Arbeidsmatige dagbesteding van personen met een handicap in dagcentra, tehuizen niet-werkenden en het beschermd wonen Georges Hedebouw & Nele Houtmeyers Projectleiding: Georges Hedebouw Onderzoek in opdracht van het Vlaams Fonds (VAPH) www.hiva.be Copyright (2006) Hoger instituut voor de arbeid (K.U.Leuven) Parkstraat 47, B-3000 Leuven [email protected] http://www.hiva.be Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means, without permission in writing from the publisher. iii INHOUD Inleiding 1 Hoofdstuk 1 / Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in Vlaanderen 3 1. Inleiding 3 2. Arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 2.1 Arbeidsmatige dagbesteding in diverse zorgvormen 2.2 Werking rond begeleid werken 2.3 Visieontwikkeling rond begeleid werken 4 4 5 6 3. Arbeidszorg in andere sectoren 3.1 Enkele cijfers 3.2 De regelgeving in de andere sectoren 3.2.1 De regelgeving rond arbeidszorg in de sociale werkplaatsen 3.2.2 Regelgeving in de geestelijke gezondheidszorg 3.2.3 Het algemeen welzijnswerk en andere initiatiefnemers 3.2.4 Vlaamse regelgeving rond zorgboerderijen 7 7 8 9 11 13 13 4. Intersectorale samenwerking 4.1 Samenwerking in het veld 4.2 Gemeenschappelijke visieontwikkeling 4.2.1 De Rondetafel Arbeidszorg 4.2.2 Visie en strategische nota Arbeidszorg van het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling (SST) 4.2.3 Amfion vzw 4.2.4 Visie van de gebruikers 14 14 17 17 5. Besluit 21 17 19 20 iv Inhoud Hoofdstuk 2 / De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 23 1. Inleiding 23 2. Methode 23 3. Arbeidsmatige dagbesteding per werkvorm 3.1 Werking in de ateliers 3.1.1 Organisatievorm 3.1.2 Aard van het werk 3.1.3 Afnemers van de producten (of opdrachtgevers) en prijsbeleid 3.1.4 Besluit 3.2 Enclaves (werkeilanden) 3.3 Begeleid werken 3.3.1 Aantal instellingen 3.3.2 Omkadering 3.3.3 Plaats van tewerkstelling 3.3.4 De prospectie van nieuwe plaatsen 3.3.5 Gebruikte methodieken 3.3.6 Doorstromingsmogelijkheden naar loonvormend werk 3.3.7 Maatregelen ter ondersteuning van het begeleid werken 3.4 Besluit 25 26 26 27 28 31 32 32 33 35 36 37 37 39 40 41 4. De algemene werking rond de arbeidsmatige dagbesteding 4.1 De arbeidsinschakeling 4.2 Regelingen rond vergoedingen 4.3 Economische waarde van de arbeidsmatige activiteiten 4.4 Werkwijze bij de prospectie van nieuwe opdrachten, klanten, werkgevers 4.5 Opvolgen van wettelijke regelingen en verzekeringen 4.6 Besluit 42 42 43 45 5. Toekomstperspectieven en knelpunten 5.1 Huidige schaarste en uitbreidingsplannen 5.2 Samenwerking met andere voorzieningen 5.2.1 Samenwerking met de beschutte werkplaatsen 5.2.2 Samenwerking met de sociale werkplaatsen 5.2.3 Samenwerking met de ATB-diensten 5.2.4 Elementen van de regelgeving van aanverwante sectoren die interessant zijn voor de gehandicaptensector 5.2.5 Alternatieven voor de huidige inbedding van de arbeidsmatige activiteiten in de gehandicaptensector 5.3 Prioritaire werkpunten volgens de instellingen 5.4 Besluit 46 47 49 51 51 52 53 54 54 54 55 55 56 Inhoud v Hoofdstuk 3 / De kenmerken van de deelnemers 59 1. Inleiding 59 2. Populatie en responsgroep 59 3. Participatie aan arbeidsmatige dagbesteding naar zorgvorm 61 4. Intensiteit van de deelname aan arbeidsmatige activiteiten 63 5. Volume van de arbeidsmatige dagbesteding 65 6. Profiel van de deelnemers 6.1 Leeftijd en geslacht 6.1.1 Leeftijd en geslacht naar zorgvorm 6.1.2 Leeftijd en geslacht naar werkvorm 6.2 Handicap van de deelnemers 6.2.1 Handicap naar zorgvorm 6.2.2 Handicap naar werkvorm 6.3 Ondersteuningsbehoefte voor de arbeidsmatige activiteiten 6.3.1 Het gebruik van de SIS-schaal 6.3.2 Frequentie van de afzonderlijke scores voor de 3 meetaspecten naar zorgvorm voor het item ‘Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren’ 6.3.3 Gemiddelde scores voor alle items naar zorgvorm 6.3.4 Totaalscores ondersteuningsbehoefte naar zorgvorm 6.3.5 Totaalscores ondersteuningsbehoefte naar werkvorm 6.3.6 Ondersteuningsbehoefte en handicap 6.4 Opleidingsniveau 6.4.1 Opleidingsniveau naar zorgvorm 6.4.2 Opleidingsniveau en werkvorm 6.5 Uitkeringen of tegemoetkomingen 6.5.1 Uitkeringen of tegemoetkomingen naar zorgvorm 6.5.2 Uitkeringen of tegemoetkomingen naar werkvorm 6.6 Vroegere werkervaring en doorstromingskansen 6.6.1 Vroegere werkervaring en doorstromingskansen naar zorgvorm 6.6.2 Vroegere werkervaring en doorstromingskansen naar werkvorm 6.7 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten 6.7.1 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm 6.7.2 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten naar werkvorm 68 68 68 70 71 71 73 74 74 7. Determinanten van de intensiteit van de arbeidsmatige dagbesteding 7.1 Leeftijd en geslacht 7.2 Handicap 7.3 Ondersteuningsbehoefte 90 90 91 92 76 78 82 83 84 84 84 85 86 86 87 88 88 88 89 89 89 vi Inhoud 7.4 7.5 7.6 7.7 Schoolse opleiding Uitkeringen of tegemoetkomingen Vroegere werkervaring en doorstromingskansen Multivariate analyse 92 93 94 94 8. De tevredenheid van de deelnemers 95 9. Besluit 96 Algemeen Besluit 101 1. Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in Vlaanderen 101 2. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicapten¬ sector 102 3. Het profiel van de deelnemers 106 4. Beleidsvoorstellen 109 Bijlagen 115 Bijlage 1 / Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten van dagcentra, tehuizen niet-werkenden of het beschermd wonen 117 Bijlage 2 / Vragenlijst tevredenheid cliënten 136 Bijlage 3 / Beleidsnota Arbeidszorg Amfion (SST, VLAB) (Januari 2005) 141 Bibliografie 149 1 INLEIDING Dit onderzoek handelt over de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector in dagcentra, bezigheidstehuizen of nursingtehuizen en het beschermd wonen. Met de term ‘arbeidsmatige dagbesteding’ wordt niet–loonvormende arbeid bedoeld in verschillende vormen: intern in de instelling zelf, in een ambachtelijk of creatief atelier in de instelling, in een werkeiland in een reguliere omgeving of als ‘begeleid werken’. Begeleid werken is een specifieke werkvorm waarbij een persoon met een handicap individueel arbeidsmatige activiteiten uitvoert in een reguliere omgeving onder begeleiding van een job coach. In de praktijk voert men deze arbeidsmatige activiteiten slechts gedurende enkele dagdelen per week uit. Deze vormen van werken kunnen gezien worden als een luik van de ‘vervangende arbeidsmarkt’ (Samoy, 2005). Wanneer een overheid er niet in slaagt om mensen op grote afstand tot de reguliere arbeidsmarkt met behulp van allerlei ondersteuningsmaatregelen toch in die arbeidsmarkt te integreren dan kan ze overgaan tot het creëren van een dergelijke vervangende arbeidsmarkt. Men onderscheidt er loonvormende en niet loonvormende ‘arbeid’. Beschutte werkplaatsen en sociale werkplaatsen vormen het loonvormende segment. De arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector vormt samen met de arbeidszorg - die zich meer richt op ‘sociaal’ gehandicapten - het niet-loonvormende segment. Deze arbeid zit op het snijpunt van werken en welzijn, van arbeid en zorg. In het veld ziet men een lappendeken van honderden initiatieven. De beleidsaansturing van deze vervangende arbeidsmarkt is verdeeld over diverse departementen en ministers. Met de uitvoering van de operatie Beter Bestuurlijk Beleid blijft voor het nieuwe Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (Vlaams Fonds) nog enkel de niet-loonvormende arbeid in dagcentra, tehuizen niet-werkenden en beschermd wonen over. Voor het Vlaams Fonds (VAPH) was het noodzakelijk een beter zicht te krijgen op de wijze waarop die onbezoldigde arbeidsmatige activiteiten zich ontwikkelen in het veld: hoe ziet de huidige werking van de dagcentra en tehuizen er uit i.v.m. de arbeidsmatige dagbesteding, wie zijn de deelnemers, wat voert men uit, is er samenwerking met andere voorzieningen, wat zijn de toekomstperspectieven? 2 Inleiding Vervolgens was het ook belangrijk na te gaan hoe deze werking in de gehandicaptensector zich verhoudt t.o.v. de andere segmenten van de vervangende arbeidsmarkt: wat zijn gelijkaardige knelpunten, wat zijn mogelijke oplossingen, moet er meer toenadering komen tussen die segmenten en welke vorm moet deze aannemen? In hoofdstuk 1 verkennen we de sector van de arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in Vlaanderen vanuit beschikbare documenten en literatuurgegevens. In hoofdstuk 2 brengen we verslag uit van een eerste luik van het veldonderzoek dat betrekking had op de werking van de voorzieningen in de gehandicaptensector i.v.m. arbeidsmatige dagbesteding. We baseren ons hier om een bevraging bij 38 instellingen die samen 104 voorzieningen (dagcentra, tehuizen, …) vertegenwoordigen en 3 244 erkende plaatsen. Hoofdstuk 3 gaat dieper in op de profielkenmerken van de deelnemende cliënten aan de arbeidsmatige activiteiten. Ten slotte volgt een algemeen besluit en formuleren we enkele beleidsaanbevelingen. We bedanken het Vlaams Fonds (VAPH) voor het toewijzen van de onderzoeksopdracht. Voor het HIVA bood die opdracht de gelegenheid aan te sluiten bij een reeds jaren bestaande onderzoekstraditie i.v.m. thema’s in de gehandicaptensector. In onze dank betrekken we verder ook de instellingen die de tijd en de moed vonden om mee te werken aan het onderzoek. We waarderen dit des te meer aangezien de grootschalige zorggradatiebevraging (die aan dit onderzoek voorafging en heel wat tijd van de instellingen opslorpte) nog maar amper was verteerd. Ook de cliënten-deelnemers zijn we erkentelijk voor hun bijdrage aan het onderzoek naar de tevredenheid. We zijn ook dank verschuldigd aan de leden van de stuurgroep onder het