Biomoleculen

advertisement
BIOCHEMIE A - BIOMOLECULEN
MOLECULARIE BASIS VAN HET LEVEN
Basiseenheid van alle levende wezens = cel
Alles in het leven is gericht op overleving en voortplanting
prokaryote cel
eukaryote cel
cytoplasma
cytoplasma
celmembraan met pompen en kanalen
subcellulaire organellen
celwand
kern met chromosomen
cirkelvormig chromosoom
ribosomen
ribosomen
endoplasmatisch reticulum
cytosol met moleculen voor stofwisseling
Golgi-apparaat
lysosomen
secretiegranulae
mitochondriën
Cellen zijn microscopisch klein, maar 1 middelgrote dierlijke cel bevat 1,3 x 1013 watermoleculen die door
hun polariteit en vermogen tot vorming van waterstofbruggen bijdragen tot 3D structuur van vrijwel alle
biomoleculen
1 Å = 10-10 m = 0,1 nm
Afmetingen van biomoleculen
- 7 µm: kleinste menselijke cellen zoals erytrocyten
- 65 Å: eiwit zoals hemoglobine
- 6 Å: glucose
- 1,5 Å: lengte van een covalente C-C binding
Resoluties:
- lichtmicroscoop: 2000 Å
- elektronenmicroscoop: 10 Å
- röntgendiffractie: 1 Å
Snelheid van biochemische reacties
- 10-12 s: verplaatsing van een elektronenpaar binnen een molecuul als rhodopsine (pigment netvlies,
fotoreceptor)
- 10-9 s: vorming of verbreking van een covalente verbinding en de conformatieverandering van een
proteïne
- 10-6 s: katalytische reacties van snelle enzymen en conformatieveranderingen van grote
macromoleculen zoals DNA
- 10-3 s: trage enzymen
- 1014 s geleden: gemeenschappelijke voorouder mens en chimpansee
- 1017 s geleden: eerste biomoleculen
1kcal = 4,2 kJ
Energetische aspecten van biochemische reacties
- <4 kJ/mol: trillingsenergie van moleculen bij lichaamstemperatuur
- 4-40 kJ/mol: zwakke niet-covalente bindingen
- 400 kJ/mol: bindingsenergieën van de meeste covalente bindingen  verbroken met behulp van
enzymen en inbreng van chemische energie
- 30 kJ/mol: energie die vrijkomt bij hydrolyse van de terminale fosfaatgroep van ATP (intermediair
tussen verbreken van een covalente C-C binding en een niet-covalente interactie
-
9000 kJ energie per dag: onderhoud van basale en specifieke levensfuncties bij gemiddelde actieve
volwassen mens
3600 kJ: 40% van de energie die wordt omgezet tot ATP (120 mol)
3-10 kJ/mol: energie betrokken bij een dipool-dipool interactie
12-25 kJ/mol: bindingsenergie van een H-brug
Wet van Coulomb: F 
q1q2
 afstotend wanneer beide ladingen hetzelfde teken dragen en
r ²
aantrekkend bij ladingen van tegengesteld teken
vb: negatieve lading van fosfaatgroepen op DNA-molecuul met positeive lysine- en arginineresidu’s van
DNA-bindende eiwitten (vb histonen)
Permanente dipolen kunnen elektrostatische reacties aangaan met ionen en andere permanente dipolen
 zwakker dan ion-ion interacties
London-dispersiekracht: de ene geïnduceerde dipool van molecuul 1 gaat een dipool van omgekeerde fase
induceren in molecuul 2 (= Van der Waalskrachten)  zwakste van alle niet covalente krachten, maar ook
talrijkste interacties tussen biomoleculen
Van der Waals-contactafstand: bij een zekere dichte toenadering bestaat er een maximale aantrekking
tussen de atomen (= som van van der Waals-contactradii)
Waterstofbruggen: gemeenschappelijk delen van een waterstofatoom door 2 naburige atomen
 stabilisatie van secundaire eiwitstructuur (- helix en -vouwblad) en vorming van basenparen in de
dubbelstrengige DNA-keten
 hoek van de H-brug belangrijk voor zijn sterkte: co-lineariteit
Water maakt steeds 70% of meer uit van de massa van organismen en 95% van alle lichaamsmoleculen
Water heeft een abnormaal hoog smelt- en kookpunt  zeer sterke intermoleculaire interacties (Hbruggen en dipool-dipool interacties)
De valentie-elektronen van het zuurstofatoom in ater zijn via sp3-hybridisatie verdeeld over 4 orbitalen met
bij benadering een tetraëdrische configuratie
De beide vrije elektronenparen van O zijn uitstekende acceptors voor het aangaan van waterstofbruggen;
de beide H-atomen zijn uitstekende donors  elk watermolecuul kan 4 H-bruggen aangaan met 4 andere
watermoleculen  ijs
Wanneer ijs smelt, verbreken er ongeveer 15% van de H-bruggen  open structuur van water iets
gecondenseerd  dichtheid van water groter dan van ijs  ijs drijft op water
Solvatie = oplossend vermogen van water
Water gaat zeer goed interacties aan met polaire moleculen en groepen  polaire moleculen goed
wateroplosbaar (hydrofiel): dipolen van water schermen de ladingen van de ionen als het ware af en
beletten dat deze ionen elektrostatische interacties aangaan  hoge diëlektrische constante van water als
medium
Apolaire structuren kunnen geen H-bruggen of dipool-dipool interacties met water aangaan, alleen in staat
tot zwakke induced-dipool interacties onder elkaar (hydrofoob)  watermoleculen zullen dergelijke
apolaire stoffen proberen te omgeven met een kooi (clathraat) waarin een maximum aantal H-bruggen
tussen de watermoleculen onderling aanwezig zijn  thermodynamisch onwaarschijnlijk  apolaire
stoffen worden bijeengedreven weg van de waterfase
Een molecuul die zowel apolaire als polaire groepen bevat, noemt men amfifatisch
Water is tegelijkertijd een zwak zuur en een zwakke geconjugeerde base
Een buffer bestaat uit een waterige oplossing van een zwak zuur met zijn geconjugeerde base  vermogen
om de pH van een oplossing relatief constant te houden ondanks toevoeging van een (beperkte)
hoeveelheid zuur of base (principe van Le Châtelier-van’t Hof)
Normale pH-waarde van bloed: 7,35-7,45
- te lage bloed pH: acidose
- te hoge bloed pH: alkalose
De bufferende werking is het grootst in de nabijheid van de pKz-waarde van de buffer  HendersonHasselbalch: pH  pK z  log
geconjugeerde base  pK -waarde = de pH-waarde waarbij er evenveel
z
zwak zuur 
moleculen geconjugeerde base zijn als moleculen zwak zuur (indien 50% van de zuurmoleculen zijn
gedissocieerd in geconjugeerde base en protonen)
Wanneer we de pH 1 eenheid laten stijgen boven de pKz-waarde, dan is de verhouding
geconjugeerde base  10  ongeveer 91% van het zuur is gedissocieerd
zwak zuur 
Wanneer we de pH 1 eenheid laten dalen onder de pKz-waarde, dan is de verhouding
geconjugeerde base  0,1  ongeveer 9% van het zuur is gedissocieerd
zwak zuur 
Buffers in het menselijk bloed
- HCO3-/H2CO3  chemische vorm waarin het meeste koolzuurgas van de weefsels naar de longen wordt
vervoerd
- HPO42-/H2PO4-  bestanddeel van botmineraal en bestanddeel van vele biomoleculen
- albumine  transporteiwit, osmotische zuigkracht waardoor water in de bloedbaan blijft
- hemoglobine in de rode bloedcellen  RBC noodzakelijk om CO2 om te zetten in HCO3Niet-covalente wisselwerkingen in water zijn belangrijk voor het totstandkomen van moleculaire structuur
en voor het aangaan van intermoleculaire interacties (juise complementaire vorm tussen 2 groepen)
 denaturatie: hoge concentraties NaCl of ureum aan water toevoegen
 renaturatie: wanneer de denaturerende agentia worde nweggenomen, nemen de moleculen vaak weer
spontaan hun natuurlijke vorm aan
4 grote families macromoleculen vertegenwoordigt in alle cellen:
- proteïnen
- nucleïnezuren
- lipiden
- koolhydraten
 bouw: polymerisatie van een beperkt aantal bouwstenen
Proteïnen
- opgebouwd uit onvertakte aminozuurketens van uiteenlopende lengte
- bouwstenen: 20 verschillende aminozuren
Nucleïnezuren
- informatiedragende moleculen (RNA, DNA)
- lange onvertakte ketens van nucleotiden
- bouwstenen: 4 verschillende nucleotiden
Koolhydraten (sachariden of suikers)
- monomeren  metabolisme
- oligomeren  vaak covalent gebonden aan eiwitten en lipiden  rol in herkenning en binding van
macromoleculen onderling
- polymeren  brandstofreserve (glycogeen, zetmeel), vormen van structuur (cellulose, chitine)
Lipiden
- kleinere afmetingen
- vertakte moleculen
- bestaan meestal uit vetzuren en een alcohol waarop 1 of meerdere kleine (polaire) moleculen gehecht
kunnen zitten
- belangrijke structurele rol en als cellulaire brandstoffen
Er bestaan covalente bindingen tussen suikters en eiwitten of lipiden  hybride moleculen
(glycoproteïnen, glycolipiden)
Primaire structuur = volgorde waarin schakels aan elkaar vast zitten
Secundaire structuur = ruimtelijke vorm van het polymeer over korte afstand
Tertiaire structuur = ruimtelijke vorm voor het gehele polymeer
in-vivo-experimenten: proefopstelling waar men gebruik maakt van intacta organismen
 eerste: op Escherichia coli (darmbacterie) of Saccharomyces cerevisiae (gist)
 daarna op primitieve dieren vb: drosophila melanogaster (vlieg) en caenorhabditis elegans (worm)
 nu: op kleine zoogdieren (muis, rat)
in-vitro-experimenten: isoleren van een bepaald bestanddeel uit het organisme (geïsoleerde cellen uit een
orgaan, gezuiverde celorganellen, celvrij extract …)
Ultracentrifugatie: cellen op een weinig beschadigdende wijze openbreken en diverse celbestanddelen te
fractioneren
Biomoleculen scheiden:
- naar grootte: gelchromatografie of polyacrylamide gelelektroforese
- naar lading: ion-uitwisselingschromatografie en iso-elektrische focussing
- naar specifieke groepen: affiniteitschromatografie
Radioisotopen: ontrafelen van een aantal biochemische processen: natuurlijk voorkomende elementen
(14C, 3H, 32P, 35S) als precursor ingebouwd of gezuiverde eiwitten in vitro merken met 125I (radio-immunoassay)
Structuuranalyse van eiwitten en nucleïnezuren:
- ontcijferen van de sequentie of volgorde van hun bouwstenen
- analyse van hogere graden van moleculaire structuur (3D conformatie  röntgendiffractie of NMRspectroscopie)
Antilichamen (immunoglobulines):
- zeer hoog discriminatief vermogen
- diverse biomoleculen opsporen, zuiveren of doseren (vb: RIA, Western Blot en
affiniteitschromatografie)
Met specifieke enzymen kan men heel gericht bepaalde reacties in vitro uitvoeren:
 vb reproduceerbaar knippen va een lang DNA-molecuul in fragmenten met behulp van restrictieenzymen
 vb Taq-DNA polymerase kan in vitro vele kopieën maken van een stukje DNA dat de onderzoeker
interesseert
Ultracentrifuge
- doorbraak: biochemische processen lokaliseren in subcellulaire compartimenten van eukaryote
weefsels of cellen
- kleinere subcellulaire deeltjes of zelfs grote geïsoleerde moleculen scheiden ten zuiveren
- preparatieve scheidingstechniek
- principe berust op een beweging van een deeltje of molecuul in een snel ronddraaiende buis, zodat op
dit deeltje een netto fysische kracht werkt = resultante van de centrifugale kracht die op elk deeltje met
een massa groter dan nu werkt en de tegenwerkende wrijvingskracht die ontstaat van zodra het deeltje
begint te bewegen
- de centrifugale kracht hangt af van
o kwadraat van de hoeksnelheid
o de straal van het zwaartepunt van het deeltje tot de as van de centrifuge
o de massa van het deeltje
o dimensieloze coëfficiënt gebaseerd op het verschil in dichtheid tussen het deeltje en de
vloeistof waarin het deeltje zich beweegt
Fc= m (1 - ) ² r
- de centrifugebuis bevindt zich in een rotor met vaste hoek of beweeglijke hoek ten opzichte van de
rotatieas
Isopycnische centrifugatie:
- dichtheid van de vloeistof in de centrifugebuis overal gelijk
- wrijvingskracht zal evenredig met de snelheid van het partikel en de wrijvingscoëfficiënt van de
vloeistof toenemen, er komt een moment dat de snelheid zo groot is dat Fw=Fc: Steady state  het
deeltje beweegt zich met constante snelheid voort: sedimentatiecoëfficiënt die de steady state
snelheid per centrifugatieversnelling:
S = v / ² r = m (1 - ) / f
met v: sedimentatiesnelheid en ² r = hoekversnelling
 eenheid: Svedberg (S) = 10-3 s
 afhankelijk van massa en densiteit van het deeltje en van dichtheid en viscositeit van de
centrifugatievloeistof
 grote biomoleculen: S = 2-20 S
Dichtheidsgradiëntcentrifugatie
- dichtheid van de vloeistof is variabel afhankelijk van de plaats in de centrifugebuis  (1 - ) zal naar
nul naderen naargelang het deeltje meer naar beneden de centrifugebuis beweegt
- deeltje komt tot stilstand wanneer de dichtheden van het deeltje en omgeving even groot zijn
- veel gebruikte vloeistoffen: waterige sucrosegradiënten en waterige gradiënt van het zout
cesiumchloride (CsCl) ( RNA en DNA uit cellen isoleren)
Isotopen van een bepaald element bezitten hetzelfde aantal protonen in de kern en hetzelfde aantal
elektronen in de orbitalen; zij verschillen echter in het aantal neutronen in de kern  quasi-identieke
scheikundige eigenschappen
Stabiele (niet-radioactieve) isotopen
- inbouwen daarvan in biomoleculen kunnen verschillen in de dichtheid van de stof teweeg brengen:
(Meselson en Stahl) 14N-DNA en 15N-DNA via ultracentrifugatie scheiden  bewijs voor wijze waarop
DNA zich repliceert
-
verschil in nucleaire magnetische resonantie (NMR)  NMR-spectroscopie om glucosemetabolisme bij
de mens in vivo te bestuderen na injectie van 13C-gemerkt glucose in de bloedbaan
Radio-actieve (niet stabiele) isotopen: atoomkernen vervallen in de tijd naar nieuwe structuren met grotere
bindingskrachten tussen de protonen en neutronen in de kern  ontvangst of uitzending van energierijke
elementaire deeltje
Elk type radio-isotoop bezit zijn eigen karakteristiek patroon van verval dat gekenmerkt wordt door een
karakteristieke emissie en een karakteristieke tijdsconstante waarin een fractie van de kern vervallen is
De snelheid van verval is de daling door desintegratie van het aantal radio-actieve kernen per tijdseenheid
 evenredig met het aantal kernen op dat moment aanwezig: 
dN
   N  aantal overgebleven
dt
radioactieve kernen als functie van de tijd: N  N 0  e   t
Met  de desintegratieconstante, nauw verwant aan de halveringstijd t1/2: t1/2 = 0,693/
Zelfs als de fractie  klein is, kunnen er door het doorgaans grote aantal atomen in een biosysteem, toch
veel desintegraties per seconde optreden  heel kleine hoeveelheden radioactief gemerkte stof gemeten
(= tracer)
Vb: tritium 3H:
- desintegreert tot helium waarbij een neutron uiteenvalt in een proton en een energierijk elektron
- -straler
- energie per elektron: 2 x 104 eV = 0,02 MeV
- halveringstijd: 12,1 jaar
- Specifieke activiteit = verhouding van het aantal 3H-atomen op het aantal glucosemoleculen
(Curie/mol) met 1 Ci = 3,7 x 1010 dps (Bq)
14
C isotoop:
- -straler
- energie van het gemiddelde elektron per desintegratie 0,16 MeV
- halveringstijd 5 x 103 jaar max. speciefieke activiteit ongeveer 3 groottes lager dan van 3H-gemerkte
biomoleculen
32
P-isotoop
- radioactieve labeling van nucleïnezuren en andere fosfaatbevattende biomoleculen
- hoge energie van -stralen (1,4 MeV)
- kortere halveringstijd: 14 dagen
- specifieke activiteit tot 104 Ci/mmol
- toep: DNA of RNA blot die het mogelijk maakt een bepaalde nucleotidensequentie uit een
verzamelingvan duizenden verschillende sequenties te detecteren met een gemerkte radiactieve proob
35
S-isotoop
- radioactieve labeling van eiwitten, middels het inbouwen van een radioactieve methionine tracer
- -straler
- energie van emissie-elektronen vergelijkbaar met 14C (0,16 MeV)
- halfwaardetijd 87 dagen
- specifieke activiteit tot 103 Ci/mmol
Radio-isotopen van jood (125I en 131I)
- -stralers  uitzenden van hoogenergetisch foton
- 125I:
o eiwitten labelen door jodinatie vantyrosine zijketens
o zeer hoge specifieke activiteit  detectie van zeer kleine hoeveelheden molec
Geiger-Muller-teller: klassieke detector voor radioactiviteit
Nauwkeurige meting van radioactieve monsters via vloeibare scintillatietelling, gamma-foton-telling en
autoradiografie
Vloeibare scintillatietelling:
- energierijke emissi-elektronen van de radioactieve desintegraties exciteren een soort ‘remspoor’ in de
-elektronen van het organische oplosmiddel (aromatische ringen) waarmee het radioactieve monster
is verdund
- elke excitatie geeft een lichtfoton door het terugkeren van het geëxciteerde -elektron naar zijn
oorspronkelijke orbitaal
- lichtflits wordt opgevangen en elektronisch versterkt door een fotomultiplier
- energie van het emissie-elektron bepaalt de intensiteit van het gemeten lichtflitsje
- telling van 2 soorten emissie-elektronen mogelijk (dubbellabeling)
- aantal lichtflitsen per seconde is evenredig met de hoeveelheid radioactieve desintegraties per seconde
- de hoeveelheid getelde desintegraties = de werkelijke hoeveelheid desintegraties vermenigvuldigd met
de counting efficiency (meestal ongeveer 0,5): cpm = dpm x CE
