Commerciële diplomatie en geo-economische strategie Economische oorlogsvoering voor de controle over de wereldwijde high-tech markten Juli 2008 Elmar Hellendoorn Student [email protected] Dr. Mathieu Segers Begeleider [email protected] Prof. Dr. Duco Hellema Tweede lezer 1 Inhoudsopgave Voorwoord Inleiding 1. Strategische transformatie Techno-economische transities Handelspolitieke transitie Intellectuele invloed Militaire transitie Politieke transitie Samenvatting 2. Clintons Economische Politiek Macro-economische situatie Clintons nationale economische programma Internationaal economisch beleid Samenvatting 3. Het Amerikaanse systeem van handelsbevordering, 1993-1997 National Export Strategy Het Advocacy Network Advocacy in de praktijk Samenvatting 4. Intelligence économique, de Franse reactie Verzwakte Franse positie De Gemplus-affaire Het rapport Carayon Haut Résponsable chargé de l’Intelligence Économique – HRIE Middelen voor de intelligence économique Samenvatting en Verhouding tot de geo-economie Samenvatting en conclusie Literatuurlijst Boeken Wetenschappelijke artikelen Wetenschappelijke artikelen uit bundels Kranten- en tijdschriftartikelen Officiële documenten, toespraken en overige Relevante websites en artikelen op websites Overige internetpagina’s 2 3 4 16 16 24 25 27 34 36 38 38 40 42 49 51 52 57 61 72 74 75 76 80 84 85 88 91 96 96 97 100 101 104 108 111 Voorwoord In het najaar van 2006 verrichtte ik voor de Economische Afdeling van de Nederlandse Ambassade in Parijs een onderzoek naar de verschillende West-Europese systemen van handelsbevordering. In dat kader volgde ik in december 2006 aan de Ecole Nationale d’Administration een cursus over de intelligence économique. Hoe deze twee thema’s met elkaar verbonden waren, was mij niet duidelijk, en evenmin waarom zij omgeven waren met een zweem van geheimzinnigheid. Er bleek amper wetenschappelijke literatuur over het onderwerp handelsbevordering te zijn. Over de relatie tussen de verovering van buitenlandse markten en nationale veiligheid was eveneens weinig te vinden. Dit onderzoek komt voort uit de wens om te begrijpen waarom staten er zo op gebrand zijn hun nationale bedrijven te steunen in het buitenland. Deze scriptie had niet tot stand kunnen komen zonder de hulp en kritiek van mijn begeleider aan de Universiteit Utrecht, dr. Mathieu Segers, en de steun van prof. dr. Duco Hellema en prof. dr. Jan-Luiten van Zanden. Eveneens wil ik mijn moeder, dr. Fabienne Hellendoorn bedanken voor haar luisterende oor. 3 Inleiding Sovereign Wealth Funds Medio 2007 gingen er steeds meer geluiden op om buitenlandse investeringen in Europese bedrijven aan banden te leggen. Een jaar eerder, in september 2006, kocht een Russische staatsbank vijf procent van de aandelen van EADS (European Aeronatics Defence and Space Company).1 De Europese Commissie en verschillende Europese regeringen bleken er niet van overtuigd te zijn dat dergelijke investeringen door staatsgecontroleerde fondsen slechts op winstbejag gericht waren. Mogelijk was het verkrijgen van politieke invloed ook een doel van deze investeringsbanken. Do statecontrolled investors simply want to make money, or might they be seeking political influence as well? was een vraag die de International Herald Tribune zich stelde.2 De Europese Commissaris voor handelspolitiek, Peter Mandelson, stelde dat er in dit verband niet alleen toezicht gehouden dient te worden op staatsgecontroleerde fondsen. Ook ‘ongewenste’ private investeerders moesten beter kunnen worden geweerd. De Europese Commissie, bij monde van Peter Mandelson, wilde enerzijds de controle over sleutelindustrieën behouden, maar anderzijds wel aantrekkelijk blijven voor buitenlandse investeerders en staatsfondsen: “Wir müssen Wege finden, wie die EU einerseits die Kontrolle über ihre Schlüsselindustrien behält, andererseits aber weiterhin attraktiv bleibt für ausländische Investoren einschließlich staatlicher Fonds.”3 Angela Merkel, de bondskanselier van Duitsland merkte in 2007 op dat de investeringen van de staatsfondsen mogelijk gericht zijn op het verkrijgen van politieke invloed.4 Deze opmerking is gebaseerd op de aanname dat het mogelijk is voor staten om via het bedrijfsleven politieke invloed uit te oefenen. Veertien jaar eerder, in 1993, schreef de toenmalige Amerikaanse staatssecretaris voor internationale handel, Jeffrey Garten, dat een van de doelen van het handelsbevorderende beleid, dat centraal stond in de buitenlandse politiek onder A. Bernard, ‘Putin Rejects Europe's Fears On Company’ New York Times 24-09-2006. C. Dougherty, ‘Europe looks at controls on state-owned investors’ International Herald Tribune 13-072007. 3 H. Hauschild & A. Rinke, ‘Mandelson will „goldene Aktien“ als Schutz’ Handelsblatt 22-07-2007. 4 Interview Handelsblatt met Angela Merkel 16-07-07 ‘Merkel will deutsche Unternehmen besser schützen’ zie http://www.angela-merkel.de/page/27_277.htm laatst geraadpleegd: 15-09-07. 1 2 4 president Clinton, het verkrijgen van politieke invloed was. De internationale aanwezigheid van het Amerikaanse bedrijfsleven en vrije toegang tot buitenlandse markten moesten een substituut gaan vormen voor de Amerikaanse militaire bases in het buitenland die na het einde van de Koude Oorlog deels werden opgeheven: “A more effective international economic policy (…) will enhance American influence around the world at a time when our military assets will be deployed with decreasing frequency.”5 Het bestuderen van deze periode vlak na de Koude Oorlog, waarin de Verenigde Staten hun economische macht wilden versterken, kan mogelijk enkele interessante aanknopingspunten bieden voor een verdere discussie over het actuele thema van meer controle op buitenlandse investeringen in de Europese Unie. Het veroveren van buitenlandse markten en de rol van de staat als bondgenoot van het nationale bedrijfsleven, is overigens een eeuwenoud verschijnsel. Adam Smith, de grondlegger van het vrije marktdenken, pleitte in zijn The wealth of nations voor een actieve staatsrol bij de verdediging van de nationale economische belangen in het buitenland: “[I]n order to facilitate some particular branches of (commerce), particular institutions are necessary, which again require a particular and extraordinary expence. Some particular branches of commerce, which are carried on with barbarous and uncivilized nations, require extraordinary protection.”6 Smith schrijft dus dat de staat in het kader van de buitenlandse handel een rol moet spelen. Dit lijkt opvallend, omdat Smith met betrekking tot de binnenlandse markt, elke staatsinmenging veroordeelt. Blijkbaar gelden voor de handel met andere staten ook andere regels, die niet per definitie geweldloos zijn: Among (…) nations, whose vigorous government will suffer no strangers to possess any fortified place within their territory, it may be necessary to maintain some ambassador, minister, or consul, who (…) in (…) disputes (of his own countrymen) with the natives, may, by means of his publick Jeffrey Garten, ‘Clinton’s emerging trade policy. Act one, scene one’ Foreign Affairs (juni 1993) vol.73 afl.3 pp.182-189; pp.183-184. 6 Adam Smith, An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, [V.i.III.], (New York, 1993) p.416. 5 5 character, interfere with more authority, and afford them a more powerful protection, than they could expect from any private man. The interest of commerce have frequently made it necessary to maintain ministers in foreign countries, where the purposes, either of war or alliance, would not have required any (sic).7 Uit dit citaat blijkt dat de diplomatieke ondersteuning van het bedrijfsleven in het buitenland ook al aan het einde van de achttiende eeuw plaatsvond. Maar ook blijkt uit dit citaat dat de vrije marktdenker Adam Smith pleit voor de ondersteuning van de nationale zakelijke belangen door de staat, zonodig dus met geweld. Deze notie is van belang, omdat staten die zich beroepen op het bevorderen van de vrije markt en daarbij toch hun buitenlandse handel en investeringen bevorderen met diplomatieke en andere middelen niet in tegenspraak hoeven te zijn met de principes van Adam Smith. Dit onderzoek heeft dus duidelijk een actueel belang, met het oog op de activiteiten van de soevereine investeringsfondsen. Het onderzoek past binnen het kader van onderzoek naar de buitenlandse handelsactiviteiten van vrije marktstaten. Maar daarnaast is er ook nog een belang voor Nederland inzicht te krijgen in manieren waarop economische macht uitgeoefend kan worden. In 1979, bijna dertig jaar voor dit onderzoek, stelde Joris Voorhoeve in zijn standaardwerk over de Nederlandse buitenlandse politiek, Peace, Profits and Principles: “Technology and information have replaced territory and infantry as major sources of inter-state power. This has opened up new possibilities for small, but determined and highly developed states to retain some influence on their fate and on general world affairs.”8 Redenerend vanuit dit idee, dat technologie en informatie bronnen van macht worden en dat daardoor ook kleine staten, zoals Nederland invloed kunnen behouden, is het dus in het nationale belang van een dergelijke staat om zoveel mogelijk controle over technologie en informatie te verkrijgen. Goede marktveroveringsstrategieën zouden daarbij een belangrijke rol kunnen spelen. 7 Adam Smith, An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, [V.i.III.], (New York, 1993) pp.416-7. 8 J. Voorhoeve, Peace profits and principles. A study of Dutch foreign policy (Den Haag 1979) pp.9-10. 6 Militaire bondgenoten en economische tegenstanders Maar waarom vinden staten handelsbevorderend beleid, gericht op het verkrijgen van controle over buitenlandse markten, toch zo belangrijk? In hoeverre gaat het om de vitale veiligheidsbelangen van de staat? In 2001 schreef de Franse onderzoeker Pascal Lorot een analyse van de internationale politiek-economische verhoudingen van na de Koude Oorlog. Hierin merkte hij op dat het Amerikaanse handelsbevorderende beleid onder president Clinton (r.1993-2000) erop gericht was om met name een groter marktaandeel in de zogenaamde strategische sectoren te verkrijgen. Het onderliggende motief hiervoor zou het streven naar meer macht zijn middels het veroveren van suprematie op het economische terrein:9 “Libérés du fardeau de la guerre froide, [les Etats-Unis] se sont engagés dans la bataille economique, bien décidés à conquérir une véritable suprématie dans ce domaine (de l’économie).” 10 Het Amerikaanse beleid met betrekking tot Europa week af van de algemene Amerikaanse commerciële diplomatie onder Clinton. De nadruk van Clintons handelsbeleid lag op de grote opkomende markten (Big Emerging Markets – BEMs11). De opstelling van de Verenigde Staten ten opzichte van de Europese markt veranderde eveneens onder Clinton. Waar de VS eerst vanuit geopolitieke overwegingen Europese overheidssteun voor Europese bedrijven tolereerden, werd het Europese bedrijfsleven na de Koude Oorlog een doelwit van de Amerikaanse buitenlandse politiek.12 Europese geopolitieke overwegingen moesten na de Koude Oorlog de Amerikaanse economie niet langer meer in de weg staan. By disentangling economic and (military) security issues (…) the end of the Cold War could become the catalyst for a new American global role Pascal Lorot, ‘La Géoéconomie, nouvelle grammaire des rivalités internationales’ in: L’information géographique (2001) vol. 65 afl.1 pp.110-122; p.111, 117. 10 Pascal Lorot, ‘La Géoéconomie’; p.117. 11 De Big Emerging Markets waren Mexico, Brazilie, en Argentinie, China (inclusief Taiwan en Hong Kong), Indonesië, Zuid-Korea, en India, Polen en Turkije. Zie Pascal Lorot, ‘La géoéconomie’, p.117. 12 John Peterson & Maria Green Cowles, ‘Clinton, Europe and economic diplomacy: What makes the EU different’ in: Governance (juli 1998) vol.11 afl.3 pp.251-271; p.253. 9 7 keyed to emerging economic and political realities. [This means] that America’s military allies are (its) economic adversaries (…).13 Deze constatering lijkt voort te komen uit het inzicht dat machtsuitoefening via de economische route van groter belang is geworden dan via de militaire route. In het systeem van de internationale betrekkingen moeten structurele veranderingen hebben plaatsgevonden indien machtsuitoefening met economische middelen relatief effectiever en/of efficiënter is geworden. In dit kader sprak de analist Edward Luttwak van een verschuiving van geopolitiek naar geo-economie. Indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van een verschuiving van het streven naar de ‘klassieke’ geopolitieke, militaire veiligheid, richting geo-economische veiligheid, zou dit ook kunnen betekenen dat de nationale veiligheid van staten kwetsbaarder is geworden voor economische bedreigingen dan voor militaire bedreigingen. Nationale veiligheid en geo-economische theorie Volgens het machtsrealisme streven staten naar de optimalisering van hun nationale veiligheid om hun kwetsbaarheid in de anarchie van het internationale statenstelsel te verminderen.14 Maar in hoeverre zou de verovering van buitenlandse markten theoretisch gezien kunnen bijdragen aan de nationale veiligheid? Nationale veiligheid valt te definiëren als de verdediging van de inwoners, territorium, politieke soevereiniteit en toegang tot economische bronnen van de staat.15 Dit heeft dus ook een sterke binnenlandse dimensie. De verdediging van de inwoners van een staat is mede afhankelijk van de staatsveiligheid, ofwel de handhaving van de binnenlandse orde en stabiliteit, die politiek, sociaal en economisch van aard is. Economische veiligheid, als onderdeel van de nationale veiligheid, heeft betrekking op de technologische competitiviteit van nationale bedrijven.16 De toegang tot S. Harrison & C. Prestowitz, ‘Pacific agenda: Defense or Economics?’ Foreign Policy (1990) pp.56-76; pp.60, 76. 14 K. Waltz, Theory of international politics (New York, 1979). 15 A. Barth, ‘Econo-Realism: Putting economics at the center stage. How does, and should, IR research react to expanding economic interdependence?’ ter gelegenheid van: International studies association 41th Annual convention (maart 2000) www.ciaonet.org/isa/baa01/baa01.html laatst geraadpleegd: 7 april 2008 16 S. Lingu, ‘Power, techno-economics, and transatlantic relations in 1987-1999: The case of Airbus Industrie and Galileo’ in: Comparative strategy (oktober 2004) vol.23 afl.4 pp.369-389; p.373. 13 8 kennis, kapitaal en technologie is van strategisch belang voor de mate van welvaart van een staat en zijn bevolking. Susan Strange en John Stopford stelden in 1991 dat staten steeds meer streefden naar controle over de middelen om welvaart te creëren teneinde de interne orde en sociale cohesie te behouden: [S]tates are now competing more for the means to create wealth within their territory than for power over more territory. Where they used to compete for power as a means to wealth, they now compete for wealth as a means to power – but more for the power to maintain internal order and social cohesion than for the power to conduct foreign conquest or to defend themselves against attack.17 Volgens Stopford en Strange wordt de binnenlandse veiligheid van een staat dus versterkt door grotere welvaart, waarvoor de controle over en de toegang tot kennis, kapitaal en technologie essentieel zijn. Wie deze welvaartsmiddelen in een bepaald territorium controleert, controleert de werkgelegenheid, met de werkgelegenheid de sociale cohesie, en wie de werkgelegenheid en sociale cohesie controleert, kan de binnenlandse – en dus ook de nationale – veiligheid manipuleren. Kwesties van binnenlandse of staatsveiligheid, zoals sociaal-economische instabiliteit en politieke onrust, zijn zodoende inderdaad door de opening van markten sterk van buitenaf beïnvloedbaar geraakt. De verovering van buitenlandse markten leidt daardoor tot versterkte politieke controle over die markten en samenlevingen. Dit kan de internationale machtspositie van de marktveroveraar ten goede komen. Rijkdom zou volgens Stopford en Strange dus meer tot macht leiden dan voorheen. Robert Keohane en Joseph Nye schrijven in Power and Interdependence over het concept macht, waarbij zij zich baseren op de oorspronkelijke definitie van Robert Dahl uit 1961:18 “Power can be thought of as the ability of an actor to get others to do something they otherwise would not do (…). Power can be conceived in terms of control 17 J. Stopford & S. Strange, Rival states, rival firms. Competion for world market shares. (Cambridge, 1991) p.1. 18 R. Keohane & J. Nye, Power and interdependence (New York, 2001) en R. Dahl, Who governs? Power and democracy in an American city (New Haven, 1961). 9 over outcomes.”19 Het gaat dus bij macht om controle over de uitkomsten door middel van aantrekkings- en afschrikkingskracht van een staat. Economische macht en aannames over beleid Geo-economische strategieën zullen ten aanzien van klassieke geopolitieke, militaire strategieën meer op de voorgrond treden. Geo-economische denkers stellen dat de inzet van het interstatelijke conflict voornamelijk de controle zijn over de ‘economische ruimte’ (indirect dus ook de werkgelegenheid) en niet langer meer louter de ‘territoriaalpolitieke ruimte’, zoals dat nog wel het geval was tijdens de Koude Oorlog. Militaire macht is de potentie van een staat om andere staten door het bieden van het vooruitzicht op veiligheid of onveiligheid concessies te laten doen. Aannemend dat economische macht steeds belangrijker wordt, is een definitie van dit concept noodzakelijk.20 De economische macht van een politieke entiteit wordt bepaald door: 1) de mate waarin zij toegang heeft tot en controle over economische middelen; 2) haar capaciteit om de economische middelen waar zij toegang tot heeft, te mobiliseren, en; 3) de mate waarin deze politieke entiteit in de toepassing ervan haar politieke doeleinden weet te behalen. Wanneer economische macht belangrijker wordt in verhouding tot militaire macht, zullen staten streven naar meer toegang tot en controle over kennis, kapitaal en technologie. Binnenshuis zullen staten de buitenlandse controle over de economie proberen te voorkomen. Op internationaal vlak zullen zij echter streven naar liberalisering. Open 19 R. Keohane & J. Nye, Power and interdependence (New York, 2001) p.10. Er bestaan slechts weinig definities van economische macht. Veelal wordt indirect teruggegrepen op de definitie van Klaus Knorr uit 1973: “[N]ational economic power is the ability of a state to benefit itself, using economic of financial policy, by hurting, or threatening to hurt, benefiting, or promising to benefit, weakening or strengthening another state economically. From (a) second viewpoint, national economic power is a state’s ability to limit such use of economic power by other states against itself.” Er valt wat op deze definitie aan te merken en deze is niet zonder meer bruikbaar, maar het was van belang deze aan te halen, vanwege de invloed ervan. Ten eerste is deze definitie gelimiteerd door haar interstatelijke karakter. Ten tweede is het een multi-interpretabele definitie die onderhevig is aan subjectieve perspectieven wat een voordeel (benefit) voor een staat kan zijn. Het irrationele gebruik van macht leidt vaak helemaal niet tot voordelen. En een voordeel op de korte termijn kan op de lange termijn nadelige effecten hebben. Hoewel het goed is dat deze definitie gericht is op de uitkomst van de toepassing van economische macht, hoeft deze uitkomst niet per definitie gunstig te zijn. zie: K. Knorr, Wealth and power. The political economy of international power (London, 1973), en: D. Baldwin, Economic statecraft (Princeton, 1985) pp.35-47. 20 10 economieën zijn namelijk in principe gevoeliger voor controle van buitenaf, door potentiële (des-)investeringen en potentieel destabiliserende effecten hiervan. Anderzijds krijgen staten door privatisering en liberalisering te maken met een verlies van directe invloed op het economische verkeer. Staten kunnen door samenwerkingsverbanden of allianties met bedrijven te sluiten op een indirecte wijze hun verloren invloed terugwinnen. Geo-economische strategieën zijn erop gericht om deze economische macht van een staat (of politieke entiteit) te vergroten, te versterken en uit te oefenen, teneinde uiteindelijk een dominantere positie in de wereldeconomie te verkrijgen. Een dergelijke positie in de wereldeconomie wordt bereikt door controle te verkrijgen over de wereldmarkten en toegang tot kennis, kapitaal en technologie veilig te stellen. Dit streven naar dominantie zou passen binnen de machtsrealistische visie van Kenneth Waltz.21 Hoewel dit onderzoek zich zal richten op grote en middelgrote geïndustrialiseerde staten (de VS en Frankrijk), gaat de theorie in principe op voor alle staten die internationale invloed willen uitoefenen. Elke staat die beschikt over kennis, kapitaal en technologie kan deze middelen inzetten om haar internationale positie te versterken. Het streven naar dominantie kan plaatsvinden op bilateraal, regionaal of mondiaal niveau. Het is afhankelijk van de doelstellingen van de nationale politieke elites naar welke mate van dominantie (uiteindelijk) wordt gestreefd. Hier wordt echter aangenomen dat staten hun nationale veiligheid willen vergroten en dat een dominantere positie in de wereldeconomie daaraan bijdraagt. De strategische economische sectoren zijn de delen van de economie die van cruciaal belang zijn voor de nationale veiligheid van een staat. Dit kan het geval zijn hetzij omdat deze sectoren essentieel zijn voor de militaire veiligheid van de staat, hetzij omdat zij veel werkgelegenheid en sociale cohesie creëren en zodoende van significant belang zijn voor de (binnenlandse) staatsveiligheid. 21 K. Waltz, Theory of international politics (New York, 1979); Het is daarom ook een misvatting dat het doel van geo-economische strategieën zou zijn ‘om een geprivilegieerde positie in de wereldeconomie te verkrijgen en te behouden’. zie: G. Csurgai, ‘Geopolitics, geo-economics, and competitive intelligence in power projection strategies of the state in the 21st century’ p.9; zie: www.funag.gov.br/geopolitics-geoeconomics-and-competitive-intelligence-em-power-projection-strategies-of-the-state-in-the-21stcentury.pdf laatst geraadpleegd: 07-02-2008. 11 Staten die deze geo-economische logica volgen zullen dus een ogenschijnlijk met zichzelf in tegenspraak zijnd beleid ontwikkelen, aangezien zij hun controle over de economische ruimte, zowel de binnenlandse als de buitenlandse, zullen proberen te vergroten. Dit zal zich uiten in een handelspolitieke opstelling dat enerzijds de internationale economie geliberaliseerd moet worden, maar dat anderzijds de binnenlandse strategische economische sectoren tegen controle van buitenaf beschermd moeten worden. Het vergroten van de controle over buitenlandse markten is volgens Edward Luttwak een ‘zero sum game’. De versterking van de positie van de ene staat, gaat ten koste van de andere staat. 22 Indien de ene partij haar toegang tot en controle over de kennis, het kapitaal en de technologie vergroot, blijft er voor andere partijen over relatief minder controle en toegang tot deze bronnen van economische macht over. Aangezien geo-economische strategieën gericht zijn op de vergroting van de economische macht van een staat en macht niet absoluut, maar relatief is, zullen er dus geo-economische conflicten ontstaan. Deze geo-economische conflicten komen tot uiting in een zogenaamde ‘economische oorlog’. Commerciële diplomatie Tegen de achtergrond van dit geo-economische denken is het opvallend dat sinds het begin van de jaren negentig de handelsondersteunende functie van de diplomatieke netwerken sterk is toegenomen.23 Dit lijkt erop te duiden dat het door de geoeconomische theorie geclaimde belang van de controle over buitenlandse markten ook door beleidsmakers is erkend. De praktijk leert dat staten bijzonder geheimzinnig doen over hun activiteiten om hun ‘nationale bedrijfsleven’ in het buitenland te steunen. Deze activiteiten vallen te scharen onder de noemer ‘commerciële diplomatie’, wat het beste gedefinieerd is als het werk van een netwerk van publieke en private actoren dat erop gericht is op individueel niveau nationale zakelijke en financiële belangen in het buitenland te ondersteunen. Een overheidsrol bij de verovering van buitenlandse markten, E. Luttwak, ‘From geopolitics to geo-economics. Logic of conflict, grammar of commerce’ in: The National Interest (zomer 1990) pp.17-23. 23 M. Kostecki & O. Naray, ‘Commercial diplomacy and international’ in: Discussion papers in diplomacy (Juni 2007) pp.29-30. 22 12 is iets, wat ook uit de citaten van Adam Smith blijkt, wat een lange geschiedenis kent. Het nieuwe van de commerciële diplomatie is echter gelegen in de hoge mate van organisatie en de systematische aanpak.24 Het is echter de vraag in hoeverre de theoretische stelling dat er een verschuiving is van geopolitiek naar geo-economie onderschreven wordt door ontwikkelingen op structureel, beleidsmatig en individueel niveau. De geo-economische theorie doet vier aannames over het gedrag dat staten zullen vertonen. Om nogmaals deze aannames op te sommen: Het kan aangenomen worden dat staten ernaar streven om: 1) technologische en commerciële suprematie te verkrijgen; 2) nationale strategische economische sectoren tegen buitenlandse controle te verdedigen; 3) toegang tot en controle over de economische ruimte, en in het bijzonder de buitenlandse strategische economische sectoren, te vergroten, en; 4) allianties met private economische actoren aan te gaan. Het is de vraag in hoeverre deze aannames gereflecteerd worden in het internationale beleid van president Clinton, die in zijn eerste periode als president van de Verenigde Staten, handelsbevordering centraal stelde in zijn buitenlandse beleid. In het tweede hoofdstuk zal geanalyseerd worden wat de doelen en middelen waren van dit beleid en in hoeverre deze overeenkomen met de geo-economische aannames. In het derde hoofdstuk zal op een lager niveau worden ingegaan op de uitvoering van het internationale economische beleid van de regering Clinton. Aangezien dit onderzoek zich in het bijzonder richt op het buitenlands beleid, komen de binnenlandse maatregelen die de VS troffen om hun strategische economische sectoren te beschermen beperkter aan de orde. In het laatste hoofdstuk zal geanalyseerd worden in hoeverre Frankrijk in reactie op het Amerikaanse beleid haar eigen geo-economische politiek ontwikkelde. Allereerst zal in het hoofdstuk ‘Strategische transformaties’ geanalyseerd worden in hoeverre er inderdaad structurele veranderingen hebben plaatsgevonden die onderschrijven dat economische machtsuitoefening militaire machtsuitoefening in Philippe Baumard, ‘Conquete de marches, États et géoéconomie’ La revue Française de géoéconomie (Maart 1997) vol.1 afl.1 pp.133-149; www.ege.fr/download/18.conquete_de%20_marches.pdf; laatst geraadpleegd: 23 oktober 2007: L’appui des États à la conquête des marches n’est pas un fait nouveau. (…) Le fait nouveau réside dans la nature organisée et systématique de cet appui (…). 24 13 toenemende mate substitueert, waardoor geo-economische strategieën van groter belang zijn geworden. Kanttekening over de theorie Bij de bespreking van deze geo-economische theorieën moet een kanttekening geplaatst worden. Om de werkelijkheid te analyseren en structuren in de internationale betrekkingen te ontwaren, worden theorieën ontwikkeld. Theorieën zijn analyse- of interpretatiemodellen die de realiteit moeten duiden. Daarbij wordt gesimplificeerd, door ‘irrelevante’ gebeurtenissen en omstandigheden buiten beschouwing te laten. De realiteit bestaat waarschijnlijk uit elementen van verschillende en zelfs met elkaar in tegenspraak zijnde theorieën, afhankelijk van de tijd en ruimte. Daarbij moet het effect van theorieën op beleidsvorming eveneens in ogenschouw genomen worden. Zo zou door het Amerikaanse beleid voor de Big Emerging Markets,25 bijzonder veel geïnvesteerd worden in de handel met die markten, waardoor een selffullfilling-prophesy ontstond. Door veel in die landen te investeren, werden het inderdaad grote groeimarkten voor Amerikaanse exporten.26 Een soortgelijk probleem bestaat met de visie dat geopolitiek van ondergeschikt belang zou worden aan geo-economie. Indien beleid gevormd wordt aan de hand van dit idee, gaan staten zich meer richten op de versterking van hun geo-economische positie. Zo vormen ideeën beleid en beleid ook weer de structuur van de internationale betrekkingen. Het zou dus getuigen van overmoed om door middel van tijdsbonden theorieën (constante) wetmatigheden in de loop van de geschiedenis willen te ontdekken. Het bestuderen van theorieën is ook behulpzaam om een beter beeld te krijgen van het denkkader van de individuen die belangrijke besluiten namen en zo hun wereld en hun tijd beïnvloedden. Dominante theorieën hebben een sterke invloed op het denken van mensen, en hoe invloedrijke mensen handelen en welke strategieën ze hanteren, is veelal terug te leiden op hun denkkader. Daarom is het interessant de invloed van de geo- 25 De Big Emerging Markets vormden een groep landen die volgens de theorie in 2010 samen meer uit de VS zouden importeren dan Japan en de EU gecombineerd. 26 N. Slough, P. Miesing & R. Brain, ‘The ten big emerging market initiative a decade later: Measurements and commentary’ p.11 zie: http://www.albany.edu/~pm157/research/10%20BEMs%20Proceedings.pdf; laatst geraadpleegd: 13 maart 2008. 