voorzitterschap van Jos Theunis, afdelingshoofd Vlaams Fonds: Severine Appelmans, Carlos Desmyter, Kurt Declercq, Erik Samoy, John Vandelanotte, Alois van Grieken, Frans Van Herreweghe en Christel Vanroelen. Erik Samoy hielp ons, als lid van de stuurgroep en als oud-HIVA-medewerker, op weg in deze complexe wereld tussen arbeid en zorg. Onze dank gaat ten slotte ook uit naar Tine Roels van het Vlaams Fonds (VAPH) die ons oriënteerde voor enkele bestuurlijke aspecten en naar Catherine Molleman en Jan Verbelen, eveneens van het Vlaams Fonds, die de koppeling met de SIS-gegevens en cliëntenregistratiegegevens voor hun rekening namen. Georges Hedebouw Projectleider HIVA-Sector Sociaal en Economisch Beleid 3 HOOFDSTUK 1 ARBEIDSMATIGE DAGBESTEDING EN ARBEIDSZORG IN VLAANDEREN 1. Inleiding Sinds jaar en dag ontwikkelden zich spontaan, binnen de context van de zorgverlening voor cliënten of patiënten, vormen van dagbesteding die als arbeidsmatig kunnen bestempeld worden. De Geelse gezinsverpleging, waar psychiatrische patiënten en personen met een mentale handicap door hun gastgezin werden ingeschakeld in de familiale economische bedrijvigheid, is een eeuwenoud voorbeeld. In de gehandicaptensector ontstonden in de jaren ’60 reeds de beschutte werkplaatsen die toen feitelijk arbeidszorgprojecten waren (Vlaams Parlement, 2001). Ondertussen evolueerden die naar loonvormende arbeid en slopen ook economische wetmatigheden in het concept. Vanaf de jaren ’90 ontwikkelden zich dan vanuit de dagcentra, de tehuizen niet-werkenden (bezigheid of nursing) (en later het beschermd wonen) diverse vormen van arbeidsmatige dagbesteding. Waar deze dagbesteding aanvankelijk vooral atelierwerking betrof binnen het kader van de courante dagbesteding in deze voorzieningen startten nadien ook initiatieven ‘begeleid werken’ mede geïnspireerd door internationale ontwikkelingen i.v.m. ‘supported employment’. Het betrof hier wel (in tegenstelling tot het ‘supported employment’ in de internationale betekenis) onbezoldigde arbeid bij bedrijven in de profit- en non-profitsector (ook wel ‘supported work’ genoemd). Zoals reeds aangegeven kent ‘arbeidszorg’ ook in de geestelijke gezondheidszorg een lange voorgeschiedenis en wordt vandaag meer dan ooit het belang die arbeidsmatige activiteiten en dagstructurering kunnen hebben voor het herstel van de patiënten ingezien. De laatste decennia zijn er ook vanuit de sociale sector gerichte projecten ‘arbeidszorg’ ontstaan. Dit gebeurde als antwoord op diverse (mislukte) pogingen om ook de zogenaamde ‘moeilijk- of niet-bemiddelbare werklozen’ via laagdrempelige projecten in te schakelen. Bij ieder nieuw (sociaal) tewerkstellingsinitiatief stelde men vast dat telkens weer kandidaten uit de boot vielen. In de loop van de jaren is er in Vlaanderen een spraakverwarring ontstaan rond de terminologie. ‘Arbeidszorg’ was de algemene term en is nog steeds de gebruikte 4 Hoofdstuk 1 term in de sociale sector. Omwille van de specifieke regelgeving rond arbeidszorg in de sociale werkplaatsen (zie verder) verkiest men vanuit het Vlaams Fonds in de gehandicaptensector te spreken over de ‘arbeidsmatige dagbesteding’ (ook al wordt de term arbeidszorg nog courant gebruikt in de veld). Ook in Nederland is arbeidsmatige dagbesteding de geëigende term voor dit soort activiteiten (van der Kemp, 2006). Men maakt er onderscheid tussen vrijblijvende arbeidsmatige dagbesteding (waar er helemaal geen werkdruk is), niet-vrijblijvende arbeidsmatige dagbesteding (waar beperkte kwalitatieve of kwantitatieve productie-eisen worden gesteld) en toeleiding naar reguliere arbeid. Steeds wordt er een continuüm van arbeidsmatige activiteiten mee bedoeld in een context buiten het reguliere arbeidscircuit en buiten de (loonvormende) beschutte of sociale tewerkstelling. Belangrijk is dat het om niet-loonvormende arbeid gaat terwijl deelnemers ook geen arbeidscontract hebben. Meestal zijn ze ook financieel afhankelijk van een uitkering of tegemoetkoming binnen één of ander stelsel (handicap, ziekte, werkloosheid, leefloon, …). Deze arbeidsmatige dagbesteding vervult voor deze doelgroep de functie die reguliere arbeid heeft voor de doorsnee bevolking op het vlak van zelfontplooiing en maatschappelijke participatie. Het gaat om zinvol werk waarvan de afgewerkte productie een economische waarde heeft ook al staat de output van de activiteit niet centraal. De arbeidstaak is ontworpen op maat van de cliënt. In sommige gevallen kan het werk ook gezien worden als een onderdeel van een arbeidstraject waarbij een eventuele opstap naar reguliere arbeid (of tewerkstelling in een beschutte of sociale werkplaats) niet uitgesloten wordt. Daarnaast zijn ook nog de vorming en de kennisontwikkeling belangrijke aspecten. We bekijken verder in eerste instantie de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector en daarna onderzoeken we hoe de ‘arbeidszorg’ in andere sectoren eruitziet. 2. Arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 2.1 Arbeidsmatige dagbesteding in diverse zorgvormen Personen met een handicap (en een Vlaams Fonds-erkenning) die dagcentra bezoeken of wonen in tehuizen voor niet-werkenden (bezigheidstehuizen of nursingtehuizen), of in het beschermd wonen (en in sommige gevallen ook in tehuizen voor werkenden) kunnen onder meer deelnemen aan arbeidsmatige activiteiten. De dagcentra richten zich tot volwassenen met een mentale, een motorische of een sensoriële stoornis die thuis of zelfstandig wonen en die geen betaalde arbeid kunnen verrichten in het reguliere arbeidscircuit of in de beschutte tewerkstelling. Deze personen kunnen elke werkdag in de centra terecht voor een aanbod van arbeidsgerichte, therapeutische en ontwikkelingsgerichte activiteiten. Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 5 Tehuizen voor niet-werkenden bieden een permanente opvang en begeleiding aan volwassenen met een handicap die niet tewerkgesteld zijn in het reguliere circuit of in beschutte werkplaatsen. Behalve begeleiding bij het wonen, de vrijetijdsbesteding en het psychosociaal welbevinden worden arbeidsvervangende activiteiten aangeboden volgens de individuele mogelijkheden. Er zijn twee erkenningsvormen. Men kan in aanmerking komen voor een erkenning als nursingtehuis als 40% van de cliënten bedlegerig, rolstoelgebruiker en/of zwaar mentaal en visueel gehandicapt is. De tehuizen voor niet-werkenden die niet aan deze voorwaarden voldoen, worden vaak ‘bezigheidstehuizen’, of ‘tehuizen niet-werkenden gewoon stelsel’ genoemd (Maes, 2003). Er worden volgens de mogelijkheden van elk arbeidsvervangende activiteiten aangeboden en diverse vaardigheden aangeleerd of onderhouden. Beschermd wonen ten slotte is een woonvorm waarbij volwassenen met een handicap geïntegreerd wonen in gewone huizen in de nabijheid maar niet op het domein van een door een Vlaams Fonds gesubsidieerde voorziening. Per wooneenheid leven in principe 1 tot 5 personen, die zelf verantwoordelijk zijn voor de woon- en leefkosten. Het beschermd wonen is bedoeld voor mensen die meer zelfstandigheid aankunnen en meer verantwoordelijkheid willen en kunnen dragen dan mogelijk is in een tehuis. De dienst beschermd wonen voorziet in begeleiding op psychosociaal en praktisch vlak en is verantwoordelijk voor een aangepaste individuele dagbesteding, in de eigen organisatie of in een andere organisatie waarmee een overeenkomst wordt afgesloten (Maes, 2003). Bij de arbeidsmatige dagbesteding gaat het soms om interne jobs in de voorziening zelf (gericht op de eigen voorziening bijvoorbeeld werk in de eigen tuin, onderhoudswerk, administratieve hulp, …), om ambachtelijk of creatief atelierwerk (voor zover dit verhandelbare producten oplevert), om semi-industrieel atelierwerk, om werkeilanden of enclaves (dienstverlening in groep bij een externe opdrachtgever bijvoorbeeld voor catering, onderhoud, …) of om begeleid werken (individueel en in een reguliere setting onder begeleiding van een job coach). 2.2 Werking rond begeleid werken De subsidiëring van de begeleiding van de arbeidsmatige activiteiten in de verschillende zorgvormen is geregeld via de gewone subsidiëring voor dagbesteding voor deze voorzieningen. Voor begeleid werken in sommige dagcentra geldt een andere regeling. In 1999 werden een aantal initiatieven ‘begeleid werken’ door het Vlaams Fonds als experiment erkend onder de naam ‘projecten inzake experimentele arbeidszorg’. Het ging hier om ‘arbeidsmatige prestaties die door de gehandicapte persoon buiten het dagcentrum of het tehuis d.w.z. in een onderneming van de profit- of non-profitsector vrijwillig en op vraag van de cliënt worden geleverd, die optimaal zijn 6 Hoofdstuk 1 aangepast aan zijn voorkeur en aan zijn arbeidsmogelijkheden en die reële kansen bieden tot sociale interactie en participatie in de samenleving’. In het kader van dit experiment werd de begeleiding door job coaches voor een beperkt aantal kandidaten gefinancierd (voor een totaal bedrag van 30 miljoen BEF) en via een convenant geregeld. Na de evaluatie van deze projecten werden de bijkomende middelen omgezet in een aantal bijkomende plaatsen dagcentrum in de betrokken voorzieningen in de mate dat er een engagement was voor de verdere uitbouw van het begeleid werken. Vanaf dan werd begeleid werken ook beschouwd als een specifieke zorgvorm. Sedert 1 januari 2003 geldt dat per 3 plaatsen begeleid werken (desgevallend ingevuld door meerdere cliënten) 1 VTE begeleider gesubsidieerd wordt die geacht wordt jaarlijks 400 begeleidingsacties i.v.m. begeleid werken uit te voeren (aanmelding, intake, jobfinding en -matching, voorbereiding op de werkpost, begeleiding in de proefperiode, opvolging of