Autoradiografie: detectie van desintegraties gebaseerd op de excitatie van elektronen in een fotogevoelige
laag (emulsie)
- in combinatie met LM of EM waarbij men in weefsel- of celsneden onderzoekt waar een bepaalde
radioactieve tracer gelokaliseerd is (vb lokalisatie van een bepaalde mRNA in een bepaald celtype) 
eerder kwalitatieve techniek
- in combinatie met gelelektroforese waarbij radioactieve biomoleculen eerst op grootte of lading van
elkaar worden gescheiden en vervolgens met een radiografische emulsie worden gedetecteerd
(plaatsen aar radioactieve biomoleculen geconcentreerd  zwarte vlek  optische dichtheid meten)
 semi-kwantitatieve techniek
DE PRIMAIRE EIWITSTRUCTUUR
De functionele en morfologische eigenschappen van de verscheidenheid aan cellen waaruit het menselijk
lichaam is opgebouwd, worden in grote mate bepaald door de aard van de proteïnen die in deze cellen
aanwezig zijn  eiwitfuncties:
- katalyse: bijna alle enzymen zijn proteïnen (uits: sommige RNA-moleculen)
- structuur: vorm en stevigheid van weefsels en organen via proteïnen van cytoskelet en via collageen,
elastine en andere bindweefselproteïnen tussen de cellen
- beweging: intracellulaire contractiele proteïnen (filamenten van actine, myosine en geassocieerde
proteïnen
- transport en opslag: transporteiwitten
o transferrine: vervoert ijzer
o albumine: transport van apolaire moleculen zoals bilirubine
o celmembraan bevat specifieke transporteiwitten en –kanalen die opname van polaire
moleculen zoals ionen, suikers en aminozuren toelaten
o in cel bestaan er speciale eiwitten met opslagfunctie (vb: ferritine voor ijzer)
o myoglobine draagt zuurstof in cytoplasma van spiercel
o hemoglobine transporteert zuurstof in de rode bloedcel
- intercellulaire communicatie: hormonen en neurotransmitters binden op zeer specifieke wijze op hun
doelwitcellen via receptoren die een signaal van buiten doorgeven naar het binnenste van de cel
- intracellulaire communicatie: doorgeven van informatie van receptorbezetting aan structuren die
dieper in de cel liggen (signaaltransductie)
o transducereiwitten: tijdelijke associatie met nucleotide GTP
o transcriptiefactoren: eiwitten die de expressie van het erfelijk materiaal op het niveau van
mRNA-aanmaak zeer selectief regelen
-
Groei en differentiatie: differentiatie als gevolg van weefselspecifieke genexpressie geregeld door
extracellulaire signalen, groeifactoren
immunologische afweer: immunoglobulines functioneren als moleculaire antistoffen die vreemde
moleculen op een specifieke wijze herkennen en binden
o complement systeem: eiwit-eiwit interacties dat leidt tot het doorboren van de celmembraan
van een lichaamsvreemde cel en het aantrekken van fagocyten
o histocompatibiliteits systeem en T-cel-receptoren: in plasmamembranen  cellulaire
immuniteit
Chromatine = associatie van DNA met DNA-bindende eiwitten (vb histonen)
Specifieke wijze waarop proteïnen interacties aangaan met hun doelwit  3D complementariteit tussen
het specifieke proteïne en het bijbehorende ligand  2 modellen om de specifieke eiwit-ligand interacties
te verklaren:
- instructieve theorie: 1 zeer veelzijdige flexibele proteïneketen vouwt zich netjes om het ligand heen 
voor N verschillende liganden bestaan er dus N verschillend specifieke conformaties van hetzelfde
proteïne
- matrijs theorie: voor elk ligand bestaat er een specifiek afzonderlijk proteïne dat vanaf de eiwitsynthese
reeds de complementaire conformatie bezit
 meestal 2de theorie juist, maar ook in zekere mate sprake van een kleine of grotere aanpassing van de
vorm van het eiwit aan die van het ligand, dit nadat de binding tot stand is gekomen = induced fit
Alle proteïnen zijn opgebouwd als onvertakte ketens van 20 soorten bouwstenen die onveranderd
gebleven zijn gedurende miljarden jaren van evolutie = aminozuren
Aminozuur < aminogroep, carboxylgroep, waterstofatoom en variabele zijketen gebonden op een centraal
koolstofatoom (chiraal centrum  enantiomeren L en D)
- carboxylgroep: zwak zuur met pKz = 2  bij fysiologische pH volledig geïoniseerd tot COO- aminogroep: base met pKz = 10  bij pH = 7 bijna volledig geïoniseerd tot NH3+
 Aminozuren dragen bij pH 7 minstens 2 geïoniseerde gropen = zwitterionen
Hydrofobe aminozuren: geen sterke interacties met water, in diepte van 3D-eiwitstructuur  zijketens met
weinig of geen elektronegatieve groepen, maar vooral koolstof- en waterstofatomen
- glycine
o zeer klein  wanneer er weinig plaats in een bepaalde positie in het eiwit beschikbaar is
o enige symmetrische aminozuur (geen entantiomeren)
- proline
o bezit een secundaire aminogroep omdat de zijketen ‘teruggevouwen’ is om het constante
gedeelte
o ringstructuur  beperkte rotatievrijheid  kan ruimtelijke structuur sterk beïnvloeden
- alifatische apolaire aminozuren :
o alanine
o valine : zeer hydrofoob
o isoleucine : zeer hydrofoob
o leucine : zeer hydrofoob
- zwavelatoom in zijketen  beperkte polariteit, maar apolaire karakter CH-groepen overheerst
o cysteïne: SH-groep aan uiteinde cysteïne  zwavelbrug: stabilisatie ruimtelijke eiwitstructuur
o methionine: van alle nieuw aangemaakte eiwitten het eerste aminozuur
- aromatische zijketens  UV-absorptie max bij golflengtes van 280 nm (Trp en Tyr) en 260 nm (Phe)
o fenylalanine
o tyrosine: bezit polaire hydroxylgroep zodat het minder hydrofoob is (kan meedoen in Hbruggen)
o tryptofaan
Hydrofiele aminozuren : wel interacties met water, aan oppervlakte van een eiwit
- aminozuren met alifatische alcoholgroep: vrij reactieve hydroxylgroepen  soms vervangen door
andere groepen (post-translationele modificaties)
o serine: serine-O-groep vaak een belangrijk onderdeel van de actieve site van enzymen (vb
serine proteasen)
o threonine
- positieve lading bij pH 7,4: vormen ionbindingen met anionen of gaan elektrostatische interacties aan
met water
o lysine: hoge pKz (10,8)
o arginine : hoge pKz (12,5)
o histidine  imidazolgroep heeft pKz van 6-7: bij neutrale pH evenwicht waarbij ongeveer de
helft van de histidines neutraal en de helft positief geladen zijn  verschuivingen evenwicht
belangrijk voor veranderingen in eiwitstructuur of eiwitfunctie  vaak onderdeel van actieve
site van enzymen
- netto negatief geladen zijketens bij pH 7 : komen bij neutrale pH voor al anionen  intramoleculaire
ionbindingen of sterke interacties met waterige omgeving
o aspartaat
o glutamaat
- zeer polair maar niet geladen : directe afgeleiden van aspartaat en glutamaat
o asparagine  amidogroep wordt in sommige eiwitten geglycosyleer = N-gebonden
glycosylering
o glutamine
Post-translationele modificaties : sommige aminozuurzijketens worden na inbouw van het aminozuur in
een eiwit nog chemisch gewijzigd  belangrijk voor het bepalen van de uiteindelijke eiwitstructuur of voor
de regulatie van de eiwitfunctie
- onomkeerbare modificaties herkenning van eiwitten door andere eiwitten (chemische communicatie
tussen cellen
o hydroxylatie van sommige prolines en lysines in het structuureiwit collageen
o sommige asparagine, serine en threoninezijketens in eiwitten worden geglycosylerd (= covalent
vasthechten van korte vertakte suikerketens die het eiwit extra polariteit geven)
- omkeerbare modificaties:
o fosforylatie (proteïne kinasen) /defosforylatie (proteïne fosfatasen) van sommige serine,
threonine of tyrosineresidu’s in eiwitten  actief of inactie maken  meest gebruikte
chemische vorm van regulatie van eiwitfunctie
Modificaties van vrije aminozuren zijn belangrijk voor de werking van het zenuwstelsel: zenuwcellen
communiceren met andere zenuwcellen of met doelwitcellen via chemische boodschapperstoffen
(neurotransmitters, vaak directe afgeleiden van aminozuren) en worden door de zenuwcel in de
buitenwereld gebracht via een proces van secretie
Binding van een neurotransmitter  ionenstromen door de plasmamembraan of aanmaak van kleine
intracellulaire signalen
- neurotransmitters afgeleid van tyrosine: dopamine, adrenaline en noradrenaline
- neurotransmitter afgeleid van tryptofaan: serotonine
- neurotransmitter afgeleid van glutamaat: GABA
- ongewijzigde aminozuren als neurotransmitters: glycine en glutamaat (belangrijkste stimulerende
boodschapperstof in de hersenen, onontbeerlijk voor geheugen en redenering)
Een peptidebinding ontstaat wanneer de -carboxylgroep van het ene aminozuur condenseert met de aminogroep van het andere aminozuur, waarbij een watermolecuul vrijkomt  evenwicht naar links,
omdat peptidebinding een hogere energie-inhoud bezit  aanzienlijke inbreng van energie (ATP)
Vorming van peptidebindingen vindt plaats in een levende cel via ribosomen, afbraak (proteolyse) gebeurt
op vele plaatsen en verloopt via een serie specifieke katalysatoren
vb: bloedstolling wordt via beperkte proteolyse geregeld
- oligopeptiden: minder dan 20 AZ
- polypeptiden: 20 tot 100 AZ
- proteïnen: grote tot zeer grote polypeptiden die uit 1 of meerdere ketens van honderden aminozuren
kunnen bestaan (vb IgG: 2 lichte en 2 zware ketens, gezamenlijk 1500 aminozuurbouwstenen)
Aminoterminaal deel is volgens afspraak het begin van de peptideketen, het is ook de zijde die het eerst
ontstaat tijdens het proces van proteïnesynthese
Primaire structuur: aminozuursequentie en de juiste posities van S-S-bruggen  verantwoordelijk voor de
eigenschappen van het eiwit en bevat de informatie die bepaalt hoe het eiwitmolecuul zich
driedimensionaal gaat oprollen tot een min of meer compacte structuur
De sequentiebepaling van de aminozuurvolgorde van insuline uit runderen door Fred Sanger leverde het
experimenteel bewijs dat een welbepaald proteïne gekarakteriseerd wordt door een welbepaalde unieke
aminozuurvolgorde
insuline:
- peptidehormoon dat bij hogere diersoorten het bloedsuikergehalte verlaagt
- vrij klein eiwit, bestaat uit 2 ketens die onderling covalent verbonden zijn door 2 zwavelbruggen
- er bestaat binnen de A-keten ook een interne S-S brug
- runderpacreas insuline en menselijk insuline zijn voor meer dan 90% gelijk  zeer grote
sequentiehomologie en meeste wijzigingen conservatief (gewijzigde aminozuren bezitten vrijwel
identieke zijketens) (hetzelfde eiwit in 2 levensvormen = orthologen)
- verschillen tussen mens en rund voor insuline op DNA-niveau zijn groter dan de verschillen die werden
opgemerkt op eiwitniveau
Primaire structuur van zuurstoftransporteiwit myoglobine: 1 enkele polypeptide met 153 residu’s 
primaire structuur in verschillende diersoorten vrij sterk vergelijkbaar (walvis en mens: 84% identiek)
Moleculaire evolutieleer: duidelijke relatie tussen de volutionaire afstand tussen twee levensvormen en de
graad van identiteit van 2 primaire sequenties van een bepaald type eiwit dat aanwezig is in deze
levenvormen (aantal aminozuursubstituties per miljoen jaren evolutie is echter zeer verschillend van eiwit
tot eiwit
Cytochroom c
- van mens en rhesusaap verschilt slechts 1 van de 104 aminozuurresidu’s
- voor mens en hond: 11 residu’s
- voor mens en saccharomyces cerevisiae (bakkersgist) tot 45 residu’s
 elke mutatie van een dergelijk geconserveerd aminozuur is fataal voor het individu en blijft dus niet
behouden voor de volgende generatie
Histonen:
- histon H4 verschilt slecht 2 op 102 residu’s tussen erwt en rund (evolutionaire afstand: 1 miljard jaar)
- aminozuursequentie van histon H4 bevat relatief veel aminozuren met positief geladen zijketens (Lys
en Arg)  van groot belang voor de binding van deze eiwitten op het negatief geladen DNA
Fibrine:
- sterke verschillen in primaire structuur in nauw verwante diersoorten
- maar weinig of geen functieverlies
Sterk geconserveerde residu’s zijn belangrijk voor de functie van het eiwit  elke mutatie van een dergelijk
geconserveerd aminozuur is nadelig voor het individu en blijft dus niet behouden voor de volgende
generatie
IGF1 en IGF2 (insulinlike growth factoren)
- lijken op insuline  sequentiehomologie
- groeistimulatoren
 de meeste eiwitten zijn leden van een of andere eiwitfamilie, 2 eiwitfamilieleden in dezelfde levensvorm
zijn paralogen of isovormen van elkaar
De biochemische studie van de eiwitfunctie start meestal met de zuivering van het studieobject uit het
startmateriaal
Elektroforese is een techniek die geladen moleculen van elkaar scheidt door differentiële mobiliteit in een
ruimte waarin een elektrisch veld aanwezig is
Elektroforese wordt uitgevoerd in een gel
- die bestaat uit een macromoleculair netwerk waarin water, zouten en biomoleculen zich kunnen
bewegen
- voordeel: stabiliseert de waterfase enorm  geen turbulenties in het scheidingsveld ten gevolge van
warmteontwikkeling
- polyacrylamide-gel: eiwitelektroforese, bestaat uit chemisch inert steunmateriaal (polyacrylamide)
- agarose: elektroforese van nucleïnezuren
- eiwitmengsels volgens 2 principes scheiden (eiwitgrootte en netto eiwitlading)  gecombineerd tot 2D
eiwitelektroforese
Polyacrylamide-gelelektroforese (SDS-PAGE)
- eiwitten in het te scheiden mengsel worden eerst voorbehandels met SDS (sodiumdodecylsulfaat):
negatief geladen detergens dat de eiwitten gedeeltelijk denatureerd en dat in grote hoeveelheden gaat
binden op het eiwit (natuurlijke nettolading van het eiwit speelt dus geen rol)
- door eiwitten vooraf te reduceren met -mercapto-ethanol of dithiotreitol, verbreekt men ook de
eventueel aanwezige S-S-bruggen
- alle eiwitten bewegen dus naar de positieve elektrode (anode)
o kleinste eiwitten, die een kleine wrijving ondergaan in het netwerk zullen het snelst migreren
o grootste eiwitten zullen langzamer migreren
 praktijk: eiwitten in een bepaalde tijdsperiode laten migreren over een afstand die omgekeerd
evenredig is met de logaritme van hun moleculair gewicht
- door in parallel met het onbekende eiwit(mengsel) een aantal standaardeiwitten met bekende
moleculaire gewichten te laten migreren, kan men de molecuulmassa van het onbekende eiwit bepalen
- meestal zijn eiwitten kleurloos  kleuren of visualiseren:
o coomassie blauw of zilverkleuring
o autoradiografie (bij radioactief gemerkte eiwitten)
o blotting: eiwitten uit de gel kwantitatief overdragen op een membraan (Western blotting) wat
toelaat om de eiwitbandjes te onderzoeken met specifieke antisera
Iso-elektrische focussing (IEF): eiwitten gescheiden naargelang de natuurlijke nettolading  eiwitten
bevatten naast de vrije amino- en carboxyterminus ook ioniseerbare aminozuurzijketens (lading hangt af
van pH)
- elk eiwit kan door het aantal en type ioniseerbare groepen worden gekarakteriseerd door een
grootheid: pI of iso-elektrisch punt = pH-waarde waarbij de som van alle ladingen van het
eiwitmolecuul 0 is en waarin een eiwit niet meer beweegt in een elektrisch veld omdat de
voortstuwende kracht dan gelijk is aan nul
- belangrijkste ioniseerbare groepen:
o carboxylgroep Asparaginezuur of glutaminezuur
-
o histidine
o lysine aminogroep
o arginine aminogroep
gel waarin zich een pH-gradiënt bevindt  komt tot stand door een gradiënt van zogeheten amfolines
(kleine polymeren die ioniseerbare groepen dragen) te gebruiken
ieder eiwit zal volgens zijn eigen ‘natuurlijke’ nettolading gaan bewegen totdat het terechtkomt in een
gebied dat een pH-waarde bezit die gelijk is aan de pI van het eiwit
In de chromatografie wordt een mechainsche kracht uitgeoefend op een zogenoemde mobiele fase die
langs een vaste fase stroomt
- vaste fase: grote aantallen zeer kleine bolletjes in de kolom  met een relatief klein volume mobiele
fase kan met een enorme oppervlakte vaste drager bereiken  efficiënte scheiding
- gebaseerd op molecuul specifieke verschillen in de relatieve interacties (adsorptie, diffusie, binding)
tussen moleculen, de vaste fase en de vloeibare fase
- moleculen met de zwakste interacties komen het eerst de kolom weer uit, moleculen met sterkere
interacties volgen later
- verschillende soorten: gelfiltratie, ion-exchange chromatography, affiniteitschromatografie en high
performance liquid chromatografie (HPLC)
Gelfiltratie: de vaste drager werkt als een moleculaire zeer omdat de kleine bolletjes (sephadex, sepharose
…) heel poreus zijn en van binnen bestaan uit een doolhof van mazen en spleten waarin kleine moleculen
kunnen doordringen en dus sterk vertraagd worden. De keuze van de poriegrootte van de bolletjes bepaalt
het gebied van moleculaire gewichten waar de scheiding het meest efficiënt is.
