a.w. de tijd die nodig is om een afstand af te leggen neemt af. Tijdgeografie Methode om de sociale organisatie van de tijdruimte te analyseren. Kijkt naar de fysieke omgeving waar sociale activiteiten zich afspelen en gaat na hoe de ruimtelijke verdeling van deze activiteiten de dagelijkse of wekelijkse bewegingen van mensen en groepen beïnvloedt, en erdoor beïnvloed wordt. Capability constraints De fysieke constitutie van individuen die limieten stelt aan de organisatie van het leven. Coupling constraints 8 Limieten aan de mogelijkheden om mensen bij elkaar te brengen Authority constraints om te interacteren. Limieten gesteld door het machtssysteem in een maatschappij. Hoofdstuk 6 Sociale groep Bestaat uit mensen die met elkaar interageren op een regelmatige basis. Interacties waar een regelmaat in zit, maken dat de interactiedeelnemers een onderscheiden sociale entiteit gaan vormen met een eigen sociale identiteit. De leden van een groep hebben ten aanzien van elkaar bepaalde gedragsverwachtingen die zij niet hebben ten aanzien van niet-leden. Verzamelingen van mensen die zich op eenzelfde moment in Aggregaten eenzelfde ruimtelijke omgeving bevinden, zonder dat er tussen hen bepaalde sociale banden bestaan. Een statistische eenheid van mensen die op grond van een of ander Sociale categorie kenmerk samen worden geclassificeerd. Groepen waarvan de interacties betrekking hebben op de gehele Primaire groepen persoon, waar de betrokkenen elkaar benaderen in een intieme sfeer, ‘van aangezicht tot aangezicht’ en minder als rolbekleder. Zijn van fundamenteel belang voor de vorming van onze sociale persoonlijkheid. Een aantal mensen die met elkaar op regelmatige basis Secundaire groep interacteren, maar hun relatie is grotendeels onpersoonlijk. Zij komen normaal gezien maar samen met het oog op specifieke praktische doeleinden. Een groep waarin de relaties tussen de mensen direct, diepgaand Gemeinschaft en alomvattend zijn. Bestaat grotendeels uit ‘primaire groepen’. (// gemeenschap) Een groepering waarbij de relaties tussen de mensen Gesellschaft voornamelijk indirect en oppervlakkig zijn en slechts een deel van de leefsfeer der betrokkenen met elkaar verbinden, relaties verlopen vaak op grond van contracten. (//maatschappij) 9 Organisatie Een grote vereniging van mensen die met elkaar in hoofdzaak onpersoonlijke interacties onderhouden om specifieke doeleinden te bereiken. Zijn meestal ontworpen met het oog op de vervulling van bepaalde doelen en ondergebracht in gebouwen die daarvoor speciaal werden opgetrokken. Ideaaltype Een abstracte beschrijving die bedoeld is om bepaalde kenmerken van de werkelijkheid te accentueren, zodat men een beter inzicht krijgt; een verhelderende denkconstructie. Hoofdstuk 7 Slavernij Een extreme vorm van ongelijkheid. Het is een systeem waarin sommige individuen in persoonlijk dienstverband staan en letterlijk eigendom zijn van anderen. Kaste Indisch systeem; een homogene sociale eenheid, waarvan wordt aangenomen dat zij uit verwanten bestaat; erfelijk lidmaatschap; duidelijke hiërarchische positionering; endogamie; restricties met betrekking tot ondermeer voedsel en het uitoefenen van een beroep. Standen Maakten deel uit van het Europees feodaal systeem, maar kwamen ook in andere traditionele culturen voor. Aristocratie/lage adel > clerus > ‘derde stand’ Sociale klasse Een grootschalige groepering van mensen die beschikken over dezelfde economische middelen, en die daardoor grote gelijkenissen vertonen in hun levenswijze, hun belangen en hun opvattingen. Transitionele klassen Klassengroepen die nog zijn overgebleven uit een vroegere periode met een andere productiewijze. Status De mate van sociaal prestige dat aan een individu of groep toevalt. Gebaseerd op macht, een groep van individuen die samenwerken Partij omdat zij een gemeenschappelijke achtergrond hebben, of gemeenschappelijk doelen of belangen. Groepen trachten de exclusieve controle over middelen te Sociale sluiting behouden, en toegang tot die middelen voor anderen beperken. 