nazorg, evaluatie). Voor de gewone begeleidingsfunctie in de dagbesteding geldt dit niet. Dit aanbod staat open voor alle cliënten met een toelating van het Vlaams Fonds om gebruik te maken van een dagcentrum. Jaarlijks maken de diensten een jaarverslag op dat een overzicht biedt van de werking: aantal cliënten, evaluatie door de cliënten, overzicht van de werkposten, evaluatie van betrokken derden, een overzicht van de begeleiders en hun begeleidingen, evaluatie door de dienst. Met de voorzieningen wordt daarover een convenant afgesloten. Begeleid werken kan ook als methodiek worden toegepast zonder een convenant in dagcentra, bezigheids- of nursingtehuizen, beschermd wonen en tehuizen werkenden voor de structurele thuiszitters. Voor deze voorzieningen dient geen specifieke regelgeving gevolgd te worden (bijvoorbeeld i.v.m. de personeelsallocatie, de registratie van de begeleidingen, een jaarverslag, …). In principe is er geen verschil qua inhoud of werking i.v.m. begeleid werken tussen een dagcentrum met en een dagcentrum zonder een convenant. Wel is er een technisch verschil in de verrekening van de werkingskosten (Vlaams Parlement, 2003). Sommige dagcentra kiezen ervoor zonder een convenant te werken omdat men dan andere voordelen zoals bijvoorbeeld een subsidie in de vervoerskosten kan behouden (Vlaams Parlement, 2003). 2.3 Visieontwikkeling rond begeleid werken Instellingen uit de gehandicaptensector die aan begeleid werken doen hebben zich gegroepeerd in een Platform Begeleid Werken (www.begeleidwerken.be). Dit Platform wil zich (naar de toekomst toe) profileren als een intersectoraal netwerk, naast de gebruikersverenigingen, de werkgeversorganisaties, de vakbonden, de betrokken overheidsadministraties en politieke verantwoordelijken. Provinciaal werkt men met steunpunten waar meer praktische aangelegenheden geregeld worden. Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 7 De (tijdelijke) doelstelling is het begeleid werken als ‘arbeidszorgfunctie’ zowel arbeidsrechtelijk als maatschappelijk te realiseren en te waarborgen. Het Platform wenst bijgevolg geen nieuwe koepelorganisatie te worden, maar zal des te meer samenwerken met bestaande koepelorganisaties uit de belendende sectoren. Het brengt vragen, behoeften, visies, knowhow en (personele en financiële) middelen samen om de collectief afgesproken opdrachten te realiseren. De leden van het Platform behouden daarbij in de meest ruime zin hun eigen juridische, sociale, (ped)agogische en maatschappelijke verantwoordelijkheid en autonomie. Heel wat instellingen uit de gehandicaptensector participeren eveneens aan een Platform Arbeidszorg in de 5 provincies (zie verder). Deze Platforms overkoepelen (meestal) alle arbeidszorginitiatieven uit de diverse sectoren in de provincies. Ook aan de werkzaamheden van de Rondetafel Arbeidszorg (zie verder) wordt door heel wat instellingen deelgenomen. 3. Arbeidszorg in andere sectoren 3.1 Enkele cijfers Ook in andere sectoren lopen er sinds jaar en dag ‘arbeidszorg’-initiatieven. Dit is het geval in de geestelijke gezondheidszorg (vanuit de psychiatrische ziekenhuizen of een niet-erkend activiteitencentrum van de GGZ), in de sector van de sociale tewerkstelling (sociale werkplaatsen, kringloopcentra, …), bij organisaties uit de bredere welzijnssector (algemeen welzijnswerk, opbouwwerk, buurtontwikkeling, migrantenwerking, …). Ook hier komen diverse types arbeidsmatige activiteiten voor zoals atelierwerking, werkeilanden (enclave) en individueel begeleid werken. In 2000 werd door Frans (Frans, 2001) in opdracht van het Antwerps Netwerk Arbeidszorg (ANA vzw) een onderzoek uitgevoerd bij alle organisaties uit de diverse sectoren die lid waren van de Provinciale Overlegplatforms rond arbeidszorg. Men telde er voor de steekproef 1908 ‘doelgroepmedewerkers’ (dit zijn de deelnemers aan de arbeidszorgprojecten). Er mee rekening houdend dat slechts ongeveer de helft van de aangeschreven organisaties reageerde (en in de veronderstelling dat die ongeveer hetzelfde aantal doelgroepmedewerkers tellen) kon men het totale aantal voor Vlaanderen op het dubbele schatten. De helft van de deelnemers kwam uit de geestelijke gezondheidszorg, ongeveer 20% kwam uit de gehandicaptensector, 17% uit de sociale tewerkstelling en 10% uit het algemeen welzijnswerk. Ook al moet men opletten met deze cijfers (voor de gehandicaptensector is 800 personen - of 20% van 4 000 - veel te weinig doch dit kan samenhangen met de 8 Hoofdstuk 1 definitie van ‘arbeidszorg’ die werd gehanteerd) toch blijkt eruit dat arbeidsmatige activiteiten in diverse sectoren verspreid zijn. 3.2 De regelgeving in de andere sectoren In de loop van de jaren ontwikkelden zich in de diverse sectoren los van elkaar een reeks eigen (impliciete of expliciete) geplogenheden of administratieve regels bijvoorbeeld