Ionenuitwisselingschromatografie: de vaste drager draagt geladen groepen
- drager negatief: carboxymetylcellulose (CM-cellulose)  netto positief geladen eiwitten worden door
elektrostatische aantrekkingskrachten tegengehouden en dus vertraagt tov loopbuffer
- door pH van de loopbuffer geleidelijk te verhogen, zullen alle eiwitten meer en meer netto negatief
geladen worden
o de volgorde van loslaten van eiwitten van de kolom geeft een beeld van de pI-waarden van
deze eiwitten
o tijdens elutie worden de oorspronkelijk positief geladen eiwitten dus van de drager losgemaakt
door de pH te verhogen
- door de concentratie NaCl of een ander zout van de loopbuffer gradueel te verhogen, gaan de positief
geladen natriumionen competeren met de positief geladen eiwitgroepen voor binding op de negatief
geladen dragergroepen op de kolom
Gelfiltratie lijkt op SDS-PAGE terwijl ionenuitwisselingschromatografie wat lijkt op IEF
Affiniteitschromatografie: drager met een covalent gebonden groep die een affiniteit bezit voor het eiwit
dat men wil zuiveren
- grote specificiteit
- vb: lectine concanavaline A bindt aan glycoproteïnen die glucoseresidu’s bevatten
o weerhoudt op een specifieke wijze de glucose bevattende glycoproteïnen uit een zeer complex
eiwitmengsel
o na de kolom te hebben gewassen, blijven gezuiverde glucose bevattende glycoproteïnen over
o deze worden uit de kolom geëlueerd door een overmaat glucose aan de nieuwe loopbuffer toe
te voegen  competitie voor binding aan Con A  glycoproteïne wordt verdrongen en wordt
als zuivere fractie onderaan de kolom opgevangen
- krachtiger als scheidingstechniek naarmate men een specifieker en sterker bindende groep als lokaas
op de drager hecht
High Performance Liquid Chromatography (HPLC)
- scheidingen bij hoge vloeistofdruk  vloeistofstroom door de gehele kolom sneller en
scheidingsprocedure vlotter
- hoge druk laat toe om relatief lange kolommen te gebruiken met een zeer kleine diameter en toch een
zeer groot oppervlak voor uitwisseling met de te scheiden moleculen  scheiding mogelijk op relatief
kleine hoeveelheden monsters en scheidingsvermogen van mengsels beter
- volautomatisch en computergestuurd  analyses en verwerking van de resultaten kunnen continu
doorgaan
Reverse-phase HPLC: eiwitten worden vooral op basis van hun hydrofobiciteit gescheiden door gebruik te
maken van een apolaire vaste drager en een min of meer polaire vloeibare fase (vb water, trifluorazijnzuur
TFA en acetonitril)
- polariteit van de vloeibare fase kan in de tijd worden veranderd: gradiënt
- mogelijk om in een complex mengsel vele soorten peptiden van elkaar te scheiden
- door UV-absorptie metingen wordt de eiwitconcentratie in het eluans gemeten
- de volgorde waarmee de peptiden als functie van de tijd uit de kolom elueren en de piekhoogtes
worden weergegeven door het chromatogram
- door te werken met radioactief gemerkte eiwitten, kan met de fracties ook kwantificeren via scintillatietelling
Aminozuursamenstelling van een zuiver eiwit bepalen: analyse van de primaire structuur:
- zure hydrolyse van alle peptidebindingen
- de 20 verschillende soorten aminozuren in het hydrolysaat worden door een speciale
ionenuitwisselingschromatografie van elkaar gescheiden
- de hoeveelheden van elk aminozuurfractie worden bepaald door een kwantitatieve kleurreactie met
ninhydrine of een andere kleurstof
Bepaling van de aminoterminus
- Fred Sanger
- gebruik van stoffen die een stabiele covalente binding aangaan met de vrije aminoterminus
- zure hydrolyse levert een veranderend NH2-terminaal residu op dat door
ionenuitwisselingschromatografie kan worden geïdentificeerd
- Sangerreagens: fluorodinitrobenzeen
Bepaling van de aminozuurvolgorde  Edman-degradatie
- verbinding gevormd tussen de aminoterminus van het eiwit en de stof fenylisothiocyanaat
- in licht zure omstandigheden splitst alleen het NH2-terminale aminozuurderivaat af, waarbij een
fenylthiohydantoïne-ring (FTH) ontstaat
- nieuwe aminoterminus kan in een volgende ronde met fenylisothiocyanaat reageren
- verschil met Sanger: geen agressieve zure hydrolyse, maar lichte hydrolyse waarbij alleen het
hydantoïnederivaat ontstaat
- de sequentiebepaling vindt plaats op een zuivere eiwitfractie
- alle eiwitmoleculen behouden tijdens de sequentiebepaling synchroon dezelfde opeenvolgende
aminotermini
- met moderne geautomatiseerde apparaten = sequenators: van zeer kleine hoeveelheden zuiver eiwit
sequentie van enkele 10tallen opeenvolgende aminozuren te achterhalen
Selectieve proteolyse
- bij elke volgende ronde van Edman-degradatie neemt de ruis een beetje toe en het signaal een beetje
af (synchrone status van de afzonderlijke eiwitmoleculen is niet perfect)
- eiwit eerst in kleinere fragmenten splitsen en dan van elk fragment wordt de aminozuursequentie
bepaald
- cyanogeenbromide (CNBr): verbreekt alleen peptidebindingen aan de carboxyterminale zijde van
methionineresidu’s (methionine is vrij zeldzaam in eiwitten)
-
trypsine: spijsverteringsenzym, knipt peptideketen uitsluitend aan de carboxyterminale zijde van
arginine- of lysine-residu’s
de verkregen eiwitfragmenten worden via HPLC van elkaar gescheiden en daarna wordt via Edmandegradatie de aminozuursequentie van elk fragment bepaald
om volgorde van fragmenten te kennen  overlappende eiwitfragmenten die met andere
knipmethode werden gemaakt (vb eerst CNBr en dan trypsine)
Families van eiwitten:
- haem-dragende zuurstoftransporteiwitten: globines
- serine proteasen: trypsine, chymotrypsine, thrombine en plasmine
- secretie-eiwitten bevatten aan aminoterminale kant een signaalsequentie die bestaat uit een 20-tal
hydrofobe residu’s
- transmembranaire eiwitten bevatten 1 of meerdere hydrofobe stukken van 20-tal residu’s
Bekende aminozuursequenties  maken van antilichamen tegen het eiwit, vertalen van
aminozuursequentie in waarschijnlijke nucleotidensequentie om een synthetisch oligonucleotide te
vervaardigen dat gebruikt kan worden als probe in moleculair biologisch onderzoek
Synthetische oligopeptiden
- omgekeerde weg van machinale polypeptideafbraak van sequencing = solid phase methode van
Merrifield
- via organisch-chemische synthese specifieke oligopeptiden met een maximale lengte van ongeveer 40
aminozuren kan synthetiseren
- principe: groeiende peptideketen tijdens de synthese geïmmobiliseerd zodat alle reacties zich afspelen
in een kleine kamer die tussen de ahtereenvolgende koppelingscycli grondig gewassen wordt
- telkens wordt 1 specifieke peptidebinding gevormd doordat de gewenste COO—groep van het aan te
koppelen aminozuur is geactiveerd met DCC (dicyclohexylcarbodiimide) terwijl alle overige groepen
chemisch zijn afgeschermd met t-Boc (tertbutyloxycarbonyl)
- door zachte hydrolyse komt het uiteindelijke polypeptide los van de vaste drager en kan het met HPLC
van onzuiverheden worden gescheiden
- belang in het medisch-biologisch onderzoek en in de geneeskunde:
o met deze peptiden specifieke antilichamen maken (peptide wel gekoppeld aan drager)
o als synthetisch hormoon
o synthetische peptide-analogen als geneesmiddelen met een betere werking
Een verandering in de gezondheidstoestand gaat vaak gepaard met veranderingen in de biochemische
samenstelling van het extracellulair vocht  bloedafname is daarom een belangrijk middel om biologische
en biochemische criteria van gezondheid of ziekte bij de mens vast te stellen
Extracellulaire vochten:
- bloed(plasma)
- lymfe
- interstitieel vocht
- cerebrospinaal vocht (bijzondere vorm van interstitieel vocht in het centraal zenuwstelsel)
Bloed bestaat uit een cellulaire component en een vloeistofcomponent die van elkaar gescheiden worden
dankzij sedimentatie en centrifugatie
- beiden nemen normaal 50% van het totale bloedvolume in
- bepalen van het celvolume-aandeel in het bloed (hematocriet) is een belangrijk routinebloedonderzoek
Plasma is de vloeistoffase die overblijft wanneer men de bloedcellen verwijderd via centrifugatie uit
onstolbaar gemaakt bloed
Als men vers bloed laat stollen:
- klonter opgebouwd als een netwerk van onoplosbaar fibrine waarin de bloedcellen gevangen zitten
- de lichtgele bovenstaande vloeistof = serum  lichtgele kleur is afkomstig aan het opgelost bilirubine
(afbraakproduct van haem)
Lymfe en interstitieel vocht zijn relatief arm aan grotere eiwitten en bevatten normaal geen rode
bloedcellen
Bij bloedafname moet men er rekening mee houden dat de cellulaire component een invloed kan hebben
op de biochemische eigenschappen van de niet-cellulaire fase, vb: Hemolyse (artefact waarbij rode
bloedcellen openbarsten)  hemoglobine en kalium in plasmafase  kunnen door glucoseopname en –
metabolisme de plasmaglucosespiegel doen dalen
Plasma-eiwitten zorgen voor een groot aandeel van biomoleculen in het bloed
- verschil tussen plasma en serum: in plasma is er nog fibrinogeen aanwezig
- plasma- of serumeiwitten worden van elkaar gescheiden mbv elektroforese
Serumeiwitten:
- albumine (54-58%)
- 1-globulinen (6-7%)
- 2-globulinen (8-9%)
- -globulinen (13-14%) : verzameling van plasmaeiwitten met een elektroforetische mobiliteit van de globulinegroep
- -globulinen (11-12%)
Albumine
- 66kDa
- opgebouwd uit 1 enkele polypeptideketen (580 AZ-residu’s)
- meest vertegenwoordigde eiwit in serum en een van de kleinste serumeiwitten  draagt bij tot de
osmotische druk van het plasma
- in mindere mate aanwezig in interstitieel vocht  oncotische druk (microcirculatie)
- afgeronde elliptische vorm  geeft relatief kleine viscositeit aan bloed (gunstig omdat dit van het hart
een relatief geringe inspanning vraagt
- fysiologische rol in het transport van sommige apolaire biomoleculen door de bloedbaan (vb vrije
vetzuren en bilirubine, steroidhormonen, tryptofaan)
o vrij vetzuurtransport: belangrijk tijdens periode van vasten waarbij vetcellen hun triglyceriden
afbreken tot glycerol en vetzuren  vetzuuren naar lever waar via endocytose opgenomen in
parenchymcellen
- analbuminemie: hoeveelheden cholesterol, triglyceriden en fosfolipiden in het bloed zijn gestegen
(erfelijke ziekte)
- bindt ook geneesmiddelen (penicilline, coumarinederivaten, aspirine …)  farmacokinetiek van
geneesmiddelen
- aangemaakt en gesecreteerd door de parenchymcellen van de lever  plasmaconcentratie van dit
eiwit daalt bij ernstige leverziekten (levercirrhose)
- hypoalbuminemie: verlies van albumine in de urine (albuminurie) met als gevolg oedemen (verlaagde
oncotische druk in capillairen leidt tot verhoogde vloeistofstroom vanuit de bloedvaatjes naar de
interstitiële ruimte  vochtopstapeling)
o vb bij ontstekingsreactie van de glomerulus waarbij de membraan gaat lekken (= nefrotisch
syndroom)
o vb bij chronische eiwitmalnutritie (ontwikkelingslanden)
-globulinen:
- uiteenlopende functies
- retinol binding proteïn (vormt een complex met transthyretine  vermijden van verdwijnen in urine),
TBG (thyroxine binding globuline) en transcortine: 1-globulines die functioneren als specifieke
transporteiwitten (retinol=vitamine A, thyroxine en cortisol)
- ceruloplasmine en haptoglobulinen: 2-globulines, specifieke transporteiwitten
o ceruloplasmine: glycoproteïne dat koperionen vervoerd, rol in regulatie van ijzertransport
o haptoglobulinen: specifiek vrij hemoglobine binden dat ontstaat door intravasculaire hemolyse
 niet gebonden circulerend hemoglobine wordt door glomeruli in nier doorgelaten wat leidt
tot nierschade en verlies van ijzer (heterogeniteit  quaternaire structuur van lichte - en
zware -ketens)
- serine protease inhibitors (antithrombine III en 2-antiplasmine)
o 2-macroglobuline dat allerlei ongewenste proteolytische activiteit in het bloed remt
o 1-antitrypsine remt elastase dat vrijkomt wanneer fagocyterende witte bloedcellen hun
secretiegranulae exocyteren (gaat overdreven werking van elastase tegen)
-globulinen:
- transferrine: transporteiwit voor Fe3+-ionen in de bloedbaan (2-3 gram/liter), gehalte stijgt bij patiënten
met ijzertekort (normaal 30% van bindingsplaatsen bezet, bij ijzertekort neemt dit percentage af)
- hemopexine: bindt specifiek vrije haemgroepen , vooral belangrijk bij overdreven intravasculaire
hemolyse
o complex haem-hemopexine wordt opgenomen in Kupfercellen van de lever waar het ijzer
wordt gerecupereerd
- 2-microglobuline: in zeer lage gehaltes in serum, vormen invariabele lichte-keten-component van
klasse I-HLA (Human Leucocyte Antigen, polymorfe groep membraaneiwitten)
- C-reactive proteïn (CRP): normaal in kleine hoeveelheden, gehalte stijgt sterk in acute fase van
infectieziekten (acute fase eiwit)
Enzymen komen bij veel lagere concentraties in het bloed voor, in sommige pathologische omstandigheden
gepaard met weefselschade  intracellulaire enzymen in bloed
Hormonen zijn ook vaak serumeiwitten, vaak in zeer lage concentraties: vb insuline
RUIMTELIJKE EIWITSTRUCTUUR
 röntgendiffractie en 2D NMR spectroscopie
De ruimtelijke eiwitstructuur over korte afstand = secundaire structuur
Röngendiffractie-analyse van oligopeptiden door Pauling en Corey  info over manieren waarop een
lineaire polypeptideketen zich over korte afstand kan oprollen
- peptidebinding is vrij stijve 2D-structuur waarbij carbonyl-zuurstof en amino-waterstof in transpositie
tegenover elkaar liggen
- beide centrale koolstofatomen hebben el een zekere rotatievrijheid
-helix
- rechtsdraaiende spiraal van de peptideketen
- CO-groep van aminozuur 1 vormt een H-brug met de NH-groep van een aminozuur 4 plaatsen meer
naar het carboxyterminaal
- per winding zijn er gemiddeld 3,6 aminozuurresidu’s overspannen  1 AZ roteert ong 100° tov zijn
buren
- zijketens van de aminozuurresidu’s liggen loodrecht op lengteas van de helix en wijzen naar buiten toe
-
in een aantal proteïnen betrokken bij vormgeving of verdeling van trek- en drukkrachtveld in of tussen
cellen: -helix gedeelten zeer uitgestrekt en vormen meerdere naast elkaar gelegen moleculen als het
ware gevlochten kabels die heel wat kracht kunnen opvangen (vb: myosine, keratine in huid en haar,
fibrine in bloedklonters)
-vouwblad
- vlakke structuur waar de polypeptideketen bijna volledig uitgerekt is
- talrijke H-bruggen tussen CO- en NH-groepen van aminozuren die ver van elkaar liggen, vaak zelfs op
verschillende polypeptideketens
- parallel -vouwblad: verschillende peptideketens lopen in dezelfde richting
- anti-parallel -vouwblad: in tegengestelde richting
- aminozuurzijketens steken naar boven en onder het vlak van het vouwblad uit
- vb: zijde-fibroïne  geeft stevigheid en elasticiteit aan zijde (verschillende uitgestrekte vouwbladen op
elkaar gestapeld)
- -draai: richting van polypeptide draait plots 180° waarna er een stukje anti-parallelle -structuur
ontstaat (dikwijls door prolineresidu)
Collageenhelix = triple helix
- uniek voor collageen (bindweefseleiwit)
- zeer hoog gehalte aan glycine, proline en post-translationeel gewijzigd hydroxyproline (motief Gly-ProX met X vaak hydroxyproline)
- linksdraaiende helix met precies 3 residu’s per winding
- 3 polypeptideketens kunnen zeer dicht bij elkaar komen doordat de glycines met hun zeer kleine
zijketen naar de gemeenschappelijke lengte-as uitsteken en de (hydroxy)prolines radiaal uitsteken
Supersecundaire structuur = typische motieven van ruimtelijke conformaties in iets uitgebreidere gebieden
(vb bundels van -helix of raamwerken van parallele of anti-parallele -vouwbladen)  vormen soms
domein in het eiwit
Volledige ruimtelijke structuur van de polypeptideketen = tertiaire structuur
Gebieden in de polypeptideketen met minder regelmatige conformatie = random coil
Aminozuurresidu’s in onregelmatige bochten aan de oppervlakte van het eiwit zijn evolutionair minder
geconserveerd
Binnen een bepaalde eiwitfamilie is de homologie in tertiaire structuur doorgaans groter dan de homologie
in de primaire structuur
De ruimtelijke structuur van eiwitten met verschillende subeenheden = quaternaire structuur
Elk afzonderlijk polypeptide wordt subeenheid genoemd
Hemoglobine:
- eiwit dat zuurstof transporteert in de rode bloedcellen
- heterotetrameer: structuur met 4 subeenheden waaronder tenminste 2 verschillende soorten
subeenheid
- de 2 soorten subeenheden behoren tot de globinefamilie (zoals myoglobine  zuurstofdragend eiwit in
spierweefsel)
Fibreuze eiwitten
- grote supramoleculaire netwerken
- vezelachtige structuren
- belangrijke mechanische rol
o
o
o
collageen  bindweefsel
elastine  wand bloedvaten
keratine  huid en haar
Fibroïne
- eiwit dat de zijderups gebruikt om zijde te spinnen voor een cocon
