Grammatica 2 Zinsontleding 1. Persoonsvorm (pv) is het werkwoord dat in een andere tijd kunt zetten. - In de pauze wil Perry op het schoolplein een mop vertellen aan zijn klasgenoten. In de pauze wilde Perry op het schoolplein een mop vertellen aan zijn klasgenoten. Persoonsvorm = wil 2. Streepje tussen de zinsdelen Voor de persoonsvorm kan maar één zinsdeel staan. Verander de woordvolgorde van de zin en kijk welke woorden samen vóór de persoonsvorm kunnen staan. Die woorden vormen samen een zinsdeel. - In de pauze wil Perry op het schoolplein een mop vertellen aan zijn klasgenoten.. - Perry / wil/ in de pauze / op het schoolplein / een mop / vertellen / aan zijn klasgenoten. 3. Onderwerp (ow) Je vindt het onderwerp door te vragen: ‘Wie (of wat) + persoonsvorm?’ - In de pauze wil Perry op het schoolplein een mop vertellen aan zijn klasgenoten. - Wie wil vertellen? Antwoord: Perry - Onderwerp = Perry 4. Gezegde (gez) Persoonsvorm + andere werkwoorden in de zin (als die er zijn) - In de pauze wil Perry op het schoolplein een mop vertellen aan zijn klasgenoten. Gezegde = wil vertellen 5. Lijdend voorwerp (lv) Om het lijdend voorwerp te kunnen vinden vraag je: ‘Wat + gezegde + onderwerp?’ - In de pauze wil Perry op het schoolplein een mop vertellen aan zijn klasgenoten. Wat wil Perry vertellen? Antwoord : een mop Lijdend voorwerp = een mop. Let op: er zijn ook zinnen zonder lijdend voorwerp. 6. Meewerkend voorwerp (mv) - komt soms voor, alleen in zinnen met een lijdend voorwerp. - heeft iets te maken met ‘zeggen’ of ‘geven’. Je kunt ‘aan’ toevoegen of weglaten. Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen: ‘Aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?’ Aan wie wil Perry een mop vertellen? Antwoord: aan zijn klasgenoten Meewerkend voorwerp = zijn klasgenoten Controleer of je ‘aan’ weg kunt laten: - In de pauze wil Perry zijn klasgenoten op het schoolplein een mop vertellen. 7. Bijwoordelijke bepaling (bwb) Bijna alle zinsdelen die overblijven, noemen we bijwoordelijke bepalingen. Ze geven antwoord op vragen als: waar, wanneer, waarvandaan, waarheen, waarom, waardoor, waarmee, waarover, hoe, hoe alng? In een zin kunnen geen, één of meerdere bijwoordelijke bepalingen staan. - In de pauze wil Perry op het schoolplein een mop vertellen aan zijn klasgenoten. Wat blijft nog over? Bijwoordelijke bepaling = in de pauze (wanneer?) Bijwoordelijke bepaling = op het schoolplein (waar?)