i.v.m. wie kan deelnemen aan de projecten, wie moet toestemming geven, welk sociaal-administratief statuut geldt voor de betrokkenen, … Sedert kort, en opgejaagd door het veld, werden ook vanuit federale of regionale overheden stappen gezet in de richting van een regelgeving (en subsidiëring) rond arbeidszorg. Het meest recent zijn de ontwikkelingen in de sector van de sociale werkplaatsen (waar ondertussen de beschutte werkplaatsen werden aan toegevoegd). We gaan dan ook in eerste instantie wat dieper in op de regelgeving in deze sector voor zover ze interessant kan zijn voor de vergelijking met de gehandicaptensector. Deze regelgeving heeft de verdienste dat er éénvormigheid gekomen is in doelgroepafbakening, toeleidingsprocedures, methodiek, … Ze kan ook een aanzet zijn om ook andere arbeidszorginitiatieven te organiseren en te structureren, over verschillende sectoren, overheden, en departementen heen (www.sst.be). Daarna bekijken we de geestelijke gezondheidszorg, het algemeen welzijnswerk en, als buitenbeentje, de groene zorg. Ook provinciebesturen geraken soms impliciet betrokken bij de werking bijvoorbeeld wanneer initiatiefnemers aankloppen i.v.m. subsidiëring. Ze participeren meestal ook aan de Provinciale Steunpunten Arbeidszorg die op initiatief van het Samenwerkingsverband Sociale Werkplaatsen (SST) tot stand kwamen. Provinciale Steunpunten Arbeidszorg verenigen alle arbeidszorginitiatieven over de verschillende sectoren heen en stimuleren een gemeenschappelijke ontwikkeling van de begeleidingsmethodiek en een uitwisseling van arbeidszorgmedewerkers. Bij wijze van voorbeeld geven we de opdrachten die het Provinciaal Samenwerkingsverband Limburg (PSAZ, www.psaz.be) uitvoert voor het provinciebestuur in het kader van een afgesloten convenant. Er zijn 9 opdrachten: het ontwikkelen, coördineren, opvolgen en bijsturen van een pilootproject Arbeidszorg (waar Limburg als proefregio deze methodiek voor Vlaanderen uittest), het voeren van een actieonderzoek betreffende het pilootproject Arbeidszorg, het organiseren van overleg tussen de aangesloten initiatieven, het organiseren van structureel overleg, het stimuleren en ondersteunen van economische activiteiten en opdrachten, de continuering en verdere uitbouw van de methodiek ‘zorgboerderijen’, het verzorgen van een vormingsbeleid, het afstemmen van de trajectwerking met organisaties die arbeidsbemiddeling en zorgtrajectbegeleiding aanbieden, het organiseren van afstemming met welzijnsorganisaties en andere zorgsectoren en het aanbieden van een forum voor de initiatieven die Arbeidszorg aanbieden in Limburg. Het Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 9 PSAZ vormt een spreekbuis naar de verschillende overheden en participeert in het intersectorale overleg. Op lokaal niveau kunnen gemeentebesturen en OCMW’s, samen met particuliere en andere organisaties, met het kaderdecreet Lokaal Sociaal Beleid van 19 maart 2004 een gecoördineerde aanpak van het sociaal tewerkstellingsbeleid uitwerken. Steeds meer gemeenten en OCMW’s nemen initiatieven rond sociale tewerkstelling en arbeidszorg (GOM-West-Vlaanderen, 2005). 3.2.1 De regelgeving rond arbeidszorg in de sociale werkplaatsen Sinds ettelijke jaren worden in verschillende sociale werkplaatsen projecten arbeidszorg georganiseerd, zonder wettelijk kader of vast financieringskanaal. Met het besluit van 14 december 2001 (tot wijziging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1998 tot uitvoering van het decreet inzake sociale werkplaatsen) kregen deze projecten een juridisch kader waardoor arbeidszorg als functie werd ondergebracht in de sociale werkplaatsen. Sociale werkplaatsen die minstens een erkenning hadden voor 10 voltijdse arbeidsplaatsen konden een beroep doen op een omkaderingspremie (in het GESCO-statuut) voor de begeleiding van arbeidszorgmedewerkers. Er moesten ook bepaalde verzekeringen afgesloten worden zodat de medewerkers een zekere bescherming genoten. Er werden vanuit 50 sociale werkplaatsen aanvragen ingediend. Uit de recente Beleidsbrief Sociale Economie 2005-2009 van de Vlaamse minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen (Van Brempt, 2005) leren we dat er in het eerste semester van 2005 2 272 VTE ‘doelgroepwerknemers sociale werkplaatsen’ (2 604 personen) waren tewerkgesteld in 104 sociale werkplaatsen. De totale omkadering bedroeg 455 VTE (556 personen) en voor de begeleiding van de arbeidszorgmedewerkers waren 44 VTE omkaderingspersoneelsleden (59 personen) tewerkgesteld in de 50 sociale werkplaatsen. Eén VTE personeelslid staat in voor 5 VTE arbeidszorgmedewerkers (1 VTE arbeidszorgmedewerker = 30 uur arbeidsmatige activiteiten). Dit betekent dat er 220 VTE plaatsen gesubsidieerd worden en in de praktijk werden daarmee 470 personen bereikt. In totaal worden dus ongeveer 2 500 VTE arbeidsplaatsen (2 272 plaatsen sociale tewerkstelling en 220 plaatsen arbeidszorg) voor doelgroepwerknemers gesubsidieerd binnen sociale werkplaatsen. Een bijkomend aantal van 224 VTE is niet-gesubsidieerd. Daarnaast is er ook nog een aanzienlijke groep actief met specifieke statuten zoals art. 60 §7 en een vrijwilligersstatuut (Van Brempt, 2005). De sectoren die het meest vertegenwoordigd zijn binnen de sociale werkplaatsen, zijn de kringloopcentra (ongeveer 1/3 van de erkenningen en arbeidsplaatsen) en werkplaatsen die natuur- en groenonderhoud doen (ongeveer 30% van de erkenningen en 20% van de arbeidsplaatsen). 