- rijk aan glycine (45%), alanine (29%) en serine (12%)  uitgestrekte regio’s van anti-parallele vouwbladen (alternerend gly-X)  verschillende bladen mooi dicht opeen stapelen (heel wat nietcovalente interacties op korte afstand
Keratines
- -keratines  structurele rol in haar
- velee polypeptideketens liggen evenwijdig gerangschikt in een vezel
- elke afzonderlijke polypeptideketen vormt een langgerekte -helix
- 3 -helixen draaien om elkaar heen = protofibril
- bundels protofibrillen interageren parallel tot een microfibril en vele microfibrillen vormen
macrofibrillen
- talrijke stabiliserende H-bruggen
- afzonderlijke polypeptideketens covalent aan elkaar gebonden via een netwerk van S-S-bruggen =
cross-links
Collageen:
- meest voorkomende eiwit in het lichaam van hogere dieren
- vormt wateronoplosbare eiwitkabels die weerstand bieden aan mechanische trekkrachten 
mechanische stevigheid
- extracellulair bindweefseleiwit, in praktisch alle weefsels
- meer dan 10 verschillende collageensoorten beschreven met een weefselspecifiek distributiepatroon,
elk type collageen bezit een gelijkwaardige ruimtelijke structuur
- primaire structuur: repetitieve sequentie met glycine en proline  secundaire structuur: collageenhelix
- 3 collageenhelixen vormen samen de triple helix  procollageen (voorlopereiwit van collageen) door
weefselvormende cellen zoals fibroblasten aangemaakt en buiten de cellen gebracht via secretie
- in extracellulaire ruimte zullen de ‘losse staartjes’ aan de carboxy- en aminoterminale uiteinden van
procollageen worden afgeknipt  tropocollageen
- vele H-bruggen tussen de ketens van de triple helix en de dichte toenadering van de ketens waardoor
er van der Waals interacties zijn, veroorzaken een vrij stijve, staafvormige molecuul (totale lengte 300
nm)
- vele tropocollageen moleculen liggen parallel gerangschikt in een collageenvezel, waarbij koppen en
staarten van naburige moleculen ongeveer 67 nm tov elkaar verschoven zijn
- de gaten tussen de tropocollageen bouwstenen (40 nm) zijn waarschijnlijk nucleatieplaatsen voor de
afzetting van calciumzouten (hydroxyapatiet) in bot-collageen
- cross-links: tussen lysines en hydroxylysines
o lysines worden eerst door het enzym lysyl-oxydase omgezet tot lysine-aldehyde (allysine)
o 2 allysineresidu’s of een lysine- en een allysineresidu condenseren tot een cross-link
o verschillende lysine- en allysineresidu’s aan de carboxy- en aminoterminale uiteinden van
tropocollagen condenseren tot een complexe cross-link die een brug vormt tussen 2
afzonderlijke tropocollageen moleculen  collageenvezel verstevigd
o vb: in collageen type I van menselijke achillespees veel meer cross-linking dan in huid
- enzymatische afbraak door collagenasen die peptidebindingen in het tropocollageen openknippen
o pathologische collagenase: bacterie clostridium histolyticum (verwekker van gangreen, een
zeer invasieve weefselinfectie)  in onderzoekslabo’s gebruikt om weefselstukken te verteren
tot losse cellen of celklompjes
o fysiologisch type collagenase: door fibroblasten gebruikt tijdens perioden van
weefselmodellering (embryogenese of wondheling)  knipt tropocollageen slechts op enkele
specifieke plaatsen door
Globulaire eiwitten
- compacte, wateroplosbare bolvormige eiwitten
- diverse functies: katalyse, transport, signaaloverdracht, genexpressie, verdediging
- de meeste polaire aminozuurzijketens steken naar de buitenkanten van het eiwit uit terwijl de apolaire
residu’s in de diepte van het eiwit liggen begraven en via van der Waals-interacties kunnen interageren
- ook regelmatige secundaire structuren (-helix, -vouwblad) vooral in de diepte omdat de polaire
backbone-groepen verbonden zijn door H-bruggen en dus geen interactie meer kunnen aangaan met
water
- hydrofobe effect is een van de grootste drijfveren voor het spontaan oprollen van globulaire eiwitten in
een waterige omgeving
- andere stabiliserende krachten: ionbindingen, S-S bruggen, H-bruggen
Cytochroom c:
- hydrofobe effect: hydrofobe en hydrofiele aminozuurresidu’s liggen door elkaar heen in de primaire
eiwitstructuur, in de tertiaire structuur liggen de hydrofobe aminozuurresidu’s echter in de diepte van
het eiwit begraven en de hydrofiele aminozuurresidu’s aan de oppervlakte van het eiwit
- bevat relatief veel stukjes -helix zowel aan oppervlak als in de diepte
- centraal in het eiwit ligt een hydrofobe niet-eiwitstructuur: haemgroep  haem = platte ringvormige
structuur, waarmee cytochroom c zijn functie uitoefent, centraal in de ringstructuur zit een ijzeratoom
(geïoniseerd en covalent verbonden met 2 aminozuurzijketens van de polypeptideketen (his-18 en met80)
- tertiaire structuur is evolutionair zeer goed geconserveerd
- het ijzerion wordt gereduceerd en geoxideerd tijdens een redoxreactie die als doel heeft om elektronen
door e geven in de mitochondriale ademhalingsketen. Door deze elektronenstroom is de mens in staat
om biochemische brandstoffen aëroob te verbranden
Immunoglobulinen
- antilichamen  herkennen en opruimen van lichaamsvreemde structuren (herkenningsmechanisme:
dichte wederzijdse toenadering)
- basisstructuur: Y-vormig molecuul dat is opgebouwd uit 2 paren polypeptideketens die aaneenhangen
dankzij S-S-bruggen en niet-covalente interacties
o zware ketens en lichte ketens met moleculair gewicht van 50 en 25 kDa
o centrale as: carboxyterminale helft van de beide zware ketens
o lichte keten gaat interacties aan met telkens de aminoterminale helft van 1 zware keten
- er bestaan 5 verschillende immunoglobuline klassen (IgA, IgG, IgD, IgE en IgM) met telkens 1 bepaald
type zware keten (, , ,  of )
- er bestaan 2 soorten lichte ketens ( of )
- IgM:
o circulerend antilichaam
o vroege fase van immuunrespons
o herkennen van antigenen met een zich herhalende structuur
- IgG
o grootste fractie van de circulerende immunoglobulines
o veel grotere specificiteit van de antigeen herkenning
o kan door complexvorming gevaarlijke stoffen neutraliseren (vb neutralisatie van het
tetanostoxine van de bacil Clostridium tetani en neutralisatie van het poliovirus)
o het constant gedeelte van IgG kan verschillende effectormechanismen in gang zetten
 opsonisatie: het door IgG gebonden virus of bacterie wordt gemakkelijker
gefagocyteerd door macrofagen of monocyten
 activatie van het complementsysteem: cascade van proteolytische eiwitreacties die
leiden tot het vrijkomen van ontstekingsbevorderende factoren en tot het doorboren
van de met IgG beklede celmembraan
-
-
-
-
-
-
-
IgA
o antilichaam van de secretievloeistoffen
o relatief resistent tegen proteasen
o dimeer, naast zware en lichte ketens een aparte secretory component
o verdediging tegen infectieziekten thv de slijmvliezen
o via de moedermelk aan de zuigeling gegeven
IgD: integraal eiwit in de membraan van lymfocyten
IgE
o in zeer lage concentraties in het serum
o gehalte is gestegen bij allergische patiënten
o bindt om mastocyten en veroorzaakt secretie van vasoactieve stoffen zoals histamine (wanneer
in sterk overdreven mate in bloed  anafylactische shock)
mbv proteolytische enzymen zoals papaïne kan een immunoglobuline gesplitst worden in een constant
gedeelte (Fc) dat bestaat uit een doormidden gebroken zware-ketenpaar en 2 variabele fragmenten
(Fab) die bestaan uit de andere helft van 1 zware keten samen met 1 lichte keten  antigeen bindt in
groeve (antigeen-bindende sites) aan het uiteinde van de Fab fragmenten
variaties aan de carboxyterminale helft van de lichte en zware ketens komen veel minder voor, maar de
aminoterminale gedeelten van zowel lichte als zware ketens vertonen kleine regio’s van enorme
variabiliteit
o in primaire structuur = hypervariabele regio’s
o ruimtelijke eiwitstructuur = complementariteit-determinerende regio’s (CDR’s)
antigeen-bindende sites:
o afgegrensd door de aminozuurzijketens die zich bevinden in de bochten van 6 CDR’s (3 van
lichte en 3 van zware keten)
o vooral apolair  verhindert het binnendringen van water
o plaatsspecifieke groepen die via de niet-covalente interacties bijdragen tot bindingsstrekte met
het antigeen
globale ruimtelijke structuur: elk van de 4 ketens is opgerold in een klein aantal compacte domeinen =
immunoglobuline vouw  2 anti-parallelle -vouwbladen die interacties met elkaar aangaan door
talrijke hydrofobe interacties en S-S-bruggen
geconserveerde domeinstructuur wordt bepaald door regelmatige secundaire structuur, terwijl variatie
ontstaat door veranderde aminozuurzijketens in onregelmatige lussen
Het bewijs dat de primaire structuur van een polypeptideketen alle informatie bevat voor de vorming van
de correcte 3D eiwitstructuur en eiwitfunctie: Anfinsen die het enzym Rnase bestudeerde
- denaturatie van ribonuclease mbv hoge concentraties ureum dat de niet-covalente interacties binnen
de peptideketen verbreekt
- verdere denaturatie door toevoegen van -mercaptoethanol dat de covalente S-S-bruggen verbreekt
door reductie van de zwavelgroepen  polypeptideketen in radom coil conformatie (geen 3D
organisatie meer, maar zeer flexibele en variabele conformatie
- gedenatureerd Rnase  geen enkele biologische activiteit
- denaturatie is reversibel en enzymatische activiteit van het gedenatureerde preparaat kan herwonnen
worden door de denaturerende agentia via dialyse te verwijderen en her-oxidatie van de cysteïnes
- oprollen tot de juiste rumtelijke structuur = renaturatie
De sequentie van zijketens op een eiwit of nucleïnezuur bevat informatie voor de 3D structuur en dus voor
de functie. Basisprincipes:
- hydrofobe en hydrofiele aminozuurresidu’s door elkaar in primaire eiwitstructuur, maar in tertiaire
structuur liggen de hydrofobe aminozuren vooral in de diepte van het eiwit begraven en de hydrofiele
aminozuren aan de oppervlakte
- polaire of geladen aminozuurzijketens kunnen paarsgewijs of in netwerkverband sterkere bindingen in
de diepte van het eiwit maken
- S-S-brugen stabiliseren deze interacties (gevormd nadat het eiwit zich ruimtelijk goed heeft opgerold)
Het oprollen van kleine eiwitten gebeurt spontaan, wordt op vele plaatsen tegelijk geïnitieerd waarbij het
systeem trapsgewijs van een hoge energietoestand naar een lage toestand vervalt  ontstaan van lokale
secundaire structuren
Ribonuclease T1
- klein eiwit met enkele S-S-bruggen in de primaire structuur
- Stabiliserende krachten: 4 S-S-bruggen, 90 intramoleculaire H-bruggen en ongeveer 85% van de
hydrofobe aminozuurzijketens begraven in het binnenste van het eiwit
- -helix aan het ene oppervlak van het eiwit en een anti-parallel -vouwblad aan de andere zijde
- val in vrije energie tijdens het oprollen van het eiwit in waterig midden is vrij laag (verbreken van 1
covalente C-C-binding vraagt 16x meer energie)
- invloed van pH op conformationele stabiliteit is klein  rol van elektrostatische krachten tussen
geladen aminozuurzijketens als verwaarloosbaar
- grootste stabiliteit bij iso-elektrisch punt
Grotere eiwitten hebben hulp nodig van begeleidermoleculen op te kunnen opvouwen: moleculaire
chaperons:
- evolutionair sterk geconserveerde eiwitten
- hsp70 familie: herkennen in een juist aangemaakt eiwit de lokale hydrofobe raakvlakken in secundaire
structuren, door op deze structuren te binden, verhinderen deze chaperones dat het eiwit zich
voortijdig slecht opvouwt
- hsp60 familie: helpt het eiwit ten koste van ATP-hydrolyse verder opvouwen
- hsp  heat shock proteïn: komen veel voor in door verhitting beschadigde cellen
Proteïnen functioneren meestal dankzij hun binding aan 1 of meerdere voor hen specifieke moleculen. De
gebonden stof noemt men ligand.
Na binding van het ligand kunnen er kleine lokale verplaatsingen van eiwitgroepen optreden die secundair
tot gevolg hebben dat de algehele eiwitstructuur verandert. Wanneer deze structuurverandering een extra
goede ruimtelijke complementariteit tussen eiwit en ligand tot gevolg heeft, spreekt men van induced fit
De werking van het eiwit vergt soms een belangrijke ruimtelijke structuurverandering die optreedt nadat
het ligand is gebonden: vb: receptoren voor peptidehormonen in de plasmamembraan  wanneer ligand
specifiek op de receptor gebonden is, ondergaat de receptor een structuurverandering die zich uitbreidt tot
de zijde van de receptor die in contact is met het cytoplasma
Veel eiwitten bevatten ook speciale bindingsplaatsen voor regelende liganden die een
conformatieverandering en dus een gewijzigde functie veroorzaken
De alternatieve ruimtelijke toestanden van het eiwit = allosterie
Myoglobine en hemoglobine:
- zuurstof opslag en transport in spieren en zuurstoftransport in rode bloedcellen
- zuurstof bindt aan haem (platte ringvormige apolaire niet-eiwitstructuur) = prosthetische groep
- in centrum van ring: Fe2+-ion dat een zuurstofmolecuul kan binden
- haemgroep is covalent gebonden met het eiwitgedeelte via his-F8, een tweede histidine bepaalt de
hoek waarmee zuurstof aan haem kan binden
- ijzer in vrije haemgroep wordt onmiddellijk door O2 geoxideerd tot Fe3+  kan niet langer zuurstof
binden  polypeptideketen belet oxidatie
- geometrie (his-E7) zorgt voor een sterische belemmering voor het binden van CO op de haemgroep
Myoglobine:
- eerste eiwit waarvan de ruimtelijke structuur met Angstrom resolutie werd bepaald
- zuurstof opslaan in spieren
- 75% uit -helix die in het eiwit loopt als 8 korte staafjes
- in 4 gevallen wordt een stuk helix onderbroken door een proline  knik
- erg compact eiwit, in diepte vooral hydrofobe aminozuren (Leu, Val, Met, Phe)  binden van apolaire
haemgroep
- 2 uitzonderlijke polaire residu’s in de diepte: his E7 en F8  binding van haem en vorming van de
bindingsholte voor zuurstof
- zuurstof bindt in hydrofobe spleet van myoglobine op het centrale ijzerion van de haemgroep
Hemoglobine
- fysiologische zuurstofdrager van de rode bloedcellen
- quaternaire eiwitstructuur: 4 globineketens met elk een zeer gelijkwaardige 3D structuur als
myoglobine
- elk van de ketens bezit de compacte ruimtelijke vorm met vooral -helix en een haemring die
gebonden is tussen his E7 en F8 in een centrale apolaire ruimte
- hemoglobine A (HbA): structuur ()2  interacties tussen de 4 ketens in hemoglobine zorgen voor
allosterie
o oxygenatietoestand van myoglobine is op hyperbole wijze afhankelijk van de partiële
zuurstofdruk, partiële zuurstofdruk waarbij 50% van de myoglobine verzadigd is met zuustof is
ongeveer 1 mm Hg (lager dan zuurstofspanning in bloedvaten van spieren)
o hemoglobine in de rode bloedcellen vertoont een sigmoïdale verzadigingskromme met een
veel lagere affiniteit van Hb voor zuurstof (p50 HbA is ongeveer 30 mm Hg  hoger dan partiële
zuurstofspanning in capillairen in spieren  zuurstof laat Hb los  minder dan 50% van Hb
verzadigd)
o vrijgekomen O2 zal naar spiercellen diffunderen en daar binden op Mb
- 2 belangrijke kenmerken van allosterie in de hemoglobine-zuurstof interactie: coöperativiteit en
regelbaarheid van de binding
o in totaal kunnen 4 moleculen O2 binden op 1 molecuul Hb  binding van eerste molecuul O2
op Hb is het moeilijkst  coöperativiteit: interactie tussen de 4 subeenheden vooral thv de
raakvlakken tussen 12 en 21 subeenheden: H-bruggen verbroken en nieuwe H-bruggen
gevormd
 binding O2 op haemring
 F8-his-zijketen naar haemring getrokken  F-helix wijzigt in structuur
 via raakvlakken wordt conformatie doorgegeven aan andere subeenheden  F-helixen
in andere 3 ketens ook verplaatsen = homo-allosterie
o regelbaar door fysiologische moleculen: heteroallosterie  kleine organische zuur 2,3difosfoglyceraat (DPG) dat in rode bloedcellen wordt geproduceerd
 DPG is sterk negatief geladen
 bindt krachtig in nis die gevormd wordt door de 2 -subeenheden van Hb
(elektrostatische bindingen met pos. geladen aminotermini van ketens en zijketens Lys82 en His-143
 stabiliseert de deoxy-Hb conformatie
 binding zuurstof op haem  allosterische vormverandering in Hb  spleet tussen ketens nauwer
 DPG moet bindingsplaats verlaten, verdringen kost energie ( affiniteit van HbA voor
zuurstof is laag)
Foetaal hemoglobine (HbF):
- bevat 2 -ketens
- heeft minder krachtige bindingsplaats voor DPG  his-143 is vervangen door serine
- zuurstofaffiniteit van HbF is groter dan die van HbA  zuurstof kan door de placenta heen worden
overgedragen van moederlijk naar foetaal bloed
Hemoglobine bindt zuurstof liever in arterieel bloed dan in veneus bloed  veneus bloed bevat relatief
hoge CO2 en H+ concentraties en dit zijn allosterische liganden die de desoxy-conformatie van Hb
bevorderen ten koste van de oxy-conformatie = Bohr-effect  HbO2 laat zuurstof los in capillairen waar