14 economische theorie op deze drie bovenstaande niveaus, van structuur, beleid en individu, te bestuderen en te analyseren. Bronnen en neutraliteit In dit onderzoek zullen verschillende voorbeelden uit de praktijk worden gebruikt. Hierbij worden de namen van personen en bedrijven genoemd en soms worden deze in verband gebracht met zaken die als ‘onethisch’ bestempeld zouden kunnen worden. Het is echter geenszins de intentie van dit onderzoek om morele oordelen te vellen, maar om verbanden te leggen en om tot nieuwe inzichten te komen. Dit gebeurt op basis van openbare informatie uit eerder wetenschappelijk onderzoek, krantenartikelen en primaire bronnen zoals beleidsstukken. Wanneer krantenartikelen en andere ‘niet wetenschappelijke’ bronnen worden gebruikt, zal getracht worden om de feiten te baseren op gediversifieerde kranten van hoogwaardig niveau, zoals de Financial Times, de Wall Street Journal de International Herald Tribune. Het feit dat de strategieën van de Verenigde Staten hier uitgebreid aan de orde komen is een gevolg van de toegankelijkheid van informatie over de VS en het feit dat de VS in de jaren negentig een voortrekkersrol speelden in de ontwikkeling van de economische oorlogsvoering. Dit onderzoek is verricht vanuit een neutrale positie en staat los van politieke of commerciële belangen. 15 Si vis pacem, para bellum – Latijns gezegde 1. Strategische transformatie In de inleiding kwam de theorie aan de orde dat er een verschuiving plaatsgevonden zou hebben van geopolitiek naar geo-economie. Economische machtsuitoefening in belang zijn toegenomen en werkgelegenheidskwesties zouden een grotere rol gaan spelen bij het beïnvloeden van buitenland. In dit hoofdstuk moet duidelijk worden welke historische transities sinds de jaren tachtig van de twintigste eeuw gezamenlijk hebben geleid tot een transformatie, die nieuwe mogelijkheden en nieuwe bedreigingen heeft gecreëerd voor de internationale veiligheid. En, in hoeverre onderschrijven structurele veranderingen in de internationale economie en de internationale veiligheid sinds het einde van de Koude Oorlog de stelling dat economische machtsuitoefening een substituut vormt voor militaire machtsuitoefening? Allereerst wordt gekeken naar technologische veranderingen op het gebied van de economie, en met hun implicaties voor civiele en militaire industrieën. Vervolgens wordt gekeken naar de veranderingen op handelspolitiek niveau, welke juridische ruimte ontstond er door de Uruguay-rondes voor geo-economische strategieën? Het politieke idee dat er een noodzaak bestond tot geo-economische strategieën is mede voortgekomen uit de stellingname van een groep intellectuelen, dat de Verenigde Staten in economisch verval raakte. Aangezien geopolitiek en geo-economie nauw met elkaar verbonden zijn, is het van belang ook naar de militaire transitie te kijken. Tot slot zal kort het politieke transitieproces aan de orde komen. Techno-economische transities Technologische innovatie en trends hebben in de loop van de geschiedenis grote politieke, economische en militaire implicaties gehad. Het is moeilijk om de godsdienstoorlogen uit de zestiende en zeventiende eeuw los te zien van de uitvinding van de drukpers; de Industriële revolutie is onlosmakelijk verbonden met de stoommachine; en zonder het vliegtuig hadden de oorlogen in de twintigste eeuw een 16 heel ander karakter gehad. Vervolgens leiden ontwikkelingen op economisch vlak weer tot politieke en militaire veranderingen, en vice versa. Deze wisselwerkingen kunnen bijzonder complex en subtiel zijn, maar begrip ervan is van groot belang om inzicht te krijgen in de contemporaine machtsverhoudingen. Controle over en manipulatie van kennis, kapitaal en technologie vormt de sleutel tot militaire, economische en politieke veiligheid en dominantie. Op technologisch vlak zijn er sinds het begin van de jaren tachtig twee ontwikkelingen die van groot belang zijn voor de geo-economie. De eerste is de de verschuiving van militaire spin-off naar militaire spin-on (of civiele spin-off), het feit dat civiele technologie steeds meer op de militaire technologie voorloopt, en de tweede is opkomst van informatie en communicatietechnologie (ICT) die nieuwe productietechnieken mogelijk maakt. Van militaire spin-off naar spin-on De relatie tussen geo-economie en geopolitiek wordt concreter door te kijken naar de verhouding tussen civiele en militaire technologie. Gedurende de Koude Oorlog werd deze verhouding lange tijd gekenmerkt door het principe van militaire spin-off, waarbij commerciële producten voortvloeiden uit militaire technologie.27 In de loop van de jaren tachtig vond hier een fundamentele verschuiving plaats. Inspelend op een consumentenmarkt waar een constante vraag bestond naar nieuwere en betrouwbaardere technologieën draaide de afhankelijkheidsrelatie tussen de civiele en militaire sector met honderdtachtig graden. Waar er oorspronkelijk voornamelijk sprake was van spin-off, ontstond er nu spin-on: technologie verspreidt zich meer van civiel naar militair gebruik dan andersom.28 In 1992 schreven Michael Borrus en John Zysman over deze tendens: [A] weakening commercial position will almost surely affect U.S. capacities to develop military technology and systems. The links between military and commercial technologies are shifting, and so is the relative contribuJ. Stowsky, ‘Secrets to shield or share? New dilemmas for military R&D policy in the digital age’ Research Policy (2004) afl.33 pp.257-269; p.258. 28 M. Borrus & J. Zysman, ‘Industrial competitiveness and American national security’ in: W. Sandholtz et al. (eds.) The highest stakes. The economic foundations of the next security system. (New York, 1992) pp.17-19; zie: http://repositories.cdlib.org/brie/BRIEWP39/ laatst geraadpleegd: 16-02-2008. 27 17 tion of each to security. (…)[Today] technology diffuses from civilian to defense use rather than vice versa, a trajectory characterized as "spin-on" in contrast to its predecessor.29 Deze ontwikkeling is het gevolg van onderliggende verschillen in de markt voor civiele en militaire producten. De innovatiecurve van consumentenelektronica is enorm steil en de levensloop (de zogenaamde product life cycle) ervan is steeds korter.30 Een drie jaar oude PC of mobiele telefoon is extreem oud vergeleken met het nieuwste model. De Tomahawk-raketten die tot op heden door het Amerikaanse leger ingezet worden en in de publieke verbeelding hypermodern zijn, werden echter aan het begin van de jaren tachtig ontwikkeld.31 Hetzelfde geldt voor de Abrams-tank, nog steeds in dienst van de Amerikaanse strijdkrachten, en oorspronkelijk in 1978 geproduceerd.32 De militaire markt is vergeleken met de civiele markt erg klein en betrekkelijk behoudend. Wanneer een tank total-loss is, wordt hetzelfde, oude model opnieuw besteld, terwijl in geval van een auto het nieuwste model wordt aangeschaft. Het is bijna ondenkbaar dat Toyota nog vrijwel exact dezelfde auto’s als in 1978 zou produceren; dit wordt echter wel van de militaire industrie verlangd. Civiele technologie loopt dus grotendeels voor op militaire technologie. De consequentie hiervan is dat bij de ontwikkeling van nieuwe wapensystemen vaak gebruik wordt gemaakt van al bestaande civiele (half-)producten.33 Hierdoor is het ook van militair-strategisch belang om als staat een vooruitstrevende en vitale civiele technologische industrie te hebben. Want anders, zo werd in 1991 in de New York Times gesteld, zou strategische afhankelijkheid van het buitenland ontstaan: [T]he Pentagon is buying more commercial products to save time and money. In a sense, therefore, the spinoffs are now going the other way: A M. Borrus & J.Zysman, ‘Industrial competitiveness and American national security’ Berkeley Roundtable on the International Economy (april 1991) pp.18, 20. 30 S. Klepper, ‘Entry, exit, growth, and innovation over the Product Life Cycle’ in: The American economic review (1996) vol.86 afl.3 pp.562-583. 31 zie: www.fas.org/man/dod-101/sys/smart/bgm-109.htm; laatst geraadpleegd: 16-02-2008. 32 zie: www.army-technology.com/projects/abrams; laatst geraadpleegd: 16-02-2008. 33 A. Hanami, ‘ The emerging military-industrial relationship in Japan and the US connection’ in Asian Survey (Januari 1993) vol.33 afl.6 pp.592-609; pp.603-605. 29 18 healthy commercial industry is considered necessary for the military. (…) One consequence of this is that the United States, lacking a consumer electronics business and behind in production of certain types of semiconductors, is becoming dependent on Japan and other nations for technology used in weapons.34 De militair-strategische -en dus de geopolitieke- consequenties hiervan worden pas goed duidelijk als de invloed van het globaliseringsproces op de productieketen van hoogwaardige technologie in ogenschouw wordt genomen. De wereldwijde diffusie van productieprocessen heeft geleid tot gewijzigde patronen van invloed en controle op het gedrag van bedrijven.35 De ontwikkeling en productie van civiele, maar militair toepasbare technologieën (dual use) is vaak niet langer meer geconcentreerd binnen de grenzen van een staat. Het feit dat de definitieve assemblage van civiele en militaire producten in bijvoorbeeld de Verenigde Staten plaatsvindt, betekent niet dat de halffabrikaten ook uit de Verenigd Staten afkomstig zijn. Zo bleek tijden de Tweede Golfoorlog in 1991 dat een essentiële chip voor de Tomahawk-raket slechts door het Japanse bedrijf Kyocera werd gemaakt.36 Een hypothetisch uitvoerverbod op deze technologie, afgedwongen door een pacifistisch parlement, zou de Verenigde Staten met een ernstig militair probleem hebben opgezadeld, ook aangezien er als gevolg van patentrecht –vanuit juridisch perspectief– geen kopie van de chip gemaakt had mogen en kunnen worden. Veranderende productietechnieken De opkomst van ICT heeft een grote invloed gehad op de geografische distributie / allocatie van productiesystemen. Door de toepassing van ICT is het voor bedrijven veel eenvoudiger geworden om wereldwijde productieprocessen te monitoren, erover te communiceren en er controle over uit te oefenen.37 In combinatie met de A. Pollack, ‘In U.S. technology, a gap between arms and VCR’s’ in: New York Times (4 maart 1991). Stephen Cohen, Geo-economics: Lessons from America’s mistakes (Berkeley 1992) p.4-5; http://brie.berkeley.edu/publications/wp%2040.pdf laatst geraadpleegd: 20-10-’07. 36 A. Hanani, ‘The Emerging Military-Industrial Relationship in Japan and the U.S. Connection’ Asian Survey (Juni 1993) Vol.33 Afl.6, pp. 592-609; p.603. 37 P. Dicken, Global shift. Reshaping the global economic map in the 21 st century (New York, 2003) p.108. 34 35 19 vervoersrevolutie door de introductie van de containerscheepvaart en de luchtvaart enerzijds,38 en de verregaande technische integratie van de financiële markten, waardoor de mobiliteit van kapitaal toenam en mondiale kapitaalstromen groeiden, anderzijds,39 werd het globaliseringsproces vanuit technologisch perspectief mogelijk. De door de verschuiving naar militaire spin-on en de mondiale diffusie van productiesystemen is het mogelijk geworden om wereldwijd bedrijven die van belang zijn voor de nationale veiligheid over te nemen. Daarnaast is er nog een andere en bijzonder fundamentele relatie tussen de civiele industrie en oorlogsvoering: de wisselwerking tussen de civiele productietechnieken en militaire organisaties. De voorheen gangbare productietechniek, het zogenaamde Fordisme, vormde de basis van de Amerikaanse rijkdom en macht. De oorlogen in de twintigste eeuw werden net als de industrieën gekenmerkt door massaliteit. Ten dele maakte de massaproductie ook massale legers mogelijk. Gedurende de Koude Oorlog bestonden de legers nog uit enorme divisies die beschikten over grote hoeveelheden relatief ongedifferentieerd materieel,40 zoals dat geproduceerd kon worden door het op het Fordisme gebaseerde productiemodel. Logischerwijs had dit implicaties voor de militaire organisatiestructuur. Deze was erg hiërarchisch en onflexibel, het fundamentele probleem van het Fordisme: Fordism became the model of how to produce in an advanced economy and came (after World War II) to dominate European production as well. (…) Mass production meant volume production of standardized products for what was an unusually homogeneous as well as vast market (...) It had however, its weakness. It was terribly inflexible.41 38 P. Dicken, Global shift. Reshaping the global economic map in the 21 st century pp.86-104. S. Strange, Retreat of the state. The diffusion of power in the world economy (Cambridge 1996) p.10. 40 W. Lewis, The Warsaw Pact. Arms, doctrine and strategy (Washington, 1982) pp.219-278. 41 S. Cohen, ‘Geo-economics. Lessons from America’s mistakes.’ (September 1992) pp.12-13; zie http://brie.berkeley.edu/publications/wp%2040.pdf; ;laatst geraadpleegd: 16-02-2008. 39 20 In Japan ontstond een alternatief voor het onflexibele Fordistische productiemodel. Hier kregen de individuele werknemer een veel grotere verantwoordelijkheid. 42 Dit leidde tot een enorme toename in de productiviteit: [P]roductivity and cost differences (between indigenous European and USA-based automobile companies within Europe) were dwarfed … by the sharp dichotomy that was emerging between productivity and quality level associated with lean production in the new UK plants of Honda, Nissan and Toyota and the factories of all other non-Japanese assembly companies within Europe.43 Deze nieuwe productievorm, de lean production, die gekenmerkt werd door meer flexibiliteit en een nadruk op veranderingen onderaan de productieketen, leidde, in combinatie met de toepassing van ICT tot het zogenaamde flexible mass production: [O]ne of the major results of the new electronic and computer-aided technology is that it permits rapid switching form one part of a process to another and allows –at least potentially- the tailoring of production to the requirements of individual customers.44 Hoewel dit systeem flexible mass production genoemd wordt, is er door de toespitsing van de productie op de wensen van individuele consumenten in feite sprake van ‘demassificering’, een term geïntroduceerd door de futuroloog Alvin Toffler in 1980.45 De Tofflers schrijven in hun boek War and anti-war uit 1993 dat de wijze waarop een samenleving oorlog voert, gebaseerd is op de wijze waarop zij produceert. In het tijdperk van massaproductie werden oorlogen ook op massale wijze gevoerd. Analoog aan de techno-economische transformatie van massaproductie naar nieuwe productievormen, die S. Cohen, ‘Geo-economics. Lessons from America’s mistakes.’ p.13. R. Hudson, ‘New production concepts, new production geographies? Reflections on changes in the automobile industry’ in: Transactions of the Institute of British Geographers (September 1994) Vol.19 No.3 pp.331-345; pp.333-334. 44 P. Dicken, Global shift. Reshaping the global economic map in the 21 st century p.108. 45 A. Toffler, The third wave (New York, 1980). 42 43 21 intensief gebruik maken van informatietechnologie en niet meer op bulk gericht zijn, is de transformatie van oorlogsvoering sinds de jaren tachtig. When we compare the new features of warfare with those of the new economy, the parallels are unmistakable. (…) [W]e are moving … toward the de-massification of DE-struction in parallel with the de-massification of PRO-duction.46 Net als in de wereldeconomie is in de conventionele oorlogsvoering kwaliteit van groter belang geworden dan de kwantiteit. Technologie- of kapitaalintensieve legers hebben overwicht over legers gebaseerd op kwantiteit, zoals tijdens de Golfoorlog in 1991 en de Kosovo-oorlog in 1999 bleek.47 Daardoor is de militaire macht van staten en samenlevingen niet zozeer af te meten aan aantallen tanks, vliegtuigen en manschappen. De militaire macht van samenlevingen is afhankelijk van de mate waarin zij over de nieuwste technologieën beschikken en deze weten te integreren in hun legers. En dat is vervolgens weer afhankelijk van het ontwikkelingsniveau van de economie. Paradoxaal genoeg is het high-tech-leger na de overwinning op zijn conventionele tegenstander echter achtergesteld in de strijd tegen guerrilla’s. Voor de bezetting van een territorium, na het verslaan van het verdedigingsleger, zijn juist weer grote aantallen troepen nodig om controle over de lokale bevolking en het grondgebied uit te oefenen. Het is in sommige gevallen efficiënter om niet-militaire strategieën te ontwikkelen die leiden tot indirecte controle over een geografische zone.48 De meest geavanceerde en duurste wapens zijn in de strijd tegen guerrillabewegingen en terroristische organisaties waardeloos.49 Bezettingslegers moeten uit grote hoeveelheden manschappen bestaan. En dat is voor Westerse staten problematisch, vanwege de politieke gevoeligheid voor militaire slachtoffers,50 maar ook gezien de economische waarde van hoogopgeleide arbeidskrachten. Uitgaande van rationele besluitvorming zou dit ertoe moeten leiden dat 46 A. Toffler & H. Toffler, War and anti-war.Survival at the dawn of the 21st century (Boston, 1993) pp.69, 72. 47 E. Cohen, ‘A revolution in warfare’ in: Foreign Affairs (maart 1996) vol.75 afl.2. pp.37-54; p.45. 48 G. Csurgai, ‘Geopolitics, geo-economics and competitive intelligence in power projection strategies of the state in the 21st century’ p.5. 49 M. van Creveld, The rise and decline of the state (Cambridge, 1999) p.400. 50 Hierover later meer, onder ‘militaire transitie: politieke gevoeligheid’. 22 politieke leiders eerder geneigd zouden moeten zijn om alternatieven voor militaire machtsuitoefening te zoeken, zoals geo-economische controle. “Battle for the Brains” Het gevolg van de ontwikkeling richting meer diversificatie en kwaliteit in de productie, en een grotere verantwoordelijkheid voor de arbeidskrachten op de werkvloer, is dat hoogopgeleid personeel van groot belang wordt. Investeringen zullen steeds vaker gedaan worden in regio’s waar de bevolking relatief hoogopgeleid is.51 De consequentie is de schaarste in het hogere segment van de arbeidsmarkt daarbij ook tot een mondiale strijd om hoogopgeleide (potentiële) migranten. Door de steile innovatiecurve en de snelle ontwikkelingen op het vlak van de productietechnieken, ontstond voor het bedrijfsleven de noodzaak continu alert te zijn op de nieuwste ontwikkelingen. John Stopford en Susan Strange schreven hier al in 1991 over dat: Rapid change in the new supply possibilities unleashed by technical innovation has increased the risk for corporations of equally rapid elimination from the competition game. Choosing the wrong technology, or failing to take the necessary adaptive measures in management, production or marketing can quickly lead to falling profits, dwindling market shares and finally to takeover or closure.52 Het is dus strikt noodzakelijk geworden voor het voortbestaan van bedrijven dat ze beschikken over de juiste informatie en deze op de juiste wijze interpreteren om de correcte keuzes te kunnen maken. Dit is mensenwerk. Verkeerde informatie, desinformatie of geen informatie kan voor een bedrijf de ondergang betekenen. Wanneer dat bedrijf door haar economische uitstraling van breder sociaal-economisch belang is, kan de toepassing van desinformatie niet alleen in het kader van concurrentie 51 J. Stopford & S. Strange, Rival states, rival firms. Competion for world market shares. (Cambridge, 1991) p.2. 52 J. Stopford & S. Strange, Rival states, rival firms. Competion for world market shares. (Cambridge, 1991) p.35. 23 plaatsvinden, maar ook een politiek doel dienen. Daardoor is er parallel aan een economische oorlog ook een informatie-oorlog ontstaan. Hierdoor wordt het belang van controle over ICT nog groter. Handelspolitieke transitie Door de eerder beschreven ontwikkeling op ICT- en transportgebied werd het mondiale economische integratieproces technologisch versterkt, doordat het makkelijker werd om fysieke handelsbarrières te overwinnen. Tot nu werden echter de tarifaire en regulaire handelsbarrières buiten beschouwing gelaten. Echter, de mate waarin staten getroffen kunnen worden door geo-economische strategieën is voor een groot deel afhankelijk van de openheid van hun economieën. Een staat die buitenlandse investeringen sterk reguleert (of relatief autarkisch is), zou in theorie minder kwetsbaar voor geo-economische controle- en invloedsstrategieën zijn dan een economie waar van buitenaf vrij in geïnvesteerd en gedesinvesteerd kan worden. Hier zal kort aan de orde komen welke veranderingen in de handelspolitieke regimes sinds medio jaren tachtig het mogelijk hebben gemaakt om internationaal controle over buitenlandse economieën uit te oefenen. De Uruguay-onderhandelingsrondes die tot de oprichting WTO leidden hebben ten dele het juridische kader voor de wereldeconomie van de jaren negentig en erna gevormd. Daarom is het van belang om enigszins gedetailleerd op deze onderhandelingsrondes en verschillende verdragen in te gaan. Allereerst leidden de opeenvolgende onderhandelingen in de Uruguay-ronde vanaf 1986 uiteindelijk in 1994 tot een liberalisering van het multilaterale handelsregime in de dienstensector. Het werd eenvoudiger om internationaal handel te drijven in diensten. Het General Agreement on Trade in Services (Algemene Overeenkomst over Handel in Diensten), GATS, voorzag in een overeenkomst op complexe dossiers met betrekking tot onder andere transporten, financiële dienstverlening en telecommunicatie.53 Dit GATS was van groot belang, aangezien de dienstensector de belangrijkste en sterkst groeiende component van de wereldeconomie vormde.54 53 R. Benichi, Histoire de mondialisation (Parijs, 2003) p.50. P. Sauvé, ‘A first look at investment in the final act of the Uruguay Round’ in Journal of world trade (Oktober 1994) vol.28 afl.5 pp.5-16; p.9. 54 24 Daarnaast werd er een belangrijk akkoord gesloten om intellectueel eigendom te beschermen. Dit zogenaamde TRIPS-akkoord (Trade Related Intellectual Property Rights, Handelsgerelateerde intellectuele eigendomsrechten), voorzag in een multilateraal kader om patentrechten te versterken de handel in namaakproducten tegen te gaan. 55 Het geo-economische belang hiervan was dat het de nationale technologische sectoren versterkte doordat door het TRIPS-akkoord de facto monopolieposities aan patentaanvrager gegund werd. Aangezien de kosten van R&D steeds meer toenamen, vormde namaak (diefstal van intellectueel eigendom) steeds meer een strategische bedreiging. Tot slot is het waardevol om de TRIMs-overeenkomst (Trade Related Investment Measures, Handelsgerelateerde investeringsmaatregelen) kort te belichten. TRIMs zijn maatregelen die staten kunnen nemen om het gedrag van buitenlandse investeerders, en in het bijzonder transnationale ondernemingen, te reguleren. In 1994 werden afspraken gemaakt teneinde verschillende maatregelen die staten troffen (of konden treffen) om het gedrag van gedrag van transnationale ondernemingen te beperken, voortaan te verbieden. Transnationale ondernemingen kregen daardoor veel meer vrijheid om zelf te bepalen hoeveel goederen landen in en uit konden laten vloeien.56 De GATS, de TRIPS- en TRIMs-akkoorden namen in combinatie met een aantal regionale en bilaterale handelsovereenkomsten barrières weg voor het mondiale economische integratieproces. De wereldwijde investeringen namen sterk toe; van een wereldwijde FDI-stroom van 50 miljard dollar in 1985 naar 200 miljard dollar in 1990 en 1400 miljard dollar in het jaar 2000.57 Intellectuele invloed Daarnaast was er eind jaren tachtig een belangrijke intellectuele ontwikkeling die de aanzet zou geven tot de ontwikkeling van de geo-economische strategieën onder Clinton. In het discours over de internationale betrekkingen ontstond een nieuw zwaartepunt: het K. Maskus, ‘The international regulation of intellectual property’ in: Review of world economics (Juni 1998) vol.134 afl.2 pp.186-208; pp.194-195. 56 O. Morrissey & Y. Rai, ‘The GATT agreement on Trade Related Investment Measures: Implications for developing countries and their relationship with transnational corporations’ in: Journal of development studies (Juni 1995) vol.31 afl.5 pp.702-724. 57 R. Benichi, Histoire de la mondialisation (Parijs, 2003) p.165. 55 25 (economische) concurrentievermogen van staten. In 1987 stelde de historicus Paul Kennedy in het invloedrijke boek The rise and fall of the great powers dat in de loop van de geschiedenis verschillende grootmachten ten onder waren gegaan aan ‘imperial overstretch’, teveel militaire inspanningen op een te smalle economische basis.58 Hierin schreef Kennedy dat de Verenigde Staten aan het eind van de jaren tachtig eveneens te kampen hadden met imperial overstretch.59 De achterliggende boodschap was dat indien de Verenigde Staten hun militaire en politieke positie in de wereld wilden behouden, het economische fundament hiertoe versterkt moest worden. De constatering van Paul Kennedy was bijzonder invloedrijk en paste binnen een stroming in het Amerikaanse denken die wel als het declinism (‘neergangs-geloof’) wordt omschreven.60 Binnen dit declinism wordt veelal op drie punten gehamerd, aldus Huntington: 1. stijgende Amerikaanse handels- en begrotingstekorten; 2. een continue en versnellende verzwakking van de Amerikaanse positie in de wereldeconomie en afnemende groei in sleutelindustrieën 3. diepgewortelde structurele zwaktes, waaronder in research and development, het onderwijssysteem, de opleiding van wetenschappers en ingenieurs, en erger, zwakke spaar- en investeringscijfers.61 Het succes van The rise and fall of the great powers zorgde er mede voor dat dit declinism aan het eind van de jaren tachtig en begin jaren negentig de toon zette. Onafhankelijk van het feit of de constateringen van de declinists goed gefundeerd waren, hadden ze bijzonder veel invloed op het denken van besluitvormers onder Clinton in 58 P. Kennedy, The rise and fall of the great powers. Economic change and military conflict from 1500 to 2000. (New York, 1987). 59 Er verschenen verschillende andere boeken over de neergang van de Verenigde Staten, waarin werd gepleit voor economische vernieuwing. Zie voor een opsomming van deze literatuur: G. Albo, ‘Capital, labour and the new economy’ (Mei 2003) http://www.emergence.nu/events/vienna/albo_pr.pdf laatst geraadpleegd: 29-02-2008. 60 S. Huntington, ‘The US – Decline or renewal’ in: Foreign Affairs (winter 1988) vol.67 afl.2 pp.76-96. 61 S. Huntington, ‘The US – Decline or renewal’ in: Foreign Affairs (winter 1988) vol.67 afl.2 pp.76-96; pp.77-78. 26 1993 en op de ontwikkeling van zijn buitenlandse beleid.62 Dit ligt deels ten grondslag aan de nadruk op geo-economische strategieën onder Clinton. Zonder een krachtige economie zou de militaire en politieke macht van de Verenigde Staten uiteindelijk afnemen. Militaire transitie Amerikaanse hegemonie en nucleaire proliferatie Het einde van de Koude Oorlog had een aantal ingrijpende gevolgen te hebben voor machtsverhoudingen in de internationale arena. Hoewel het wegvallen van het Oost-West conflict meer manoeuvrevrijheid leek te bieden voor avonturiers als Saddam Hussein, bleek de militaire hegemonie van de Verenigde Staten gevestigd met operatie Desert Storm. (With military forces) deployed on every continent and dominating every ocean, the United States had no political or military peer. Every other power was essentially regional. And one way or another, most countries of the world had to live with U.S. ground or naval forces nearby.63 Conventionele interstatelijke militaire conflicten, waarbij het leger van de ene staat de (effectieve) controle tracht te verkrijgen over het territorium van een andere staat, leken hierdoor grotendeels tot het verleden te behoren. Daarnaast leidde de beperking en later de vermindering van de nucleaire arsenalen van de Verenigde Staten en de Sovjetunie (later Rusland), die werd ingezet met de détente in de jaren zeventig, die hoog op de de agenda stond van Reagan en Gorbatsjov in de jaren tachtig64 en eindigde met de START II-akkoorden begin jaren negentig tot een (schijnbaar) kleiner risico op een nucleair armageddon tussen de grootmachten. Eveneens zorgden de technologische ontwikkelingen op het vlak van de nucleaire oorlogsvoering J. Baghati, ‘The diminished giant syndrome. How declinism drives trade policy.’ in: Foreign Affairs (voorjaar 1993) vol.72 afl.2 pp.22-26. 63 Zbigniew Brzezinsky, Second chance. Three presidents and the crisis of American superpower (New York, 2007), p.3. 64 Henry Kissinger, Diplomacy (New York, 1994) p.782. 62 27 sinds president Reagans Strategic Defense Initiative (SDI)65 tot een verzwakking van macht gebaseerd op kernwapenarsenalen. Het SDI, dat tot de ontwikkeling van een schild tegen nucleaire aanvallen moest leiden, diende nucleaire wapens ‘impotent and obsolete’ te maken en daarmee de macht van de Sovjetunie te breken, want, in Kissingers woorden: The Soviet nuclear arsenal was the keystone of the Soviet Union’s entire superpower status.66 De afname van de spanningen tussen Rusland en de VS waarvoor de STARTakkoorden67 sterk symbolisch waren, en het vooruitzicht op een werkend raketschild, maakten de bilaterale nucleaire wedloop, die gericht was op het verkrijgen van nucleair overwicht, tot iets van het verleden. Anderzijds lijkt de toegenomen nucleaire proliferatie tot de afname van oorlog tussen de grote en tweederangs staten te leiden. Dit is het resultaat van het risico op escalatie. Een conventioneel conflict kan uitmonden in een wederzijds nucleair treffen en totale vernietiging. Daardoor is terughoudendheid met de toepassing van militaire operaties absoluut noodzakelijk geworden: [T]he nuclear arsenal tended to act as an inhibiting factor on military operations. …[F]ear of escalation no longer allowed …countries (in possession of nuclear weapons) to fight each other directly, seriously, or on any scale.68 Het besef dat een militaire operatie kan leiden tot massale vernietiging is veel duidelijker aanwezig dan voorheen, zoals aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Destijds leken de politieke elites zich niet bewust van de consequenties. Juist de voorspelbaarheid van de gevolgen van een nucleair conflict, de wederzijdse vernietiging, maakt het 65 Strategic Defense Inititative (SDI): Het doel van het SDI was om vanuit de ruimte aanvallen met nucleaire raketten te kunnen afweren. Bij het operationeel worden van dit systeem zou het nucleaire arsenaal van de vijanden van de Verenigde Staten overbodig worden. Zie: http://www.fas.org/nuke/space/c06sdi_1.htm laatst geraadpleegd: 04-03-’08. 