10 Hoofdstuk 1 Verder wordt in de brief gesteld dat vanuit het beleid het engagement werd genomen om bij te dragen tot de oplossing van de technische en praktische knelpunten die de sociale werkplaatsen i.v.m. de arbeidszorgdeelnemers ervaren (bijvoorbeeld i.v.m. het statuut, de gelijkstelling van de verzekering en een vereenvoudigde wijze van toeleiding). De Vlaamse Administratie Werkgelegenheid kreeg de opdracht tot aanpassing van de regelgeving m.b.t. de verzekering. Aan de federale minister van Werk is een stand van zaken gevraagd omtrent het statuut en de arbeidsreglementering. De minister stelt ook dat verder moet nagedacht worden over de plaats van arbeidszorg binnen de toekomstige maatwerkbedrijven. Samen met Vlaamse minister van Werk wordt daarom gewerkt aan een gemeenschappelijke visietekst. Er wordt op gewezen dat arbeidszorg ook vanuit een zorgperspectief een belangrijk tweede spoor in de welzijns- en gezondheidszorg blijft zodat ‘de uitbouw en organisatie van deze arbeidszorg in de verschillende beleidsdomeinen noopt tot afstemming en overleg’ (Van Brempt, 2005). In een eerste evaluatierapport brengt het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling (SST) verslag uit van een jaar werking in 2004 rond arbeidszorg in de sociale werkplaatsen (www.sst.be). Gemiddeld zijn arbeidszorgmedewerkers 12,5 uur per week actief (op een 30-urenweek) wat neerkomt op ongeveer 4,2 dagdelen. In de praktijk bedraagt de case load (op een bepaald moment) van 1 VTE omkaderingspersoneel daarom 12 arbeidszorgmedewerkers. In 2004 namen 684 personen deel aan de arbeidszorg. Er waren 185 afhakers en 15 (2%) vonden regulier werk. De doelgroep bestaat overwegend uit mannen (71%). Ongeveer de helft van de arbeidszorgmedewerkers heeft een Vlaams Fondserkenning voor een beschutte werkplaats. Een kwart volgde een BuSO-opleiding. In dit rapport wordt ook de doelgroepafbakening verder geoperationaliseerd. Belangrijke voorwaarden zijn: geen 50% rendement halen in een arbeidssituatie en een betaalde tewerkstelling van 13 uur per week niet aankunnen. Er wordt expliciet gesteld dat personen met een lichte mentale handicap er terecht kunnen. In het evaluatierapport signaleert men ook een aantal knelpunten (die mogelijk ook in de gehandicaptensector kunnen voorkomen). Vooreerst i.v.m. het statuut. Er is nog geen regeling voor vrijstelling vanuit de RVA voor mensen die leven van een werkloosheidsuitkering. Evenmin is er een regeling voor een toestemming ‘lichte bezigheid’ van de medisch adviseur voor mensen die een ziekte- of invaliditeitsuitkering ontvangen. Er zijn ook knelpunten i.v.m. de arbeidsinspectie (i.v.m. een erkenning van ‘de overeenkomst voor vrijwillige medewerkers in arbeidszorg’) en de sociale inspectie (een akkoord via een globale attestering voor arbeidszorgmedewerkers). Een ander knelpunt betreft de verzekeringen. In de regelgeving wordt bepaald dat de arbeidszorgmedewerker verzekerd moet worden door de sociale werk- Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 11 plaats voor eigen materiële schade. Dit is evenwel niet verzekerbaar en hier gaat men zelfs verder dan voor een werknemer in dienstverband. Men besluit dat er nood is aan een verzekering op maat van de arbeidszorgmedewerker en aanbieders van arbeidszorg. I.v.m. met een mogelijke vergoeding stelt men dat er nood is aan een regelgeving i.v.m. een vrijwilligersvergoeding van 1 euro per uur. Daarmee komt men evenwel in de problemen met het nieuwe vrijwilligersstatuut aangezien men in principe 38 uur actief kan zijn in arbeidszorg waardoor men uitkomt boven het maximum bedrag van de vrijwilligersvergoeding van 24,76 euro per dag en 991,57 euro per jaar. Verder pleit men ook voor een gelijkschakeling van het aantal uren tewerkstelling in arbeidszorg. De RVA vrijstelling stelt dat men slechts 28 uren actief kan zijn in arbeidszorg, het OCMW stelt vrij voor 30 uren en de mutualiteiten kunnen een vrijstelling voor onbeperkt aantal uren uitschrijven. Deze knelpunten situeren zich zowel op Vlaams als op Federaal niveau, tussen verschillende sectoren en departementen en vragen afstemming tussen de verschillende niveaus en departementen. In het kader van het meerbanenplan (uitbreidingsronde 