10 Strategieën die groepen gebruiken om zich te onderscheiden van Uitsluiting ‘outsiders’, en om hen de toegang tot waardevolle hulpmiddelen te beletten of te bemoeilijken. Pogingen van de minder gepriviligeerden om toch toegang te Usurpatie verkrijgen tot hulpmiddelen die voordien door andere groepen gemonopoliseerd werden. Wanneer uitsluiting en usurpatie gelijktijdig werkzaam zijn. Duale sluiting Sociale mobiliteit De beweging van individuen of groepen tussen verschillende socio-economische posities. Verticaal (sociale ladder) of lateraal (geografisch en horizontaal; het veranderen van beroep zonder van sociale status te veranderen) De sociale status die een individu in de loop van zijn carrière Intragenerationele mob. verwerft. De sociale status van de ouders of grootouders vergeleken met die Intergenerationele mob. van de kinderen of kleinkinderen. Hoofdstuk 8 Deviant gedrag Gedrag dat niet strookt met de algemeen aanvaarde normen. Deviante subcultuur Collectief afwijkend gedrag, vb. Hare Krishna. Sanctie Iedere reactie van anderen op het gedrag van individuen of groepen, erop gericht de norm te laten naleven. (positief of negatief, formeel of informeel) Godshuizen Huizen gewijd aan goede werken ter ere van God; ‘de werekn van barmhartigheid’, opvanghuizen voor allerlei soorten hulpbehoevenden die men hielp om de wil van God na te komen, en zo zijn eigen zielenheil te bevorderen. Hospitia Gastenzalen in kloosters waar armen en gebrekkigen onderdak en verzorging kregen. Xenodochia Vreemdelingenhuizen, langs kruispunten etc. (middeleeuwen) Bayart/bayerd 11 Eerste instellingen met meer en meer penaliserend karakter, Panopticon Anomie voorlopers van de gevangenissen, nachtasiel of doorgangsgevangenis. Instelling waar de bewaker ‘alles ziet’ (Jeremy Bentham). Feit dat in moderne in moderne maatschappijen de traditionele waarden en normen niet langer gelden, terwijl er nog geen nieuwe Recidivist Probatie stabiele waarden en normenpatronen zijn ontwikkeld, de individuen voelen zich gedesoriënteerd en angstig. (Durkheim) Mensen die na een veroordeling opnieuw strafbare feiten plegen. Wanneer een veroordeelde moet zich gedurende een bepaalde Diversion periode ‘goed gedragen’ en zich regelmatig melden bij de autoriteiten. Aangepaste activiteiten die een veroordeelde moet volbrengen Witte boord crimi. ‘om het goed te maken’, basis voor positieve rehabilitatie in het maatschappelijke leven. Vorm van criminaliteit gepleegd door leden uit de middenklasse Psychose die hun (professionele) positie gebruiken om deel te nemen aan illegale activiteiten. Neurose Ernstige vorm van krankzinnigheid, waarbij het gevoel voor realiteit aanzienlijk is aangetast. Een aandoening waarbij de patiënt zich zorgen maakt, zelfs over zaken die voor ‘normale’ mensen eerder triviaal zouden zijn, vaak gekenmerkt door dwangmatige handelingen. Hoofdstuk 9 Geslachtscategorie Categorie waartoe mensen behoren, man of vrouw zijn. Sekse De lichamelijke verschillen tussen man en vrouw. Gender De psuchische, sociale en culturele verschillen tussen mannen en vrouwen. Sociaal constructionisten Auteurs die uitsluitend de nadruk leggen op de culturele basis van de geslachtsverschillen en van seksualiteit. 12 Testiculair Het af en toe voorkomende verschijnsel dat ‘mannen’ geboren feminiseringssyndroom worden met vrouwelijke genitaliën (geslachtskenmerken van het andere geslacht). Androgenitale syndroom Wanneer ‘vrouwen’ met mannelijke genitaliën geboren worden. Cliterectomie De verwijdering van de clitoris. Hoofdstuk 10 Gezin Groep van personen, gebonden door een verwantschapsband, waarin volwassenen de duurzame zorg op zich nemen voor kinderen. Verwantschapsbanden Verhoudingen tussen individuen die ofwel door huwelijk of door afstamming tot stand zijn gekomen. Huwelijk Een sociaal erkende en goedgekeurde seksuele verhouding tussen twee volwassen individuen. Wanneer twee mensen huwen, worden zij aanverwanten, en worden zij opgenomen in het verwantschapsnetwerk van de huwelijkspartner Clan Een groep bestaande