66 Henry Kissinger, Diplomacy, p.778. 67 De START(Strategic Arms Reduction Treaty)-akkoorden uit 1991 en 1993 waren gericht op een grote vermindering van de nucleaire arsenalen van Rusland en de Verenigde Staten. zie: http://www.fas.org/nuke/control/start1/index.html laatst geraadpleegd: 04-03-’08. 68 M. van Creveld, The rise and decline of the state (Cambridge, 1999) p.344. 28 rationeel gezien tot een ‘non-optie’.69 Volgens de zogenaamde ‘optimistische proliferatieschool’ (waartoe onder andere Kenneth Waltz en Martin van Creveld behoren), is de nucleaire optie ook nog na de Koude Oorlog nog een ‘non-optie’, en leidt nuclaire proliferatie tot meer regionale stabiliteit.70 Aangezien er meer nucleaire staten zijn, zoeken zij andere middelen dan militaire om macht mee uit te oefenen. Door onder andere de opening van de wereldeconomie vormt geo-economische controle en invloed een alternatief voor de militaire optie. Information Superiority Er werd eerder al gerefereerd aan de informatie-oorlog voor economisch gewin. De Amerikaanse militaire overwinning op Irak in de Golfoorlog in 1991 was voor een deel gebaseerd op de toepassing van geavanceerde technologie.71 Door de toepassing van meer en meer ICT werd in de jaren negentig gesproken over een revolutie in militaire aangelegenheden (revolution in military affairs – RMA).72 Volgens de Amerikaanse chefs der staven zou het centrale onderdeel van de toekomstige vorm van oorlogsvoering information warfare (informatieoorlogsvoering) zijn: We must have information superiority: the capability to collect, process, and disseminate an uninterrupted flow of information while exploiting or denying an adversary's ability to do the same.73 Dit zou belangrijke implicaties voor geo-economische strategieën hebben. Afgezien van het sociaal-economische belang van een goed functionerende ICT-sector, werd de beschikking over en ontwikkeling van ICT ook van militair-strategisch belang. Informatiedominantie zou mogelijk zijn door de toegang tot informatietechnologie. M. Clark, ‘Small nuclear powers’ in: H. Sokolski (ed.), Getting MAD: Nuclear mutually assured destruction, its origins and practice (Carlisle PA, 2004) pp.277-304; p.279. 70 D. Karl, ‘Proliferation pessimism and emerging nuclear powers’ in: International security (winter 1996) vol.21 afl.3 pp.87-119; pp.89-92. 71 R. Connaughton, The nature of future conflict (London, 1995) p.145. 72 E. Cohen, ‘Technology and warfare’ in: J. Baylis, J. Wirtz, E. Cohen, C. Gray, Strategy in the contemporary world. An introduction to strategic studies (New York, 2002) pp.235-253; pp.242-248. 73 Department of Defense, Joint Chiefs of Staff, Joint Vision 2010 (Washington, 1996), p.16; zie: http://www.dtic.mil/jointvision/history/jv2010.pdf laatst geraadpleegd: 23 maart 2008. 69 29 Daarbij was de Amerikaanse strategie er dus op gericht om (potentiële) tegenstanders deze superioriteit te ontzeggen. Dientengevolge zou het in het Amerikaanse militaire belang zijn om controle te verkrijgen over de ICT-sectoren van vijandelijke staten en bevriende staten die mogelijk aan tegenstanders van de VS militair toepasbare informatie- en communicatietechnologie zouden leveren.74 Daarnaast zou het ontzeggen van informatie aan de tegenstander bereikt kunnen worden door het platleggen van haar communicatiesystemen. In de privatiseringsgolf van de jaren negentig werd de Amerikaanse75 militaire communicatie steeds meer gevoerd via civiele systemen, in handen van telecombedrijven. Door bezuinigingsmaatregelen en het hoge niveau van de commerciële systemen, ontstond er een situatie waarin ongeveer 95 procent van alle militaire communicatie over commerciële systemen verliep. Deze systemen konden in buitenlandse handen vallen, aangezien door het GATS de telecommunicatiemarkt geliberaliseerd werd. In Amerikaanse militaire kringen werd dit als een ernstig risico beschouwd: In these changes lie the concerns that America, the most sophisticated, highly networked information age economy and society, has become vulnerable to an "electronic Pearl Harbor.”76 Met andere woorden, degene die de telecombedrijven controleerde, kon daarmee ook de militaire communicatie manipuleren. Door GATS is de mogelijkheid ontstaan om transnationaal te investeren in commerciële communicatiesystemen. De consequentie hiervan is dat zowel militaire als economische schade valt te verwachten indien een vijandelijke staat via haar bedrijfsleven controle heeft verkregen over de informatienetwerken. 74 In dit licht kan ook de Gemplus-affaire (zie laatste hoofdstuk) gezien worden, en de andere aanvallen op Europese high-tech industrie. 75 Het gebruik van civiele systemen voor militaire aangelegenheden 76 R. Henry & E. Peartree, ‘Military Theory and Information Warfare’ in: Parameters (Herft 1998), vol.28 afl.3 pp.121-35. 30 Politiek risico Een andere ontwikkeling op het militaire vlak is de toename van kosten. Het voeren van een oorlog is voor westerse staten bijzonder duur geworden, zowel financieel als politiek. Hoewel het in academische kringen omstreden is of Westerse bevolkingen wel militaire slachtoffers accepteren,77 lijkt de politieke prijs van gevallen soldaten voor de Amerikaanse regering de in jaren negentig te hoog.78 Ten dele door dit ‘mamma-mia’-complex ontstond de noodzaak om een andere, niet militaire manier van oorlogsvoering toe te passen om de nationale belangen in het buitenland te behartigen.79 Geo-economische machtsuitoefening zou een alternatief kunnen vormen. Een andere oorzaak die aanzette tot het ontwikkelen van geoeconomische invloedsstrategieën, was de toename van financiële druk die militaire operaties met zich meebrachten. Financieël risico De krijgshistoricus Martin van Creveld schreef in 1999 dat de afname van de grootte van legers ten dele komt door de toenemende kosten. De ontwikkeling van wapensystemen kost vele jaren en de kosten ervan zijn immens. Het prijskaartje van de meest geavanceerde straaljagers was rond de honderd miljoen dollar per stuk (!) en sommige bommenwerpers werden nog duurder.80 De historicus Niall Ferguson schrijft in The cash nexus dat de stukprijs van militaire goederen aan het einde van de twintigste eeuw zo hoog is door het gebrek aan concurrentie en de relatief beperkte productie. In tijden van politieke onrust en grootschalige oorlog zal de stukprijs volgens hem dalen door de uitbreiding van productie. Daarnaast is destructieve kracht van moderne wapen enorm: In terms of ‘bangs W. Lacquement, ‘The casualty-aversion myth’ in: Naval War College review (winter 2004) vol.75 afl.1. pp.39-57. 78 Zie bijvoorbeeld uitspraken in: C. David Kotok, ‘Vietnam’s lessons still shaping U.S. policy, practice’in: Omaha World-Herald (14 September 1999); en: R. Atkinson, ‘Warriors without a war: U.S. peacekeepers in Bosnia adjusting to new tasks: Arbitration, bluff, restraint,” Washington Post (14 april 1996); en: E. Luttwak, ‘Toward post-heroic warfare’ in: Foreign Affairs (Mei 1997) vol.74 afl.3 pp.109-122; p.115. 79 E. Luttwak, ‘Where are the great powers? At home with the kids’ in: Foreign Affairs (juli 1994) vol.73 afl.4 pp.23-28. 80 M. van Creveld, The rise and decline of the state (Cambridge, 1999) p.346. 77 31 per buck’ – destructive capability in relation to expenditure – military technology has never been cheaper.81 Maar, zo schrijven Van Creveld, en Keohane en Nye daarentegen: [I]t should be remembered that for every modern weapon – nuclear ones only excepted – a counterweapon may be, and in most cases has been, designed. However simple or sophisticated two opposing military systems, provided that they are technologically approximately equal, the struggle between them is likely to result in heavy attrition.82 [I]n many contemporary situations, the use of force is so costly, and its threat so difficult to make credible, that a military strategy is an act of desperation.83 Het is dus een enigszins omstreden argument dat grootschalige oorlogen ‘te duur’ zouden zijn geworden door de hoge stuksprijzen van wapensystemen. Echter, uit politieke overwegingen (het risico op slachtoffers) en financiële overwegingen (het risico op het verlies van een enorm kostbaar wapensysteem), zullen staten eerder dan voorheen geneigd zijn alternatieven te zoeken voor militaire controle. Een alternatief is dan geoeconomische controle. Militaire Technologie Eerder werd al ingegaan op de verandering in het proces van de ontwikkeling van militaire technologie, de verschuiving van spin-off naar spin-on. Door de buitenlandse overname van een schijnbaar puur civiele industrie kan een deel van het militaire productieproces in ongewenste handen blijken te vallen. Door de strikte intellectuele eigendomsregels onder TRIPS sinds medio jaren negentig kunnen staten en bedrijven gepatenteerde dual-use technologie niet langer zonder meer kopiëren. De locatie van de productie is in dit geval niet eens van belang, een voorbeeld hiervan is de overname van 81 N. Ferguson, The cash nexus. Money and power in the modern World, 1700-2000. (Londen, 2001) pp.3940. 82 M. van Creveld, The rise and decline of the state (Cambridge, 1999) p.347. 83 R. Keohane & J. Nye, Power and interdependence (New York, 2001) p.16. 32 Amerikaanse lager-industrie (op Amerikaans grondgebied) door het Japanse bedrijf Minebea. Vervolgens werd een deel van de Amerikaanse industrie geliquideerd, aangezien ze niet langer rendabel was.84 Door slechts een deel van het productieproces in eigendom te hebben, kan een enkel bedrijf in feite het hele proces controleren. 85 In de militaire industrie kan dat dus grote strategische implicaties hebben, zeker wanneer politieke motieven belangrijker worden dan economische motieven. De wereldwijde diffusie van productiesystemen heeft ervoor gezorgd dat militaire producten, net als alle andere producten, worden samengesteld uit halffabricaten afkomstig uit verschillende landen. Politieke inmenging in de exportregimes maakt dat nationale veiligheid direct afhankelijk wordt van buitenlandse economische controle. Met andere woorden, uit het voorbeeld van de chipfabrikant in Japan die onderdelen levert voor de Tomahawk-raket blijkt hoe de Japanse regering de Amerikaanse militaire strategieën kan beïnvloeden. Anders dan met afhankelijkheid van grondstoffen zoals olie, is er in het geval van high-tech vaak sprake van een totale afhankelijkheidsrelatie door monopoliepositie als gevolg van de multilaterale intellectuele eigendomsregimes die tot een beperking van de vrije markt hebben geleid. Geo-economische strategieën, gericht op het verkrijgen van een dominante positie in de high-tech sector, kunnen dus indirect een grote invloed hebben op de mate van militaire onafhankelijkheid van een staat.86 Samenvattend kan gesteld worden dat er op militair gebied een aantal transities is geweest, waardoor de noodzaak en de mogelijkheden zijn ontstaan om geo-economische strategieën toe te passen. Aan het begin van de jaren negentig was met de Golfoorlog de militaire hegemonie van de Verenigde Staten gevestigd. Tussen de grootmachten was de nucleaire wedloop tot een einde gekomen door het ineenstorten van de Sovjetunie. De ontwikkeling van een ruimteschild maakte de opbouw van een nucleair arsenaal als machtsbasis tegen de VS en haar bondgenoten minder valide. De toenemende proliferatie van kernwapens zorgde daarnaast voor een terughoudender toepassing van militair 84 Department of Defense, Defense Science Board, Task Force on Foreign Ownership and Control of U.S. Industry (Washington 1990) pp.17-18. 85 J. Frieden, Global capitalism. Its fall and rise in the twentieth century (New York, 2006) pp.160-165. 86 Opvallend is dat de CIA is overgegaan tot de oprichting van In-Q-Tel, teneinde te investeren in bedrijven die voor de Amerikaanse nationale veiligheid van belang kunnen zijn. zie het laatste hoofdstuk van dit onderzoek en de website: http://www.inqtel.com/ laatst geraadpleegd: 05-03-2008. 33 geweld, door het gevaar op escalatie en een nucleair armageddon. Ook werd de inzet van de strijdkrachten om politieke belangen te behartigen in het Westen minder gewenst als gevolg van de onwil om slachtoffers te accepteren. De potentiële hoge financiële lasten van militaire operaties door de exorbitante materieelprijzen maken het gebruik van legers om controle over territoria uit te oefenen ook minder aantrekkelijk, en sporen aan tot het ontwikkelen van alternatieven voor militaire, geopolitieke controle. Tot slot hebben het globaliseringsproces en militair-technologische ontwikkelingen geleid tot nieuwe patronen van controle over de productie van wapensystemen. Geo-economische strategieën kunnen leiden tot controle over productieketens van militaire goederen en daarmee hebben ze geopolitieke implicaties. Politieke transitie Het complex van deze ontwikkelingen heeft geleid tot een nieuwe realiteit voor wereldwijde politieke elites. De traditionele rol van de staten als de dominante vormgevers van de het nationale en internationale (economische) systeem zou tot een eind komen. The absolutes of the Westphalian system – territorially fixed states, where everything of value lies within some state’s borders; a single, secular authority governing each territory and representing it outside its borders; and no authority above states – are all dissolving.87 Staten kregen meer en meer te maken met non-statelijke-actoren (o.a. bedrijfsleven, nongouvernementele organisaties (NGO’s)). Dit komt mede door het toegenomen belang van economische veiligheid ten aanzien van militaire veiligheid. Er werd al gerefereerd aan de opmerking van Stopford en Strange dat staten tegenwoordig streven naar controle over de middelen om welvaart te creëren binnen een territoriale zone. 88 Van Creveld stelt in Jessica Matthews, ‘Power shift’ Foreign Affairs (Januari 1997) vol.76 afl.1 pp.50-66; p50. J. Stopford & S. Strange, Rival states, rival firms. Competion for world market shares. (Cambridge, 1991) p.1. 87 88 34 het verlengde hiervan dat de vermindering van interstatelijke conflicten leidt tot de nadruk in nationaal beleid op het creëren van welvaart: In a world where the role of interstate war was declining, the position of political leaders became increasingly dependent on their ability to deliver material prosperity.89 Hierdoor lijkt de controle van de staat (en de politieke leiders) over de bevolking af, aangezien het bedrijfsleven bij het creëren van welvaart en de sociale cohesie in toenemende mate een sleutelfunctie vervult. Nationale of regionale economische vooruitgang is sterk afhankelijk van de toegang tot kapitaal, kennis en technologie. Door de vernieuwingen in de productietechnieken en de steile innovatiecurve in de civiele technologie zijn aan de ontwikkeling van research & development steeds hogere kosten verbonden. Het zijn de transnationale ondernemingen die deze middelen bezitten en aan staten toegang tot kennis, kapitaal en technologie kunnen verschaffen. Daardoor is de macht van het bedrijfsleven ten aanzien van de staat toegenomen.90 De consequentie hiervan is dat staten, willen zij economische macht uitoefenen, zij-aan-zij moeten optrekken met (transnationale) ondernemingen. Des te meer invloed een staat kan uitoefenen op wereldwijd opererende bedrijven, des te beter is zij gepositioneerd om effectieve geo-economische strategieën uit te voeren.91 Zodoende neemt ook haar economische macht toe. Het leidt te ver om hier uitgebreider in te gaan op de factoren die de macht van staten heeft doen tanen. Enkele oorzaken zijn terloops al aan de orde gekomen. De interne macht van een staat is afhankelijk van de mate van invloed die zij kan uitoefenen over haar bevolking en territorium, door het verstrekken van militaire en economische veiligheid. Door de afname van directe militaire bedreigingen is de zekerheid van economische voorspoed voor de bevolking meer op de voorgrond getreden als politiek 89 M. van Creveld, The rise and decline of the state (Cambridge, 1999) p.390. S. Strange, Retreat of the state. The diffusion of power in the world economy (Cambridge 1996) pp.9-10. 91 In dit licht zijn de motieven achter de operaties van de zogenaamde sovereign wealth funds beter te begrijpen. 90 35 doel. Om deze voorspoed tot stand te brengen zijn staten in toenemende mate afhankelijk van het internationaal opererende bedrijfsleven. Samenvatting De transformatie van structuren in de internationale betrekkingen en economie, die teweeggebracht zijn door transities op technologisch, economisch, militair en politiek vlak, heeft zowel de mogelijkheid als de noodzaak gecreëerd tot nieuwe manieren van machtsuitoefening. Economische oorlogsvoering, met toepassing van geo-economische strategieën, heeft ‘militaire oorlogsvoering’ voor een deel gesubstitueerd. Echter, de centrale gedachte in dit onderzoek is dat ondanks de opkomst van geo-economische strategieën, geopolitieke overwegingen, gebaseerd op de rivaliteiten tussen staten (en andere politieke entiteiten) onderling om de macht over of invloed op grondgebied en de bevolking die daar woont, van direct en indirect belang blijven. Het is overdreven en incorrect om aan te nemen dat door de geo-economische machtsstrijd militaire conflicten zouden verdwijnen. Uiteindelijk blijft oorlog de ultieme manier om de geldende machtsverhoudingen te testen. De militaire optie heeft wellicht wel aan relevantie verloren, maar het blijft, zoals Ralph Peters schrijft, het ultieme ‘medicijn’: [O]ur military today is less important to our nation than is our banking system – to say nothing of our educational system. Our military is essential – but it is essential only for limited purposes. It is the medicine we keep in the cabinet for emergencies.92 Door de structurele transformatie van de internationale veiligheid lijkt er inderdaad een economisch substituut voor militaire machtsuitsuitoefening te zijn ontstaan. Dit substituut is economische oorlogsvoering en is in tegenstelling tot militaire oorlogsvoering niet gericht op het verkrijgen van directe controle en invloed over territoria en de bevolking die daar leeft, maar op het verkrijgen van controle en invloed over de middelen om welvaart te creëren binnen dat territorium (of geografische zone). In het volgende 92 R. Peters, ‘The new strategic trinity’ in: Parameters (Winter 1998) vol.28 afl.4 pp.73-79; p.78. 36 hoofdstuk wordt bestudeerd hoe de eerste regering Clinton het beleid aan deze nieuwe structuren aanpasten, en hoe het Amerikaanse beleid ook weer de internationale economische structuur moest beïnvloeden. 37 2. Clintons Economische Politiek Waar in het voorgaande hoofdstuk veranderingen op het structurele niveau werden bestudeerd, is het de bedoeling van dit hoofdstuk om in te gaan op de vormgeving van het Amerikaanse buitenlandse beleid in deze tijden van structurele verandering. Hoewel het duidelijk is geworden dat er inderdaad de mogelijkheid en noodzaak tot economische machtsuitsuitoefening ontstond is het de vraag in hoeverre de geo-economische aannames gereflecteerd werden in het buitenlandse beleid van de eerste regering Clinton (1993’97). Wat waren de doelen en middelen van Clintons internationale economische beleid en hoe verhielden deze zich tot de geo-economische theorie? De Amerikaanse commerciële diplomatie onder Clinton vormde een belangrijk instrument en integraal onderdeel van zijn economische politiek. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relatief slechte macro-economische omstandigheden waar het economische programma van Clinton verandering in moest brengen. Dit economische programma viel uiteen in een binnenlandse en een internationale agenda, waarvan de uitwerking moest leiden tot het herstel van de dominante positie van Verenigde Staten in de wereldeconomie. Macro-economische situatie Bill Clinton won eind 1992 de Amerikaanse verkiezingen door niet zozeer de geopolitieke toestand aan de orde stellen, zoals George Bush deed, maar door economische vooruitgang te beloven.93 De Amerikaanse commerciële diplomatie was hier een direct gevolg van. Maar hoe had de Amerikaanse economie zich onder George Bush ontwikkeld, dat Clinton op economische thema’s kon winnen er commerciële diplomatie van belang werd? Hierop zal op basis van een aantal macro-economische cijfers kort worden ingegaan.94 De sfeer in de VS werd voorafgaand aan de verkiezingen in 1992 bepaald door een relatief lichte recessie waarin de nationale economie zich in 1991 in verkeerde. In 93 94 David Halberstan, War in a time of peace. Bush, Clinton and the generals (New York, 2001) p.17. De macro-economische cijfers zijn gebaseerd op OESO gegevens; zie www.oecd.org . 38 1991 kromp de economie met 0,19 procent, wat veel minder was dan in 1982, toen er sprake was van een afname van 1,97 procent. Hoewel de recessie in 1992 alweer voorbij was, leefde bij de Amerikaanse bevolking echter het gevoel dat er nog niets was verbeterd.95 Ondanks een algemene economische groei, was er vanaf 1989 tot en met 1992 sprake van een gestage groei van de werkloosheid. In 1989 was nog 5,3 procent van de Amerikaanse beroepsbevolking officieel zonder baan, wat in 1991 gestegen was tot 6,8 procent en in het verkiezingsjaar tot 7,5 procent. Dit valt deels te verklaren door de afname van het concurrentievermogen van de oude, zware industriële sectoren, waarvoor de teloorgang van de automobielindustrie een duidelijk symbool was.96 Een blik op de ontwikkeling van de toegevoegde waarde per sector geeft een duidelijke indicatie van het verval van de industrie en de opkomst van de dienstensector. Van 1980 tot en met 1992 daalde de toegevoegde waarde in de industriële sector in totaal met 22 procent, ofwel op jaarbasis met bijna 2 procent. Deze ontwikkeling werd vanaf het midden van de jaren tachtig versneld. Anderzijds is er een positieve ontwikkeling waarneembaar in de dienstensector. Hier steeg de toegevoegde waarde in de zelfde periode met 13 procent, dus op jaarbasis met ongeveer 1 procent. Overigens was de sterkste ontwikkeling hier in het begin van de jaren tachtig. Vanaf het midden van de jaren tachtig ging het dus niet goed met de Amerikaanse economie. De werkloosheid steeg en de toegevoegde waarde in de industriële sector nam geleidelijk af, wat niet werd ondervangen door een evenredige toename van werkgelegenheid en toegevoegde waarde in de dienstensector. Tot slot liep het begrotingstekort van de Amerikaanse overheid onder George Bush op. Dit zou Bill Clinton ertoe aanzetten om de overheid te gaan hervormen en inkrimpen. De jaarlijkse Amerikaanse tekorten op de handelsbalans daalden onder Bush, waar in 1989 voor ongeveer 153 miljard dollar meer werd geïmporteerd dan geëxporteerd, was dit in 1992 teruggelopen tot 106 miljard dollar op jaarbasis. 95 David Halberstan, War in a time of peace. Bush, Clinton and the generals (New York, 2001) p.15. Ray Hudson, ‘New production concepts, new production geographies? Reflections on changes in the automobile industry’ Transactions of the institute of British geographers (September 1994) vol.19. afl.3. pp.331-345; p.342. 96 39 Vanaf het midden van de jaren tachtig vormde de buitenlandse handel een steeds belangrijker aandeel voor het Amerikaanse bruto binnenlandse product. Waar dit in 1985 nog 8,6 procent was, was dit in 1992 tot 10,4 procent opgelopen. Overigens de buitenlandse handel hiermee niet veel belangrijker geworden dan het aan het begin van de jaren tachtig, toen een gelijk aandeel hierdoor werd gecreëerd. Rond 1985 was het dieptepuntvoor de Amerikaanse exporten al bereikt, maar de positieve ontwikkeling in de buitenlandse handel werd dus al voor Clinton ingezet. Clintons nationale economische programma De negatieve macro-economische ontwikkelingen gaven Clinton de kans om de geopolitieke verdiensten (de Golfoorlog en het ineenstorten van het Sovjetrijk) en ervaring van George Bush ondergeschikt te maken aan economische thema’s. Clinton zette in op meer werkgelegenheid, hogere inkomens en stabiliteit voor het Amerikaanse volk: The ultimate objective should be to grow jobs and incomes, stability for the American people.97 Hieronder zal het economische programma van Clinton aan de orde komen, opdat het duidelijk wordt binnen welk binnenlandse politieke kader de Amerikaanse commerciële diplomatie werd vormgegeven. Eerst zal Clintons binnenlandse economische hervormingspakket aan bod komen, vervolgens de buitenlandse economische politiek. Clinton stelde in zijn inaugurele rede op 20 januari 1993 dat de Verenigde Staten zich moesten vernieuwen en dat in economisch opzicht wereldwijd elke kans gegrepen diende te worden. To renew America we must be bold. We must do what no generation has had to do before. We must invest more in our own people, in their jobs, 97 Sidney Blumenthal, ‘The education of a president’ The New Yorker (24 januari 1994) pp.31-43; p.42. 40 and in their future, and at the same time cut our massive debt. And we must do so in a world in which we must compete for every opportunity.98 Voor een hernieuwing van de VS zag Clinton het als noodzakelijk om meer te investeren, meer werkgelegenheid te creëren, meer onderwijs te bieden en de staatsschuld terug te dringen. Daarnaast moesten de VS beter in staat zijn om over de hele wereld te concurreren. Een maand na zijn inaugurele rede, op 17 februari 1993, presenteerde Clinton zijn officiële economische programma aan het Congres. Dit programma was een uitwerking van de woorden die in de inaugurele rede werden uitgesproken. Het economische plan was opgebouwd uit drie delen, namelijk de beperking van de staatsschuld, langetermijninvesteringen en een pakket uitgaven op de korte termijn om de economie te stimuleren.99 Clinton wilde de staatsschuld terugdringen door enerzijds de belastingen te laten stijgen. Burgers met een inkomen boven de 250 000 dollar moesten meer gaan betalen en kregen minder aftrekposten. Daarnaast zouden de belastingen voor bedrijven met een jaarinkomen van boven de tien miljoen dollar stijgen. Een derde punt, een belasting op energieverbruik, werd uiteindelijk niet aangenomen.100 Anderzijds zouden de overheidsuitgaven worden ingekrompen. Door het einde van de Koude Oorlog meende Clinton op de post defensie te kunnen snijden. Dit vrijmaken van middelen door de defensie-uitgaven te beperken, werd defense conversion genoemd. Tevens zouden er bezuinigingen komen door onder meer de gezondheidszorg te hervormen, door minder subsidies aan de landbouwsector te verstrekken en de federale overheid in te krimpen.101 Lange-termijninvesteringen vormden de tweede poot van Clintons economische programma. Over de vier jaar van zijn presidentiële termijn zou door de overheid honderd miljard dollar moeten worden uitgegeven, daarnaast diende zestig miljard dollar President of the United States of America, William Clinton, ‘First Inaugural Address of William J. Clinton’ (20 januari 1993)’; zie: http://www.yale.edu/lawweb/avalon/presiden/inaug/clinton1.htm laatst geraadpleegd: 03-06-2008 99 Stephen Weatherford & Lorraine McDonnell, ‘Clinton and the economy: The paradox of policy succes and political mishap’ Political science quarterly (Herft 1996) vol.111 afl.3 pp.403-436; p.421. 100 Stephen Weatherford & Lorraine McDonnell, ‘Clinton and the economy’ p.421, 423. 101 Stephen Weatherford & Lorraine McDonnell, ‘Clinton and the economy’ p.422. 98 41 aan lastenverlichtingen het investeringsklimaat voor het bedrijfsleven te bevorderen. De uitgaven betroffen onder andere infrastructuur, onderwijs, herscholing, gezondheid en criminaliteitsbestrijding. In het bijzonder moest er geïnvesteerd worden in subsidies voor onderzoek naar milieutechnologie, computers en material processing. Deze specifieke investeringen in technologie geven overigens een indicatie van wat onder Clinton als strategische economische sector werd gezien.102 Het derde deel van Clintons economische programma bestond uit een voorstel om op de korte termijn het bedrijfsleven een aantal lastenverlichtingen en zachte leningen te bieden. Slechts een kwart van het oorspronkelijke stimuleringsplan werd uiteindelijk door het Congres geaccepteerd.103 In grote lijnen kwam het binnenlandse economische programma dus neer op minder overheid en stimuleren van de economie door sectorale lastenverlichtingen en investeringen, die gefinancierd werden door belastingvehogingen en defense conversion. Internationaal economisch beleid Enkele dagen na de presentatie van de het nationale economische programma, bracht Clinton zijn internationale economische strategie naar voren.104 Deze strategie zou de kern van Clintons buitenlandse beleid moeten vormen: We have to put economic competitiveness at the heart of our foreign policy.105 Deze strategie kende vijf brede doelen. Ten eerste moesten de VS weer de meest concurrerende economie ter wereld worden. Het tweede doel was de wereldwijde markten openen voor het Amerikaanse bedrijfsleven. Ten derde was het van belang om een nieuwe internationale economische structuur te bouwen. Ten vierde moesten de Stephen Weatherford & Lorraine McDonnell, ‘Clinton and the economy’ p.422. Stephen Weatherford & Lorraine McDonnell, ‘Clinton and the economy’ p.422-423. 104 President of the United States of America, William Clinton, Remarks by the president at American University centennial celebration (22 februari 1993) zie: www.clintonfoundation.org/legacy/022693-speechby-president-at-american-university.htm laatst geraadpleegd: 10-10-2007. 105 President of the United States of America William Clinton, ‘The budget message of the President, 1994’ zie: www.ibiblio.org/pub/academic/political-science/US-budget-1995/message.txt laatst geraadpleegd: 1810-2007. 102 103 42 economieën van ontwikkelingslanden gestimuleerd worden door ze te openen voor meer private investeringen. En tot slot, als vijfde doel, diende er een economische basis onder de nieuwe democratieën in Oost-Europa en Azië gelegd te worden. 