CO2 en H+ vrijkomen, omgekeerd in longen (Haldane effect)
Elastine
- elasticiteit van de bloedvatwanden
- ontstaan als fibreuze (wateronoplosbare) structuren doordat afzonderlijke elastinemonomeren (proelastine) intensief zijn verbonden via cross-links
- typische brug in elastine: desmosine
o condensatie van 4 lysineresidu’s
o secundaire structuur tussen desmosinebruggen: vooral -spiraal, maar ook random coil
- bij uitrekken van elastine worden de polypeptideketens vooral thv de -spiraal meer lineair
- afgebroken via elastasen (vb uit witte bloedcellen die circuleren in capillairen) = enzymen die de
peptidebindingen in de elastineketen doorknippen
- grootste deel van elastase wordt onmiddellijk geremd door een eiwit-inhibitor of 1-antitrypsine
- rokers: grotere hoeveelheden witte bloedcellen in longweefsel  meer elastase  wanneer aanmaak
van nieuwe elastase de afbraaksnelheid niet kan volgen, daalt de elasticiteit van de long en kan een
pathologische toestand (emfyseem) ontstaan
Koolstofmonoxidevergiftiging
- CO is een kleurloos, reukloos en niet-irriterend gas dat vrijkomt door de onvolledige verbranding van
kolen, hout of andere brandstoffen
- CO is een van nature in de mens voorkomende stof, die in zeer kleine hoeveelheden ontstaat bij de
afbraak van haem tot bilirubine (vermoeden: bij zeer lage concentraties in hersenen een natuurlijke
functie als neurotransmitter)
- toxische eigenschappen CO: zeer sterke binding van het gas aan Hb en in mindere mate door binding
op het myoglobine in spieren (carboxyhemoglobine)  defect in het zuurstoftransport met weefsel
hypoxie als gevolg
- CO remt afgifte van zuurstof door oxyhemoglobine
- affiniteit van CO voor Hb is ongeveer 200 maal groter dan die voor O2
- symptomen:
o bij lucht waarin 0,01 – 0,03% CO: geleidelijk opkomende kloppende hoofdpijn, misselijkheid en
braken
o meer dan 0,1% CO: slachtoffer volkomen verrast, ‘slaapt’ inmiddelijk in
o kersrode kleur van de huid en slijmvliezen  keur van carboxyHb
- behandeling: onmiddelijke beluchting met verse lucht, patiënt moet stil blijven liggen, eventueel
inademen van zuivere zuurstof
- bij ernstige gevallen zullen neurologische stoornissen blijven bestaan (sequelen)
Sikkelcel bloedarmoede
- puntmutatie in het -globine gen op chromosoon 11: glutamaatresidu vervangen door apolaire valine
- sickle cell trait: heterozygoot, niet of nauwelijks ziek omdat ongeveer 50% HbA in rode bloedcellen
- sikkelcel bloedarmoede  verkorte levensduur van rode bloedcellen, chronische bloedarmoede en
acute aanvallen met infarcten in diverse organen (milt, bot)
- praktisch al het hemoglobine in de rode bloedcellen is opgebouwd uit 2 normale -ketens en 2
abnormale -ketens (HbS), daarnaast is er een variabele hoeveelheid HbF
-
-
-
-
aminozuursubstitutie van de -keten manifesteerd zich aan het oppervlak van het eiwit waarbij de
polaire glutamaat-zijketen vervangen is door het apolaire valine
in desoxyHb bestaat er voor dit apolaire uitsteeksel een complementaire apolaire bindingsgroeve 
polymeren
HbS-polymeren groeien aan tot dikke kabels met mechanische stijfheid  rode bloedcellen vervormen
tot kenmerkende sikkelvormige toestand  gaan sneller stuk in bochtige en nauwe capillairen 
chronische bloedarmoede
in een acute crisis ontstaan er in een korte tijd grote aantallen sikkelcellen die de haarvaten verstoppen
 vicieuze cirkel met stijgend zuurstoftekort in de weefsels en verdere sikkelcelvorming  infarct van
het weefsel met sterte van de stikkende cellen
diagnose: door de aminozuursubstitutie is de nettolading van het eiwit afgenomen met 2 negatieve
eenheden  iso-elektrisch punt van het eiwit toegenomen van ong 6,8 naar 7 (vaststellen via isoelektrische focussing of kolomchromatografie) (nu via vruchtwaterpunctie of chorionvlokkenbiopt 
genotype onderzoeken)
Behandeling: vooral symptomatisch: acute aanvallen worden bestreden met pijnstillers en transfusies
Immuno-assay: de specifieke binding van immunoglobulines aan welbepaalde antigenen wort gebruikt in
een aantal technieken om 1 bepaald eiwit op te sporen en de concentratie ervan te meten  vaak zeer
specifiek en zeer gevoelig
- afhankelijk van de beschikbaarheid van een specifiek antilichaam
- antigeen:
o biochemisch gezuiverd of moleculair biologisch verkregen eiwit
o oligopeptide-onderdeel van het eiwit synthetiseren en dit koppelen aan een immunogeen
standaardeiwit  na paar weken in bloed van geïmmuniseerde proefdier een mengsel van
verschillende antilichamen die onderdelen van het eiwit herkennen = polyklonaal antilichaam
- specifieke antilichamen kunnen uit het serum gezuiverd worden door een immunoaffiniteitschromatografie met geïmmobiliseerd antigeen in de kolom
- Milstein en Köhler: in vitro via celculturen van tumorale immunoglobuline-secreterende cellen een
kloon cellen selecteren die het gewenste antilichaam produceert = monoklonaal antilichaam
- scheiden van antiserum en eiwit: antilichaam-antigen complexen precipiteren of adsorberen aan een
oppervlak
- antilichaam-antigen complexen detecteren en kwantificeren:
o western blot en radio-immuno)assay  radio-isotopen
o enzyme-linked-immuno-sorbent-assay  enzym dat een kleurreactie katalyseerd
Western blot: scheidingsvermogen van gelelektroforese + specifieke herkenningsvermogen van
antilichamen
- na de SDS-PAGE worden de op molecuulmassa gescheiden eiwitten vanuit de gel kwantitatief
overgebracht (via capillaire vloeistofstroom of door elektrisch veld) op de oppervlakte van een nylon of
nitrocellulose membraan (op oppervlakte talrijke polaire en apolaire groepen die niet-covalente
bindingen toelaten met eiwit)
- membraan met geblotte eiwitten wordt behandeld, zodat niet specifieke adsorptie van het antiserum
wordt vermeden  overmaat standaardeiwit
- de antilichamen zullen in principe slechts specifiek binden op plaatsen waar antigeen geconcentreerd is
- incubatie van sterk verdunde antiserum met de membranen: in waterige oplossing bij fysiologische pH
- na incubatie worden niet gebonden antilichamen grondig weggewassen
- gebonden antilichaam op de membraan detecteren: 2de antilichaam (gemerkt) dat gericht is tegen het
eerste
o radioactieve methoden  autoradiografie: fotografische film  zwarting evenredig met de
hoeveelheid vrijgekomen radioactiviteit en dus met de hoeveelheid gebonden antigeen
o Niet-radioactieve detectie: 2de antilichaam koppelen aan een enzym dat een bepaalde reactie
katalyseert, vb: peroxydase dat een chemoluminiserend reactieproduct produceert
 nagaan of een bepaald eiwit aanwezig is in een biologisch monster en ruwe kwantificatie door meting
van de intensiteit van het fotografische of autoradiografische signaal en als kwaliteitscriterium om na te
gaan of men over een specifiek antilichaam tegen een bepaald eiwit-antigeen beschikt
Radio-immuno-assay
- ontwikkeld door Yalow en Berson  meting van zeer lage concentraties insuline in menselijk
bloedplasma
- principe: competitie tussen radioactief gemerkt en ongemerkt antigeen voor binding op hetzelfde
antilichaam (gemerkte antigeen bindt evengoed op antilichaam)
- men dient te beschikken over een antilichaam dat een beperkte en specifieke bindingscapaciteit bezit
voor het antigeen dat mens wenst te doseren: vb hormoon insuline in bloed van patiënten meten via
RIA-dosering:
o componenten die nodig zijn:
 specifiek anti-hormoon antilichaam = Ab
 radioactief gemerkt hormoon (meestal 125I) = *H
 verdunningsreeks van bekende hoeveelheden ongemerkt hormoon = H
 scheidingsmethode voor (niet)gebonden hormoon en detectiestap
o na mengen *H en H ontstaat na verloop van tijd een evenwicht
o wanneer constante hoeveelheden antilichaam en radioactief hormoon beschikbaar zijn, dan
ziet men dat de hoeveelheid *H.Ab bij evenwicht afhankelijk is van de bijgevoegde hoeveelheid
koud hormoon  onderlinge competitie voor de binding op dezelfde voorraad
bindingsplaatsen op de antilichamen
o competitie kwantificeren: op antilichaam gebonden radioactiviteit scheiden van vrije
radioactiviteit (vb door precipitatie van de antilichamen door polyethyleenglycol)
o men verkrijgt de standaardcurve door bij een reeks bekende standaardconcentraties van koud
hormoon te meten hoeveel radioactiviteit op het antilichaam gebonden blijft
- in RIA meet men altijd eerst een reeks bekende standaards zodat men de standaardcurve kan tekenen
of berekenen, de hoeveelheid hormoon in onbekende monsters wordt daarna via de standaardcurve
berekend uit de gemeten radioactiviteit
- RIA is een veel gebruikte techniek voor het meten van lage concentraties van hormonen in
bloedplasma en voor de dosering van andere biomoleculen
- combineert hoge gevoeligheid met grote specificiteit (hoge specifieke activiteit van 125I) en het scherpe
moleculaire herkenningsvermogen van antilichamen
ENZYMEN
Onder fysiologische omstandigheden verlopen de meeste biochemische reacties tussen zuivere stoffen
bijzonder traag
Splitsing van een peptidebinding door een molecuul water = hydrolyse
Beginstoffen = substraten, gevormde stoffen = reactieproducten
Peptidebindingen zijn in waterige oplossing onder fysiologische omstandigheden vrij stabiel  eiwitten van
huid en haar zullen niet zomaar in aminozuren splitsen door contact met water
Pancreatische spijsverteringsenzymen trypsine en chymotrypsine knippen peptidebindingen in een
tijdsbestek van milliseconden  versnelling = katalyse
Een katalysator wordt niet stoichiometrisch tijdens een reactie verbruikt en blijft dus beschikbaar om
nieuwe reacties te katalyseren
Elke chemische reactie verloopt energetisch over een soort barrière: toestand waarbij de bestaande
elektronenconfiguratie van het substraat reeds gedeeltelijk verdwenen is ten koste van het begin van de
nieuwe elektronenconfiguratie van het reactieproduct
Thermodynamisch:
- hoogst energetische toestand van het energiediagram van de reactie = transition state
- energieverschil tussen begintoestand en transition state = activeringsenergie  hoe groter, hoe trager
de reactie
Het katalytisch vermogen van enzymen  activeringsenergie verlagen: chemische omgeving creëren die
optimaal is aangepast aan de structuur van de transition state (= enzymen stabiliseren de chemische
toestand van de transition state)
 door stabilisatie is het ook gemakkelijker om van de eindtoestand via de transition state naar de
begintoestand te gaan (veel biochemische reacties zijn reversibel)  enzymen hebben geen invloed op de
ligging van het reactie-evenwicht
Actieve site
- waar substraten en reactieproducten tijdelijk gebonden worden en chemische reactie versneld door
stabilisatie van de transition state
- paar procent van de totale enzymstructuur
- meestal kleine holte binnen in het eiwit die wordt afgegrensd door specifieke aminozuurzijketens en
door niet specifieke groepen van de peptidebackbone
Enzymen
- substraatspecifiteit
- hoge mate van regelbaarheid  werkelijke snelheid van de chemische reactie is niet afhankelijk van de
massawet, maar van de activiteitstoestand van het enzym
De enzymatische katalyse van een biochemische reactie begint met de binding van substraat op de actieve
site waarbij een enzymsubstraatcomplex (ES) gevormd wordt. Algemene kenmerken van enzymsubstraat
interacties:
- de actieve site bestrijkt slechts klein deel van het totale enzym (meestal een in de diepte van het eiwit
gelegen kleine ruimte met wanden die worden gegenereerd door de zijketens van enkele residu’s van
de peptideketen). Soms actieve site op grensvlak tussen de subeenheden van het enzym met
quaternaire structuur  vaak goed afgegrensd waardoor de enzymatische reactie in een optimale
fysisch-chemische omgeving kan optreden
- specificiteit van de enzymatische reactie berust grotendeels op een nauwkeurig aan het substraat
aangepaste vorm van de ruimte van de actieve site  verschillende atomen van substraat en enzym
dicht naderen om talrijke niet-covalente interacties met elkaar aan te gaan
Chymotrypsine en trypsine
- serine proteasen: hydrolyseren peptidebindingen dankzij de katalytische werking van een belangrijk
serineresidu dicht bij de actieve site
- overwegend -vouwblad als secundaire structuur, 2 domeinen
- door de exocriene pancreas aangemaakt als inactieve pro-enzymen (zymogenen) die in de darmholte
proteolytisch moeten worden geactiveerd  voorkomt ongewenste proteolytische activiteit van nieuw
aangemaakte pro-enzymen in pancreascellen
- actieve site: raakvlak beide domeinen, in centrum eiwit
- substraatspecificiteit: holte die ontstaat tussen de polypeptidelussen die -vouwblad3-4 en 5-6
verbinden
- chymotrypsine: serine, glycine en glycine  vrij grote holte voor aromatische zijketen van substraat
(tryptofaan, fenylalanine, tyrosine)  knipt peptidebindingen naast deze aromatische zijketens
- trypsine: negatief geladen aspartaat op de bodem van de substraatbindende site  positief geladen
arginine- of lysineresidu’s  hydrolyseert naast lysine of arginine
Elastase:
- serine protease
- ondiepe actieve site met een apolaire bodem bekleed met valine zijketen
- knipt naast de kleine glycine of alanineresidu’s
De meeste enzymen vertonen tijdens hun katalyse enige vorm van induced fit, vb: hexokinase
- zet glucose om tot glucose-6-fosfaat
- na binding substraten (glucose en ATP) beweegt er een heel eiwitdomein over grote afstand tov het
andere eiwitdomein
- de actieve site wordt ahw van de buitenwereld afgesloten
Kunstmatig zeer discrete veranderingen aanbrengen in 1 bepaalde aminozuurketen rond de actieve site =
site-directed mutagenesis
Elk enzym heeft zijn eigen specifiek mechanisme voor katalyse, maar toch overeenkomsten:
- katalyse wordt voorafgegaan door de binding van het substraat in de actieve site, doorgaans induced
fit, indien meerdere substraten  dicht genoeg bij elkaar brengen in een geschikte ruimtelijke
oriëntatie tov elkaar
- vrijgekomen energie van de enzym-substraat binding  ruimtelijke conformatie gedwongen tot
transition state
- kritische aminozuurzijketens of hulpfactoren leveren elektronen of protonen die nodig zijn voor de
chemische reactie, soms tijdelijk covalente binding met het substraat
- na reactie meestal 2de transition state alvorens reactieproduct
- reactieproduct laat los van enzym dat door 2de vormverandering zijn oorspronkelijke toestand weer
bereikt
 enzymen maken een bepaald proces mogelijk door de meest ongunstige toestand in de reactie
thermodynamisch een stuk waarschijnlijker te maken
Co-factor:
- hulpstof voor katalytische werking
- in de buurt van de actieve site, of maken er deel van uit
- co-enzymen: vaak afgeleid van stoffen uit de vitamine B groep, vormen samen met het eiwitgedeelte
(apo-enzym) het functioneel intact enzym (holo-enzym), binden vaak alleen via niet-covalente
bindingen aan de peptideketen van het enzym
- metaalionen: meestal covalent gebonden
- prosthetische groep: indien het co-enzym zeer vast zit aan het enzym
Serine proteasen: het substraat bindt eerst aan het enzym
- serine doet een nucleofiele aanval op de carbonyl-C van de te splitsen peptidebinding, geholpen door
histidine dat een proton overneemt
- positief geladen histidine wordt gestabiliseerd door negatief geladen aspartaat  transition state,
waarbij carbonylgroep van de te klieven peptidebinding in een tetraëdische configuratie, carbonyl-O
heeft 1 elektronenpaar extra voor zichzelf  neg.  gestabiliseerd door binding in speciale site van
het enzym (oxanion-gat)  verlaagt activeringsenergie
- peptidebinding breekt doordat histidine proton afstaat aan nieuwe aminoterminus, carboxyterminaal
gedeelte van polypeptide verlaat actieve site  ontstaan van acyl-enzym complex
- water neemt plaats in van verdwenen reactieproduct, histidine maakt van water een zeer nucleofiele
hydroxylgroep door een proton op te nemen  extra proton wordt gestabiliseerd door
histidine/aspartaat, het hydroxyl-anion valt de carbonyl-C van het acyl-enzym complex aan
- er ontstaat een tetraëdische transition state, toestand wordt gestabiliseerd door binding van O—groep
in oxanoin-gat
- aminoterminaal gedeelte van geknipte peptidebinding komt vrij wanneer serine proton van histidine
overneemt, actieve site weer in begintoestand
Dehydrogenasen:
- katalyseren redoxreacties waarbij een elektronenpaar wordt overgedragen van het ene substraat naar
het andere
- in elk type is 1 van de 2 substraten enzymspecifiek, terwijl de andere vrijwel onveranderlijk is en als coenzym meespeelt in de actieve site  2 soorten co-enzymen:
o nicotinamide adenine dinucleotide NAD+ of zijn fosfaat NADP+