uit leden die allen geloven dat ze gemeenschappelijke voorouders hebben. Dat geeft hen een onderscheiden identitei. Clanlidmaatschap heeft een invloed op het hele dagelijkse leven. Nuclear family Het kerngezin; altijd ingebed in een ruimer netwerk van verwantschapsrelaties. Extended family De ruimere familie. Family of oriëntation Het gezin waarin men geboren wordt. Family of procreation Het gezin dat men sticht door een huwelijk aan te gaan, en waarbinnen een nieuwe generatie kinderen opgroeit. Matrilocaal wonen Wanneer het pas gehuwde koppel in de nabijheid gaat wonen van de ouders van de bruid, of er zelfs gaat inwonen. Patrilocaal wonen Wanneer het koppel inwoont of in de buurt gaat wonen van de ouders van de bruidegom. Polygamie Huwelijken waarbij het de man of de vrouw wordt toegestaan met meer dan één partner getrouwd te zijn. 13 Polygynie Wanneer een man gehuwd is met meer dan één vrouw. Polyandrie Wanneer een vrouw gehuwd is met meer dan één man. Bipedalisme Wanneer de mens op twee benen ging lopen. K-strategie Strategie waarin men een kwalitatieve opvoeding voor iedere individuele nakomeling beoogt. (gericht op parentele zorg; moeder) R-strategie Strategie gericht op zoveel mogelijk nakomelingen (vader). Open gezin Een kerngezin, gekenmerkt door een tamelijk kleine huishouding, maar sterk ingebed in de bredere (dorps-)gemeenschap. De individuele keuzevrijheid is ondergeschikt aan het groepsbelang. Privacy was onbestaande. Cohabitatie Ongehuwd samenwonen. Hoofdstuk 11 Endogamie Wanneer mensen slechts mogen huwen onder elkaar (binnen een bepaalde groep). Etniciteit Culturele praktijken waardoor een gemeenschap wordt onderscheiden van de rest van de bevolking. Plurale maatschappij Maatschappijen waarin verschillende grote etnische groepen bestaan, die tezamen deel uitmaken van een ruimere politieke en sociale orde, maar toch grotendeels een afzonderlijk leven leiden. Racisme Het verkeerdelijk gedragskenmerken toeschrijven aan mensen van met persoonlijkheidsspecifieke of fysieke kenmerken. Vooroordeel Opvattingen en attitudes die leden van een groep hebben over een andere groep. Discriminatie Gedrag, een feitelijke achterstelling van leden van een andere groep. Stereotypen Wanneer de categoriën waarop ons denken gebaseerd is en waarmee we onze ervaringen indelen erg star en ongegrond zijn. Overdracht 14 Bij overdracht worden ongenoegens gericht tegen objecten die Projectie nochtans niet aan de oorsprong liggen van de beleefde angstgevoelens. Sociale sluiting Het onbewust toeschrijven van eigen wensen of kenmerken aan anderen. Het in stand houden van groepsgrenzen door zich af te sluiten van anderen. Hoofdstuk 12 Homo economicus De mens die zuiver handelt op grond van economische motieven. Dienstenmaatschappij Samenleving waarvan een groot deel van de werkende bevolking tewerkgesteld is in de dienstensector (tertiaire sector). Totaalkapitalisme Wanneer alles tot handelsobject is geworden. Conspicious consumption Door middel van consumptief gedrag min of meer subtiel duidelijk maken hoe rijk men wel is. (Veblen) Hoofdstuk 13 Godsdienst Veronderstelt een geloof in één god of meerdere goden. Religie Een samenhangend geheel van geloofsvoorstellingen en symbolen betreffende zaken waar de mens geen afdoende empirische kennis over heeft. In de omgang met zaken die de menselijke kennis en controle te boven gaan kent een religie het besef van het ontzagen huiveringwekkende, kortweg sacraliteit. In iedere religie tref je ook rituele praktijken, voorgeschreven, hoogst formele handelingen die worden uitgevoerd om zichzelfs wille met meestal een symbolische functie, aan. Hoofdstuk 14 Hoofdstuk 15 Etnocentrische transnationals Het hoofdkwartier bepaalt het beleid. Polycentrische transnationals Het hoofdkwartier bepaalt enkel de hoofdlijn van het beleid: de nadere uitwerking en het concreet te voeren beleid wordt overgelaten aan het plaatselijke management. Geocentrische transnationals Een cluster van soms heel sterk van elkaar verschillende nationale ondernemingen. 15 16