106 I. Economische suprematie en meest concurrerende economie Waar het binnenlandse doel van Clintons economische politiek was om werkgelegenheid te creëren, moesten de VS in internationaal perspectief weer de meest concurrerende economie ter wereld worden. Our goal is to make the United States …the most competitive nation in global markets and the world’s economic leader.107 Hiertoe was ten eerste het terugdringen van de staatschuld een middel. Daarnaast was de defense conversion, zoals Clinton dat noemde,108 de verschuiving van financiën uit het defensiebudget naar investeringen in onderwijs, herscholing en civiele technologie een tweede middel. Als derde punt werden handelsbevordering en het slechten van handelsbarrières gezien als middel om van de VS weer de meest competitieve en machtige economie ter wereld te maken.109 II. Openen van de wereldmarkten Als tweede hoofddoel van de Amerikaanse internationale economische politiek gold de opening van de wereldwijde markten voor Amerikaanse exporten. Deze doelstelling werd op drie niveaus uitgewerkt, namelijk het globale, het regionale en het bilaterale niveau. Op globaal niveau stond de Uruguay-ronde en de oprichting van de WTO (World Trade Organization – Wereldhandelsorganisatie) in 1995 centraal. Hierbij was de inzet van de President of the United States of America, William Clinton, ‘Remarks by the president at American University centennial celebration’ (22 februari 1993) zie: www.clintonfoundation.org/legacy/022693speech-by-president-at-american-university.htm laatst geraadpleegd: 10-10-2007. 107 Under secretary for economic, business and agricultural affairs, Joan Spero, ‘The United States and the global economy.’ U.S. Department of State dispatch (26 september 1994) vol.5 afl. 39. pp.367-370. 108 President of the United States of America, William Clinton, ‘Adress before a joint session of Congress on the State of the Union (January 25, 1994)’ Public papers of the Presidents. Administration of William J. Clinton vol.1. pp.126-135. 109 Under secretary for economic, business and agricultural affairs, Joan Spero, ‘The United States and the global economy.’ U.S. Department of State dispatch (26 september 1994) vol.5 afl. 39. pp.367-370. 106 43 VS om ook naast de WTO het karakter van het IMF (International Monetary Fund – Internationaal Monetair Fonds), de wereldbank en andere regionale investeringsbanken zo te beïnvloeden dat deze beter de Amerikaanse economische belangen zouden behartigen.110 De VS hechtten bij deze multilaterale onderhandelingen veel waarde aan lagere importtarieven, strengere intellectuele eigendomsregels en nieuw patentrecht. Om vertraging door de vastlopende onderhandelingen in de Uruguay-ronde te voorkomen, werkten de VS ook op regionaal niveau aan handelsakkoorden. Op regionaal niveau was de oprichting van de NAFTA (North American Free Trade Area – Noord Amerikaanse Vrijhandelszone) het duidelijkste voorbeeld het Amerikaanse handelsbeleid op regionaal niveau. Naast de creatie van de vrijhandelszone van de VS, Canada en Mexico, zag Washington de APEC (Asia-Pacific Economic Coorporation forum– AziëPacifisch Economisch Samenwerkings forum) als hoeksteen voor haar regionale handelsstrategie richting Azië.111 Eind 1993 lanceerde de regering Clinton een initiatief om binnen de APEC een Trade and Investment Framework op te richten. Hierdoor moesten de hard groeiende Aziatische markten verder voor Amerika geopend worden. In aanvulling op de pogingen om via een multilateraal kader de Aziatische markten te openen, voerden de VS met hetzelfde doel voor ogen ook op bilateraal niveau een actieve diplomatie. Door verschillende initiatieven zoals de U.S.-Japan Economic Framework,112 Dialogue for Economic Cooperation met Korea,113 Most Favored Nationdiscussies met China en overleg met Taiwan en India moesten Amerikaanse goederen en diensten betere toegang krijgen tot deze markten.114 III. Nieuwe economische architectuur op Amerikaanse voorwaarden Under secretary for economic, business and agricultural affairs, Joan Spero, ‘U.S. global economic leadership in the post Cold War era’ U.S. Department of State dispatch (17 april 1995) vol.6 afl.16 pp.306-308. 111 Martin Rudner, ‘APEC: The Challenges of Asia Pacific Economic Cooperation’ Modern Asian Studies (mei 1995) vol.29 afl.2. pp.403-437; p.411. 112 Michael McCurry, ‘U.S.-Japan economic framework talks’ U.S. Department of State dispatch (3 januari 1994) vol.5 afl.1 p.35. Statement by department spokesman. Japan was relatief gesloten voor buitenlandse investeerders en had in de ogen van de VS concurrentiewerende regels. 113 UNCTAD, Experiences gained so far on international cooperation on competion policy issues and the mechanisms used (2007) p.20. zie: http://www.unctad.org/en/docs/c2clpd21rev5_en.pdf laatst geraadpleegd: 10-10-07. De overeenkomsten binnen de Dialogue for Economic Cooperation (DEC) leidden ertoe dat Zuid-Korea onder andere haar mededingingsbeleid hervormde en dereguleringen doorvoerde. 114 Under secretary for economic, business and agricultural affairs, Joan Spero, ‘The United States and the global economy.’ U.S. Department of State dispatch (26 september 1994) vol.5 afl. 39. pp.367-370. 110 44 Het derde punt van Clintons internationale economische strategie betrof de modernizering van de ‘economische architectuur’, onder andere het IMF, de Wereldbank en verschillende regionale ontwikkelingsbanken. Het hoofddoel van de VS was om naast geopolitieke suprematie ook economische suprematie te verkrijgen. Daartoe was controle over de grote financiële instanties een essentieel middel. Oftewel in de woorden van Clinton en zijn staatsecretaris Spero: We must look anew at institutions to chart our way in the global economy and ask whether they are serving our interests in this new world, or whether we need to modify them or create others.115 Modernizing the world’s economic architecture is one of our key future tasks. Because economics will be at the center of our policy interests in the world of the future, these institutions also will be seen as the key, central players in world affairs.116 Met andere woorden was het de strategie van de VS om het karakter van deze instanties te bepalen, opdat Washington de toekomstige wereldpolitiek beter zou kunnen beïnvloeden. Overigens was dit niet iets nieuws. Bij de naoorlogse wederopbouw van West-Europa, wat voor de VS een vitaal belang was, speelden de internationale financiële instanties al een centrale rol.117 Afgezien van de instrumentale rol die de internationale financiële instituties in de wereldpolitiek speelden, waren ze van belang voor het Amerikaanse bedrijfsleven. Staatssecretaris Spero gaf hier een aantal argumenten voor.118 Deze instituties bevorderden vrije markten en open economieën. Gemiddeld genomen namen de President of the United States of America, William Clinton, ‘Remarks by the president at American University centennial celebration’ (22 februari 1993) zie: www.clintonfoundation.org/legacy/022693speech-by-president-at-american-university.htm laatst geraadpleegd: 10-10-2007. 116 Under secretary for economic, business and agricultural affairs, Joan Spero, ‘The United States and the global economy.’ U.S. Department of State dispatch (26 september 1994) vol.5 afl. 39. pp.367-370. 117 David Calleo, Rethinking Europe’s future (Princeton, 2001) pp.92-97. 118 Under secretary for economic, business and agricultural affairs, Joan Spero, ‘U.S. foreign policy and the international financial institutions’ U.S. Department of State dispatch (29 april 1996) vol.7 afl. 18. pp.214218. 115 45 Amerikaanse exporten in ontwikkelingslanden met hervormde economieën op jaarbasis met twaalf procent toe. Daarnaast werd door de internationale financiële instanties privatisering gestimuleerd. Door privatisering van staatsbedrijven zou efficiëntie en economische groei toenemen. Niet alleen economische groei en efficiëntie waren een doel van het Amerikaanse beleid: in zich openende economieën vormden geprivatiseerde bedrijven interessante investeringsmogelijkheden voor internationaal (Amerikaans) kapitaal. Verder waren de internationale instanties behulpzaam bij het creëren van een internationaal gelijk speelveld (het level playing field). De hervormingsprogramma’s van de Wereldbank en andere regionale investerings- en ontwikkelingsbanken stuurden aan op uniforme regelgeving en transparante procedures die gunstig waren voor het Amerikaanse bedrijfsleven. Tot slot zou de hernieuwde ‘Economische Architectuur’ bijdragen aan internationale financiële stabiliteit. Enerzijds was financiële stabiliteit van fundamenteel belang voor de economische en democratische transitieprocessen in de voormalige communistische staten. Anderzijds was financiële stabiliteit een stimulans voor wereldwijde investeringen door het Amerikaanse bedrijfsleven en daarmee de toekomstige mondiale Amerikaanse politieke invloed. IV. Ontwikkelingseconomieën stimuleren door open economiën Het vierde strategische doel in Clintons internationale economische programma was het bevorderen van economische groei in de Derde of ontwikkelingswereld. 119 Our fourth goal is to promote sustainable and broad based growth in the developing world.120 President of the United States of America, William Clinton, ‘Remarks by the president at American University centennial celebration’ (22 februari 1993) zie: www.clintonfoundation.org/legacy/022693speech-by-president-at-american-university.htm laatst geraadpleegd: 10-10-2007. 120 Under secretary for economic, business and agricultural affairs, Joan Spero, ‘The international economic agenda and the State departments role’ U.S. Department of State dispatch (7 maart 1994) vol.5 afl.10 pp.123-125. 119 46 Een aantal van deze ontwikkelingseconomieën vormde samen met een paar postcommunistische staten (die onder beleidsdoel vijf vallen) de tien Big Emerging Markets (BEMs – grote opkomende markten). Volgens officiële schattingen uit 1994 zouden deze BEMs rond het jaar 2000 gezamenlijk meer Amerikaanse goederen en diensten importeren dan de Europese of Japanse markten.121 Aan het begin van Clintons regeringsperiode waren drie miljoen Amerikaanse banen afhankelijk van exporten naar de Derde Wereld.122 Door de verwachte toename van exporten naar deze categorie landen zou de Amerikaanse werkgelegenheid hier alleen nog maar afhankelijker van worden. Mede daarom stuurde Washington daarom aan opener economieën. Daarbij verwachtten de VS impliciet van Europa en Japan (de ‘internationale gemeenschap’) meer ontwikkelingshulp. Deze hulp zou overigens via de Wereldbank en andere ontwikkelingsbanken weer naar de Amerikaanse economie te vloeien. Dit noemde staatssecretaris Spero spreading the benefits.123 Zij bracht dat zelf als volgt onder woorden: MDBs (Multilateral development banks) provide over $40 billion in assistance annually, on a basis of a U.S. contribution of less than $2 billion.124 [W]e have moved from an era in which U.S. economic engagement was driven by aid, to an era of broad-based regional [and global] trade, investment, and capital flows.125 The international community … will need to continue providing substantial flows of development assistance.126` John Stremlau, ‘Clinton’s dollar diplomacy’ Foreign policy (winter 1994-’95) afl.97 pp.18-37 www.ebsco.com . 122 President of the United States of America, William Clinton, ‘Remarks by the president at American University centennial celebration’ (22 februari 1993) zie: www.clintonfoundation.org/legacy/022693speech-by-president-at-american-university.htm laatst geraadpleegd: 10-10-2007. 123 Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The challenges of globalization’ in: U.S. Department of State Dispatch (30 september 1996) vol.7 afl.40, pp.481-483. 124 Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘U.S. foreign policy and the international financial institutions’ U.S. Department of State dispatch (29 april 1996) vol.7 afl. 18. pp.214-218. 125 Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The road from Miami’ U.S. Department of State dispatch (19 februari 1996) vol.7 afl.8 pp.49-51. 121 47 Hierbij was het actief beleid van het Amerikaanse ministerie van handel (Commerce) om zoveel mogelijk orders voor het Amerikaanse bedrijfsleven bij de MDBs binnen te halen. Dit beleid was in zoverre succesvol dat het Amerikaanse bedrijfsleven het absoluut gezien meer aan de opdrachten verdiende, dan de Amerikaanse staat aan de banken doneerde.127 Het zou interessant zijn om te onderzoeken hoe verschillende staten hun bedrijfsleven bijstaan bij het lobbyen naar opdrachten van deze MDBs. Dit is een nog onderbelicht aspect van commerciële diplomatie. V. De creatie van vrije markteconomieën in de ‘nieuwe democratieën” Het laatste, vijfde deel van hde internationale economische strategie was het creëren van stabiele vrije markteconomieën in de post-communistische staten in Oost-Europa en Azië. Officieël diende dit, afgezien van markttoegang, te leiden tot de consolidatie van het democratische systeem in deze staten. Clinton en Spero lieten zich hier als volgt over uit: The final step we must make…is toward the succes of democracy in Russia and the world’s other new democracies.128 [Democracies] make better trading partners and partners in diplomacy. That is why have supported …the democratic reformers.129 Probably the greatest challenge…is to successfully integrate these countries in the world economy.130 Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The challenges of globalization’ in: U.S. Department of State Dispatch (30 september 1996) vol.7 afl.40, pp.481-483. 127 General Accounting Office (GAO), Multilateral development banks. U.S. firms market share and federal efforts to help U.S. firms. (Washington, 1995) p.3. 128 President of the United States of America, William Clinton, ‘Remarks by the president at American University centennial celebration’ (22 februari 1993) zie: www.clintonfoundation.org/legacy/022693speech-by-president-at-american-university.htm laatst geraadpleegd: 10-10-2007. 129 President of the United States of America, William Clinton, ‘Adress before a joint session of Congress on the State of the Union (January 25, 1994)’ Public papers of the Presidents. Administration of William J. Clinton vol.1. pp.126-135; p.132. 126 48 Enerzijds wilden de VS dus meer handel drijven met de voormalige communistische staten hierdoor Amerikaanse exporten vergroten. Anderzijds was het idee dat de democratisering van Rusland de Koude Oorlog voorgoed zou beslechten, waardoor de nucleaire dreiging sterk zou verminderen. Hierdoor werd de defense conversion, waar al eerder aan gerefereerd is, mogelijk. Door Rusland te pacificeren, kon het Amerikaanse defensiebudget worden ingekrompen, wat middelen vrijmaakte voor Clintons nationale economische programma. Vanuit dit perspectief was het START II akkoord uit 1993 niet zozeer een geopolitiek succes, maar veeleer van belang voor Clintons binnenlandse politieke programma.131 De logica achter dit vijfde beleidsdoel was afgezien van handel drijven dus door economische hervormingen een degelijke democratie in Rusland te creëren, wat zou leiden tot betere bilaterale betrekkingen. Dit zou de militaire spanning doen afnemen waardoor het Amerikaanse defensiebudget kon worden ingekrompen, wat Clinton meer financiële en politieke speelruimte gaf. Of zoals Spero schreef: [S]hould Russia turn away from economic reforms and its economic transformation fail, there will be serious political costs - …a revived nuclear threat (and) increased defense spending…132 Samenvatting De totstandkoming van de agressieve Amerikaanse commerciële diplomatie in de jaren negentig kan niet los worden gezien van de slechte macro-economische gesteldheid van de nationale economie onder George Bush en het economische beleid van Clinton dat daar verandering in moest brengen. Voorafgaand aan de verkiezingen in 1992 was er Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The international economic agenda and the State department’s role’ U.S. Department of State dispatch (7 maart 1994) vol.5 afl.10 pp.123-125. 131 Het START II-verdrag (Strategic Arms Reduction Treaty) werd op 3 januari 1993 getekend door George Bush en Boris Yeltsin. Het doel was om het aantal kernwapens uiteindelijk aan beide zijdes onder de 3000-3500 te brengen. Bron: http://www.fas.org/nuke/control/start2/ laatst geraadpleegd: 17-10-2007. 132 Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The international economic agenda and the State department’s role’ U.S. Department of State dispatch (7 maart 1994) vol.5 afl.10 pp.123-125. 130 49 sprake van een recessie, een structureel stijgende werkloosheid die met name werd veroorzaakt door het verval van de oude industrieën, en een oplopende staatsschuld door aanhoudende begrotingstekorten. Daarentegen was er een continue groei waarneembaar in de dienstensector, werd het handelstekort (al voor het aantreden van Clinton) kleiner en nam het belang van exporten voor de Amerikaanse economie gestaag toe. In antwoord hierop kreeg de revitalisering van de Amerikaanse economie door Clinton de hoogste prioriteit, zowel in zijn binnenlandse als buitenlandse politiek. De doelstellingen van zijn binnenlandse economische programma lagen bij het creëren van werkgelegenheid, stabiliteit en het beperken van de staatsschuld. Hiertoe nam hij een pakket aan maatregelen: Hogere belastingen en ingrijpende overheidshervormingen (met name inkrimping van de federale overheid en de defense conversion) vormden de eerste maatregel; Daarnaast zou de staat grote uitgaven doen in het kader van een langetermijninvesteringsplan; Tot slot was er korte-termijninvesteringsplan om de economie een directe impuls te geven. De internationale economische strategie moest in Clintons woorden ‘bij het hart van de het buitenlandse beleid liggen’ en het mondiale economische leiderschap van de VS herstellen. Hiertoe dienden de internationale financiële instituties tot instrument van de Amerikaanse buitenlandse politiek gemaakt worden, wat uiteindelijk open wereldmarkten, financiële stabiliteit, mondiale groei en democratie zou brengen. In deze wereldeconomie zou het Amerikaanse bedrijfsleven, actief gesteund door de overheid middels commerciële diplomatie, de dominantie positie moeten gaan bezetten. De geo-economische aannames worden bevestigd door het beleid van Clinton. Het binnenlandse economische programma moest de Amerikaanse technologische sector revitaliseren. Het internationale beleid was duidelijk gericht op de opening van de wereldeconomie, waarbij ook financiële stabiliteit gegarandeerd moest worden opdat het Amerikaanse bedrijfsleven haar wereldwijde aanwezigheid zou versterken. Het hoofddoel van Clintons beleid was het herstel van de Amerikaanse economische dominantie. Om dit te bereiken werd er nota bene bezuinigd op de militaire capaciteiten van de VS. In het volgende hoofdstuk de uitvoering van dit beleid gekeken worden. 50 Everything stated or expressed by man is a note in the margin of a completely erased text. (Fernando Pessoa, The book of disquietude)133 3. Het Amerikaanse systeem van handelsbevordering, 1993-1997 Binnen Clintons internationale economische programma vormde het bevorderen van de Amerikaanse exporten een centraal thema. Een van de instrumenten om de buitenlandse handel te versterken was de commerciële diplomatie, de samenwerking op het individuele niveau tussen de Amerikaanse overheid en het bedrijfsleven. In de periode 1993-1997 werden verschillende stappen gezet om het Amerikaanse systeem van handelsbevordering te verbeteren. Maar in hoeverre strookt deze Amerikaanse commerciële diplomatie met de geo-economische aannames? Teneinde een concreter beeld te krijgen van dit handelsbevorderende systeem zal in dit hoofdstuk, ten eerste een beeld geschetst worden van de strategie die op dit vlak gevolgd werd, en ten tweede, een overzicht gegeven worden van de meest relevante instanties op dit vlak en de werkwijze van deze instanties. Het is van belang dit te doen, en wel om twee duidelijke redenen. Primair is het tegen de achtergrond van de centrale vraagstelling van dit onderzoek, in hoeverre de stelling dat er een verschuiving is van geopolitiek naar geo-economie onderschreven wordt door ontwikkelingen op structureel, beleidsmatig en individueel niveau, noodzakelijk om een algemeen begrip te hebben van het Amerikaanse systeem van handelsbevordering. Secundair is de reden dat de literatuur met betrekking tot de recente Amerikaanse exportbevorderende strategie zeer beperkt is. Dit werd in nog 2007 benadrukt in een onderzoek naar commerciële diplomatie: The strategic approach of the US is not well documented, perhaps because of its extent and complexity.134 133 F. Pessoa, The book of disquietude (Manchester 1991) vert. uit het Portugees: Livro do desassossego (Lissabon 1935) 134 A. Mercier, ‘Commercial diplomacy in advanced industrial states: Canada, the UK and the US’ Discussion papers in diplomacy (September 2007) p.22 51 Er kan dus gesteld worden dat er ook in de wetenschappelijke wereld behoefte bestaat aan een poging om deze strategie beter te documenteren. Voor deze documentatie zal hier met name gebruik gemaakt worden van artikelen uit Business America, een officiële uitgave van het Amerikaanse Department of Commerce en verslagen van de Amerikaanse rekenkamer (de General Accounting Office – GAO). Voor het deel dat de werkzaamheden van het Advocacy Center bespreekt is er ook gebruik gemaakt van artikelen uit kranten zoals de Financial Times, de International Herald Tribune, en bladen zoals Newsweek en Time. Over dit onderwerp is bijna geen bronmateriaal beschikbaar en hetgeen bekend is, werd later samengevat in een rapport van het Europese Parlement.135 Tot slot is het nodig een opmerking te maken over de bedoeling van dit hoofdstuk, of beter, wat niet de bedoeling is. Het is niet de bedoeling om op enigerlei wijze samenzweringstheorieën te onderschrijven. Evenmin is dit onderzoek verricht vanuit een anti-Amerikaans, anti-Westers of anti-kapitalistisch perspectief. Hier wordt de rol van de Verenigde Staten onderzocht, wat in het midden laat wat andere staten voor activiteiten hebben ontplooid om hun bedrijfsleven te ondersteunen.136 National Export Strategy In 1993 bestond binnen de Amerikaanse overheid een relatief groot aantal (10) organen dat zich toelegde op de bevordering van de Amerikaanse exporten,137 hetgeen verschillende problemen met zich meebracht: 135 European Parliament, Temporary committee on the ECHELON interception system, Report on the existence of a global system for the interception of private and commercial communications. ECHELON interception system (11 juli 2001). 136 Een voorbeeld – als tegenwicht tegen de in dit hoofdstuk besproken Amerikaanse technieken– hiervan zijn de activiteiten van de Russische buitenlandse inlichtingendienst: De Russische externe inlichtingendienst … (is) belast met de opdracht in het buitenland gunstige voorwaarden te creëren voor Ruslands economische belangen, teneinde buitenlandse investeerders ervan te overtuigen naar Rusland te komen. Bij het verzamelen van informatie gebruiken de Russische inlichtingendiensten open bronnen, maar ook clandestiene personele en technische middelen, zoals het intercepteren van communicatie. Belgische Senaat, Vast comité van toezicht op de inlichtingendiensten, Activiteitenverslag 2003 (Brussel, 2003) p.103. 137 GAO, Export promotion. U.S. programs lack coherence (4 maart 1992) p.1; zie:http://archive.gao.gov/t2pbat6/146088.pdf laatst geraadpleegd: 26 november 2007. 52 During 1991-92, our reviews of federal export promotion programs reported on an effort that is fragmented among 10 agencies; (that) lacks any governmentwide (sic) strategy or priorities; and (that) suffers from inefficiency, overlap and duplication.138 Het Amerikaanse handelsbevorderende beleid werd dus gekenschetst als gefragmenteerd, incoherent, inefficiënt, en erger. In dat kader en tegen de achtergrond van de politieke wens om meer te exporteren werd in 1992 het Trade Promotion Coordination Committee (TPPC - handelsbevorderings-coördinatie comité) in het leven geroepen en een jaar later vast ingesteld.139 Het TPCC moest een overkoepelend orgaan worden, dat, voorgezeten door de minister van handel, alle exportbevorderende activiteiten van de Amerikaanse overheid diende te verenigen. Het beleidsprogramma van het TPCC werd vastgelegd in de National Export Strategy. Dit strategische plan zou officieel vijf uitgangspunten hebben, te weten: 1. het stellen van prioriteiten binnen het het handelsbevorderende beleid; 2. de lopende overheidsprogramma’s beoordelen en deze in lijn brengen met de onder 1) gestelde prioriteiten; 3. het aanwijzen van overlap en hier oplossingen voor bieden; 4. een budgetvoorstel doen waarin alle exportbevorderende programma’s verenigd zijn; 5. zoeken naar meer samenwerkingsmogelijkheden tussen de federale overheid en de staatsoverheden.140 Ondanks het feit dat het handelsbevorderende beleid zeer gefragmenteerd was, kreeg het TPCC niet het mandaat om ingrijpende reorganisaties door te voeren.141 Hierdoor rees de vraag of het TPCC wel in staat zou zijn om de tegenstellingen tussen verschillende 138 GAO, Export promotion. Governmentwide plan contributes to improvements (26 oktober 1993) p.1; zie: http://archive.gao.gov/t2pbat5/150178.pdf laatst geraadpleegd: 10 november 2007. 139 William Clinton, ‘Executive order 12870 of September 30, 1993. Trade Promotion Coordination Committee’ Federal Register (Oktober 1993) vol.58 afl.190; zie: http://www.archives.gov/federalregister/executive-orders/pdf/12870.pdf laatst geraadpleegd: 19 november 2007. 140 William Clinton, ‘Executive order 12870 of September 30, 1993. Trade Promotion Coordination Committee’ Federal Register (Oktober 1993) vol.58 afl.190. 141 Het TPCC kreeg dus wél de opdracht om verregaande hervormingen door te voeren, maar niet het mandaat, de autoriteit daartoe. 53 overheidsinstanties te overbruggen.142 Enkele jaren later, in 2004, leek het erop dat het comité daar inderdaad niet in geslaagd was: The intention was good, but essentially the TPCC does not accomplish its task of enhancing coordination and avoiding duplications.143 Al in 1993 bleek de moeizame gang van zaken uit de titel van het belangrijkste rapport van het TPCC, dat niet genaamd was The National Export Strategy, maar Toward a National Export Strategy, oftewel, ‘richting’, “er wordt nog gewerkt aan iets definitiefs”.144 Het voornaamste obstakel voor een daadwerkelijke strategie lag in de taak van het TPPC om een fundamentele reorganisatie door te voeren: Essentially, TPCC was asked to address the most contentious and difficult of interagency issues: the possible reallocation of agency staff and funding resources, the shifting of programmatic responsibilities among different agencies, and potential redistribution of the federal export promotion efforts among different constituencies.145 De eerste National Export Strategies (van 1993 t/m 1995) stelden een aantal prioriteiten met betrekking tot buitenlandse markten, exportprogramma;s en exportpolitiek: 1. regionale focus: De Big Emerging Markets (BEMs) kregen de prioriteit. Hierbij werd wel enige flexibiliteit gehanteerd en niet-BEM-landen konden eveneens aandacht krijgen. 2. beleidsaanpassingen a. Advocacy146 – er werd een Advocacy Center opgericht om overheidshulp aan Amerikaanse bedrijven beter te coördineren. Deze advocacy omspande commerciële, financiële en technische ondersteuning, evenals GAO, Commerce’s trade functions (26 juni 1995) p.8; zie: http://archive.gao.gov/t2pbat1/154571.pdf laatst geraadpleegd 29 oktober 2007. 143 H. Kopp, Commercial diplomacy and the national interest (Washington 2004) p.9. 144 R. Brown, ‘Letter from Secretary Brown’ Business America (oktober 1994); zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n9_v115/ai_15914363 laatst geraadpleegd: 26 november 2007. 145 GAO, Export promotion. Governmentwide plan contributes to improvements (26 oktober 1993) p.2. 146 De term Advocacy betekent in het Nederlands zoiets als ‘voorspraak’. De Amerikaanse Advocacystrategie was er officieel op gericht op het Amerikaanse bedrijfsleven met voorspraak van diplomaten en politici in het buitenland te steunen. 142 54 ‘endorsements by senior-level government officials’. Verderop zal uitgebreid op dit Advocacy Center worden ingegaan. b. Hulp aan kleine bedrijven – het TPCC zette in de VS een netwerk van 15 one-stop shop US Export Assistance Centers op. Deze centra moesten marktinformatie bieden en exportkredietprogramma’s toegankelijk maken. c. Gebonden hulp bestrijden – de Amerikaanse ExImBank147 kreeg een uitgebreider budget om buitenlandse gebonden hulp148 te overbieden. Dit werd de War Chest genoemd en moest ten goede komen aan Amerikaanse exporteurs (dus niet de vrije markt). 3. Bespreken van ‘twijfelachtige’ buitenlandse handelspraktijken zoals corruptie en oneerlijke overheidsbemoeienis. Hoewel uit de officiële beleidsstukken wel een duidelijke geografische prioriteit voor het exportbeleid blijkt, namelijk de BEMs, lijkt het alsof er geen sectorale focus is. Dit is misleidend. Er lag wel degelijk nadruk op een sector, namelijk op de technologische sector: In focusing on the markets of the present and future, ITA, with input from the private sector, is developing strategies to expand exports with high concentrations of technologies including, among others: information technologies (computers, software, information services, microelectronics, and 147 De ExImBank (Export-Import Bank) is de officiële Amerikaanse exportkredietverstrekker: Mission: The Export-Import Bank of the United States (Ex-Im Bank) is the official export credit agency of the United States. Ex-Im Bank's mission is to assist in financing the export of U.S. goods and services to international markets. Ex-Im Bank enables U.S. companies — large and small — to turn export opportunities into real sales that help to maintain and create U.S. jobs and contribute to a stronger national economy. Ex-Im Bank does not compete with private sector lenders but provides export financing products that fill gaps in trade financing. We assume credit and country risks that the private sector is unable or unwilling to accept. We also help to level the playing field for U.S. exporters by matching the financing that other governments provide to their exporters. Ex-Im Bank provides working capital guarantees (pre-export financing); export credit insurance; and loan guarantees and direct loans (buyer financing). No transaction is too large or too small. (…) zie: http://www.exim.gov/about/mission.cfm laatst geraadpleegd: 27 maart 2008. 