o flavine adenine dinucleotide FAD
 elektronenpaar dat overgedragen wordt tijdens redoxreactie wordt gebonden op reactieve
nicotinamide ring of isoalloxazine ring (moeten als vitaminen uit het voedsel worden opgenomen)
Lactaat dehydrogenase:
- NAD-gekoppeld dehydrogenase
- NADH wordt gebruikt als substraat om reducerende elektronen te leveren en als co-enzym om
transition state te stabiliseren
- binding van pyruvaat (sterke elektrostatische kracht tussen carboxylgroep en positief geladen zijketen
van arginine) in een kloof van de actieve site van het enzym  beweging van een lus van LDH 
actieve site volledig van de buitenwereld afgesloten (induced fit)
- uitsluitend L-lactaat als substraat
- tijdens transition-state wordt C=O-binding van pyruvaat maximaal gepolariseerd waardoor een positief
geladen koolstofatoom en een negatief geladen zuurstofatoom ontstaat  gestabiliseerd door arginine
en histidine (stabiliseren negatief geladen O) en aspartaat (stabiliseert positief geladen histidine)
- tijdens reactie levert histidine een H+-ion aan de O-groep van pyruvaat terwijl NADH een hydride-ion
levert aan het centrale C-atoom
- nicotinamidering van NADH ligt op correcte wijze georiënteerd dankzij hydrofobe interacties met onder
andere isoleucine
- na H+/H- overdracht, ontstaan de producten L-lactaat en NAD+
- stoffen verlaten actieve site en nieuw proton zal op histidine binden
Fundamentele concepten van de enzymatische werking:
- slechts enkele aminozuren in het enzym zijn kritisch voor de katalyse
- substraatspecificiteit wordt veroorzaakt door bindingssites in de actieve site
- de reactie wordt versneld doordat het enzym de transition state stabiliseert
Veel enzymatische reacties vertonen een hyperbolisch verband tussen de initiële reactiesnelheid en de
substraatconcentratie
Steady state: geen wijziging in de hoeveelheid enzymsubstraat complex als functie van de tijd  snelheid
waarmee ES gevormd wordt = snelheid waarmee ES verdwijnt
Michaelis-Menten vergelijking: V  Vmax 
-
S 
S   K M
bij zeer lage substraatconcentraties is de reactiesnelheid recht evenredig met [S]
bij zeer hoge substraatconcentraties is de reactiesnelheid niet langer afhankelijk van [S], maar heeft ze
haar maximale waarde bereikt
Lineweaver-Burk grafiek: dubbel reciproke variant van Michaelis-Menten vergelijking:
K 1
1
1
 bepaling van KM en Vmax: de meetpunten komen op rechte lijn te liggen

 M
V Vmax Vmax S 
Eadie-Hofstee vergelijking: V wodt uitgezet teven V/[S]
KM stelt de substraatconcentratie voor waar de helft van het totale aantal enzymmoleculen bestaat als EScomplexen, zodat de reactiesnelheid op 50% van de maximale waarde verloopt  affiniteit van het
substraat tov het enzym
Turnover getal k3= maat voor de snelheid waarmee het enzym reactieproducten vormt uit het ES-complex
Irreversibele enzyminhibitoren: moleculen die meestal een covalente binding met het doelwitenzym
aangaan, waardoor de katalytische eigenschappen van het enzym definitief uitgeschakeld worden (vb
acetylcholinesteraseremmers  insecticiden)
Reversibele inhibitoren
- competitieve inhibitoren: lijken sterk op substraat , bezetten in onderlinge competitie met het
substraat de actieve sites op het enzym  minder actieve sites beschikbaar (stijging van helling en
verschuiving van –1/KM naar het nulpunt op de x-as op de Lineweaver-Bork grafiek)
- niet-competitieve inhibitoren: inhibitor bindt op ander gedeelte van het enzym  katalytische
efficiëntie van het enzym wordt verminderd (wijziging van intercept met y-as, Vmax daalt)
Enzymclassificatie:
- EC1: oxidoreductasen: katalyseert oxidatie- en reductiereacties, afhankelijk van elektronenacceptor:
o dehydrogenasen (NAD+, NADP+, FAD of cytochromen als elektronenacceptor)
o oxygenasen geven elektronen af aan zuurstof (mono- en di-oxygenasen)
- EC2: transferasen: overdracht van een bepaalde groep van het ene molecuul naar het andere, donor
treedt vaak als co-factor van het enzym op
- EC3: hydrolasen: ook transferasen, dragen bepaalde groepen over aan een watermolecuul, splitsen
ester-, glycoside-, peptide- of andere covalente bindingen waarbij de –OH en –H groepen van water aan
beide uiteinden van het gesplitste molecuul komen te liggen  afbraak van grotere macromoleculen
tot hun bouwstenen
o peptidasen of proteasen: hydrolyseren peptidebindingen (serine proteasen, metalloproteasen
 metaalion als co-factor)
o lipasen: hydrolyse van esterbindingen in vetten
o sacharidasen: verbreken glycosidebindingen tusen suikerpolymeren
o ribonucleasen en desoxyribonucleasen: splitsing van RNA en DNA tot vrije nucleotiden 
fosfaatesters verbroken
- EC4: lyasen: klieven of veranderen C-C, C-N en C-O-bindingen via:
o eliminatie van groepen waardoor er dubbele bindingen ontstaan
o toevoegen van groepen waardoor dubbele bindingen verdwijnen
- EC5: isomerasen: sterische veranderingen binnen het substraatmolecuul (racemasen, epimerasen, cistrans-isomerasen, mutasen)
- EC6: ligasen (= synthetasen): plakken uiteinden van 2 moleculen aan elkaar waarbij water vrijkomt
Iso-enzymen van LDN: heterotetrameer eiwit met 2 mogelijke soorten subeenheden:
- M-type subeenheid
- H-type subeenheid
 verschillen in affiniteit voor substraat en in regelbaarheid door externe factoren
Myocard infarct:
- creatine fosfokinase: hoge piek, daalt snel
- LDN: komt trager tot stand, maar kan tot 10 dagen na het infarct aanwezig blijven
Enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA)
- detecteren van biomoleculen, virussen of geneesmiddelen
- specifiek antilichaam tegen het op te sporen antigeen
- met een tweede antilichaam wordt de aanwezigheid van gebonden eerste antilichaam gedetecteerd 
detectie: enzymatische kleurreactie (biotine  uiterst hoge bindingsaffiniteit voor streptavidine dat
covalent gekoppeld is aan een ezym zoals peroxidase)
- vb: aanwezigheid van HIV via de virale antigenen in menselijk bloed opsporen
REGELING ENZYMATISCHE ACTIVITEIT
Enzymregulatie: de enzymatische activiteit kan worden geregeld naargelang de behoeft van de cel
- 1ste niveau: substraatniveau regulatie: sommige enzymen worden competitief geremd door hun
reactieproduct
- snelheid van meeste metabole wegen wordt bepaald door bottleneck, het snelheidsbeperkend enzym
(mate van opstopping thv het moeilijkste punt in het traject)  op kritische snelheidsbeperkende
enzymen zitten regelknoppen die de enzymatische activiteit drastisch kunnen veranderen:
o liganden gaan op bindingssites van het enzym binden en zullen een ruimtelijke
structuurverandering in het enzym veroorzaken = allosterie
- covalente verandering van de enzymstructuur: bij enzym-fosforylatie worden er covalente fosfaatesters
gevormd met OH-groepen van serine, threonine of tyrosine  sterk verandernde enzymatische
activiteit
- irreversibele vorm van enzymregulatie: covalente verandering van de primaire enzymstructuur  bij
proteasen die alleen op welbepaalde plaats en tijd actief mogen zijn (vb trypsine en chymotrypsine
enkel in dunnen darmholte)
- thv productie of afbraak van het enzym  bepaalt aantal enzymmoleculen, thv genexpressie
Reacties verlopen spontaan in 1 bepaalde richting indien de vrije energie van Gibbs een negatief getal is =
exergonisch (verlaging potentiële energie of verhoging van de wanorde in de richting van de reactie)
Reacties met positieve vrije energie van Gibbs of een waarde gelijk aan nul kunnen dus niet spontaan
verlopen = endergonisch
Een thermodynamisch ongunstige reactie kan dus verlopen door ze te koppelen aan een thermodynamisch
gunstige reactie (als exergonische stap vaak hydrolyse)
Bij allosterie zullen regelstoffen via niet-covalente krachten op het enzym binden en daardoor de
katalytische eigenschappen van het enzym wijzigen. Ze doen dit door na de binding een ruimtelijke
structuurverandering in het enzym te induceren die zich uitbreidt tot in de actieve site  substraat bindt
met gewijzigde affiniteit op de actieve site of de transition state wordt moeilijker of gemakkelijker bereikt
De overgang van de ene in de andere toestand = allosterische transitie
- allosterische toestand waarin het enzym hoge katalytische activiteit vertoont: R
- inactieve vorm: T
Principe: positieve coöperativiteit tav de binding van substraat en regelbaarheid van de allosterische
toestand door activatoren en inhibitoren
- positieve coöperativiteit: bij alle allosterische enzymen is de V-[S]-kromme sigmoïdaal, bij lage
substraatconcentraties is er een kleinere toename van V, bij verdere toename van [S] gaat V ineens
sterk stijgen
- zonder substraat bevindt het enzym zich in T configuratie  alle actieve sites hebben lage affiniteit
voor substraat, dus binding van eerste substraatmolecuul met vorming van een ES-complex is het
moeilijkst
Naast katalytische subeenheden bezitten sommige allosterische enzymen ook regulatorische subeenheden
die via vele niet-covalente interacties deel uitmaken van het holo-enzym  bevatten doorgaans heteroallosterische regelknoppen
Aspartaat transcarbamoylase (ATCase)
- katalyseert de snelheidsbeperkende stap in de pyrimidinebiosynthese die nodig is voor de aanmaak van
DNA en RNA
- fusie tussen 2 substraten (aspartaat en carbamoylfosfaat) tot carbamoylaspartaat
- kinetiek is sigmoïdaal  coöperativiteit
- allosterisch geremd door CTP, een eindproducti van de pyrimidinesynthese = feedback inhibitie
- het snelheidsbeperkend enzym voor de keten wordt uitgeschakeld wanneer er zich genoeg eindproduct
opstapeld, de allosterisch rem wordt tegengewerkt door de activator ATP
- homo-allosterisch gedrag en regelbaarheid van het enzym door CTP en ATP uit te schakelen door te
behandelen met kwikzuiten  ATCase valt uiteen in verschillende subeenheden (katalytische
subeenheden en regulator subeenheden  bindingsplaatsen voor de allosterische liganden ATP en
CTP)
- quaternaire structuur:
o 6 katalytische subeenheden georganiseerd als 2 trimeren
o 6 regulator subeenheden in 3 dimeren
o ruimtelijke structuur van T-configuratie is compacter omdat paren van katalytische
subeenheden elkaar loslaten tijdens de allosterischte TR-transitie
o binnen een katalytische subeenheid wordt de tertiaire structuur juist compacter en wordt de
actieve site scherper afgegrensd  beide substraten kunnen met hoge affiniteit binden
Fosfofructokinase
- in glucolyse: zet fructose-6-fosfaat om tot fructose-1,6-bifosfaat
- tetrameer van identieke subeenheden waarbij de 4 katalytische sites aan 1 zijde afgegrensd worden
door de raakvlakken tussen 2 subeenheden
- binding van allosterische liganden veroorzaakt rotatie van 2 dimeren tov elkaar  thv actieve site:
uitwisseling van arginine voor glutamaat, het arginine bindt elektrostatisch met de fosfaatgroep van
fructose-6-fosfaat, terwijl Glutamaat dit juist verhindert
- geremd door ATP en citroenzuur, allosterisch geactiveerd door AMP en fructose-2,6-bisfosfaat
Fosfaatesters worden gevormd door proteïne kinasen, enzymen die de fosfaat overdragen van ATP op
welbepaalde aminozuurzijketens die door herkenningspunten in de primaire eiwitstructuur afgebakend
worden. Fosfaatesters worden gesplitst door hydrolyse via proteïne fosfatasen. Zowel de activiteit van
proteïne kinasen als die van proteïne fosfatasen wordt geregeld door chemische stimuli, die de cel van
buiten bereieken en die in de cel worden omgezet tot intracellulaire chemische signalen.
Glycogeen fosforylase
- katalyseert de snelheidsbeperkende stap van de afbraak van glycogeen in lever en spieren
- homodimeer: in elke subeenheid is de actieve site in een diepe groeve van het enzym gelegen  water
moet uit de actieve site geweerd worden (hydrolyse)
- door hetero-allosterie geregeld  glycogeen fosforylase wordt actief als er energietekort ontstaat in de
cel
o ATP: sterke inhibitor
o AMP: allosterische activator
- een tweede regelknop is gevoelig voor allosterisch inhibitor glucose-6-fosfaat  vermeden dat de
brandstofvoorraad wordt aangesproken als er een alternatieve energiebron in de spiercel aanwezig is
- de niet-gefosforyleerde vorm = fosforylase b
- fosforylatie van serine  vorming fosforylase a  veranderng in tertiaire structuur: het
aminoterminaal domein van de gefosforyleerde subeenheid krijgt een stijve structuur die overeenkomt
met deze van de R-conformatie  hogere affiniteit voor substraat en niet meer gevoelig voor de
allosterische inhibitie van ATP en glucose-6-fosfaat
- proteïne fosfatase 1  splitst fosfaat af van serine  fosforylase b
De enzymen die de voedingseiwitten verteren, worden door de pancreas als zymogenen aangemaakt
- enzym enteropeptidase knipt de 6 aminoterminale aminozuren van trypsinogeen weg  trypsine
- zal zelf vele ander tripsinogeen moleculen omzetten in trypsine
- katalyseert omzetting van chymotrypsinogeen in -chymotrypsine, pro-elastase in elastase en procarboxypeptidase A in carboxypeptidase A
- bij gebrek aan substraat zullen de spijsverteringsenzymen zichzelf uitschakelen
- in pancreas: pancreatische trypsine inhibitor
Pancreatitis
- gemeenschappelijk afvoerkanaal van pancreas en galafvoerkanaal verstopt door galsteenvorming
- afvloei van pancreassap belemmeren en zelfs galsap retrograad in de ductus pancreaticus doen vloeien
- activatie van trypsine in pancreas  sneeuwbaleffect van autokatalyse  massale vertering van het
weefsel en lek van geactiveerde enzymen in omringende weefsel, bloedingen en vochtopstapeling in
het orgaan
- kan ook door overmatig alcoholgebruik, bepaalde virale infecties en inname van bepaalde
geneesmiddelen
Bloedstolling
- bij defect in vaatwand  bloed van hoge naar lage hydrostatische druk  bloedverlies
- cascade van zymogeen-activaties  wateroplosbaar fibrinogeen wordt omgezet tot wateronoplosbaar
fibrinenetwerk (klonter of thrombus) waarin bloedcellen vastgehouden worden
- 2 verschillende initiatiewegen convergeren naar 1 gemeenschappelijke amplificatie- en effectorweg 
stollingsfactor thrombine knipt enkele oligopeptiden uit fibrinogeen
- na proteolytische werking thrombine (knipt 4 peptidebindingen van fibrinogeen) splitsen
fibrinopeptiden A en B af en ontstaat de ()2-structuur van fibrine  bezit complementaire
hydrofobe holten en knobbels aan de oppervlakte  spontane polymerisatie in water
- fibrinopeptiden A en b netto negatief  bijdrage tot wateroplosbaarheid van fibrinogeen en
elektrostatisch afstoten van individuele moleculen fibrinogeen
- fibrinepolymeer wordt door crosslinks (covalente glutaminebruggen tussen 2 fibrinemoleculen,
aangebracht door enzym trans-glutaminase) verder verstevigd
- Activatie van thrombine: 2 initiatiewegen
o intrinsieke weg: herkent contactoppervlak dat veranderd is
o extrinsieke weg: weefselfactor die vrijkomt uit door trauma beschadigde cellen
- thrombine wordt proteolytisch gevormd uit pro-thrombine
- hemofilie A en B:
o X-gebonden recessief overgeërfd
o veroorzaakt door deleties of puntmutaties van het reusachtige factor VIII-gen waardeoor er te
weinig of een defect factor VIII wordt aangemaakt
o therapie: frequente bloedtransfusies of toediening van donor-plasmaconcentraten
- Fibrinolyse
o fibrinedraden via proteolyse afbreken tot fibrine degradatieproducten
o enzym: plasmine
o plasmine dat vrij circuleert in menselijk plasma wordt vrijwel onmiddellijk uitgeschakeld door
een fysiologische inhibitor 2-antiplasmine  voorkomt algemene intravasculaire afbraak van
fibrinogeen
o 2 enzymen die plasminogeen kunnen activeren tot plasmine:
 tissue-type Plasminogen Activator: bindt via aminoterminaal gedeelte met hoge
affiniteit aan fibrine  verhoogt katalytische werking enzym  efficiënter geactiveerd
aan het oppervlak van een fibrineklonter (werking tegengegaan door inhibitoreiwit)
 urokinase  hoge activiteit in menselijke urine
-
kunstmatige antistolling en thrombolyse
o bloedafname: verlagen van vrije calciumionen door toevoeging van calciumchelators of
toevoegen van overmaat heparine dat via antithrombine III de actieve stollingsfactoren
onmiddellijk neutraliseert
o chronische antistollingstherapie: remmers van de werking van vitamine K  vermindering van
de -carboxylering van glutamaat in stollingseiwitten
Serineprotease-inhibitors = serpins
Het complementsysteem
- doden van micro-organismen die in het lichaam zijn doorgedrongen + produceren van alarmsignalen
die immuunsysteem aantrekken of fagocytose vergemakkelijke
- klassieke weg: herkenning van een antigeen-antilichaam complex door het complement eiwit C1q
- alternatieve weg: lichaamsvreemde moleculaire oppervlak herkend door complement eiwit C3 en
bijkomende hulpeiwitten
- mannaan-herkenningsweg: specifieke receptor voor bacteriële suiker mannaan