148 De officiële Amerikaanse omschrijving van gebonden hulp: “Tied aid” refers to foreign assistance that is linked to the purchase of exports from the country extending the assistance. Tied aid can consist of (1) foreign aid grants alone, (2) grants mixed with commercial financing or official export credits (“mixed credits”), or (3) concessional (low-interest-rate) loans. GAO, International trade. US efforts to counter competitors tied aid practices (28 maart 1995) p.5; zie: http://archive.gao.gov/t2pbat1/153839.pdf laatst geraadpleegd: 26-11-’07. 55 telecommunications), health technologies (medical devices, pharmaceuticals, and biotechnology), transportation technologies (motor vehicles and parts, aerospace, and infrastructure), energy technologies (oil and gas equipment and power generation), and environmental technologies.149 Het is opvallend dat in het recente onderzoek van Mercier gesteld wordt dat er eigenlijk geen sprake is van aandacht voor een specifieke sector: TPCC documents reveal that no particular sectors are identified as a priority.150 Dat is mogelijk te verklaren door het gebruik van ander (beperkter en recenter) bronnenmateriaal151 of een wijziging van het beleid onder president George H. Bush. Daarnaast speelde een reglementaire wijziging in de VS een belangrijke rol voor de technologische exporten. Als gevolg van het TPCC-rapport uit 1993 werden de beperkingen voor de exporten van microprocessoren versoepeld. Dit betekende voor de commerciële diplomatie dat er veel meer hoogwaardige technologische producten verkocht konden worden aan het buitenland, zonder dat er goedkeuring voor nodig was van het ministerie van handel. Samenvattend kan gesteld worden dat de inspanningen van het TPCC de volgende implicaties hadden voor de Amerikaanse commerciële diplomatie: een geografische prioriteit; een meer sectorale nadruk; en veel meer lobby-inspanningen van politieke topfiguren. Hieronder zal dieper worden ingegaan op het functioneren van het Advocacy Center als sturend en uitvoerend orgaan voor deze strategie. C. Robinson, ‘ITA promotes exports of technology products and services’ Business America (Augustus 1994); zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n8_v115/ai_15673507 laatst geraadpleegd: 2711-2007. 150 A. Mercier, ‘Commercial diplomacy in advanced industrial states: Canada, the UK and the US’ p.23. Mercier baseerde zijn uitspraak dat er geen sectoraal beleid plaatsvindt slechts op de National Export Strategies van 2005 en 2006 en een interview. 151 Zie bovenstaande noot. 149 56 Het Advocacy Network De oprichting van het TPCC zorgde voor de institutionalisering van een netwerk van overheidsinstanties op het vlak van de exportbevordering. Dit werd het Advocacy Network genoemd, naar de naam van de zogenaamde Advocacy strategy: In 1993...Secretary of Commerce Ron Brown... pressed the Federal government to help American firms - both large and small - realize their full potential through a systematic program of active support, a strategy we came to call "advocacy." Under the leadership of President Clinton, Vice President Gore, and Secretary Brown…we have made support for U.S. companies fighting to win in foreign markets a critical component of our overall approach to trade.152 Om uitvoering te geven aan deze strategie van Advocacy werd in 1993 het Advocacy Center opgericht. Het is zinvol dit orgaan te bestuderen, omdat dat een duidelijk beeld zal geven van één van de concrete implicaties van Clintons internationale economische beleid: een agressieve commerciële diplomatie. Zo speelde het Advocacy Center hoogstwaarschijnlijk een centrale rol bij het doorgeven van informatie afkomstig van het afluistersysteem Echelon, dat clandestien economische inlichtingen inwon over Europese concurrenten van het Amerikaanse bedrijfsleven.153 Hier zullen eerst het doel en de functie van het Advocacy Center besproken worden. Vervolgens zal de werkwijze van het Center - voor zover daar zicht op is belicht worden in combinatie met een aantal voorbeelden van commerciële diplomatie. In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de Amerikaanse pogingen om in West Europa, met name Frankrijk, de high-tech sector te veroveren of te verzwakken. Het Advocacy Center en inlichtingenwerk ‘Advocacy: supporting U.S. jobs in global competition’ Business America (Oktober 1995); zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n10_v116/ai_17600043; laatst geraadpleegd: 22-11-2007. 153 D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation (27 mei 2001) §52; zie: http://www.heise.de/tp/r4/artikel/7/7752/1.html; laatst geraadpleegd: 13-092007; European Parliament, Temporary committee on the ECHELON interception system, Report on the existence of a global system for the interception of private and commercial communications. ECHELON interception system (11 juli 2001) pp.112-114. 152 57 De officiële doelstelling van het Advocacy Center was om wereldwijd voor een zogenaamd level playing field (internationaal gelijk speelveld) te zorgen.154 Het Amerikaanse bedrijfsleven zou ten aanzien van buitenlandse concurrenten in een nadelige positie zitten: Our mayor trade competitors are becoming increasingly agressive in helping their firms secure major procurements in foreign markets…(This) has become problematic for U.S. firms.155 Om van de buitenlandse concurrentie te winnen, was het nodig om als eerste te bepalen waar kansen lagen om daar vervolgens gecoördineerd op in te spelen. Het volgen van de concurrentie was ook een middel om kansen te identificeren en vervolgens toe te slaan met commerciële diplomatie. Het beheersen van informatie over potentiële kansen en potentiële concurrenten staat hierbij centraal. De partij die als eerste de informatie in handen heeft, deze informatie kan duiden en er vervolgens naar weet te handelen, wint. Verliezers zijn degenen die geen toegang tot informatie hebben, informatie niet begrijpen, of er niet naar weten te handelen.156 Dit heet competitve intelligence en was de doctrine van het Advocacy Center.157 De naam van het Advocacy Center is dus enigszins misleidend, aangezien advocacy (lobby, voorspraak) niet de enige taak was van deze organisatie. The economic war room zoals het Center informeel werd genoemd, geeft een eerlijker beeld van haar activiteiten.158 Voorafgaand aan de oprichting van het Advocacy Center werd er al op ad hocbasis micro-economisch inlichtingenwerk verricht en doorgegeven aan het bedrijfsleven. Hierbij rezen echter verschillende vragen. De geheime informatie was vaak niet in de context geplaatst van de kennis en plannen van andere overheidslichamen. Hiervoor TPCC, ‘Levelling the playing field around the world. Annexe 2-1: Functioning statement of the Advocacy Center’ (22 maart 1995) p.1; zie: http://www.heise.de/tp/r4/artikel/7/7743/1.html laatst geraadpleegd: 28-09-2007. 155 ‘Advocacy: supporting U.S. jobs in global competition’ Business America (Oktober 1995); zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n10_v116/ai_17600043; laatst geraadpleegd: 22-11-2007.. 156 K. McCrohan, ‘Competitive intelligence: Preparing for the information war’ in: Long range planning (augustus 1998) vol.31 afl.4 pp.586-593. 157 D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation; §35-§42. 158 L. Malkin, ‘How U.S. helps its firms abroad’ International Herald Tribune (22 augustus 1995). 154 58 bestond geen beleid en het was complex om informatie uit inlichtingenwerk te verspreiden zonder de (geheime) bron te compromitteren. Evenmin was er beleid om te bepalen welke bedrijven geheime informatie zouden ontvangen en om te bepalen of het eigenlijk wel in het belang was van de Verenigde Staten om een individueel bedrijf te helpen.159 Deze problematiek kwam vroeg in de jaren negentig, nog voor de oprichting van het Advocacy Center, aan het licht. Het bleek toen dat CIA-inlichtingen en politieke druk behulpzaam konden zijn bij het winnen van opdrachten voor het nationale bedrijfsleven. Een kwestie die waarschijnlijk belangrijke rol speelde bij de totstandkoming van de Advocacy-strategie, is een deal uit 1991 met Syrië. In de woorden van Randall Fort, voormalig medewerker van het State Department Intelligence and Research Bureau: [T]he first case 'and apparently the case that made the White House realize the value of such information' came when the U.S., 'using the normal net for gathering communications intelligence,' found that the Japanese were bribing the state out of Syria on a power plant contract. 'It came to our attention that a U.S. company was also trying to win this contract' worth nearly a half billion dollars. As a result, 'quiet approaches were made to the Syrian government' that if Syria wanted to improve its position with the U.S., it should not go along with the bribery. As a result, the U.S. company won the contract.160 In dit geval was het inlichtingenwerk dus niet gericht op het winnen van informatie over bedrijfsactiviteiten, maar bleek er toevallig een interessante opdracht te zijn waar toevalligerwijs ook een Amerikaans bedrijf om streed. Het succes in Syrië was te danken aan het gevolg van de toevallige samenloop van omstandigheden. De Advocacy-strategie moest ertoe leiden dat de juiste omstandigheden werden gecreëerd. Om de Amerikaanse regering op de hoogte te brengen van de nieuwe kansen D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation; §13, §19-§21, §25. 160 R. Windrem, ‘U.S. spying pays off for business’ NBC News (14 april 2000) zie: http://www.converge.org.nz/pma/sislev.htm laatst geraadpleegd: 03-12-2007. 159 59 voor het bedrijfsleven, zou de CIA dagelijks een overzicht geven van de economische ontwikkelingen, de Daily Economic Intelligence Briefing: Economic intelligence gathering became policy. The CIA designed a new daily intelligence digest, called the 'Daily Economic Intelligence Briefing'. Highly classified with a limited run of 100 copies, it's distributed to officials at the White House and cabinet-level departments throughout the government's economic bureaucracy.161 US intelligence support was extended to commercial organisations in 1993 (…). Ron Brown…set up a business "Advocacy Center", which reportedly combines intelligence with other trade and economic data. One result is the CIA's Daily Economic [Intelligence] Briefing, also created under Mr Brown. Though highly classified, the document is thought to contain a large amount of publicly available information, supplemented by information from intercepts. But general economic intelligence will at times involve company-specific espionage.162 Als de spin in het web van het Advocacy Network, kon het Advocacy Center informatie uit verschillende, schijnbaar ongerelateerde bronnen beter contextualiseren. Door als schakel tussen het bedrijfsleven en de inlichtingenwereld te functioneren kon het bij de verspreiding van informatie bronnen beter verbergen. Het was de CIA overigens niet eens toegestaan om informatie aan bedrijven te geven.163 Wat betreft de hulp aan het bedrijfsleven, werd een selectieprocedure opgesteld. De richtlijnen van deze procedure legden de nadruk op Amerikaanse herkomst, creatie van werkgelegenheid en de mate waarin het bedrijf Amerikaanse belangen ondersteunde.164 Nadat een bedrijf in R. Windrem, ‘U.S. spying pays off for business’ NBC News (14 april 2000. T. Catan, ‘Secrets and spies’ Financial Times (31 maart 2000). 163 McCarrol, T., ‘Next for the CIA: Business spying?’ Time (22 februari 1993) zie: http://www.time.com/time/magazine/article/0,9171,977791,00.html laastst geraadpleegd: 4-12-2007. 164 TPCC, ‘Levelling the playing field around the world. Annexe 2-1: Functioning statement of the Advocacy Center’ p.3. 161 162 60 aanmerking kwam voor hulp in de vorm van informatie en advocacy, bestond er ook de mogelijkheid om aanspraak te maken op financiële ondersteuning door de ExIm-bank.165 Er zijn geen officiële stukken van de Amerikaanse overheid die volledig inzicht geven in de werking van het Advocacy Center. De exacte werkwijze blijft in nevelen gehuld en het lijkt erop dat dit bewust beleid is. Naar aanleiding van het onderzoek van de Europese Unie naar het afluistersysteem ECHELON zou een delegatie van Europarlementariërs in 2001 een bezoek brengen aan het Center. Deze delegatie kreeg op het laatste moment van het Department of Commerce te horen dat ze niet welkom was:166 The US Administration did not allow the discussion arranged between members of the Temporary Committee [on the ECHELON interception system] and representatives of the [Advocacy] Center to take place. (…)Your rapporteur can only assume that the discussion arranged with the Advocacy Center was cancelled because it is involved in activities which the US Administration wishes to keep secret.167 Advocacy in de praktijk Brazilië: Raytheon versus Thomson CSF Om een beter inzicht te krijgen in de werkwijze zal hier een aantal gevallen worden besproken waarbij het Advocacy Center een belangrijke rol vervulde. Dit geeft ook een beter inzicht in hoe allianties tussen overheid en bedrijfsleven op individueel niveau ten uitvoer worden gebracht (vierde aanname van de geo-economische strategie). Een van de meest beschreven successen van het Advocacy Center betrof een deal uit 1994 met Brazilië. Het Amerikaanse Raytheon was met het Franse Thomson CSF in strijd om een order van 1,4 miljard dollar binnen te halen. Het ging om de bouw van een complex 165 Zie noot nr.148. P. Goodenough, ‘EU Committee: US Wasted Chance To Quell Concerns about Spy Network’ CNSNews.com (16 mei 2001); zie: http://www.cnsnews.com/ViewForeignBureaus.asp?Page=/ForeignBureaus/archive/200105/For20010516b. html laatst geraadpleegd: 05-12-2007. 167 European Parliament, Temporary committee on the ECHELON interception system, Report on the existence of a global system for the interception of private and commercial communications. ECHELON interception system (11 juli 2001) p.114. 166 61 surveillancesysteem voor de Amazone. Dit systeem was gebaseerd op radar, satellieten een computernetwerk. Door het grote belang van de deal werd het Advocacy Network volledig in stelling gebracht. De CIA zou informatie hebben gehad dat de Fransen de Brazilianen probeerden om te kopen.168 Hoewel deze informatie nooit werd geopenbaard, nam de Amerikaanse Advocacy een vorm van chantage aan. Here's how our basic policy worked. In 1994, for example, Raytheon was in heated competition with a French firm for a Brazilian contract to build an environmental-surveillance system for the Amazon. Our French foe was heavily subsidized by its government, so we swung into action. Brown made two trips to Brazil, and I made two. The head of NASA called his Brazilian counterpart and said our cooperation with them in outer space would be lost if the French got the deal; the EPA chief did the same. The Export-Import Bank extended the most far-reaching financing available, and Clinton called the president of Brazil. Raytheon won--and Massachusetts got 20,000 new jobs.169 Het is opvallend dat Jeffrey Garten hiermee openlijk toegeeft dat de Amerikaanse overheid Brazilië zo onder druk zette dat het eigenlijk neerkwam op an offer they couldn’t refuse. Een voorbeeld van de manier hoe er normaliter over de Advocacy werd geschreven, namelijk een stuk omfloerster, is dit citaat van David Rothkopf,170 de naaste medewerker van Garten: (Providing technical assistance) is a carrot that the United States can offer to induce another entity to act in a matter supportive of US international interests…[T]echnical assistance programs are often much sought after and take many forms…NASA works cooperatively with a number of D. Rothkopf, ‘Beyond manic mercantilism’ in: J. Shinn ed., U.S.Commercial Diplomacy (New York, 1998); zie: www.ciaonet.org/conf/cfr03/cfr03ac.html; laatst geraadpleegd: 23-11-2007. 169 J. Garten, ‘The root of the problem’ Newsweek (31maart 1997) vol.129 afl.13 p.38. 170 David Rothkopf was deputy under secretary of Commerce for international trade onder Clinton van 1993 tot en met 1996 en was hiermee de rechterhand van Jeffrey Garten. zie: http://www.carnegieendowment.org/about/staff/index.cfm?fa=expert_view&expert_id=188&prog=zgp&pr oj=zusr laatst geraadpleegd: 03-12-2007. 168 62 foreign space agencies on satellite programs and played a helpful role in winning Brazilian support for the Raytheon Amazon surveillance project.171 Er is weinig openbare informatie te vinden over de manier waarop de VS andere landen min of meer dwongen contracten te sluiten met het Amerikaanse bedrijfsleven. Veelal wordt de impressie gewekt, zoals in het citaat van Rothkopf, dat de Amerikanen coöperatief te werk gingen en ‘extraatjes’ aanboden om hun projecten te verkopen. Om die reden is het verhaal van Garten bijzonder informatief en mogelijk zelfs eerlijk, aangezien hij slechts stelt dat Thomson CSF zwaar gesubsidieerd was. Op de vermeende corruptie ervan gaat hij niet in, wat verstandig is, aangezien rond de uitvoering door Raytheon de zweem van een omkopingsschandaal hing. Raytheon's SIVAM contract in Brazil was…embroiled in scandal in November 1995. Police had wiretapped the home of Julio Cesar Gomes dos Santos, a top presidential aide. According to a transcript of phone calls published at this time, dos Santos and the local Raytheon representative, Jose Affonso Assumpcao, discussed paying bribes to the head of the Senate finance committee. Although there were no prosecutions, dos Santos resigned from his post. He was joined by air force Minister Mauro Gandra, who the tape revealed to have enjoyed hospitality from Raytheon. The revelations led to a Brazilian Senate enquiry and a three year delay in starting work on the project.172 Saoedi-Arabië: Boeing en McDonnell Douglas versus Airbus Een ander geval waarbij het Advocacy Center betrokken was en de inlichtingendiensten voor het Amerikaanse bedrijfsleven werden ingezet, was van 1993 tot 1995 in de concurrentiestrijd tussen Airbus enerzijds en Boeing en McDonnell Douglas anderzijds. D. Rothkopf, ‘Beyond manic mercantilism’ in: J. Shinn ed., U.S .Commercial Diplomacy (New York, 1998). 172 D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation; §73. 171 63 In januari 1994 bracht de toenmalige Franse premier Eduard Balladur een officieel bezoek aan Riyad, de hoofdstad van Saoedi-Arabië, waarbij hij verwachtte voor tien miljard dollar aan contracten binnen te slepen. Al sinds het voorjaar van 1993 werd dit bezoek voorbereid met het doel om Frankrijk een voornamere rol op de Saoedische markt te geven.173 Naast een militaire deal, voor helikopters en fregatten, zou Saoedi-Arabië voor zes miljard dollar aan passagiersvliegtuigen voor haar nationale luchtvaartmaatschappij kopen. Maar ondanks alle voorbereidingen kwam Balladur met lege handen terug. Door de lage olieprijs en financiële problemen na de Golfoorlog zou Saoedi-Arabië geen geld hebben om de order te betalen.174 Op 16 februari 1994, een aantal weken na Balladurs teleurstellende bezoek aan Riyad, verklaarde de president van de Verenigde Staten, Bill Clinton, dat Boeing en McDonnell Douglas voor zes miljard dollar zestig lijnvliegtuigen aan Saoedi-Arabië zou leveren.175 In de voorgaande maanden had er een hevige strijd plaatsgevonden om de gunst van het Saoedische koningshuis. Clinton had verschillende malen persoonlijk met koning Fahd van Saoedi-Arabië getelefoneerd om hem te overtuigen van de Amerikaanse vliegtuigen. Tevens hadden in de loop van 1993 drie verschillende Amerikaanse ministers bezoeken gebracht aan het koninkrijk om te pleiten voor de Amerikaanse industrie.176 Om de aanschaf te financieren had de ExImBank 6,2 miljard dollar aan leningen beschikbaar gesteld aan Saoedi-Arabië.177 Oorspronkelijk zou het Airbus de helft van de vliegtuigen leveren, en zou Boeing verantwoordelijk zijn voor de andere helft van de deal. Maar de Amerikaanse regering wilde deze mega-deal geheel aan haar nationale vliegtuigbouwers doen toekomen. In mei 1993 reisde de Amerikaanse minister van handel naar Riyad en kwam terug met goed A. Schwarzbrod & M. de Grandi, ‘Visite officielle en Arabie Saoudite - Balladur attend au moins 10 milliards de contrats de Riyad’ in: Les Echos (7 januari 1994). 174 M. de Grandi, ‘Fin de la visite officielle d'Edouard Balladur a Riyad - France-Arabie Saoudite: la signature de contrats bute sur le financement’ in: Les Echos (10 januari 1994). 175 G. Senges, ‘Six milliards de dollars - Bill Clinton decroche la totalite de la commande de Saudia Airlines’ in: Les Echos (17 februari 1994). 176 G. Graham & P. Betts, ‘US groups wins dollars 6bn Saudi airliners order’ in: Financial Times (17 februari 1994). 177 J. Mintz & R. Marcus, ‘Saudis shift jetliner order to U.S.; Boeing, McDonnell Douglas to share deal possibly worth $ 6 billion’ in: Washington Post (20 augustus 1993); en: S. Engelberg, ‘U.S.-Saudi Deals in 90's Shifting Away From Cash Toward Credit’ in: New York Times (23 augustus 1993). 173 64 nieuws.178 McDonnell Douglas zou de deal van Airbus hebben overgenomen.179 Medio oktober 1993, na een bezoek van de Franse president Mitterrand aan Riyad, leken de Saoedi’s te kennen toch weer in Airbus geïnteresseerd te zijn.180 Maar begin 1994 bleken de Amerikanen de opdracht toch gewonnen te hebben. Op de achtergrond van deze intensieve concurrentiestrijd waren veiligheidsdiensten actief om de deal te beïnvloeden. De Amerikaanse National Security Agency stelde dat zij via haar afluistersysteem ECHELON had geconstateerd dat Airbus haar Saoedische klanten had omgekocht.181 Al het telefoon- en faxverkeer van Airbus, en in het bijzonder de communicatie tussen Airbus en het Saoedische koningshuis, werd afgeluisterd door de NSA.182 Hieruit werd ook de nodige zakelijke informatie gedestilleerd, namelijk de prijs die Airbus vroeg voor haar vliegtuigen. Vervolgens werden de Amerikaanse vliegtuigbouwers Boeing en McDonnell Douglas hierover geïnformeerd en geadviseerd om het Saoedische koningshuis te benaderen met een beter aanbod dan dat van Airbus. Dit geschiedde en de Europese vliegtuigindustrie verloor ten slotte, mede na de intensieve Amerikaanse lobby, de opdracht van zes miljard dollar.183 In de Verenigde Staten ontstonden echter vele nieuwe banen: volgens Clinton wel zestigduizend!184 Het is opvallend dat het Amerikaanse afluistersysteem ECHELON al bij voorbaat op Airbus gericht was. Hoe was het anders mogelijk dat de NSA concludeerde dat Airbus corruptie bedreef? Er is overigens geen officieel document bekend waarin deze ‘conclusie’ met bewijs wordt gesubstantiveerd. Uit deze gang van zaken kan in worden opgemaakt dat de NSA de gewoonte had om begin jaren negentig Europese bedrijven te bespioneren. Dit past in het beeld van een uitspraak van een voormalige NSA‘US commerce secretary lobbies for Saudi business’ in: Mideast Mirror (6 mei 1993). R. Weintraub, ‘Who will fly high on Saudi contract? After months of changing political tides, McDonnell Douglas is in the running’ in: Washington Post (28 januari 1994). 180 E. Watkins, ‘Mitterrand to press Saudis on oil threats’ in: Financial Times (15 oktober 1993). 181 S. Shane & T. Bowman, ‘America's fortress of spies’ in: Baltimore Sun (3 december 1995); ECHELON is de naam van een Amerikaans netwerk van computers dat automatisch miljoenen onderschepte berichten doorzoekt. De onderschepping van berichten vindt plaats door satellieten en andere afluistermechanismen. Bron: ‘ECHELON’; http://www.fas.org/irp/program/process/echelon.htm; laatst geraadpleegd: 03-06-2008. 182 Temporary committee on the ECHELON interception system, EU rapport on ECHELON (11 juli 2001) p.103. 183 Temporary committee on the ECHELON interception system, EU rapport on ECHELON (11 juli 2001) p.103. 184 G. Graham & P. Betts, ‘US groups wins dollars 6bn Saudi airliners order’ in: Financial Times (17 februari 1994). 178 179 65 medewerker, die stelde dat industriële spionage de topprioriteit van ECHELON was geworden en dat die gewonnen informatie veelvuldig door het Amerikaanse bedrijfsleven werd gebruikt.185 India: Enron en het Advocacy Center Twee andere voorbeelden van Amerikaanse advocacy zijn de Paiton en Dabhol energiecentrales in respectievelijk Indonesië en India. Een miljardenproject dat het Advocacy Center lang tot haar successen rekende, was het winnen van opdracht voor de Dabhol energiecentrale. In 1992 kondigde de Indiase deelstaat Maharashtra aan dat de uitvoering van energieproject openbaar aanbesteed zou worden. Het betrof een opdracht van bijna 2 miljard dollar.186 Dit wekte de interesse van het Amerikaanse Enron, maar ook van Britse en Franse bedrijven, waarschijnlijk PowerGen PLC en International Power PLC, en Electricité de France.187 In aanloop naar de biedingsprocedure eind 1993 en vlak na de oprichting van het Advocacy Center, raakte de CIA - vanzelfsprekend achter de schermen - betrokken bij het project. Teneinde de Europese concurrentie een stap voor te zijn, verrichtte de CIA onderzoek naar de strategieën van de Franse en Britse ondernemingen: And working just behind the scenes, as it often does these days, was the Central Intelligence Agency, assessing the risks of the project and scoping out the the (sic) competitive strategies of Britain and other countries that want a big chunk of the Indian market.188 K. Lawner, ‘Post sept. 11th international surveillance activity – a failure of intelligence: the ECHELON interception system & the fundamental right to privacy in Europe’ in: Pace international law review (2002) vol.14 pp.435-480; p.455. 186 K. Hansen, R. O’Sullivan & W. Geoffrey Anderson, ‘The Dabhol power project settlement: What happened and how?’ Infrastructure Journal (December 2005) p.1; zie: http://www.chadbourne.com/files/Publication/a5aa1e52-4285-4bb5-87e67201123895a0/Presentation/PublicationAttachment/352f8f09-ae96-40fc-a293720d0b8f0ca8/Dabhol_InfrastructureJournal12_2005.pdf laatst geraadpleegd: 04-12-2007. 187 J. Elliot, ‘Indian State Asks Enron To Revise Power Deal’ International Herald Tribune (12 december 2000). 188 D. Sanger, ‘How Washington Inc. makes a sale’ New York Times (19 februari 1995). 185 66 Afgezien van het feit dat dit een mooi voorbeeld is van hoe de staat een rol kan spelen bij competitive intelligence, zou hieruit blijken het dat het CIA-onderzoek zich niet per definitie op corruptie richtte, of de CIA zou er wel een bijzonder enge definitie van competitive strategy op nahouden. De daaropvolgende Amerikaanse overheidslobby, waarbij State en Energy samen met de CEO’s van Enron, Bechtel, en General Electrics door het Advocacy Center gecoördineerd en door de lokale Amerikaanse ambassadeur begeleid, de Indiase overheid van alle kanten belaagden, was succesvol. De Wereldbank wilde echter geen kredieten beschikbaar stellen aan India, omdat zij het project not economically viable achtte. Dahol zou teveel stroom opwekken tegen een te hoge prijs.189 Ook vanuit India werd forse kritiek geuit op het project: The agreement was fast-tracked, running counter to the reservations of key Indian and international economists and condemned by intellectuals, academics, the Indian press, trade unions, opposition political parties, and nongovernmental organizations throughout India. Criticized for lack of transparency, its projected high costs, and potential environmental impacts, the deal was [very] controversial (…).190 De bouw van het Dabhol riep dus bijzonder veel weerstand op. Desalniettemin verstrekte de Amerikaanse overheid zelf via OPIC en de ExIm-bank een kleine 400 miljoen dollar.191 De problematiek rondom het project werd een centraal thema bij de deelstaatverkiezingen van Marahashtra in 1995. Deze verkiezingen leidden tot een nieuwe regionale regering, die besloot dat de omstreden bouw van de centrale gestaakt zou worden.192 Hiermee dreigden alle gezamenlijke inspanningen van de Amerikaanse Minority Staff – Committee on government reform – US House of Representatives, Fact Sheet. Background on Enron’s Dabhol power project (22 februari 2002) p.6; zie http://oversight.house.gov/documents/20040830150742-77212.pdf laatst geraadpleegd: 10-12-2007. 190 Human Rights Watch, The Enron corporation: Corporate complicity in human rights violations (januari 1999) deel: Summary and recommendations; zie http://www.hrw.org/reports/1999/enron/index.htm laatst geraadpleegd: 10-12-2007. 191 K. Hansen, R. O’Sullivan & W. Geoffrey Anderson, ‘The Dabhol power project settlement: What happened and how?’ p.1. 192 K. Hansen, R. O’Sullivan & W. Geoffrey Anderson, ‘The Dabhol power project settlement: What happened and how?’ p.1. 189 67 overheid en het bedrijfsleven onder leiding van het Advocacy Center tot een groot fiasco te verworden. Echter, het Advocacy Center was er juist op gericht om ook op de lange termijn steun voor Amerikaanse bedrijven te garanderen. In markets like China and India, our efforts in support of American firms are focused on the long term. We have found that continuous attention is required to see a project through to completion. Delays and setbacks must be expected, and often it may seem like we have taken "two steps forward and one back" before a deal is actually concluded. To be successful, years of relentless follow-up is required by the companies with the support of the U.S. government. This is exactly the type of support the Advocacy Center is designed to provide.193 Het besluit van de regering van Maharashtra om de bouw te stoppen leidde tot politieke strijd met de Amerikanen. De Secretary of Trade, Ron Brown bracht samen met Kenneth Lay, de CEO van Enron een bezoek aan India.194 Begin 1996 nam de regering van de deelstaat het besluit om de bouw van de Dabhol-energiecentrale toch te hervatten. Door deze omwenteling laadde de regering de verdenking op zich corrupt en frauduleus te zijn. Het was een besluit dat werd genomen door de regering, de machtige vakbonden bleven echter tegen. De vakbonden, verenigd in de CITU (the Center of Indian Trade Unions) spanden in 1996 een rechtszaak aan tegen de Indiase overheid en Enron. Hierop volgde een bijzonder complexe rechtsgang waarbij Enron in de procedure constant bevoorrecht werd ten opzichte van de CITU. Zo werd het bewijsmateriaal van de CITU, dat uitgebreid inging op corruptie en fraude inzake het besluit van de (nieuwe) regering terzijde geschoven door de Indiase rechters. Hoewel het daardoor niet officieel tot een veroordeling van Enron en de Indiase regering kwam, bleef de gehele gang van zaken erg verdacht.195 De claim dat Enron, ondersteund door de Amerikaanse overheid, ‘Advocacy: supporting U.S. jobs in global competition’ Business America. D. Milbank & P. Blustein, ‘White House Aided Enron In Dispute’ Washington Post (19 januari 2002). 195 Human Rights Watch, The Enron corporation: Corporate complicity in human rights violations hfdst II: Background: New Delhi and Bombay – The CITU lawsuit. zie: http://www.hrw.org/reports/1999/enron/enron2-4.htm laatst geraadpleegd: 11-12-2007. 193 194 68 corrupt en frauduleus te werk ging, werd in ieder geval beter onderbouwd dan de claims van de CIA dat omkoping tot het instrumentarium van Europese bedrijven zou behoren. Indonesië: General Electrics en de Soeharto-clan Een andere Big Emerging Market in Azië die veroverd moest worden, was Indonesië. Indonesië was zelfs het eerste land dat in 1993-’94 bestudeerd werd als proeftuin voor de Advocacy Strategy.196 Er was door het Department of Commerce een zeer gedetailleerd plan opgesteld voor de verovering van de Indonesische markt. In de woorden van Jeffrey Garten: (For Indonesia the US has) developed the most elaborate country strategy that the government has ever had towards a developing country. (And) we are now in the process of implementing it.197 Logischerwijs zou er groot belang gehecht worden aan het al dan niet slagen van de nieuw vormgegeven commerciële diplomatie in dit vroege stadium. Als zou blijken dat deze aanpak geen succes had, zou de positie van de architecten van Advocacy en Commercial Diplomacy zeer waarschijnlijk onder vuur komen te liggen. De in begin 1994 opgerichte Indonesia Working Group verenigde een aantal specialisten afkomstig uit verschillende takken van de Amerikaanse overheid onder het TPCC. De taak van deze werkgroep was om een specifieke strategie voor de verovering van de Indonesische markt op te stellen en om vervolgens aan de uitvoering hiervan leiding te geven. Het is kenmerkend dat er een grote betrokkenheid van de CIA bij deze werkgroep was. Uit per ongeluk geopenbaarde notulen bleek dat bij sommige vergaderingen éénderde van de aanwezigen uit CIA-mederwerkers bestond.198 D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation; §44. 197 ‘Indonesia one of 10 big emerging markets for US’ The Straits Times (20 juni 1994). 198 D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation; §45. 196 69 Bovenaan de agenda van de Indonesia Working Group en het Advocacy Center stond een miljardenopdracht voor de bouw van een kolencentrale op Java.199 In 1990 kondigde de Indonesische regering de openbare aanbesteding van een zogenaamde schone-kolencentrale aan.200 Rondom de toekenning van de opdracht en de bouw hiervan zou een van de grootste corruptiezaken ooit ontstaan.201 Het is niet bekend of er Europese bedrijven meedongen naar de opdracht om de Paiton I centrale te bouwen. De procedure begon in mei 1991 en een jaar later (juni 1992) werd bekend dat een consortium van het Amerikaanse General Electrics en Mission Energy, het Japanse Mitsui en het Indonesische mijnbouwbedrijf BHP (Batu Hirkam Perkasa) de centrale zou gaan bouwen.202 Dit laatste bedrijf was in handen van familieleden en vrienden van president Soeharto.203 Vanaf eind 1992 begonnen echter complicaties op te treden bij onderhandelingen betreffende de financiering van het project. Hoewel Soeharto de bouw van de energiecentrale ondersteunde, bleek er binnen de Indonesische overheid weerstand te bestaan.204 Medio 1993 zat er nog geen schot in de onderhandelingen. Het consortium wilde een hogere prijs per kilowattuur in rekening brengen dan de Indonesische afnemer, het staatsbedrijf PLN, en ambtenaren van het ministerie van mijnbouw en energie redelijk achtten. Het pas opgerichte Advocacy Center nam de coördinerende rol op zich en nodigde verschillende Indonesische onderhandelaars uit in Washingthon: ‘Advocacy: supporting U.S. jobs in global competition’. Worldbank, ‘INDONESIA-Private Provision of Infrastructure Technical Assistance Loan. Updated Project Information Document. Report No AB44’ p.2. zie http://wwwwds.worldbank.org/external/default/WDSContentServer/WDSP/IB/2003/05/03/000094946_030423040921 6/Rendered/PDF/multi0page.pdf laatst geraadpleegd 12/12/2007. 201 D. Campbell & P. Lashmar, ‘The new Cold War: How America spies on Europe for its oldest friend – the Dollar’ The Independent (2 juli 2000). 202 PPIAF, ‘Cross border infrastructure toolkit - PT Paiton Energy. A case study in renegotiation’ (Tokio 2006) p.2.zie: http://www.ppiaf.org/Cross-Border-Infrastructure-Toolkit/CrossBorder%20Compilation%20ver%2029%20Jan%2007/Session%204%20%20Private%20Sector%20Participation/Private%20Sector_04%20Case%20Study%20in%20Renegotiation %20-%2029%20Jan%2007.pdf laatst geraadpleegd: 12/12/2007. 203 P. Waldman & J. Solomon, ‘Power deals with cuts for first family in Indonesia are coming under attack’ The Wall Street Journal (23 december 1998). 204 W. Keeling, ‘Indonesian power project stalls’ Financial times (16 december 1992). 199 200 70 [W]hen it appeared that negotiations might stall, the U.S. ambassador to Indonesia, working through the Advocacy Network, arranged for the Indonesian Paiton negotiating team to visit Washington. The team met with officials from the Departments of Commerce, State and Energy, the Export-Import Bank and the Overseas Private Investment Corporation. This visit was just the beginning of a highly concerted effort by the Advocacy Network to support the U.S.-led consortium in securing this important project for American companies.205 Op dit bezoek van de Indonesische delegatie aan de Verenigde Staten, volgde een intensieve Amerikaanse lobby. USAID (United States Agency for International Development), de Amerikaanse instantie voor ontwikkelingssamenwerking stelde een adviseur aan bij het Indonesische ministerie van mijnbouw en energie om advies te geven over het project.206 In maart 1994 bracht Jeffrey Garten evenals de directeur van de ExIm-bank een bezoek aan Jakarta waarbij nogmaals werd benadrukt dat de VS belang hechtten aan de bouw van de energiecentrale.207 De APEC-top in november 1994 bracht een groot succes met zich mee voor het Amerikaanse bedrijfsleven. Alleen al met Indonesië werd voor 40 miljard dollar aan contracten gesloten. Een van de contracten betrof de financieringovereenkomst voor de Paiton-energiecentrale van 2,6 miljard dollar.208 Wat er voor politieke druk is uitgevoerd door de VS om de definitieve deal te sluiten is niet duidelijk. De familie van Soeharto heeft echter bijzonder geprofiteerd van de deal. De weerstand van de Indonesische nationale elektriciteitsmaatschappij PLN en de overheidsadviseurs werd gebroken: The U.S. "power companies dictated terms to us because they had Indonesia's first family behind them," says Djiteng Marsudi, PLN's president ‘Advocacy: supporting U.S. jobs in global competition’ Business America (Oktober 1995). ‘Advocacy: supporting U.S. jobs in global competition’ Business America (Oktober 1995). 207 ‘Under Secretary Garten visits East Asia, reports that economic growth is strong, business leaders eager for U.S. partners’ Business America (maart 1994) zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n3_v115/ai_15350801 laatst geraadpleegd: 13-12-2007. 208 P. Waldman & J. Solomon, ‘Power deals with cuts for first family in Indonesia are coming under attack’ The Wall Street Journal (23 december 1998). 205 206 71 from 1995 until his dismissal this summer after he complained publicly about corruption. "Resisting them was like suicide."209 Door de publieke Amerikaanse exportkredietverzekeraar OPIC werd 665 miljoen dollar geleend aan PLN om het consortium van General Electrics, Edison Mission Energy, Mitsui en BHP te betalen voor de constructie van de centrale.210 Het mijnbouwbedrijf BHP (dat eigendom was van de Soeharto-clan) kreeg ‘gratis’ vijftien procent van de aandelen in handen zonder investeringen te doen.211 De dochter van Soeharto ontving 0.75 procent van de aandelen zonder enkele verplichtingen op zich te hoeven nemen. Dit was een ‘gift’ van vijftien miljoen dollar.212 Amerikaans overheidsgeld kwam op deze manier direct in de handen van de politieke machthebbers in Indonesië. Samenvatting Aan de hand van de hier besproken gevallen kan gesteld worden dat de Amerikaanse commerciële diplomatie bedreven werd met een grote verscheidenheid aan middelen. De hervormingen onder Clinton leidden niet zozeer tot het ontwikkelen van nieuwe middelen, als wel tot een efficiëntere inzet van de beschikbare middelen. Deze efficiëntie werd bereikt door de oprichting van het TPCC, teneinde het netwerk van handelsbevorderende organen binnen de Amerikaanse overheid te institutionaliseren. De jaarlijkse National Export Strategies zouden de leidraad voor het exportbevorderende beleid worden. De grote opkomende makten en technologische sectoren werden aangeduid als prioriteit voor de commerciële diplomatie. Indien de Verenigde Staten competitief wilden blijven, was het noodzakelijk om die markten te veroveren. Vanuit dit idee, de verovering van buitenlandse markten, werd een economic war room opgezet. Dit was het Advocacy Center, waar economische informatie uit alle instanties werd samengevoegd, geanalyseerd en vervolgens weer verspreid werd, volgens het principe van competitive intelligence. Het gebruik van informatie over buitenlandse P. Waldman & J. Solomon, ‘Power deals with cuts for first family in Indonesia are coming under attack’ P. Waldman & J. Solomon, ‘Power deals with cuts for first family in Indonesia are coming under attack’ 211 P. Waldman & J. Solomon, ‘Power deals with cuts for first family in Indonesia are coming under attack’ 212 D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation; §69-70. 209 210 72 markten en concurrenten – al dan niet clandestien – ingewonnen door inlichtingendiensten bleek hierbij verschillende malen erg bruikbaar. Het argument dat Europese en Japanse bedrijven corrupt waren en het daarom voor de VS gerechtvaardigd was om te spioneren, bleek tamelijk ridicuul. Het Amerikaanse bedrijfsleven kocht buitenlandse overheden verschillende malen om. In essentie bestond de Advocacy Strategy uit drie fundamenten, namelijk het monitoren van de markt (de potentiële afnemers en concurrenten), het uitschakelen van de concurrentie, en na de toekenning van de opdracht aan een Amerikaans bedrijf, bijzonder gunstige voorwaarden afdwingen. De middelen die hierbij gebruikt werden bestonden onder meer uit inlichtingenwerk, politieke druk (of chantage), zogenaamde ‘zachte’ overheidsleningen, ministeriele en presidentiële bemoeienissen, en tot slot omkoping en fraude door Amerikaanse bedrijven. Deze commerciële diplomatie onder leiding van het Advocacy Center leverde de VS in de periode 1993-1997 meer dan 26 miljard dollar op ten koste van het bedrijfsleven in de Europese Unie.213 De geo-economische aannames worden in zoverre bevestigd dat de Amerikaanse overheid in alliantie met haar bedrijfsleven inzet op het veroveren van de high-tech sectoren en buitenlandse bedrijven de toegang tot kapitaal en buitenlandse markten tracht te ontzeggen. Hoewel het erop lijkt dat de commercial diplomacy Amerikaanse bedrijven geen toegang verschafte tot nieuwe kennis en technologie, zal in het volgende hoofdstuk blijken dat de Amerikaanse overheid daar mogelijk een andere strategie voor hanteerde. In ieder geval werden buitenlandse bedrijven door deloyale concurrentietechnieken van de Verenigde Staten in de besproken gevallen op achterstand gezet. Doordat Airbus en Thomson de miljardenopdrachten misliepen, kon er ook minder in de ontwikkeling van nieuwe technologieën geïnvesteerd worden. ‘Background Documents on the U.S. Government Advocacy Center. Annexe: Financial and geographical analysis of U.S. Advocacy Center "Success stories"’ zie http://www.heise.de/tp/r4/artikel/7/7796/1.html laatst geraadpleegd: 18-12-2007. 213 73 Et quelle soit économique, financière ou technologique, la dépendance est toujours une forme d’atteinte à la souveraineté. – Nicolas Sarkozy, 1 décembre 2003.214 4. Intelligence économique, de Franse reactie Zoals uit de gevallen van Airbus versus Boeing en Thompson CSF versus Raytheon bleek en hier nog te bespreken Amerikaanse overnames in de Franse high-tech, verkregen de Verenigde Staten ten koste van Frankrijk controle over de high-tech markten. Deze versterking van de Amerikaanse positie was voor een belangrijk deel de consequentie van de commercial diplomacy en advocacy strategy. Uitgaande van de theorie dat controle over en toegang tot de kennis, kapitaal en technologie de nationale veiligheid vergroot, werd de Franse machtspositie door de Amerikaanse commercial diplomacy verzwakt of aangetast. Logischerwijs zou dat de Franse staat nopen tot maatregelen tegen de Amerikaanse geo-economische strategieën, en ter bevordering van de Franse geoeconomische positie en daarmee de nationale veiligheid. De Amerikaanse advocacy was gebaseerd op het zoeken, verkrijgen, analyseren en verspreiden van informatie en de concurrent de toegang tot informatie ontzeggen of desinformatie verstrekken. Vanaf het midden van de jaren 2000 voerde Frankrijk officieel beleid voor de zogenaamde intelligence économique, hetgeen gedefinieerd wordt als de beheersing en bescherming van strategische informatie die onmisbaar is voor elke economische actor.215 In hoeverre was de intelligence économique echter een reactie op de Amerikaanse commercial diplomacy en advocacy en gericht op de versterking van de ‘L’intelligence économique: une nouvelle politique publique au service des acteurs économiques. Colloque du 1er décembre 2003, Ecole Militaire’, p.66; zie: http://www.bcarayonie.com/fichiers/Actes%20Colloque%20031201.pdf; laatst geraadpleegd: 07-05-2008. 215 Oorspronkelijk in het Frans: L’intelligence économique (IE), définie comme "la maîtrise et la protection de l’information stratégique pertinente pour tout acteur économique”. Intelligence moet hier niet op de Angelsaksische manier als ‘inlichtingen’ opgevat worden, dit is in het Frans ‘renseignement’. Intelligence duidt in het Frans veel meer op het ‘begrijpen’ van informatie (in plaats van het verkrijgen ervan). Deze verwarring leidde in de jaren negentig tot politieke onrust en vertraging rondom de invoering van de Intelligence économique. Intelligence économique is niet vertaalbaar naar het Nederlands. Soms wordt de Engelse term competitive intelligence gebruikt, maar die is volgens velen te beperkt. zie: H. Masson, Les fondements politiques de l’intelligence économique (Parijs, 2001) pp.202-213; en : ‘L’intelligence economique. Les enjeux.’ zie: http://www.intelligence-economique.gouv.fr/rubrique.php3?id_rubrique=6 laatst geraadpleegd: 18 april 2008. 214 74 Franse nationale veiligheid? En indien het inderdaad het geval blijkt dat de versterking van de veiligheid het doel was, wat hield deze intelligence écnonomique eigenlijk concreet in? Wat voor middelen werden er in het kader van deze intelligence économique ingezet om de Franse nationale veiligheid te versterken? En, tot slot, hoe verhoudt de intelligence économique zich tot de geo-economische theorie? Ter beantwoording van deze vragen zullen naast wetenschappelijke artikelen, ook rapporten van de Franse overheid en toespraken gebruikt worden. Aangezien sommige van deze kwestie nog niet uitgebreid wetenschappelijk zijn besproken, zal er eveneens informatie uit kranten- en tijdschriftartikelen verwerkt worden. Verzwakte Franse positie De Amerikaanse internationale economische politiek was in zoverre succesvol dat de exporten toenamen. Het is opvallend dat de groei van de Amerikaanse exporten in de periode 1993-2000 veel hoger is dan de groei van de Franse exporten in dezelfde periode. Als alleen naar de groei van de goederenexport wordt gekeken, blijkt dat onder Clinton deze groei jaarlijks gemiddeld 7,3 procent was, terwijl de het groeicijfer in Frankrijk niet eens de helft hiervan bedroeg, namelijk 3,4 procent.216 In hoeverre het hoge Amerikaanse (export-) groeicijfer het gevolg is van de Advocacy is niet precies duidelijk, maar de combinatie van inlichtingenwerk, diplomatieke druk en exportkredieten heeft het Amerikaanse bedrijfsleven wel meer buitenlandse orders opgeleverd. De Advocacy heeft in de gevallen van Boeing versus Airbus en Raytheon versus Thompson CSF in het voordeel van de Amerikaanse bedrijven uitgepakt, en duidelijk in het nadeel van de Franse bedrijven. De verzwakking van de Franse high-tech industrie door de Amerikaanse geoeconomische strategieën hield overigens niet op na het aftreden van Clinton in 2000. Een kwestie die de ontwikkeling van de Amerikaanse geo-economische strategieën ten koste van Frankrjik goed illustreert, is de zogenaamde ‘Gemplus-affaire’ uit 2002-2003. 216 Eigen berekening gebaseerd op OECD-statistieken. zie www.oecd.org; laatst geraadpleegd: 22 april 2008. 75 De Gemplus-affaire Het van origine Franse Gemplus was de wereldleider in de smart-card industrie. Smartcards zijn chipkaarten die informatie bevatten en onder meer in creditcards, identificatiepassen en paspoorten verwerkt worden. Daarnaast worden ze gebruikt om gevoelige informatie op op te slaan en te beveiligen. Deze kaarten zijn dus van groot belang voor veiligheid en informatieoverdracht.217 Ter bescherming van de informatie die op de smart-cards staat, had Gemplus een verfijnde cryptografie ontwikkeld.218 Het zou in de Amerikaanse geo-economische strategie passen om te proberen de sleuteltechnologie van Gemplus in handen te krijgen. Controle over de smart-card industrie paste tevens naadloos in de Amerikaanse strategie om wereldwijde information dominance te verkrijgen. Met de belangrijke rol voor smart-cards in de toekomst van persoonlijke identificatie, toegangspassen en financiële informatie,219 paste het verkrijgen van controle over de marktleider in deze industrie naadloos in het streven naar information dominance. Des te meer, aangezien Gemplus beschikte over de meest geavanceerde cryptologische technologieën, die mogelijk problemen zouden opleveren voor het afluistersysteem Echelon van de National Security Agency.220 In januari jaar 2000, tijdens het toppunt van de internethype, kocht de Amerikaanse investeringsmaatschappij Texas Pacific Group (TPG) 25,1% van de aandelen van Gemplus.221 Deze kapitaalinjectie had Gemplus nodig voor de financiering van de verovering van de Amerikaanse markt, waar smart cards nog vrijwel onbekend waren.222 Marc Lassus, de oprichter van Gemplus verklaarde in een interview eind 2002 dat hij niet verwacht had dat TPG zich activistisch zou opstellen.223 217 N. Moinet, Les batailles de science et de la technologie. Gemplus et autres énigmes (Parijs 2003) pp.1720. 218 M. Gaelle, ‘Gemplus victime des déchirements entre ses actionnaires’ in: Le Monde (5-11-2002). 219 ‘Smart Card‘RFID tags and contactless smart card technology: Comparing and contrasting applications and capabilities’ zie: http://www.hidcorp.com/documents/tagsVsSmartcards_wp_en.pdf; laatst geraadpleegd: 2 mei 2008. 220 G. Maecke & J. Follorou, ‘Les services secrets américains cherchent-ils à mettre la main sur la carte à puce?’ in: Le Monde (5 november 2002). 221 M. Arnold, ‘Board members resign at Gemplus’ in: Financial Times (20-12-2002) p.18. 222 ‘Il faut sauver le soldat GEMPLUS’ (12-11-2002) www.infoguerre.fr/index.php?option=com_content&task=view&id=385&Itemid=2 laatst geraadpleegd: 28 april 2008. 223 M. Gaelle, ‘Gemplus victime des déchirements entre ses actionnaires’ in: Le Monde (5-11-2002). 76 Het tegendeel bleek vlug de realiteit. TPG ging zich actief bemoeien met het beleid van Gemplus. De Amerikaanse private inlichtingendienst Kroll begon de interne aangelegenheden te controleren; prullenbakken op het hoofdkantoor werden onderzocht, telefoons getapt, en het Franse bestuurskader geschaduwd.224 De oprichter en voorzitter van TPG, David Bonderman, werkte lange tijd als partner voor het kantoor Arnold & Porter.225 Dit is hét juridische kantoor voor de Amerikaanse defensie- en veiligheidssector, en stelde aan de CIA voor om In-Q-Tel op te zetten en leverde de juridische structuur ervoor aan.226 In-Q-Tel is de ‘onafhankelijke’ investeringsmaatschappij van de CIA, met als doelstelling: In-Q-Tel identifies, adapts, and delivers innovative technology solutions to support the missions of the Central Intelligence Agency and the broader U.S. intelligence community.227 Hoewel Bonderman een groot aantal bedrijven in zijn TPG-portefeuille had, hield hij zich intensief bezig met Gemplus. Hij bepaalde onder meer dat er een nieuwe CEO (chief executive officer) moest komen, die de oorspronkelijke Franse CEO moest vervangen.228 Medio 2002 had deze nieuwe CEO, Antonio Perez niet aan de verwachtingen voldaan, er bestonden grote spanningen tussen de Franse en de Amerikaanse ‘facties’ in het bestuur van Gemplus en de omzetten van het bedrijf leden hieronder. Er werd door TPG en Bonderman een volgende kandidaat naar voren geschoven, Alex Mandl, tot dan toe bestuurslid van In-Q-Tel.229 De benoeming van Mandl tot CEO van Gemplus was erg omstreden. Tijdens zijn kandidatuur had hij zijn functie bij In-Q-Tel verzwegen. Hoewel Mandl werd 224 B. Carayon, Patriotisme économique. De la guerre à la paix écononomique (Parijs, 2006) p.122. ‘David Bonderman: Executive profile & biography’ zie: http://investing.businessweek.com/research/stocks/private/person.asp?personId=154278; laatst geraadpleegd: 3 mei 2008 226 ‘Accenture calls on Arnold & Porter’ in: Intelligence online afl.550 (06-07-2007) zie: http://www.intelligenceonline.com/detail/VersionImprimable/p_detail.asp?DOC_I_ID=30532974&SERVI CE=ART; laatst geraadpleegd: 03-05-2008. 227 Zie www.in-q-tel.org; laatst geraadpleeld: 03-05-2008. 228 D. Lancher, ‘Get smart’ in: Institutional investor magazine (12 april 2008) 229 ‘Gemplus executive leaves In-Q-Tel; Some board members, employees put off by ties to CIA unit’ in: Washington Post (2 september 2002) p.5. 225 77 aangenomen, kwamen de Franse grootaandeelhouders en vakbonden in opstand; zij vreesden dat geclassificeerde Franse technologie weg zou vloeien naar de Verenigde Staten en dat er dientengevolge vele ontslagen in Frankrijk zouden vallen.230 Het feit dat Mandl voor In-Q-Tel werkte werd overigens bekend gemaakt door een van de grootaandeelhouders en bestuurders van Gemplus, de Frans-Libanese Zaid Takeddienne.231 Samen met de oprichter Lassus werd hij vervolgens door de Amerikaanse bestuursfactie onder grote druk gezet om op te stappen als bestuurder, wat eind 2002 ook gebeurde.232 Mandls betrokkenheid bij de Amerikaanse nationale veiligheid ging verder dan zijn bestuursfunctie van In-Q-Tel. Mandl had zitting in BENS (Business Executives for National Security), een Amerikaanse organisatie die zichzelf omschrijft als: a nationwide, non-partisan organization, [which] is the primary channel through which senior business executives can help enhance the nation's security.233 BENS was samen met het kantoor Arnold & Porter een belangrijke vormgever van In-QTel. Dit uit zich in verschillende officiële adviezen aan de Amerikaanse overheid en de CIA inzake deze investeringsmaatschappij.234 Daarnaast was Mandl persoonlijk A. Delcambre, ‘Un Américain à la tête de Gemplus, leader monidal de la carte à puce’ in: Le Monde (31 augustus 2002). 231 Hoe Takeddienne aan deze informatie kwam, is niet duidelijk. Overigens was Takeddienne als zakenman ook een invloedrijke wapenhandelaar in het Midden-Oosten en politiek bondgenoot van Nicolas Sarkozy. zie: ‘Wheeler dealer fight it out in ruling circles’ in: Intelligence online (3 november 2006) afl. 534 zie: www.intelligenceonline.com/detail/VersionImprimable/p_detail.asp?DOC_I_ID=2372555&SERVICE=EV E; laatst geraadpleegd: 28-04-2008. 232 J. Ratner, ‘Gemplus to meet on loan to founder’ in: Financial Times (16 september 2002); en: M. Arnold, ‘Board members resign at Gemplus’ in: Financial Times (20 december 2002) p.18. 233 zie www.bens.org; laatst geraadpleegd: 03-05-2008. 234 zie bijvoorbeeld: Business Executives for National Security, Accelerating the acquisition and implementation of new technologies for intelligence: The report of the independent panel on the Central Intelligence Agency In-Q-Tel venture (Juni 2001) zie: http://www.bens.org/mis_support/nqtel-panel-rpt.pdf; laatst geraadpleegd: 03-03-2008. 230 78 betrokken bij een BENS-rapport in 1997 waarin het belang van smart-cards voor het Pentagon benadrukt.235 In hoeverre de controle over Gemplus door Amerikaans kapitaal en Amerikaanse bestuurders met nauwe banden in de Amerikaanse veiligheids- en inlichtingenwereld ook leidde tot de controle door In-Q-Tel of de NSA over de Franse cryptografische kennis, is niet duidelijk. De Franse patenten lijken gerespecteerd te zijn, maar wat er achter de schermen gebeurd is, is onduidelijk. Het is duidelijk dat In-Q-Tel, als dochtermaatschappij van de CIA, grote waarde hechtte aan het verkrijgen controle over informatietechnologie, wat nogmaals duidelijk wordt door de opmerking van Rick Yanuzzi, hoofd business operations van In-Q-Tel: As an information-based agency, the CIA must be at the cutting edge of information technology in order to maintain its competitive edge and provide its customers with intelligence that is both timely and relevant.236 Overigens werd de Franse machtspositie duidelijk verzwakt door de affaire Gemplus. De belangrijkste ingenieurs vertrokken naar het buitenland en droegen daarmee niet meer direct bij aan de ontwikkeling van high-tech in Frankrijk.237 In december 2005 fuseerden Gemplus en Axalto (de tweede producent van smart-cards), waarbij uitgebreide ontslagen in Frankrijk vielen. Daardoor liep de werkgelegenheid bij Marseille een klap op en werd de sociale cohesie verzwakt.238 Het nieuwe Gemalto werd in Nederland 235 Business Executives for National Security, Tail-to-Tooth commission, The revolution in military business affairs (oktober 1997); zie: http://www.bens.org/mis_support/archives/Bttcbb.pdf; laatst geraadpleegd 03-03-2008. 236 E. Borin, ‘It pays to play with the CIA’ in: Wired Online (23 augustus 2002) zie: http://www.wired.com/politics/law/news/2002/08/54414; laatst geraadpleegd: 15-05-2008. 237 ‘L’État tire partiellement les leçons du cas Gemplus’ in : La Tribune (2 februari 2004) p.26. 238 ‘Axalto, Gemplus merger to create “global leader in digital security”’ zie: http://www.secureidnews.com/news/2005/12/07/axalto-gemplus-merger-to-create-global-leader-in-digitalsecurity; laatst geraadpleegd: 08-05-2008. 79 geregistreerd239 en was de marktleider in ‘digitale veiligheid’ zijn, met de bescherming van de gegevens van meer dan één miljard mensen.240 Hoewel in de affaire Gemplus veel zaken samen vielen, kan in de afwezigheid van officiële documenten of getuigenissen van personen uit de inlichtingenwereld niet expliciet gesteld worden dat de CIA Gemplus wilde controleren. De inlichtingenwereld en het bedrijfsleven bleken in de Verenigde Staten echter wel duidelijk te overlappen en samen te werken. Ondanks het feit dat de Franse aantijgingen aan het adres van de CIA en het Amerikaanse hier niet expliciet kunnen worden onderschreven, vormde de affaire Gemplus wel de spreekwoordelijke druppel. Met de onrust rondom Gemplus in de tweede helft van 2002 werd in januari 2003 door de Franse premier Raffarin de opdracht gegeven tot het een rapport om met deze nieuwe economische bedreigingen om te gaan. Dit ‘rapport Carayon’ leidde in december 2003 tot de officiële aanstelling van een hoge verantwoordelijke voor de Intelligence Économique. Het rapport Carayon Voorafgaand aan het rapport Carayon uit 2003 werd al in 1994 door de onderzoekscommissie ‘Martre’241 het rapport Intelligence économique et stratégie des entreprises geschreven.242 De centrale doelstelling van deze commissie was het mobiliseren van ‘de politiek-bestuurlijke elite voor de publieke beheersing van informatie en voor de inzet van informatiestrategieën als middel om invloed uit te oefenen’.243 Hoewel enkele latere sleutelfiguren in de IE en het geo-economische denken, zoals Christian Harbulot en Philippe Baumard meeschreven aan het rapport, ontstond er geen algemene inspanning vanuit de Franse overheid. De term intelligence économique bleek 239 De productiecentra van Gemalto lagen overigens over de hele wereld, alleen het hoofdkantoor was in Amsterdam gelegen. zie: Gemalto, Gemalto corporate brochure 2006-2007, pp.1, 50; zie: http://www.gemalto.com/brochures/download/cb_2006-2007.pdf laatst geraadpleegd: 08-05-2008. 240 Gemalto, Gemalto corporate brochure 2006-2007, pp.1-4; zie: http://www.gemalto.com/brochures/download/cb_2006-2007.pdf laatst geraadpleegd: 08-05-2008. 241 Naar de voorzitter van de de commissie, Henri Martre. 242 Commissariat Général du Plan, Intelligence économique et stratégie des entreprises. Travaux du groupe présidé par Henri Martre (februari 1994). 