- amplificatie: activatie van C3 convertase (splitst pro-enzym C3 in C3a en C3b)  C3b activeert proenzym C5 convertase  splitst C5 in C5a en C5b  C5b complexeert reeks andere
complementfactoren
- effectorfase: ontstaan ringvormige poriecomplex dat de plasmamembraan van de indringer doorboort
NUCLEINZUREN
Het betrouwbaar kopiëren van DNA voor de volgende generatie = replicatie
Retrovirussen gebruiken de omgekeerde transcriptie waarin RNA wordt afgeschreven tot cDNA
Bewijs voor de rol van DNA:
- Grifith
- Avery
- studies van de bacteriofaag T2 (klein virus dat parasiteert op de colibacil)
o hecht zich met zijn staart op de gastheercel en injecteert het zijn genetisch materiaal door de
bacteriewand, DNA gaat zich vermenigvuldigen, gastheercel barst open en nieuwe virussen
komen vrij in de buitenwereld
o Hershey en Chase:
 T2-DNA werd gemerkt met 32P terwijl de virale eiwitten werden gemerkt met 35S
 na korte incubatie van radioactief gemerkt virus met de colibacillen werd het mengsel
onderworpen aan een mechanische agitatie, waardoor de vastgehechte virussen van
hun gastheercellen werden afgebroken
 mengsel werd gecentrifugeerd zodat de bacteriën  pellet en vrije virussen in vloeistof
daarboven (supernatans)
 pellet en supernatans werden geanalyseerd op hoeveelheden 32P en 35S radioactiviteit
 virus injecteert zijn DNA en niet zijn eiwitten in de gastheercel
 aanzienlijke fractie van 32P in dochtervirussen, 35S niet
Bouwstenen van DNA:
- purines: adenine en guanine
- pyrimidines: cytosine en thymine
- desoxyribose
- fosfaat
- 3’-5’-fosfodiësterbindingen
- oriëntatie: nucleotide met vrije 5’-fosfaatgroep laagste nummer en links  DNA ketens worden
gemaakt van 5’ 3’
Chemische analyse van de bouwstenen van DNA: Chargaff  in alle soorten DNA evenveel adenine als
thymine en evenveel guanine als cytosine
Franklin en Wilkins
- DNA gezuiverd uit cellen en laten polymeriseren als vezels, röntgendiffractie geen kristal met een
perfecte ruimtelijke herhaling van structuur
- werk overgenomen door Watson en Crick: dubbele helix: gemiddelde structuur van de DNA-vezels
Essentiële karakteristieken van Watson en Crick dubbele helix:
- 2 DNA-ketens spiraalsgewijs rond een gemeenschappelijke as gewonden, 1 complete winding = 10
nucleotiden per keten, lengte 34 Å, diameter 20 Å, oriëntatie: antiparallel
- suikerfosfaat ruggengraten liggen aan buitenzijde, basen naar binnen waar zij hydrofobe interacties
met elkaar aangaan, basen staan ongeveer loodrecht op lengteas en liggen als schoteltjes opgestapeld
(basepair stacking). Tussen beide backbones bevinden zicht 2 spleten (brede en smalle groeve) waar de
basenparen contact hebben met de omgeving
- basenparen interageren door middel van H-bruggen: A-T en G-C
- basensequentie in DNA = drager van de genetische informatie, dubbelstrenging DNA bestaat uit 2
ketens met complementaire sequenties
Replicatie van DNA is semi-conservatief  bewijs door Meselson en Stahl:
- merkten nieuw aangemaakt en oud DNA tegelijkertijd door zware (15N) of lichte (14N) stikstofatomen in
de basen in te bouwen
- het zware DNA kon gescheiden worden van het lichte via dichtheidsgradiënt-evenwichts-sedimentatie
(concentratie-gradiënt van een cesiumchloride-oplossing)
- eerst werden bacteriën gekweekt op een voedingsbodem met uitsluitend 15N  alle nieuw
aangemaakte DNA een hoger soortelijk gewicht dan het DNA dat verkregen zou worden met 14Nvoedingsbodem
- door plotseling over te schekelen op licht stikstof in de voedingsbron, bleken alle dochtercellen van de
eerste generatie DNA te bevatten met ‘intermediaire’ dichtheid
Lengte van DNA-moleculen:
- chromosoom van E. coli: 4600 kb (kilobasen) of 4,6 mb (megabasen)
- totale lengte van het DNA in 1 menselijke zaadcel: 1 meter dubbele helix (~3000 mb)
DNA-moleculen vertonen superwindingen (supercoils). Supercoiled DNA is compacter dan lineair DNA en
draagt bij tot het gemakkelijker ontrollen van de complementaire ketens
Bouwstenen van RNA:
- ribose
- uracil in plaats van thymine
- meestal enkelvoudige strengen, maar kunnen stam-lus structuren vormen waarbij de stammen als
korte stukjes dubbele helix voorkomen
Ribosomaal RNA (rRNA)
- grootste aandeel van het totaal RNA in de cel (80%)
- 2/3 van het gewicht van de ribosomen
- 4 soorten rRNA met sedimentatiecoëfficiënten van 5S, 5,8S, 18S en 28S  in 1 ribosoom telkens een
molecuul van elk van deze 4
- rol in de translatie
- bij bacteriën: 3 soorten rRNA (23S, 16S en 5S)
Transport RNA (tRNA)
- 10-15% van het totale RNA
- fysische drager van geactiveerde aminozuren naar de ribosomen
- tijdens de eiwitsynthese als adaptormolecuul om de juiste aminozuren aaneen te koppelen
- voor elk van de 20 aminozuren bestaat er minstens 1 specifiek tRNA
- klein: 75 nucleotiden
- karakteristieke secundaire (klaverblad) en tertiaire (L-vorm) structuur
Messenger RNA (mRNA)
- minder dan 5% van het totale cellulair RNA
- zeer heterogeen, ontstaat door transcriptie
- bij bacteriën heeft mRNA een kort leven en zijn transcriptie en translatie gekoppeld in tijd en ruimte
- bij eukaryoten is mRNA veel stabieler en ontstaat het pas na een reeks modificaties (splicing, capping,
poly-A staart)
Bij eukaryoten bestaat er ook nog een verzamelijk kleine RNA’s die vaak geassocieerd voorkomen met
eiwitten
- in de kern zijn er de small nuclear ribonucleoproteïns (snRNP)  enzymatische bewerking (splicing) van
juist afgeschreven RNA’s
- in het cytoplasma bestaan er small cytoplasmic ribonucleoproteins (scRNP)  transport van bepaalde
eiwitten door de membraan van het endoplasmatisch reticulum
RNA dient ook als primer voor de DNA-replicatie
KOOLHYDRATEN
vereenvoudigde kenmerkende stoichiometrie (CH2O)n
Belangrijke functies van koolhydraten:
- metabolisme: tussenproducten in de stofwiseling van de meeste organismen (prototype: glucose)
- structureel: skelet van planten, insecten en schaaldieren, structuurelementen van RNA, DNA en
nucleotiden
- Cel-cel interacties: vertakte koolhydraten met relatief ingewikkelde structuur vertonen covalente
bruggen met eiwitten of vetten die zich aan de oppervlakte van dierlijke cellen bevinden
(glycoproteïnen en glycolipiden)
- diverse functies: bepalen van de levensduur van een in het bloed circulerend eiwit, eiwitadressering en
moleculair smeren van gewrichten
Grote koolhydraten bestaan door covalente brugvorming tussen kleine bouwstenen (monosachariden)
Monosachariden:
- ketosen of aldosen
- 3-8 C-atomen (vb: triosen, pentosen, hexosen)
Triose D-glyceraldehyde
- kleinste aldose
- als fosfaatester door cellen gebruikt als metaboliet
- thv de 3 C-atomen geoxideerd: C1 is aldehyde, C2 en C3 dragen alcoholgroepen
- zeer polair en goed wateroplosbaar  gemeenschappelijk kenmerk voor alle suikers
- middelste C-atoom  chiraal centrum  2 enantiomeren: D- en L-glyceraldehyden  alleen Dglyceraldehyde in cellen gebruikt als metaboliet (bijna alle monosachariden D-configuratie) (per Catoom komt er 1 nieuw chiraal centrum bij)
ketotriose dihydroxyaceton: C2-ketogroep  tautomeer van glyceraldehyde
- als fosfaatester belangrijk stofwisselingsproduct
- symmetrisch molecuul  geen stereo-isomeren (grotere ketosen wel chirale centra)
ketotriosefosfaat en aldotriosefosfaat worden tijdens de stofwisseling in elkaar omgezet dankzij het enzym
triosefosfaat isomerase
Koolstofketens van pentosen en hexosen zijn in waterige oplossing zeer flexibel (rotaties rond de C-C
bindingen). Door herschikking van elektronen rond de aldehydegroep en het voorlaatste C-atoom 
ringvormige structuren: pyranosen (6-ring) of furanosen (5-ring) die in een waterige oplossing veel stabieler
zijn
Tijdens de ringsluiting van D-glucose tot een D-glycopyranose interageert de aldehydegroep van C1 met de
OH-groep van C5, door herschikking van elektronenparen ontstaat een hemi-acetaalbinding (door
ringsluiten ontstaat 1 extra asymmetrisch C-atoom  -anomeer waarbij de anomerische OH-groep onder
het vlak van de ring ligt en de -anomeer waarbij de OH-groep boven de ring ligt
Openen en sluiten van ring is reversibel, in water evenwicht naar ringen
2 x meer -D-glucose  strandstoelconformatie (zijgroepen telkens equatoriale positie want minder
sterische hinder) en alle volumineuze zijgroepen van de ring equatoriaal
Fructose  4 mogelijke ringstructuren: -D en -D-fructopyranose en -D en -D-fructofuranose
Glucose en fructose: zoet smakende suikers, belangrijk als brandstoffen, via enzymen afgebroken tot
kleinere suikers zoals triosefosfaten (glycolyse)
Stereo-isomeren die niet elkaars ruimtelijk spiegelbeeld zijn = diastereomeren
2 diastereomeren die slechts verschillen op 1 assymetrisch C-atoom = epimeren
Galactose eveneens een brandstof voor bepaalde cellen die de suiker kunnen opnemen
Er bestaan een hele reeks chemisch gewijzigde monosachariden die een rol spelen als metabolieten of
bouwstenen van complexe suikerpolymeren
- fosfaatesters van hexosen en triosen in glycolyse (glucose-6-fosfaat, glyceraldehyde-3-fosfaat)
- C6-OH-groep van glucose kan verder geoxideerd worden tot –COOH  ontstaan van zure suiker
glucuronzuur (afbraak en eliminatie van sommige geneesmiddelen door de menselijke lever)
- C2-OH-groepen van hexosen worden soms vervangen door een aminogroep (glucosamine,
galactosamine)  verder veranderd door N-acetylering tot bv N-acetylglucosamine (samen met Nacetylmuraminezuur een belangrijke bouwsteen van peptidoglycaan, structurele polysacharide van de
bacteriële celwand)
De glycosidebinding ontstaat wanneer de anomerische OH-groep condenseert met een andere suiker-OHgroep (O-glycosidebinding  polymerisatie van monosachariden tot polymeren) of met een purine- of
pyrimidinebase (N-glycosidebinding  in ribonucleotide of desoxyribonucleotide, positie base altijd boven
de ring)
In cellobiose (disacharide, afbraakproduct van cellulose) is de -anomerische OH-groep van een
glucoseresidu verbonden met de C4-OH-groep van een tweede glucoseresidu
Adenosine is een adenine bevattend ribonucleoside
- komt voor als metabole tussenstap in de afbraak van ribonucleotiden ATP, ADP en AMP
- door sommige cellen gebruikt als extracellulair signaal in de intercellulaire communicatie
Bij disachariden worden 2 monosachariden verbonden tot een dimeer via 1 O-glycosidebinding
- sucrose: tafelsuiker, anomerisch C-atoom van glucose is via een -1,2-glycosidebinding gehecht aan het
anomerisch C2-atoom van fructose
- maltose: bestaat uit D-glucose via -1,4-glycosidebinding aan elkaar gebonden, ontstaat bij mens in
dunne darm door spijsvertering van polysachariden zoals zetmeel
- lactose: galactose dat via een -1,4-binding vastzit aan glucose, in zoogdierenmelk, door een speciaal
enzym aangemaakt in de borstklier tijdens de periode van lactatie
 door specifieke enzymen (sucrase, maltase en lactase, die zich als integrale membraaneiwitten in de
microvilli van de mucosacellen bevinden) verteerd in dunne darm
Bij een groot aantal volwassen mensen bestaat er lactose-intolerantie waarbij de lactase-activiteit in de
dunne darm zo sterk daalt, dat lactose niet langer verteerd wordt en er na het drinken van melk diarree
optreedt
De meeste polysachariden zijn vertakte ketens, de bouwstenen en onderlinge bindingen zijn meer variabel
en de synthese van polysachariden is niet matrijsafhankelijk
De belangrijke polysachariden
- structurele rol:
o peptidoglycaan  celwanden bacteriën
o chitine  exoskelet schaaldieren en insecten
o cellulose  hout van planten
o proteoglycanen  bij zoogdieren grondstof van intercellulaire ruimten (vooral bindweefsel)
- metabole rol: glucose  energiereserve
o dextraan  eencelligen
o zetmeel  planten
o glycogeen  zoogdieren, in lever en spieren
- oligosachariden: onderdeel van glycoproteïnen en glycolipiden in de extracellulair gerichte laag van
celmembraan
Cellulose:
- lange lineaire ketens van cellulose worden stijf door zeer regelmatige H-bruggen tussen de C3-OH en de
ring-O-groep in 2 naburige glucoseresidu’s
- ook veel H-bruggen tussen afzonderlijke, parallel verlopende ketens
- meest voorkomende biomolecuul op aarde met een biomassa van vele triljoenen tonnen en een
jaarlijkse productie/afbraak van meer dan 1015 kg
- celwand van plantaardige cellen
- vezels van het polysacharide worden stevig bijeengehouden door hemi-cellulose (mengsel van andere
structuurpolysachariden
- papier is een vrij zuivere vorm van cellulose
Chitine
- bouwstof van exoskelet van insecten en schaaldieren
- op bepaalde posities sterk gemineraliseerd
- talrijke H-bruggen tussen C3-OH en ring-O van naburige residu’s
Levende wezens gebruiken homo-polymeren van D-glucose als opslagplaats voor energie
- bacteriën  dextranen, planten  zetmeel, dieren  glycogeen
- dextranen  bestanddeel van tandplaque, mineralisatie van plak  tandsteen  tandvlees trekt terug
en metabolisme van bacteriën levert lokaal organische zuren die de mineralen van het tandglazuur
oplossen  cariës (gaatjes)
-
-
zetmeel:
o grote korrels in cytoplasma van plantaardige cellen
o bevat moleculair 2 componenten:
 vertakte amylopectine: -1,4-glycosidebindingen met hierop vertakkingen dankzij 1,6-glycosidebindingen, helicale structuur  bolvormige structuur
 onvertakte amylose: lineair polymeer met uitsluitend -1,4-bindingen tussen
glucoseresidu’s, ruimtelijk  amylose-helix
o mens: spijsverteringsenzymen (vb pancreatisch amylase) om -1,4-glycosidebindingen van
zetmeel te hydrolyseren  ontstaan van oa maltose dat verder afgebroken wordt tot Dglucose
o mens bezit geen enzymen om de -1,4-bindingen van cellulose te hydrolyseren  een
voldoende hoeveelheid onverteerbare vezels in het voedsel vergemakkelijkt de passage van de
inhoud van de dikke darm
dierlijke glycogeen
o lijkt sterk op amylopectine
o treedt op als opslagpolymeer van D-glucose in de lever en in de skeletspieren  rol in
menselijk metabolisme
Proteoglycanen
- rol als grondstof voor intercellulaire ruimtes vooral in bindweefsel
- 95% suikers en 5% eiwit, sterk negatief geladen  binden veel water en kationen, basis van
extracellulaire matrix
- suikergedeelte = glycosaminoglycaan:
o polysachariden die bestaan uit repeterende eenheden van telkens 2 hexosen waaronder
doorgaans een aminosuiker
o negatief geladen door een carboxylgroep of door sulfatie van amino- of alcoholgroep 
binding van watermantels en interactie met positieve ladingen van andere macromoleculen
o vb: hyaluronzuur (polymeer van glucuronzuur en N-acetylglucosamine, als vrij polysacharide in
synoviale vloeistof en in glasachtig lichaam van oog  verhoogt viscositeit en smeert
gewrichten), heparine, heparaansulfaat, chondroïtinesulfaat en kerataansulfaat
o bindt via niet covalente krachten aan ongeveer 140 moleculen core protein, aan elk core
protein zitten op regelmatige afstand de polysacharidenchondroïtinesulfaat en kerataansulfaat
covalent gebonden op serinezijketens
Heparine
- bindt sterk aan anti-thrombine III in bloedbaan  voorkomt bloedstolling
- in geneeskunde vaakt gebruikt als anti-stollingsmiddel
- komt normaal niet voor in de bloedbaan
- mutaties in het gen dat codeert voor sulfaterend enzym voor heparinesynthese in muizen  heparine
regelt intracellulair de werking van mastocyten op het niveau van eiwitglycosylering
Vertakte oligosachariden die covalent verbonden zijn met eiwitten (glycoproteïnen) en vetten (glycolipiden)
spelen rol in herkenningsmechanismen: de speciefieke structuur van de suikers wordt door specifieke
eiwitten herkend, deze lectines bevinden zich in de membraan van een andere cel  ontstaan nietcovalente bindingen tussen cellen  rol in celadhesie (beweeglijke cel hecht zich vast aan een andere)
O-gebonden oligosachariden:
- vast aan serine- of threonineresidu’s van het eiwit
- vrijwel identiek aan suikers op glycolipiden
- glycoforine A: eiwit in rode bloedcelmembraan met veel O-gebonden oligosachariden
N-gebonden oligosachariden
- vast op asparagineresidu
- vertakte structuren van ongeveer 10 suikerresidu’s: in hun centrum een kern of core oligosacharide dat
opgebouwd is uit 2 moleculen N-acetylglucosamine en 3 moleculen mannose waarrond een aantal
extra suikers
Het aantal oligosachariden is enorm omdat een groot aantal verschillende bouwstenen op een vrij groot
aantal mogelijke manieren aan elkaar kunnen vastzitten
De bacteriële celwanden zijn voor deel verantwoordelijk voor klinische uiting van bacteriële infecties en
suikers in deze celwanden leveren vaak de antigenen die zullen leiden tot een immunologische afweer
vanwege de gastheer
Penicilline verhindert dat bacteriën hun celwand vormen en lysozyme breekt de polysacharideketen af