243 L'objectif de ce rapport est avant tout de mobiliser l'élite politico-administrative autour de l'enjeu de la maîtrise collective de l'information et de l'utilisation de l'information comme une arme de domination. zie: H. Masson, Les fondements politiques de l’intelligence économique (Parijs, 2001) p.195. 80 lange tijd besmet te zijn en verward te worden met economische spionage.244 Hoewel er wel enige concrete stappen werden genomen naar aanleiding van dit rapport, zoals de oprichting van de École de Guerre Économique in 1997, stuitte de realisering de doelstelling op een logge overheidsapparaat en rigide politiek.245 De affaire Gemplus vormde een katalysator, die voor de politieke bereidheid zorgde om verdere (concrete) stappen te nemen op het vlak van de intelligence économique. Eind 2003 verscheen van de hand van député246 Bernard Carayon het rapport Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (intelligence économique,247 concurrentievermogen en sociale samenhang). In dit rapport werd de terugval van de Franse economie en politieke macht aan de orde gesteld, en de intelligence economique moest een middel vormen deze tendens te keren: [L]a compétivité de notre pays a régressé. (…) Nous sommes aujourd’hui face aux choix qui décideront de notre existence comme communauté de destin: garderons-nous une part de liberté, de notre cohésion sociale et de notre capacité proposer au monde notre langue, notre culture et nos valeurs …? L’intelligence économique (…) peut nous permettre d’anticiper l’avenir, de définir ce qu’il est essentiel de promouvoir et de préserver pour maîtriser notre destin, de transmettre aux générations futures un pays qui soit autre chose qu’un hypermarché au centre de ruines sociales.248 Carayon creëerde een schrikbeeld van een Frankrijk dat geen invloed meer zou hebben op de gang van zaken in de wereld en dat afhankelijk zou zijn van de grillen van een door de Verenigde Staten gedomineerde wereldeconomie en cultuur. De Amerikaanse P. Lacoste, ‘Du renseignement à l’intelligence économique’ in: France’ in: S. Perrine (ed.), Intelligence économique et gouvernance competitive (Parijs, 2006) pp.91-98; p.92. Intelligence werd vaak met spionage in verband gebracht. Zie ook de tweede noot van dit hoofdstuk. 245 H. Masson, Les fondements politiques de l’intelligence économique (Parijs, 2001) p.196. 246 Parlementslid. 247 Intelligence économique is niet vertaalbaar naar het Nederlands. Soms wordt de Engelse term competitive intelligence gebruikt, maar die is volgens velen te beperkt. 248 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) p.7 zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 244 81 economie groeide in de jaren negentig ook erg hard en exporteerde dus vergeleken met Frankrijk steeds meer. Het derde hoofdstuk van Carayons rapport (De la défense économique à la sécurité économique active) is van belang voor het begrip ‘economische veiligheid’ en de organisaties die dit in Frankrijk zouden moeten bevorderen.249 Een vijftal bedreigingen voor de economische veiligheid wordt opgesomd: 1. de doordringbaarheid van financiële dienstverlening voor criminele activiteiten; 2. de verduistering en toeëigening van strategische informatie door private inlichtingenkantoren; 3. het gebruik van desinformatie om de concurrentie te verwarren en schade te berokkenen; 4. de impact van strategische afhankelijkheid van buitenlandse leveranciers en het risico van een leverantiestop; 5. de zeer machtige transnationale criminele organisaties.250 Om op deze bedreigingen te reageren, deed Carayon in zijn rapport een aantal voorstellen, waaronder om een orgaan op te richten dat de potentiële bedreigingen zou identificeren en de aanpak ervan kon coördineren. Dit orgaan zou binnen het SGDN (Sécretariat Général de la Défense National) geplaatst worden en bekend komen te staan als HRIE (Haut Réponsable de l’Intelligence Économique). Verdediging is echter slechts één van de onderdelen van de intelligence économique. De HRIE gaf de volgende omschrijving en doelstelling voor de Intelligence économique (IE): [L]’intelligence économique consiste en la maîtrise et la protection de l’information stratégique pour tout acteur économique. Elle a pour triple finalité la compétitivité du tissu industriel, la sécurité de l’économie et des entreprises et le renforcement de l’influence de notre pays.251 249 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) pp.37-49; zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 250 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) pp.37-39; zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 251 B. Besson & J.C. Possin, ‘Dix ans d’intelligence économique en France’ in: S. Perrine (ed.), Intelligence économique et gouvernance competitive (Parijs, 2006) pp.31-50; p.34. 82 Carayon vulde daarbij het volgende aan: L’intelligence économique ne recouvre pas seulement des missions de sécurité : c’est aussi de la compétitivité, de l’influence et de la formation.252 De IE heeft dus ook een duidelijk offensief element, de ‘maitrise’, het meester zijn over strategische informatie en ernaar weten te handelen. In het verlengde hiervan werden niet alleen wetten ontwikkeld, maar ook organisaties en middelen om proactief te kunnen handelen. De ‘triple finalité’ (drievoudige doelstelling), het industriële concurrentievermogen, de economische veiligheid en de versterking van de invloed van Frankrijk, maakt duidelijk dat de IE om meer gaat dan slechts de sociale cohesie. Blijkbaar was er dus een internationale politieke strategie mee gemoeid met die verder reikte dan het behartigen van puur (zakelijke) economische belangen. Een ander belangrijk onderdeel van de IE moest bewustwording zijn. Een publiek beleid gericht op de ‘sensibilisation’ van het midden- en kleinbedrijf (MKB), opdat deze actoren zouden beseffen welke risico’s waren ontstaan in de wereldwijde strijd om controle over marktaandelen.253 Als een belangrijke bedreiging werd de economische spionage, gericht op het verkrijgen van technologische en commerciële geheimen, gezien. Carayon riep in zijn rapport op tot een campagne om de risico’s hiervan duidelijk te maken.254 Maar ook de Franse veiligheidsdiensten moesten zich volgens Carayon meer gaan richten op het identificeren van bedreigingen voor de economische veiligheid van Frankrijk. In het bijzonder was hierbij een rol weggelegd voor de DST (Direction de la Surveillance de la Territoire255), die enerzijds de kwestie aangaande de economische veiligheid moest afstemmen met de andere Franse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, 252 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) p.43zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 253 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) p.37; zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 254 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) pp.47-49; zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 255 De Franse binnenlandse veiligheidsdienst. 83 en die anderzijds een centrale functie moest vervullen als controleur en bewaker van gevoelige informatie.256 Haut Résponsable chargé de l’Intelligence Économique – HRIE 257 Op 31 december 2003 werd Allain Juillet, de voormalige tweede man van de DGSE (Directorat Général de la Sécurité Externe – Franse geheime buitenlandse inlichtingendienst) officieel geïnstalleerd om de Franse intelligence économique te coördineren.258 Hij verzamelde een interdepartementaal team ter ondersteuning van de politiek om de IE uit te voeren. Het is opvallend dat veel van de medewerkers van de HRIE uit het bedrijfsleven kwamen. In Frankrijk heeft er namelijk altijd een grote kloof bestaan tussen de overheid en het bedrijfsleven. De HRIE moest als interdepartementale organisatie toegang hebben tot kennis en informatie in takken van de overheid. De voornaamste bezigheid betrof in de eerste jaren het creëren van bewustwording in Frankrijk van de risico’s (zoals al besproken onder ‘het rapport Carayon’). Maar daarnaast werd er ook groot belang gehecht aan het opleiden van experts in de IE, met de name de zogenaamde ‘veilleurs’, mensen die informatiestromen in de gaten houden (surveilleren) en daar, indien nodig, op reageren. Een andere activiteit van de HRIE was het surveilleren van de vijftien sectoren259 die door de Franse overheid als ‘strategisch’ werden gekenmerkt. Overigens werden bedrijven die buiten die officiële categorie vallen, maar wel als van belang voor de nationale veiligheid worden geacht, eveneens bijgestaan door de HRIE. 256 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) pp.39-41; zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 257 Voor een groot deel is deze beschrijving gebaseerd op aantekeningen van de auteur, die tijdens een tiendaagse cursus op de Ecole Nationale d’Administration zijn gemaakt. Het betrof de cursus “Le role de l’État dans l’intelligence économique” van 4 tot 15 december 2006 in Parijs. 258 Officieel werd de HRIE in het leven geroepen met: ‘Décret n°2003-1230 du 22 décembre 2003 instituant un haut responsable chargé de l'intelligence économique.’ zie ook: ‘Le HRIE. Alain Juillet, Haut résponsable chargé de l’intelligence économique’ zie: http://www.intelligenceeconomique.gouv.fr/rubrique.php3?id_rubrique=13 laatst geraadpleegd: 14-05-2008. 259 Welke bedrijven binnen deze categorieen vallen, wordt overigens geheim gehouden. 84 Middelen voor de intelligence économique Wetten Om de Franse economische veiligheid te versterken in een tijd van geo-economische conflicten, had de Franse staat behoefte aan een duidelijker juridisch kader. De eerste aanbeveling van het rapport Carayon luidde dan ook dat er een ‘strategische perimeter’ voor de Franse economie bepaald moest worden.260 Het is interessant om enige Franse wetten en decreten die in het kader van de strijd om controle over de high-tech markten tot stand kwamen. Eind 2005 werd in Frankrijk bij wet omschreven wat de sectoren van belang voor de nationale veiligheid waren, namelijk: kansspelen, veiligheidsbedrijven, toxische industrie, afluisterapparatuur, informatie- en communicatietechnologie, dual-use technologieen, cryptologie, bedrijven die beschikken over geheimen betreffende de nationale veiligheid, wapenindustrie en -ontwikkeling, toeleveranciers van het ministerie van defensie.261 Het was op last van de Europese Commissie dat Frankrijk bij wet expliciet haar strategische sectoren benoemde. Bernard Carayon heeft dit bekritiseerd, aangezien nationale veiligheid, bedreigingen en kwetsbaarheden in constante verandering zijn. Wat vandaag strategisch is, kan morgen nutteloos zijn, en vice versa.262 In de realiteit, zo gaf de HRIE aan, werden echter ook bedrijven van strategisch belang, maar die niet binnen het officiële juridische kader vielen, ook geholpen.263 Daarnaast werd naar aanleiding van de affaire Gemplus bij wet vastgelegd dat het ministerie van Financiën en Economie een veto zou kunnen uitspreken over buitenlandse investeringen in Franse high-tech bedrijven.264 Volgens de Franse beleidsmakers is het probleem met de ontwikkeling van high-tech dat veel bedrijven de zogenaamde ‘death valley’, de periode tussen de productontwikkeling en de verkoop van het product niet 260 B. Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) p.27; zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008. 261 ‘Décret No. 2005-1739 du 30 décembre 2005 réglementant les relations financières avec l’étranger et portant application de l’article L. 151-3 du code monétaire et financier.’ in: Journal officiel de la Republique Française (31 december 2004) texte 45 de 230. 262 B. Carayon, Patriotisme économique. De la guerre à la paix économique (Parijs, 2006) pp.142-143. 263 ‘Le soutien aux entreprises stratégiques. Les fonds d’investissement’ (3 maart 2006) zie: http://www.intelligence-economique.gouv.fr/article.php3?id_article=27 laatst geraadpleegd: 08-05-2008. 264 ‘L’État tire partiellement les leçons du cas Gemplus’ in : La Tribune (2 februari 2004) p.26. 85 overleven zonder buitenlandse investeringen.265 De aanpassingen in artikel L151 van de Code monétaire et financier moest de uitstroom van jonge Franse technologie naar het buitenland voorkomen. Om echter een financieel alternatief voor de buitenlandse investeringen te arrangeren, zou een In-Q-Tel à la Française nodig zijn. Strategische fondsen Vanwege de Europese regelgeving was het niet mogelijk voor de Franse overheid om zelf een publiek investeringsfonds zoals In-Q-Tel op te zetten. De financiering moest uit de private sector komen.266 Begin 2005 besloten vijf investeringsfondsen in samenwerking met de HRIE, Alain Juillet, om in een ‘public-private-partnership’ gezamenlijk een strategie te ontwikkelen om jonge ‘strategische’ bedrijven van Frans kapitaal te voorzien.267 De vier van de vijf fondsen uit 2005 waren gespecialiseerd in een specifieke sector: - Nanotechnologie, fonds Emertec 2, primair gefinancierd door de CEA (Commissariat à l’énergie atomique); - Informatie- en veiligheidstechnologie, fonds Occam 1, gefinancieerd door EADS (European Aeronautic Defence and Space Company); - Lucht- en ruimtevaart, fonds Aerofund, gefinancieerd door EADS en SNECMA (Société Nationale d'Étude et de Construction de Moteurs d'Aviation); - Algemene veiligheid, fonds Securité, gefinancieerd door Thales; - Defensiesector, een fonds gefinancieerd door het onderdeel ‘Financiere’ van de groep Brienne.268 In het begin van 2006 bedroegen de fondsen samen ongeveer 250 miljoen euro.269 Het beheer van deze fondsen werd uitbesteed aan drie advieskantoren, waarin de B. Besson & J.C. Possin, ‘Dix ans d’intelligence économique en France’ in: S. Perrine (ed.), Intelligence économique et gouvernance competitive (Parijs, 2006) pp.31-50; p.40. 266 HRIE, ‘Support for strategic companies. Investment funds’ (22 juni 2007), zie: http://www.intelligenceeconomique.gouv.fr/article.php3?id_article=278; laatst geraadpleegd: 09-05-2008. 267 J.P. Neu & A. Ruello, ‘La France se dote d’un mécanisme de soutien aux entreprises stratégiques’ in: Les Echos Afl. 19369 (11 maart 2005) p.19. 268 J.P. Neu & A. Ruello, ‘La France se dote d’un mécanisme de soutien aux entreprises stratégiques’ in: Les Echos Afl. 19369 (11 maart 2005) p.19; en: HRIE, ‘Support for strategic companies. Investment funds’ (22 juni 2007), zie: http://www.intelligence-economique.gouv.fr/article.php3?id_article=278; laatst geraadpleegd: 09-05-2008. 265 86 verschillende investeerders weer belang in hadden. Deze kantoren waren ACE Management, Occam en Emertec gestion (advies).270 Een strategisch bedrijf dat kapitaal nodig had, ging in de eerste instantie naar de het ministerie van Financiën en Economie, die vervolgens het dossier samen met de advieskantoren besprak. Die laatste partij bepaalde uiteindelijk of er al dan geen kapitaal beschikbaar werd gesteld. In tegenstelling tot In-Q-Tel stelde de Franse overheid dus niet direct kapitaal beschikbaar, maar slechts informatie aan de particuliere fondsen.271 Pôles de competivité Volgens de Franse specialisten kwam de intelligence économique het beste tot uiting in de zogenaamde Pôles de competivité (competitiviteitscentra). In een pôle de competivité komen verschillende bedrijven in dezelfde sector geografisch samen. Zo was er bijvoorbeeld een pole ‘Alsace Biovalley’ in het oosten van Frankrijk voor de biotechnologie, maar ook een pole ‘Cosmetic Valley’ in Normandië. Binnen deze pôles dienden de grote bedrijven samen te werken met het MKB, onder meer op het gebied van kennisoverdracht. Aan de andere kant was hierbij voor de centrale en lokale overheid een rol weggelegd om de infrastructuur en beveiliging te verzorgen. Over heel Frankrijk verspreid werden in 2005 67 van deze pôles ingesteld.272 École de Guerre Economique Een bespreking van de Franse intelligence économique zou niet compleet zijn zonder aandacht voor de École de Guerre Économique (EGE – School voor de Economische Oorlog). De EGE werd in 1997 opgezet als gevolg van de aanbevelingen van een overheidscommissie onder leiding van de Henri Martre, die in 1994 het eerste rapport over de IE schreef. Eén van de rapporteurs van Martre, Christian Harbulot, was de ‘ACE/Caisse des dépots au coeur des financements stratégiques’ in: Intelligence online Afl.526 zie: http://www.intelligenceonline.fr/detail/VersionImprimable/p_detail.asp?DOC_I_ID=2029722&SERVICE= GRA; laatst geraadpleeld: 09-04-2008. 270 ‘Guerre économique: la France passé à l’initiative’ in: L’Expansion (11 maart 2005). http://www.lexpansion.com/economie/actualite-economique/guerre-economique-la-france-passe-a-loffensive_108540.html; laatst geraadpleegd: 10-05-2008. 271 HRIE, ‘Support for strategic companies. Investment funds’ (22 juni 2007), zie: http://www.intelligenceeconomique.gouv.fr/article.php3?id_article=278; laatst geraadpleegd: 09-05-2008. 272 ‘Les pôles de competivité. 71 pôles de competivité’ zie: http://www.competitivite.gouv.fr/spip.php?rubrique36; laatst geraadpleegd: 15-05-2008 269 87 oprichter van de EGE. Zijn medewerkers kwamen voor een groot deel uit de inlichtingenwereld.273 Bij de oprichting van de EGE werd als doel gesteld op twee gaten op te vullen: - la prise en compte des affrontements informationnels dans la définition de la stratégie des entreprises, des administrations et des collectivités territoriales; - la problématique de l'accroissement des puissances de l'après-guerre froide dans une mondialisation des échanges de plus en plus conflictuelle.274 Heden ten dage functioneert de EGE als belangrijke vormgever van het Franse gedachtegoed op het gebied van de IE. In het bijzonder wordt hierbij veel aandacht besteed aan de verhouding tot de internationale veiligheid. Thema’s die hierbij centraal staan, zijn informatie- en desinformatiestrategieën, inlichtingendiensten en invloed. Samenvatting en Verhouding tot de geo-economie De intelligence économique had als drievoudige doelstelling de versterking van het nationale concurrentievermogen, de economische veiligheid en de internationale invloed. Geo-economische strategieën zijn juist ook op de versterking van deze drie gebieden gericht. De IE kan dus duidelijk gezien worden als een instrument ter ondersteuning van de geo-economie. Daarnaast bleek al uit de titel van het rapport Carayon, dat de cohésion sociale (sociale samenhang) een belangrijk argument vormde voor de politiek voor een intelligence économique. De IE moest dus bijdragen aan de versterking van de sociale samenhang door werkgelegenheid veilig te stellen. Daarmee speelt de IE dus een (indirecte) rol bij het voorkomen sociaal-politieke onrust, die de binnenlandse veiligheid in gevaar kan brengen. ‘Corps professoral’; zie http://www.ege.fr/content/view/28/72/ laatst geraadpleegd: 14-05-2008. ‘À propos de l’EGE. Une école unique’; zie http://www.ege.fr/content/view/12/26; laatst geraadpleegd: 13-05-2008. 273 274 88 Door het toegenomen belang van informatiebeheersing bij alle economische activiteiten, en de noodzaak om informatie eerder dan de concurrent te verkrijgen, verwerken, begrijpen en te verspreiden, kan zelfs gesteld worden dat de intelligence économique een essentieel onderdeel van geo-economische strategieën vormt. De Amerikaanse commercial diplomacy maakte in de jaren negentig al gebruik van de toepassing van informatieverwerkingstechnieken om de concurrentie te vlug af te zijn. De Franse commerciële verliezen en daarmee de (relatieve) terugval in haar geoeconomische positie kwam deels door het gebrek aan begrip over (en toepassing van) informatiestrategieën. De verliezen van Thomson CSF en Airbus hadden voor een groot deel te maken met het feit dat deze bedrijven afgeluisterd werden met het ECHELONspionagesysteem. Een gerichte desinformatiecampagne had de Amerikaanse concurrentie destijds op het verkeerde been kunnen zetten. Ook uit de affaire Gemplus bleek weer hoe (militaire) veiligheidskwesties samenvielen met werkgelegenheid, privatisering, beheersing van informatiestromen. Het vertrek van enkele excellente en unieke ingenieurs is voor een land een drama, aangezien met die mensen ook de beheersing van (sleutel-)technologieën verloren gaat. Dit kan negatieve economische implicaties hebben, omdat hele productieketens vaak afhankelijk zijn van unieke sleuteltechnologie. Anderzijds zou de Amerikaanse controle over de smart-card industrie en toegang tot de hoogontwikkelde Franse cryptologische kennis ook de Amerikaanse capaciteit om economische inlichtingen in te winnen, bijzonder vergroten. Daarnaast blijkt uit het voorbeeld van de pôles de competivité hoe letterlijk het geografische element van de geo-economie een rol speelt bij de intelligence économique. De geografisch geclusterde bedrijvigheid van economische sectoren zou hun concurrentievermogen en hun veiligheid moeten vergroten. Samenvattend kan dus gesteld worden dat er een nauwe samenhang tussen de Franse intelligence économique en de geo-economie. Voor een deel is dat mede het gevolg doordat de onderzoekers van de EGE het geo-economische paradigma hebben uitgewerkt. Deze EGE was vervolgens ook nauw betrokken bij de uitwerking van de intelligence économique als strategie in de nieuwe geo-economische wereldstrijd. 89 In concreto kan er dus gesteld worden dat het Franse beleid voor de intelligence économique de geo-economische aannames onderschrijft. De IE was gericht op het behouden en verkrijgen van toegang tot kennis, kapitaal en technologie, door samen te werken met het bedrijfsleven. De strategische fondsen zijn een mooi voorbeeld van de alliantie tussen staat en bedrijfsleven in het streven naar economische macht. De IE moest daarnaast de buitenlandse controle over de strategische economische sectoren verkleinen en ook leiden tot meer informatie en kennis over buitenlandse markten. Het is overigens niet erg verwonderlijk dat de geo-economische aannames onderschreven worden door het Franse beleid. Vooraanstaande Franse geo-economische denkers bleken nauw betrokken te zijn bij de totstandkoming van de Franse intelligence économique. 90 Samenvatting en conclusie Dit onderzoek is voortgekomen uit de vraag wat economische macht precies is en hoe staten hun macht en nationale veiligheid probeerden te vergroten middels een commerciële diplomatie. In de inleiding werd hiervoor een theoretische verklaring gegeven, waaruit ook een viertal aannames over het buitenlandse beleid van (geïndustrialiseerde) staten voortvloeide. Het kan aangenomen dat staten ernaar streven om: 1) technologische en commerciële suprematie te verkrijgen; 2) nationale strategische economische sectoren tegen buitenlandse controle te verdedigen; 3) toegang tot en controle over de economische ruimte,275 en in het bijzonder de buitenlandse strategische economische sectoren, te vergroten, en; 4) allianties met private economische actoren aan te gaan. Centrale vraag Het is echter de vraag in hoeverre de theoretische stelling dat er een verschuiving is van geopolitiek naar geo-economie onderschreven wordt door ontwikkelingen op structureel, beleidsmatig en individueel niveau. Ofwel, dat de nadruk in het internationale statenstelsel meer is komen te liggen bij het streven naar economische dan militaire macht. 1) In hoeverre onderschrijven structurele veranderingen in de internationale economie en de internationale veiligheid sinds het einde van de Koude Oorlog de stelling dat economische machtsuitoefening een substituut vormt voor militaire machtsuitoefening? Het vervolg van het onderzoek is gebaseerd op twee deelvragen die gestructureerd zijn aan de hand van de hand van actie-reactie dynamiek in de betrekking tussen de Verenigde Staten en Frankrijk. 275 Of de wereldeconomie, de buitenlandse markten. 91 2) a) In hoeverre werden de geo-economische aannames gereflecteerd in het buitenlandse beleid van de eerste regering Clinton (1993-’97)? b) Wat waren de doelen en middelen van Clintons internationale economische beleid? c) In hoeverre werden de geo-economische aannames gereflecteerd op het individuele niveau bij de Amerikaanse overheid en het bedrijfsleven? 3) In hoeverre ontwikkelde Frankrijk in reactie op Amerikaanse geoeconomische strategieën een eigen politiek gericht op de vergroting van de Franse economische macht? Structurele veranderingen op politiek, militair en economisch gebied onderschrijven dat inderdaad de mogelijkheden en noodzaak voor economische machtsuitoefening zijn toegenomen. Militaire machtsuitoefening is namelijk risicovoller, en financieel en politiek kostbaarder geworden. Door veranderende productietechnieken en liberalisering van de wereldeconomie is het mogelijk geworden om wereldwijd te investeren en handel te drijven, wat tot grotere economische en politieke invloed kan leiden. Het Amerikaanse internationale economische beleid onder Clinton was expliciet gericht op het verkrijgen van een dominante positie in de wereldeconomie. Het bevorderen van de Amerikaanse exporten werd centraal gesteld in het buitenlandse beleid. Dit strookt duidelijk met de geo-economische theorie. Om de Amerikaanse toegang tot en controle over buitenlandse markten veilig te stellen, werden op individueel niveau deloyale concurrentietechnieken, zoals spionage, corruptie, chantage en politieke druk, actief toegepast. Enkele van deze concurrentietechnieken, zoals de toepassing van informatie van de inlichtingendiensten, werden tot beleid verheven. Hierdoor is het Europese bedrijfsleven enkele miljarden aan orders in kennis-, kapitaal- en technologieintensieve industrieën misgelopen. Dit had niet alleen gevolgen voor de werkgelegenheid, die verdween naar de VS, maar ook op de hoeveelheid kapitaal die beschikbaar was voor nieuwe research and development. Hierdoor konden de VS uiteindelijk ook hun voorsprong op het vlak van de militaire technologie behouden. 92 Ook Frankrijk werd hierdoor geraakt. Beleidsmakers stelden dat door het wegvloeien van kennis, kapitaal en technologie de Franse nationale veiligheid en internationale invloed verzwakte, waarbij de ondermijning van de sociale cohesie een voorname rol speelde. De ontwikkeling van een nationale (geo-economische) politiek voor de intelligence économique kreeg nota bene pas voorrang na een incident waarbij de Amerikaanse inlichtingendiensten naar controle over een Frans strategisch bedrijf leek te streven. De aannames die uit de geo-economische theorie voortvloeiden worden door dit onderzoek onderschreven. De stelling dat er na de Koude Oorlog een verschuiving van geopolitiek naar geo-economie plaatsvond door ontwikkelingen op structureel, beleidsmatig en individueel niveau, kan dan ook bevestigd geacht worden met betrekking tot de politiek van de Verenigde Staten en Frankrijk. Uit het deelonderzoek naar de structurele transformatie blijkt dat voor geïndustrialiseerde staten economische machtsuitoefening ten aanzien van militaire machtsuitoefening een steeds belangrijkere functie kan krijgen. In hoeverre dit ook daadwerkelijk gebeurt, is afhankelijk van de politieke besluitvormers en hun inzichten in de nieuw ontstane mogelijkheden. Dominantie Uit dit onderzoek is gebleken dat er nauwe verwevenheid bestaat tussen de thema’s information dominance, economische dominantie en militaire dominantie. In zowel geoeconomische als militaire strategieën staat het verkrijgen van informatie centraal. Om economische en militaire conflicten te winnen is het noodzakelijk om eerder dan de tegenstander informatie te verkrijgen, te analyseren, te verspreiden en er ernaar te handelen. Bij de uitvoering van competitieve informatiestrategieën is het essentieel om over de meest geavanceerde informatie- en communicatietechnologie te beschikken en de (potentiële) tegenstander de toegang tot dergelijke technologie te ontzeggen. Succesvolle marktveroveringsstrategieën kunnen leiden tot een grotere toegang tot en controle over ICT en de kennis om deze optimaal toe te passen. Indien deze nieuw verkregen technologie op de juiste wijze wordt geïntegreerd in het handelsbevorderende apparaat, zal dit in de toekomst alleen nog maar efficiënter en effectiever worden, waardoor economische dominantie weer een stap dichterbij komt. 93 De militaire macht van een staat is zodoende ook gebaat bij succesvolle geoeconomische strategieën. Information dominance op het slagveld wordt realistischer wanneer het militaire apparaat beschikt over de verst ontwikkelde ICT. Daarnaast zouden goed functionerende geo-economische strategieën ook moeten leiden tot controle over meer civiele technologieën, wat door het spin-on effect ook leidt tot een geavanceerdere defensie. Modelmatig: Information Dominance *1 Economische Dominantie *2 Militaire Dominantie Verklaring *1 = ‘Leidt in principe tot’ *2 = Indien met militaire middelen de toegang tot kennis, kapitaal en technologie wordt afgedwongen. Invloed Academia – Staatsbeleid Een thema dat ook opviel, was de wisselwerking tussen theorieën uit de academische wereld en de beleidsvorming. Zo bleek het idee van Paul Kennedy dat de versterking van het Amerikaanse economische concurrentievermogen noodzakelijk was voor de Amerikaanse machtspositie grote invloed op het beleid van Clinton te hebben gehad. In Frankrijk ontstond mede in reactie op de Amerikaanse commercial diplomacy en de advocacy een school in de economische oorlogsvoering. De geo-economische theoretici van deze school waren direct betrokken bij de totstandkoming van het beleid voor de intelligence économique. Er vond een soort dialectiek plaats, waarbij wetenschappers hun vanuit theorie om de werkelijkheid te beschrijven de politiek beïnvloedden. Descriptieve 94 paradigmata werden zo normatief en kregen een vormende invloed op de structuur van de internationale betrekkingen. Van belang bij de uitoefening van economische macht, is de notie van de interne en externe dimensies van nationale veiligheid. Binnen het machtsrealisme wordt normaliter alleen naar de externe dimensie gekeken. Dat blijkt te beperkt, aangezien het belang van de binnenlandse veiligheid, sterk afhankelijk van het welvaartsniveau, is toegenomen. De nationale veiligheid is dus èn afhankelijk van de binnenlandse stabiliteit èn de internationale stabiliteit. De hypothese van dit onderzoek was dat controle over buitenlandse markten de nationale veiligheid, zoals hier gedefinieerd, vergroot. Commerciële diplomatie, als instrument om buitenlandse markten te veroveren, zou dus moeten stroken met het machtsrealisme. Uit dit onderzoek is gebleken dat een effectieve commerciële diplomatie de nationale veiligheid ook daadwerkelijk versterkt en het dus binnen het machtsrealistische analysekader valt te plaatsen. Succesvolle geo-economische strategieën vergroten zodoende de nationale veiligheid van de staat die haar economische controle over een buitenlandse economie versterkt. Het bleek dat door processen van liberalisering, privatisering en informatisering mogelijkheden zijn ontstaan om de welvaart van andere staten op een directe manier te manipuleren. Dientengevolge leiden de geo-economische strategieën, gericht op het verkrijgen van controle over de middelen om welvaart te creëren in een bepaald territorium, tot meer invloed op de politieke besluitvorming in dat territorium. Deze constatering kan erg behulpzaam blijken bij de benadering van een actueel thema zoals de opkomst van de Sovereign Wealth Funds. Daarnaast zou een staat als Nederland opnieuw haar mogelijkheden om internationaal invloed uit te oefenen opnieuw moeten bestuderen, waarbij de strategische verschuiving van geopolitiek naar geoeconomie centraal staat. 95 Literatuurlijst Boeken D. Baldwin, Economic statecraft (Princeton, 1985); R. Benichi, Histoire de mondialisation (Parijs, 2003); Z. Brzezinsky, Second chance. Three presidents and the crisis of American superpower (New York, 2007); D. Calleo, Rethinking Europe’s future (Princeton, 2001); B. Carayon, Patriotisme économique. De la guerre à la paix écononomique (Parijs, 2006); M. van Creveld, The rise and decline of the state (Cambridge, 1999); S. Cohen, Geo-economics: Lessons from America’s mistakes (Berkeley 1992); zie: http://brie.berkeley.edu/publications/wp%2040.pdf laatst geraadpleegd: 20-10-’07; R. Connaughton, The nature of future conflict (London, 1995); R. Dahl, Who governs? Power and democracy in an American city (New Haven, 1961); P. Dicken, Global shift. Reshaping the global economic map in the 21st century (New York, 2003); N. Ferguson, The cash nexus. Money and power in the modern World, 1700-2000. (Londen, 2001); J. Frieden, Global capitalism. Its fall and rise in the twentieth century (New York, 2006); D. Halberstan, War in a time of peace. Bush, Clinton and the generals (New York, 2001); P. Kennedy, The rise and fall of the great powers. Economic change and military conflict from 1500 to 2000. (New York, 1987); R. Keohane & J. Nye, Power and interdependence (New York, 2001); H. Kissinger, Diplomacy (New York, 1994); K. Knorr, Wealth and power. The political economy of international power (London, 1973) H. Kopp, Commercial diplomacy and the national interest (Washington 2004); 96 Y. Lacoste, Géopolitique. La longue histoire d’aujourd’hui. (Parijs, 2006); W. Lewis, The Warsaw Pact. Arms, doctrine and strategy (Washington, 1982); H. Masson, Les fondements politiques de l’intelligence économique (Parijs, 2001); A. Mercier, ‘Commercial diplomacy in advanced industrial states: Canada, the UK and the US’ Discussion papers in diplomacy (Den Haag, 2007); N. Moinet, Les batailles de science et de la technologie. Gemplus et autres énigmes (Parijs 2003); W. Nester, International relations: Geopolitical and geoeconomic conflict and cooperation (New York, 1995); J. Nye, The paradox of America power. Why the world’s only superpower can’t go it alone (Oxford, 2002); J. Nye., Soft power. The means to success in world politics. (Cambridge MA, 2004); F. Pessoa, The book of disquietude (Manchester 1991) vert. uit het Portugees: Livro do desassossego (Lissabon 1935); J. Stopford & S. Strange, Rival states, rival firms. Competition for world market shares (Cambridge, 1991); S. Strange, Retreat of the state. The diffusion of power in the world economy (Cambridge 1996); A. Smith, An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, (New York, 1993); A. Toffler, The third wave (New York, 1980). A. Toffler & H. Toffler, War and anti-war.Survival at the dawn of the 21st century (Boston, 1993) J. Voorhoeve, Peace profits and principles. A study of Dutch foreign policy (Den Haag 1979); K. Waltz, Theory of international politics (New York, 1979); Wetenschappelijke artikelen G. Albo, ‘Capital, labour and the new economy’ (Mei 2003) http://www.emergence.nu/events/vienna/albo_pr.pdf laatst geraadpleegd: 29-02-2008. 97 J. Baghati, ‘The diminished giant syndrome. How declinism drives trade policy.’ in: Foreign Affairs (voorjaar 1993) vol.72 afl.2 pp.22-26; Barth, ‘Econo-Realism: Putting economics at the center stage. How does, and should, IR research react to expanding economic interdependence?’ ter gelegenheid van: International studies association 41th Annual convention (maart 2000) www.ciaonet.org/isa/baa01/baa01.html laatst geraadpleegd: 7 april 2008; P. Baumard, ‘Conquete de marches, États et géoéconomie’ in: La revue Française de géoéconomie (Maart 1997) vol.1 afl.1 pp.133-149; D. Campbell, COMINT impact on international trade. Interception capabilities – Impact and exploitation (27 mei 2001); zie: http://www.heise.de/tp/r4/artikel/7/7752/1.html; laatst geraadpleegd: 13-09-2007; E. Cohen, ‘A revolution in warfare’ in: Foreign Affairs (maart 1996) vol.75 afl.2 pp.3754; F. Coulomb & J. Fontanel, ‘La puissance des Etats et la globalisation économique’ in: Arès (mei 2001) Vol.18 Afl.2 pp.51-62; G. Csurgai, ‘Geopolitics, geo-economics and competitive intelligence in power projection strategies of the state in the 21st century’; zie: www.funag.gov.br/geopolitics-geoeconomics-and-competitive-intelligence-em-power-projection-strategies-of-the-state-inthe-21st-century.pdf laatst geraadpleegd: 07-02-2008; J. Garten, ‘Clinton’s emerging trade policy. Act one, scene one’ in: Foreign Affairs (juni 1993) vol.73 afl.3 pp.182-189; Hanami, ‘The emerging military-industrial relationship in Japan and the US connection’ in: Asian Survey (Januari 1993) vol.33 afl.6 pp.592-609; K. Hansen, R. O’Sullivan & W. Geoffrey Anderson, ‘The Dabhol power project settlement: What happened and how?’ in: Infrastructure Journal (December 2005) p.1; zie: http://www.chadbourne.com/files/Publication/a5aa1e52-4285-4bb5-87e67201123895a0/Presentation/PublicationAttachment/352f8f09-ae96-40fc-a293720d0b8f0ca8/Dabhol_InfrastructureJournal12_2005.pdf laatst geraadpleegd: 04-122007; S. Harrison & C. Prestowitz, ‘Pacific agenda: Defense or Economics?’ in: Foreign Policy (1990) pp.56-76; 98 R. Henry & E. Peartree, ‘Military Theory and Information Warfare’ in: Parameters (Herft 1998), vol.28 afl.3 pp.121-35; R. Hudson, ‘New production concepts, new production geographies? Reflections on changes in the automobile industry’ in: Transactions of the institute of British geographers (September 1994) vol.19 afl.3 pp.331-345; S. Huntington, ‘The US – Decline or renewal’ in: Foreign Affairs (winter 1988) vol.67 afl.2 pp.76-96; D. Karl, ‘Proliferation pessimism and emerging nuclear powers’ in: International security (winter 1996) vol.21 afl.3 pp.87-119; pp.89-92; S. Klepper, ‘Entry, exit, growth, and innovation over the Product Life Cycle’ in: The American economic review (1996) vol.86 afl.3 pp.562-583. W. Lacquement, ‘The casualty-aversion myth’ in: Naval War College review (winter 2004) vol.75 afl.1 pp.39-57; K. Lawner, ‘Post sept. 11th international surveillance activity – a failure of intelligence: the ECHELON interception system & the fundamental right to privacy in Europe’ in: Pace international law review (2002) vol.14 pp.435-480; S. Lingu, ‘Power, techno-economics, and transatlantic relations in 1987-1999: The case of Airbus Industrie and Galileo’ in: Comparative strategy (oktober 2004) vol.23 afl.4 pp.369-389; P. Lorot, ‘La Géoéconomie, nouvelle grammaire des rivalités internationales’ in: L’information géographique (2001) vol.65 afl.1 pp.110-122; E. Luttwak, ‘From geopolitics to geo-economics. Logic of conflict, grammar of commerce’ in: The National Interest (zomer 1990) pp.17-23; E. Luttwak, ‘Where are the great powers? At home with the kids’ in: Foreign Affairs (juli 1994) vol.73 afl.4 pp.23-28; E. Luttwak, ‘Toward post-heroic warfare’ in: Foreign Affairs (Mei 1997) vol.74 afl.3 pp.109-122; K. McCrohan, ‘Competitive intelligence: Preparing for the information war’ in: Long range planning (augustus 1998) vol.31 afl.4 pp.586-593; K. Maskus, ‘The international regulation of intellectual property’ in: Review of world economics (Juni 1998) vol.134 afl.2 pp.186-208; 99 J. Matthews, ‘Power shift’ Foreign Affairs (Januari 1997) vol.76 afl.1 pp.50-66; O. Morrissey & Y. Rai, ‘The GATT agreement on Trade Related Investment Measures: Implications for developing countries and their relationship with transnational corporations’ in: Journal of development studies (Juni 1995) vol.31 afl.5 pp.702-724; R. Peters, ‘The new strategic trinity’ in: Parameters (Winter 1998) vol.28 afl.4 pp.73-79; J. Peterson & M. Green Cowles, ‘Clinton, Europe and economic diplomacy: What makes the EU different’ in: Governance (juli 1998) vol.11 afl.3 pp.251-271; M. Rudner, ‘APEC: The Challenges of Asia Pacific Economic Cooperation’ in: Modern Asian Studies (mei 1995) vol.29 afl.2 pp.403-437; P. Sauvé, ‘A first look at investment in the final act of the Uruguay Round’ in: Journal of world trade (Oktober 1994) vol.28 afl.5 pp.5-16; N. Slough, P. Miesing & R. Brain, ‘The ten big emerging market initiative a decade later: Measurements and commentary’ p.11 zie: http://www.albany.edu/~pm157/research/10%20BEMs%20Proceedings.pdf; laatst geraadpleegd: 13 maart 2008; J. Stowsky, ‘Secrets to shield or share? New dilemmas for military R&D policy in the digital age’ in: Research Policy (2004) afl.33 pp.257-269; J. Stremlau, ‘Clinton’s dollar diplomacy’ in: Foreign policy (winter 1995) afl.97 pp.1837; S. Weatherford & L. McDonnell, ‘Clinton and the economy: The paradox of policy succes and political mishap’ in: Political science quarterly (Herft 1996) vol.111 afl.3 pp.403-436; Wetenschappelijke artikelen uit bundels B. Besson & J.C. Possin, ‘Dix ans d’intelligence économique en France’ in: S. Perrine (ed.), Intelligence économique et gouvernance competitive (Parijs, 2006) pp.31-50; M. Borrus & J. Zysman, ‘Industrial competitiveness and American national security’ in: W. Sandholtz et al. (eds.) The highest stakes. The economic foundations of the next security system. (New York, 1992); zie: http://repositories.cdlib.org/brie/BRIEWP39/ laatst geraadpleegd: 16-02-2008. 100 M. Clark, ‘Small nuclear powers’ in: H. Sokolski (ed.), Getting MAD: Nuclear mutually assured destruction, its origins and practice (Carlisle PA, 2004) pp.277-304; E. Cohen, ‘Technology and warfare’ in: J. Baylis, J. Wirtz, E. Cohen, C. Gray (eds, Strategy in the contemporary world. An introduction to strategic studies (New York, 2002) pp.235-253; M. Heffernan, ‘Fin de siècle, fin du monde? On the origins of European geopolitics, 1890-1920.’ in: K. Dodds & D. Atkinson, Geopolitical traditions. A century of geopolitical thought. (Londen, 2000); pp.27-51; L. Hepple, ‘Geopolitiques de gauche. Yves Lacoste, Herodote and the French radical geopolitics’ in K. Dodds & D. Atkinson, Geopolitical traditions. A century of geopolitical thought. (Londen, 2000); pp.268-201; P. Lacoste, ‘Du renseignement à l’intelligence économique’ in: France’ in: S. Perrine (ed.), Intelligence économique et gouvernance competitive (Parijs, 2006) pp.91-98 ; D. Rothkopf, ‘Beyond manic mercantilism’ in: J. Shinn ed., U.S. Commercial Diplomacy (New York, 1998); zie: www.ciaonet.org/conf/cfr03/cfr03ac.html; laatst geraadpleegd: 23-11-2007. G. Ò Tuathail & S. Dalby, ‘Introduction: Rethinking geopolitics: Towards a critical geopolitics’ in: G. Ò Tuathail & S. Dalby (eds.) Rethinking geopolitics (Londen, 1998) pp.1-15. Kranten- en tijdschriftartikelen ––– ‘Guerre économique: la France passé à l’initiative’ in: L’Expansion (11 maart 2005) zie: http://www.lexpansion.com/economie/actualite-economique/guerre-economique-lafrance-passe-a-l-offensive_108540.html; laatst geraadpleegd: 10-05-2008; ––– ‘US commerce secretary lobbies for Saudi business’ in: Mideast Mirror (6 mei 1993). ––– ‘Indonesia one of 10 big emerging markets for US’ in: The Straits Times (20 juni 1994); ––– ‘L’État tire partiellement les leçons du cas Gemplus’ in : La Tribune (2 februari 2004); 101 M. Arnold, ‘Board members resign at Gemplus’ in: Financial Times (20 december 2002); R. Atkinson, ‘Warriors without a war: U.S. peacekeepers in Bosnia adjusting to new tasks: Arbitration, bluff, restraint,” Washington Post (14 april 1996); A. Bernard, ‘Putin Rejects Europe's Fears On Company’ in: New York Times (24 september 2006); S. Blumenthal, ‘The education of a president’ in: The New Yorker (24 januari 1994) pp.31-43; E. Borin, ‘It pays to play with the CIA’ in: Wired Online (23 augustus 2002) zie: http://www.wired.com/politics/law/news/2002/08/54414; laatst geraadpleegd: 15-052008; T. Catan, ‘Secrets and spies’ in: Financial Times (31maart 2000); D. Campbell & P. Lashmar, ‘The new Cold War: How America spies on Europe for its oldest friend – the Dollar’ The Independent (2 juli 2000); C. David Kotok, ‘Vietnam’s lessons still shaping U.S. policy, practice’ in: Omaha World-Herald (14 September 1999); A. Delcambre, ‘Un Américain à la tête de Gemplus, leader monidal de la carte à puce’ in: Le Monde (31 augustus 2002); C. Dougherty, ‘Europe looks at controls on state-owned investors’ in: International Herald Tribune (13 juli 2007); J. Elliot, ‘Indian State Asks Enron To Revise Power Deal’ International Herald Tribune (12 december 2000); S. Engelberg, ‘U.S.-Saudi Deals in 90's Shifting Away From Cash Toward Credit’ in: New York Times (23 augustus 1993); M. Gaelle, ‘Gemplus victime des déchirements entre ses actionnaires’ in: Le Monde (5 november 2002); J. Garten, ‘The root of the problem’ in: Newsweek (31maart 1997) vol.129 afl.13 p.38; P. Goodenough, ‘EU Committee: US Wasted Chance To Quell Concerns about Spy Network’ CNSNews.com (16 mei 2001); zie: http://www.cnsnews.com/ViewForeignBureaus.asp?Page=/ForeignBureaus/archive/2001 05/For20010516b.html laatst geraadpleegd: 05-12-2007. 102 G. Graham & P. Betts, ‘US groups wins dollars 6bn Saudi airliners order’ in: Financial Times (17 februari 1994); M. de Grandi, ‘Fin de la visite officielle d'Edouard Balladur a Riyad - France-Arabie Saoudite: la signature de contrats bute sur le financement’ in: Les Echos (10 januari 1994); H. Hauschild & A. Rinke, ‘Mandelson will „goldene Aktien“ als Schutz’ in: Handelsblatt (22 juli 2007); W. Keeling, ‘Indonesian power project stalls’ in: Financial Times (16 december 1992); D. Lancher, ‘Get smart’ in: Institutional investor magazine (12 april 2008); ‘Gemplus executive leaves In-Q-Tel; Some board members, employees put off by ties to CIA unit’ in: Washington Post (2 september 2002); G. Maecke & J. Follorou, ‘Les services secrets américains cherchent-ils à mettre la main sur la carte à puce?’ in: Le Monde (5 november 2002); L. Malkin, ‘How U.S. helps its firms abroad’ in: International Herald Tribune (22 augustus 1995). T. McCarrol, ‘Next for the CIA: Business spying?’ in: Time (22 Februari 1993) zie: http://www.time.com/time/magazine/article/0,9171,977791,00.html laastst geraadpleegd: 4-12-2007; D. Milbank & P. Blustein, ‘White House Aided Enron In Dispute’ Washington Post (19 januari 2002); J. Mintz & R. Marcus, ‘Saudis shift jetliner order to U.S.; Boeing, McDonnell Douglas to share deal possibly worth $ 6 billion’ in: Washington Post (20 augustus 1993); J.P. Neu & A. Ruello, ‘La France se dote d’un mécanisme de soutien aux entreprises stratégiques’ in: Les Echos Afl. 19369 (11 maart 2005); A. Pollack, ‘In U.S. technology, a gap between arms and VCR’s’ in: New York Times (4 maart 1991); J. Ratner, ‘Gemplus to meet on loan to founder’ in: Financial Times (16 september 2002); D. Sanger, ‘How Washington Inc. makes a sale’ New York Times (19 februari 1995); A. Schwarzbrod & M. de Grandi, ‘Visite officielle en Arabie Saoudite - Balladur attend au moins 10 milliards de contrats de Riyad’ in: Les Echos (7 januari 1994); 103 G. Senges, ‘Six milliards de dollars - Bill Clinton decroche la totalite de la commande de Saudia Airlines’ in: Les Echos (17 februari 1994); S. Shane & T. Bowman, ‘America's fortress of spies’ in: Baltimore Sun (3 december 1995); P. Waldman & J. Solomon, ‘Power deals with cuts for first family in Indonesia are coming under attack’ The Wall Street Journal (23 december 1998); E. Watkins, ‘Mitterrand to press Saudis on oil threats’ in: Financial Times (15 oktober 1993). R. Weintraub, ‘Who will fly high on Saudi contract? After months of changing political tides, McDonnell Douglas is in the running’ in: Washington Post (28 januari 1994); R. Windrem, ‘U.S. spying pays off for business’ NBC News (14 april 2000) zie: http://www.converge.org.nz/pma/sislev.htm laatst geraadpleegd: 03-12-2007; Officiële documenten, toespraken en overige Belgische Senaat, Vast comité van toezicht op de inlichtingendiensten, Activiteitenverslag 2003 (Brussel, 2003) Business Executives for National Security (BENS), Tail-to-Tooth commission, The revolution in military business affairs (oktober 1997); zie: http://www.bens.org/mis_support/archives/Bttcbb.pdf; laatst geraadpleegd 03-03-2008. Business Executives for National Security, Accelerating the acquisition and implementation of new technologies for intelligence: The report of the independent panel on the Central Intelligence Agency In-Q-Tel venture (Juni 2001) zie: http://www.bens.org/mis_support/nqtel-panel-rpt.pdf; laatst geraadpleegd: 03-03-2008. Commissariat Général du Plan, Intelligence économique et stratégie des entreprises. Travaux du groupe présidé par Henri Martre (februari 1994); Department of Commerce (DoC), ‘Under Secretary Garten visits East Asia, reports that economic growth is strong, business leaders eager for U.S. partners’ Business America (maart 1994) zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n3_v115/ai_15350801 laatst geraadpleegd: 13-12-2007; 104 Department of Commerce (DoC), ‘Advocacy: supporting U.S. jobs in global competition’ Business America (oktober 1995); zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n10_v116/ai_17600043; laatst geraadpleegd: 22-11-2007; Department of Commerce (DoC), R. Brown, ‘Letter from Secretary Brown’ Business America (oktober 1994); zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n9_v115/ai_15914363 laatst geraadpleegd: 26 november 2007. Department of Commerce (DoC), C. Robinson, ‘ITA promotes exports of technology products and services’ Business America (augustus 1994); zie: http://findarticles.com/p/articles/mi_m1052/is_n8_v115/ai_15673507 laatst geraadpleegd: 27-11-2007. Department of Commerce (DoC), Trade Promotion Coordination Committee (TPCC), ‘Levelling the playing field around the world. Annexe 2-1: Functioning statement of the Advocacy Center’ (22 maart 1995); zie: http://www.heise.de/tp/r4/artikel/7/7743/1.html laatst geraadpleegd: 28-09-2007. Department of Commerce (DoC), Trade Promotion Coordination Committee (TPCC), ‘Background Documents on the U.S. Government Advocacy Center. Annexe: Financial and geographical analysis of U.S. Advocacy Center “Success stories”’ (1 juli 2001) zie http://www.heise.de/tp/r4/artikel/7/7796/1.html laatst geraadpleegd: 18-12-2007. Department of Defense (DoD), Defense Science Board, Task Force on Foreign Ownership and Control of U.S. Industry (Washington 1990); Department of Defense (DoD), Joint Chiefs of Staff, Joint Vision 2010 (Washington, 1996); zie: http://www.dtic.mil/jointvision/history/jv2010.pdf laatst geraadpleegd: 23 maart 2008; Department of State, Michael McCurry, ‘U.S.-Japan economic framework talks’ U.S. Department of State dispatch (3 januari 1994) vol.5 afl.1 p.35. European Parliament, Temporary committee on the ECHELON interception system, Report on the existence of a global system for the interception of private and commercial communications. ECHELON interception system (11 juli 2001) 105 Gemalto, Gemalto corporate brochure 2006-2007; zie: http://www.gemalto.com/brochures/download/cb_2006-2007.pdf laatst geraadpleegd: 0805-2008. General Accounting Office (GAO), Export promotion. U.S. programs lack coherence (4 maart 1992); zie:http://archive.gao.gov/t2pbat6/146088.pdf laatst geraadpleegd: 26 november 2007. General Accounting Office (GAO), Export promotion. Governmentwide plan contributes to improvements (26 oktober 1993); zie: http://archive.gao.gov/t2pbat5/150178.pdf laatst geraadpleegd: 10 november 2007. General Accounting Office (GAO), Multilateral development banks. U.S. firms market share and federal efforts to help U.S. firms (Washington, 1995); General Accounting Office (GAO), International trade. US efforts to counter competitors tied aid practices (28 maart 1995) p.5; zie: http://archive.gao.gov/t2pbat1/153839.pdf laatst geraadpleegd: 26-11-’07. General Accounting Office, Commerce’s trade functions (26 juni 1995); zie: http://archive.gao.gov/t2pbat1/154571.pdf; laatst geraadpleegd: 29 oktober 2007; Human Rights Watch, The Enron corporation: Corporate complicity in human rights violations (januari 1999) deel: Summary and recommendations; zie http://www.hrw.org/reports/1999/enron/index.htm laatst geraadpleegd: 10-12-2007. Ministère de l’Interieur, Bernard Carayon, Intelligence économique, compétivité et cohésion sociale (Parijs, 2003) p.7 zie: http://lesrapports.ladocumentationfrancaise.fr/BRP/034000484/0000.pdf laatst geraadpleegd: 21april 2008; Premier ministre de la République Française, ‘Décret No. 2005-1739 du 30 décembre 2005 réglementant les relations financières avec l’étranger et portant application de l’article L. 151-3 du code monétaire et financier.’ in: Journal officiel de la Republique Française (31 december 2004) texte 45 de 230; Président de la République Française, ‘Décret n°2003-1230 du 22 décembre 2003 instituant un haut responsable chargé de l'intelligence économique’ ; Zie: http://www.legifrance.gouv.fr/affichTexte.do?cidTexte=JORFTEXT000000415941&date Texte= laatst geraadpleegd 03-06-08; 106 President of the United States of America, William Clinton, ‘First Inaugural Address of William J. Clinton’ (20 januari 1993)’; zie: http://www.yale.edu/lawweb/avalon/presiden/inaug/clinton1.htm laatst geraadpleegd: 0306-2008; President of the United States of America, William Clinton, Remarks by the president at American University centennial celebration (22 februari 1993) zie: www.clintonfoundation.org/legacy/022693-speech-by-president-at-americanuniversity.htm laatst geraadpleegd: 10-10-2007; President of the United States of America, William Clinton, ‘Executive order 12870 of September 30, 1993. Trade Promotion Coordination Committee’ Federal Register (Oktober 1993) vol.58 afl.190; zie: http://www.archives.gov/federal-register/executiveorders/pdf/12870.pdf laatst geraadpleegd: 19-11-2007; President of the United States of America, William Clinton, ‘Adress before a joint session of Congress on the State of the Union (January 25, 1994)’ Public papers of the Presidents. Administration of William J. Clinton vol.1. pp.126-135; President of the United States of America, William Clinton, ‘The budget message of the President, 1994’ zie: www.ibiblio.org/pub/academic/political-science/US-budget1995/message.txt laatst geraadpleegd: 18-10-2007. Public-Private Infrastructure Advisory Facility (PPIAF), ‘Cross border infrastructure toolkit - PT Paiton Energy. A case study in renegotiation’ (Tokio 2006) p.2.zie: http://www.ppiaf.org/Cross-Border-Infrastructure-Toolkit/CrossBorder%20Compilation%20ver%2029%20Jan%2007/Session%204%20%20Private%20Sector%20Participation/Private%20Sector_04%20Case%20Study%20in %20Renegotiation%20-%2029%20Jan%2007.pdf laatst geraadpleegd: 12/12/2007; Smart Card Alliance, ‘RFID tags and contactless smart card technology: Comparing and contrasting applications and capabilities’; zie: http://www.hidcorp.com/documents/tagsVsSmartcards_wp_en.pdf; laatst geraadpleegd: 02-05-2008. Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The international economic agenda and the State departments role’ U.S. Department of State dispatch (7 maart 1994) vol.5 afl.10 pp.123-125; 107 Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The United States and the global economy.’ U.S. Department of State dispatch (26 september 1994) vol.5 afl. 39. pp.367-370; Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘U.S. global economic leadership in the post Cold War era’ U.S. Department of State dispatch (17 april 1995) vol.6 afl.16 pp.306-308; Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘The road from Miami’ U.S. Department of State dispatch (19 februari 1996) vol.7 afl.8 pp.4951 Under Secretary for Economic, Business and Agricultural Affairs, Joan Spero, ‘U.S. foreign policy and the international financial institutions’ U.S. Department of State dispatch (29 april 1996) vol.7 afl. 18. pp.214-218; Worldbank, ‘INDONESIA-Private Provision of Infrastructure Technical Assistance Loan. Updated Project Information Document. Report No AB44’. zie http://wwwwds.worldbank.org/external/default/WDSContentServer/WDSP/IB/2003/05/03/00009494 6_0304230409216/Rendered/PDF/multi0page.pdf laatst geraadpleegd 12/12/2007; UNCTAD, Experiences gained so far on international cooperation on competition policy issues and the mechanisms used (2007); zie: http://www.unctad.org/en/docs/c2clpd21rev5_en.pdf laatst geraadpleegd: 10-10-07; US House of Representatives, Committee on government reform – Minority Staff, Fact Sheet. Background on Enron’s Dabhol power project (22 februari 2002); zie http://oversight.house.gov/documents/20040830150742-77212.pdf laatst geraadpleegd: 10-12-2007. Relevante websites en artikelen op websites Army Technology: www.army-technology.com ––– ‘M1A1 / M1A2 Abrams Main Battle Tank, USA’ zie: http://www.armytechnology.com/projects/abrams/; laatst geraadpleegd: 16-02-2008; Bernard Carayon: www.bcarayon-ie.com 108 ––– ‘L’intelligence économique: une nouvelle politique publique au service des acteurs économiques. Colloque du 1er décembre 2003, Ecole Militaire’, p.66; zie: http://www.bcarayon-ie.com/fichiers/Actes%20Colloque%20031201.pdf; laatst geraadpleegd: 07-05-2008. Business Executives for National Security: www.bens.org École de Guerre Économique: www.ege.fr ––– ‘Corps professoral’; zie http://www.ege.fr/content/view/28/72/ laatst geraadpleegd: 14-05-2008; Export-Import (ExIm) Bank: www.eximbank.gov Federation of American Scientists: www.fas.org ––– ‘BGM-109 Tomahawk’ zie: http://www.fas.org/man/dod-101/sys/smart/bgm109.htm laatst geraadpleegd: 16-02-2008; ––– ‘ECHELON’; http://www.fas.org/irp/program/process/echelon.htm; laatst geraadpleegd: 03-06-2008; ––– ‘Strategic Arms Reduction Treaty (START I)’; zie: http://www.fas.org/nuke/control/start1/index.html laatst geraadpleegd: 04-03-2008; ––– ‘Strategic Arms Reduction Treaty (START II)’; zie: http://www.fas.org/nuke/control/start2/ laatst geraadpleegd: 17-10-2007. ––– ‘Strategic Defense Initiative. Nuclear thermal propulsion’; zie: http://www.fas.org/nuke/space/c06sdi_1.htm; laatst geraadpleegd: 04-03-2008; Intelligence Online: www.intelligenceonline.com ––– ‘ACE/Caisse des dépots au coeur des financements stratégiques’ in: Intelligence online Afl.526 zie: http://www.intelligenceonline.fr/detail/VersionImprimable/p_detail.asp?DOC_I_ID=202 9722&SERVICE=GRA; laatst geraadpleeld: 09-04-2008; 109 ––– ‘Wheeler dealer fight it out in ruling circles’ in: Intelligence online (3 november 2006) afl. 534; zie: www.intelligenceonline.com/detail/VersionImprimable/p_detail.asp?DOC_I_ID=237255 5&SERVICE=EVE; laatst geraadpleegd: 28-04-2008. ––– ‘Accenture calls on Arnold & Porter’ in: Intelligence online afl.550 (06-07-2007) zie: http://www.intelligenceonline.com/detail/VersionImprimable/p_detail.asp?DOC_I_ID=3 0532974&SERVICE=ART; laatst geraadpleegd: 03-05-2008; Haut Résponsable chargé de l’Intelligence Économique (HRIE): www.intelligenceeconomique.gouv.fr ––– ‘Le HRIE. Alain Juillet, Haut résponsable chargé de l’intelligence économique’ zie: http://www.intelligence-economique.gouv.fr/rubrique.php3?id_rubrique=13 laatst geraadpleegd: 14-05-2008; ––– ‘Le soutien aux entreprises stratégiques. Les fonds d’investissement’ (3 maart 2006) zie: http://www.intelligence-economique.gouv.fr/article.php3?id_article=27 laatst geraadpleegd: 08-05-2008 ––– ‘L’intelligence economique. Les enjeux.’ zie: http://www.intelligenceeconomique.gouv.fr/rubrique.php3?id_rubrique=6 laatst geraadpleegd: 18-04-2008; ––– ‘Support for strategic companies. Investment funds’ (22 juni 2007), zie: http://www.intelligence-economique.gouv.fr/article.php3?id_article=278; laatst geraadpleegd: 09-05-2008 InfoGuerre: www.infoguerre.fr ––– ‘Il faut sauver le soldat GEMPLUS’ (12-11-2002) zie: www.infoguerre.fr/index.php?option=com_content&task=view&id=385&Itemid=2 laatst geraadpleegd: 28 april 2008. In-Q-Tel: www.inqtel.com OECD: www.oecd.org 110 Overige internetpagina’s ‘Merkel will deutsche Unternehmen besser schützen’ (16 juli 2007); zie http://www.angela-merkel.de/page/27_277.htm laatst geraadpleegd: 15-09-07. ‘David Rothkopf. Visiting scholar’; zie: http://www.carnegieendowment.org/about/staff/index.cfm?fa=expert_view&expert_id=1 88&prog=zgp&proj=zusr laatst geraadpleegd: 03-12-2007. ‘David Bonderman: Executive profile & biography’ zie: http://investing.businessweek.com/research/stocks/private/person.asp?personId=154278; laatst geraadpleegd: 03-05-2008; ‘Les pôles de competivité. 71 pôles de competivité’ zie: http://www.competitivite.gouv.fr/spip.php?rubrique36; laatst geraadpleegd: 15-05-2008; ‘Axalto, Gemplus merger to create “global leader in digital security”’ (7 december 2005) zie: http://www.secureidnews.com/news/2005/12/07/axalto-gemplus-merger-to-createglobal-leader-in-digital-security; laatst geraadpleegd: 08-05-2008. 111