Bacteriën hebben hun celwand nodig om te kunnen overleven  versterkende laag, bescherming tegen
mechanische en osmotische agressie
- grampositieve bacteriën: celwand bestaat uit peptidoglycaan en teichoïnezuur
- gramnegatieve bacteriën: nog extra laag die bestaat uit complex mengsel van eiwitten, lipiden en
koolhydraten
Polysacharideketens
- basis van wandstructuur
- bestaan uit herhalende disacharide: N-acetylglucosamine in -1,4-glycosidebinding met Nacetylmuraminezuur die onderling verbonden zijn via -1,4-glycosidebinding
Peptidebruggen:
- aan elk molecuul NAM zit covalent aan lactaatgroep een tetrapeptide vast (keten met van amino- naar
carboxyterminaal: L-alanine, D-glutamaat, L-lysine en D-alanine)
- de 2 D-aminozuren worden door racemasen gevormd uit hun natuurlijke voorlopers
- glutamaat vormt een isopeptidebinding via -carboxylgroep
- pentaglycine zit met carboxyterminus vast aan de -aminogroep van L-lysine in het tetrapeptide
De laatste stap in de biosynthese van nieuw peptidoglycaan vindt plaats buiten de cel, op de basis van
reeds aanwezige celwand
- vorming van covalente bruggen tussen de afzonderlijke suiker-peptide ketens
- enzym glycopeptide transpeptidase  afsplitsing 2de D-alanine  deze stap wordt geremd door
penicilline (bezit zelf een reactieve peptidebinding in de -lactaamring die een covalent complex vormt
met het glycopeptide transpeptidase  irreversibel uitgeschakeld)
Een aantal van de pathogene bacteriën bij de mens zijn resistent geworden egen het natuurlijk
voorkomende penicilline dankzij resistentie-enzym penicillinase dat de reactieve peptidebinding van de lactaamring openknipt waarbij inactief penicillaanzuur gevormd wordt  maar derivaten van penicilline
LIPIDEN EN BIOLOGISCCH MEMBRAAN
overheersende hydrofobe eigenschappen door de koolwaterstofstructuur die overheerst, toch is in een
aantal belangrijke lipiden een beperkt deel polair of zelfs geladen (amfifatisch)  geschit om apolaire fase
af te schermen van waterige fase (vormen van micellen (spijsvertering van vetten) of moleculaire
dubbellagen (lipidenmembranen, compartimentalisatie van weefsels in cellen  grote snelheid van
biochemische reacties laat een beperkte diffusieafstand van substraten en producten toe, juiste moleculen
binnen het beperkte volume van een cel concentreren)
De beperkte diameter van cellen door afbakening door een lipidenmembraan minimaliseert de diffusieafstanden en zorgt ervoor dat eiwitten en andere grote moleculen in de cel ‘geconcentreerd’ blijven
Maar probleem van splendid isolation: niet alle voor de cel belangrijke moleculen diffunderen even goed
als zuurstof door een lipidenmembraan, vooral polaire of geladen stoffen diffunderen niet of nauwelijks 
biologische membraan is dus semi-permeabel  speciale transportkanalen (doorlaatbaarheid geregeld in
functie van de fysiologische omstandigheden)
Rollen van lipiden:
- structurele rol in membranen
- belangrijke brandstof voor het metabolisme
- isoleert veel warmbloedige dieren tegen koudere buitenwereld
- beperken soms verlies van of contact met water
Basisstructuur:
- 1 of enkele vetzuren via esterbinding covalent gebonden aan een alcohol
- vetzuren = organische zuren met een ioniseerbare carboxylgroep en een koolwaterstofstaart
- carboxylgroep reageert in water als zwak zuur, is sterk polair, de koolwaterstofstaart is sterk hydrofoob
- echte vetzuren lengte van koolwaterstofstaart minstens 10 C-atomen, in biologische structuren 10 tot
26 C-atomen, aantal C-atomen bijna altijd even getal, keten doorgaans niet vertakt
Stearaat: 18 C-atomen (17 in vetzuurstaart, 1 van carboxylgroep), bestanddeel van kaarsvet
Palmitaat: 16 C-atomen, zeer talrijk in allerlei lipiden, als vetzuur grote rol in het metabolisme
Belangrijke onverzadigde vetzuren voor de mens: oleaat, linoleaat en linolenaat (3 vetzuur, beschermt
tegen hart- en vaatziekten) (C18)  cisconfiguratie  knik invloed op 3D-structuur van vetzuur
Micellen: de enigszinds kegelvormige ruimtelijke structuur van een geïoniseerd vetzuur leidt tot bolvormige
aggregaten van vetzuren met een polair oppervlak en een apolaire kern  in kernen kunnen andere
apolaire lipiden opgelost worden
 soortgelijke functie vervullen de amfifatische galzouten in de spijsvertering van vetten in de dunne darm
Vetzuren kunnen via een esterbinding met hun carboxylgroep covalent gebonden worden met een
alcoholgroep. Wanneer 3 vetzuren veresterd zijn met glycerol  triacyglycerol (= triglyceride, niet
amfifatisch, vormen geen micellen)  belangrijk bestanddeel van vetcellen (adipocyten)
Gemiddelde gezonde volwassen mens draagt ongeveer 10 kg triglyceriden mee, vooral in laag onderhuids
vet  brandstof voor vele weefsels en waterstofisolator
Lipiden van biologische membranen ontstaan doordat 1 of meerdere vetzuren via esterbindingen covalent
gebonden worden aan glycerol (glycerolipiden) of sfingosine (sfingolipiden), daarnaast bevatten dierlijke
membranen het neutraal lipide cholesterol (groot, apolair alcohol)
Schematische structuren van glycerolipide en sfingolipide:
- aan de ene zijde 2 apolaire koolwaterstofstaarten
- aan de andere zijde ene polaire of zelfs geladen kop
 uitgesproken amfifatisch
fosforylcholine:
- 3de alcoholgroep van glycerol is veresterd met fosfaat dat op zijn beurt covalent gebonden is aan
choline = fosfatidylcholine
- kan als kop dienen in een sfingolipide = sfingomyeline
Behalve choline kan fosfaat van glycerolipiden nog 3 andere polaire stoffen dragen:
- serine  fosfatidylserine
- ethanolamine  fosfatidylethanolamine
- inositol  fosfatidylinositol
o kan nog verder veresterd worden met 2 bijkomende fosfaatgroepen op de inositolring 
voorloper van de intracellulaire signaalmoleculen diacyglycerol en inositol-1,4,5-trifosfaat
o kan door een fosfo-inositide-3-OH kinase thv de 3-OH groep worden veresterd  cruciale stap
van de signaaltransductie van een aantal hormonen en groeifactoren
Glycolipiden:
- sommige sfingolipiden dragen een suikergroep als polaire kop
- komen uitsluitend in de buitenste laag van de celmembran voor, waarbij de suikers in de extracellulaire
ruimte steken
- rol in weefselherkenning en cel-cel interacties
- cerebrosiden: bevatten glucose of galactose als monosacharide
- gangliosiden: dragen op sfingosine vertakte oligosachariden die bestaan uit tot 7 suikers van diverse
soorten zoals N-acetylgalactosamine, galactose, siaalzuur en fucose, worden samen met andere
componenten van verouderde stukken celmembraan in de cel opgenomen en verteerd tot vrije suikers,
vetzuren en sfingosine (lysosomen)  gangliosidosen: stapelingsziekten waarbij in lysosomen 1
specifiek enzym ontbreekt dat de gangliosiden in de lysosomen moet afbreken
- ABO-bloedgroepen systeem op rode bloedcellen
o 3 verschillende suikerstructuren: A-, B- en O-antigeen
o elk van deze oligosachariden zit onveranderlijk covalent vast op een ceramide (sfingosine +
vetzuur)
o O-antigeen: sfingosine-gebonden oligosacharide bestaande uit N-acetyl galactosamine,
galactose, siaalzuur en fucose
o A-antigeen: extra N-acetylgalatosamine op galactose gebonden
o B-antigeen: extra suiker galactose
Cholesterol
- compact molecuul met 4 stijve ringen die alle in stoelconfiguratie verkeren = sterolkern
o meest linkse ring draagt een OH-groep
o de vijfring rechts draagt een vertakte koolwaterstofketen
- alleen in dierenrijk, in grote hoeveelheden in de plasmamembranen ingebouwd
- wanneer de vrije alcoholgroep covalent gebonden wordt aan een vetzuur = cholesterolesters  in
lipidendruppels binnen of buiten de cellen
- biochemische voorloper van steroïdhormonen (vb cortisol, aldosteron, oestrogenen, progesteron en
testosteron)  rol in regulatie van genexpressie
- komt niet voor in de membranen van prokaryoten en planten, bij dieren minder aanwezig in de
membranen van celorganellen dan in de plasmamembraan
Sfingo- en glycerolipiden:
- amfifatisch en bijna perfect cilindervormig
- in waterige omgeving spontaan lipidendubbellagen vormen, elke halflaag ong 3 nm dik
- bij planten en bacteriën wordt de membraan omgeven door een celwand van polysachariden
- in dierlijke cellen wordt de membraan verstevigd door een proteïneskelet in de cel en een
proteoglycaanmatrix tussen de cellen die door integrines in de membraan gebonden worden
Asymmetrische verdeling van lipiden over de buitenste en binnenste halflaag, vb: rode bloedcellen:
buitenste halflaag: 80% van het totale fosfatidylcholine, 15% van het membraan fosfatidylethanolamine,
5% van het fosfatidylserine en 90% van het sfingomyeline
- verschillende verdeling van lading aan de binnen- en buitenzijde van de cel
- verschillende fysische beweeglijkheid van lipiden in een halflaag = fluïditeit (bijna uitsluitend een
laterale diffusie van de lipiden ten opzichte van elkaar)
o bij afkoeling onder een bepaalde kritische temperatuur (transitietemperatuur) zal de
trillingsenergie van de vetzuurstaarten lager zijn dan de bindingsenergie tussen de parallele
staarten  geen laterale diffusie meer mogelijk
o aanwezigheid van onverzadigde vetzuren verlaagt de van der Waals krachten (grote verschil in
smeltpunten tussen verzadigde en onverzadigde vetzuren met gelijke ketenlengte)
o cholesterol (stijve ringen met regelmatige kristalstructuur)  minder sterk effect van de
temperatuur op de membraanfluïditeit
Membraanfuncties die fluïditeit vereisen:
- exocytose: versmelten van de plasmamembraan met de membraan van een secretiegranule
- endocytose: een deel van de plasmamembraan stulpt zich in en knijpt zich af van het cytoplasma
- celbeweging waarbij een cel membraanuitstulpsels doet vormen die zich aan een zijde aan de bodem
vastgrijpen
- celvervorming: extreem bij rode bloedcellen  bij elke passage door het lichaam 2 x door zeer nauwe
capillairen worden geperst
- communicatie tussen cellen waarbij een extracellulair signaal door de membraan wordt opgevangen en
wordt doorgegeven aan enzymen in de plasmamembraan
Membraaneiwitten:
- selectieve transport van polaire moleculen (kanalen)
- specifieke binding van hormonen of neurotransmitters (receptoren)
- katalyse van bepaalde biochemische reacties (enzymen)
- 20-75% van de massa van een biologische membraan
Myelineschede van zenuwvezels erg arm aan eiwit  zo weinig mogelijk ionen doorlaten (elektrische
isolatie), binnenste mitochondriale membraan erg eiwitrijk (oa cytochromen  oxidatieve fosforylatie)
Integrale membraaneiwitten:
- zitten stevig in de lipidenlaag verankerd doordat een hydrofoob gedeelte van het eiwit direct in contact
is met de vetzuurstaarten
- bevatten meestal een transmembranair gedeelte dat bestaat uit minstens 1 transmembranaire -helix
o uitgesproken overwicht van apolaire aminozuren (Val, Leu, Phe)  interageren via hun
zijketens met de hydrofobe vetzuurstaarten
o 20 aminozuurresidu’s lang, dus ongeveer 6 helicale windingen
o vb: G-proteïnen: sterk geconserveerde ruimtelijke structuur met telkens 7 transmembranaire
-helixen (serpentinereceptoren) (vb: adrenerge-receptoren, glucagonreceptor,
geurstofreceptoren, fotoreceptoren)
- kunnen ook via covalente vasthechting aan een apolaire stof verankerd zijn, vb: proto-oncogenen 
regulatie van de celproliferatie (overdreven expressie = kanker)
o p21ras: covalent gebonden aan een farnesylgroep (C1 isopropeen structuur)
o p60src: via aminoterminaal glycine verbonden aan C14 vetzuur myristaat
Perifere membraaneiwitten: zijn losser aan de membraan gebonden, meestal door niet-covalente
interacties met een integraal eiwit
Laterale diffusie goed mogelijk, voor sommige membraaneiwitten zelfs noodzakelijk  signaaltransductie
van een hormonale prikkel buiten de cel naar een tweede prikken binnen de cel
Transversale beweging (flip-flop) zeer moeilijk tot onmogelijk omdat polaire of geladen eiwitgedeelten
hiervoor door het apolaire centrum van de dubbellaag heen moeten dompelen (thermodynamisch
onwaarschijnlijk)
Samenstelling van de buitenste en binnenste zijde van de celmembraan verschillen van elkaar
- qua lipidensamenstelling
- wat betreft oriëntatie van de integrale membraaneiwitten
- aard van de perifere eiwitten
 membranen bestaan uit 2 asymmetrische dubbellagen
 oorsprong: op asymmetrische wijze gesynthetiseerd (vb suikergroepen van glycolipiden en van
membraanglycoproteïnen altijd gebonden aan het extracellulair eiwitgedeelte)
Glycoforine A:
- talrijke suikergroepen zijn covalent gebonden op de peptideketen van glycoforine (vooral op serines en
threonines) thv het extracellulair domein
- suikergroepen alleen gebonden aan serines/threonines die zich bevinden in het extracellulaire domein
van het eiwit
- 1 transmembranaire -helix van 20 overwegend apolaire residu’s
- carboxyterminale cytoplasmatische domein bevat een aantal geladen aminozuurzijketens
Flippasen = enzymen die de flip-flop-beweging van bepaalde membraanbestanddelen kunnen versnellen
dankzij ATP-hydrolyse  asymmetrische inplanting/verdeling van een membraanmolecuul over de 2
lipidenhalflagen onderhouden of induceren
Vb: P-glycoproteïne  resistentie van kenkercellen tegen een serie cytostatica: flip-flopt vetoplosbare
cytostatica van de binnenste naar de buitenste lipidenhalflaag
Anionenkanaal in de rode bloedcel en de glucosetransporters:
- verankerd in membraan dankzij een aantal transmembranaire helixen met hydrofobe zijketens
- vaak amfifatisch met polaire zijketens die afgewisseld zijn met apolaire zijketens
- vormen samen een watergevuld kanaaltje waarbij polaire of geladen zijketens in de holte van het
kanaal wijzen, terwijl de hydrofobe zijketens verantwoordelijk zijn voor de helix-helix contacten en de
interactie met de lipiden
- anionenkanaal
o homodimeer: elke subeenheid boort zesmaal door de lipidenmembraan
o uitwisseling van HCO3-/Cl- ionen door de celmembraan heen  rol in transport van CO2 en O2
(ademhaling)
o werkt samen met koolzuuranhydrase (enzym dat CO2 en water omzet in HCO3- en H+ en
omgekeerd)
o draagt ook bij tot stevigheid van de rode bloedcel  aminoterminaal domein bevindt zich in
het cytoplasma en interageert daar met het cytoskelet (spectrine, actine en ankyrine) van de
rode bloedcel
- glucosetransporters:
o opname van glucose door cellen  stofwisseling van die cel
o bij zoogdieren: minstens 5 verschillende leden die structureel en functioneel op elkaar lijken
met elk een weefselspecifiek patroon van expressie
 GLUT2: leverspecifieke glucosetransporter
 GLUT4: spierspecifieke isovorm  regelbaar door het hormoon insuline dat
glucoseopname in deze weefsels bevordert
o doorkruisen de lipidenmembraan 12 x, telkens via een transmembranaire -helix van 20
residu’s  vormen samen een watergevulde porie waardoor het polaire glucose kan
diffunderen
Een van de meest intense moleculaire contacten tussen mens en bacterie: oppervlaktestructuren van
gramnegatieve bacillen en het immuunsysteem van de gast
Het meest primitieve immuunsysteem  mucosabarrière met lipopolysacharide (LPS)
- complex vertakte suiker die covalent gebonden is met een lipide van de buitenste celmembraan
- buitenste deel: repeat oligosacharide (herhaling van een lineair of vertakt oligosacharide)
- binnenste deel: bijna onderveranderlijk, omvat een core-oligosacharide dat covalent vast zit aan lipide
A (gefosforyleerd glucosamine-disacharide waaraan 5 vetzuurstaarten verankerd zitten, negatief
geladen)
- ook endotoxine genoemd: lipide A gedeelte is na intraveneuze inspuiting extreem toxisch bij alle
zoogdieren
- komt in het bloed vrij tijdens de septische shock  levensgevaarlijke bloeddrukdaling en uitvallen van
verschillende orgaanfuncties ten gevolge van de aanwezigheid van bacteriën in de bloedbaan (sepsis)
Toxische effecten niet rechtstreeks door LPS zelf veroorzaakt:
- bij lysis van enkele gramnegatieve bacteriën door macrofagen  kleine hoeveelheden LPS vrij die
worden gekliefd in het suikergedeelte en het lipide A
- lipide A stimuleert de macrofagen tot de aanmaak en secretie van een reeks polypeptiden (cytokines)
waaronder tumor necrosis facter-alfa
- TNF, zeer actief cytokine dat de werking van het immuunsysteem op vele manieren tegelijk activeer
o werking op thermoregulatoir systeem met ontwikkeling van koorts
o induceert het verschijnen van acute-fase eiwitten in bloedbaan
o verhoogt werking van B- en T-lymfocyten
o doet via immuunactivatie afweer tegen sommige tumoren toenemen met eventueel
tumorregressie als gevolg
- het cytokine activeert de adhesie van granulocyten aan de wanden van de capillairen en de productie
van toxische zuurstofradialen door granulocyten
Download