2006) besliste de Vlaamse regering op 21 april 2006 om aan de erkende sociale werkplaatsen een uitbreiding toe te kennen van 400 VTE doelgroepwerknemers en 80 VTE omkaderingspersoneelsleden. Daarnaast zijn er in het kader van het VIA-akkoord 2006-2010 nog 42 voltijdse equivalente doelgroepwerknemers en 8 voltijdse equivalente omkaderingspersoneelsleden beschikbaar voor 2006. In totaal gaat het dus over 442 VTE doelgroepwerknemers: 230 VTE zijn bestemd voor het opvangen van de natuurlijke groei van de sociale werkplaatsen en 212 VTE zijn bestemd voor een aantal nieuwe beleidsprioriteiten (www2.vlaanderen.be). Deze nieuwe beleidsprioriteiten zijn: het betrekken van de lokale besturen bij de sociale economie, het opstarten van initiatieven ‘supported employment’ (aansluitend bij het project ‘supported employment’ dat ingediend werd door de koepelfederatie van de beschutte werkplaatsen in het kader van het Europees Sociaal Fonds) en het creatief inspelen op nieuwe marktniches of op de integratie van sociale en beschutte werkplaatsen. 3.2.2 Regelgeving in de geestelijke gezondheidszorg De geestelijke gezondheidszorg kent een lange voorgeschiedenis van arbeidsrehabilitatie en dagstructurering in de psychiatrische instellingen en erbuiten vanuit de optiek dat werk en dagstructurering een belangrijke rol kunnen spelen in het herstel van de patiënten. Het belang ervan werd ‘herontdekt’ op het moment dat men officieel de term arbeidszorg ging hanteren. 12 Hoofdstuk 1 Uit het onderzoek van Frans (Vlaams Parlement, 2001) bleek dat van de 95 organisaties die arbeidszorg aanboden in Vlaanderen er 30 waren uit de sector van de geestelijke gezondheidszorg. Er kunnen twee vormen worden onderscheiden. De psychiatrische ziekenhuizen organiseren vanuit de instelling of soms in samenspraak met de ATB-diensten interne jobs, ateliers, ateliers buiten de voorziening of begeleid werken buiten de voorziening (Willems, 2003). De regelgeving is beperkt aangezien het om opgenomen patiënten gaat (of in sommige gevallen expatiënten) die in het kader van het behandelplan (of rehabilitatieplan) arbeidsmatige activiteiten opnemen onder begeleiding van het personeel van de instelling. De financiering gebeurt via de ligdagprijs. Voor patiënten die buiten de voorziening actief zijn moet toestemming gevraagd worden aan de medische adviseur om te mogen werken in het kader van vrijwilligerswerk. Meestal zijn het activiteiten die in projectmatige vorm aangeboden worden door de ziekenhuizen. Een specifieke financiering voor deze projecten is niet voorzien. Sommige (opgenomen of niet-opgenomen) patiënten die ook een PEC-erkenning hebben doen een beroep op diensten begeleid werken in de gehandicaptensector. Voor arbeidszorg binnen de sociale werkplaatsen dient een attestering te gebeuren door de VDAB. Arbeidszorg kan ook worden aangeboden door ‘dagactiviteitencentra’ (meestal via de bestaande samenwerkingsverbanden tussen psychiatrische ziekenhuizen en centra geestelijke gezondheidszorg rond het beschut wonen) voor ambulante psychiatrische patiënten (die primair arbeidsongeschikt zijn of als invalide erkend werden). Soms gaat het hier om ateliers, in andere gevallen om begeleid werken. In sommige gevallen betalen de deelnemers een bijdrage, in andere gevallen krijgt men een vergoeding. Voor deze initiatieven is geen specifieke financiering voorzien en deze veelal kleinschalige experimentele voorzieningen doen een beroep op bestaande subsidies van psychiatrische ziekenhuizen, beschut wonen of CGGZ en allerlei giften. Eind 2001 werd een federaal project ‘activering’ opgestart waarbij 19 proefprojecten (in België) rond activering werden gesubsidieerd. Als organisatorische kapstok voor die proefprojecten gebruikte de overheid de hoger vermelde samenwerkingsverbanden tussen psychiatrische ziekenhuizen, psychiatrische afdelingen in algemene ziekenhuizen en centra geestelijk gezondheidszorg rond het beschut wonen die zich al sinds het begin van de jaren ‘90 ontwikkelden. Ondertussen is deze financiering terug stopgezet. Het evaluatieonderzoek dat aan de projecten gekoppeld was (Van Audenhove, 2004) wees er onder meer op dat de overheid vooral één aspect van de activering overbelichtte namelijk de trajectbegeleiding Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 13 naar arbeid of vorming. Men stelde dat er daarnaast ook vooral behoefte was aan een ruimer aanbod van activering (i.c. arbeidszorg). 3.2.3 Het algemeen welzijnswerk en andere initiatiefnemers In 2001 vond Frans in haar onderzoek 12 organisaties onder die noemer waarmee deze groep de kleinste is van de 4 vermelde. Naast de CAW’s (Centra Algemeen Welzijnswerk) zijn andere initiatiefnemers soms OCMW’s of lokale besturen, parochiale diensten of particulieren. Het cliënteel bestaat uit psychiatrische patiënten, werklozen of bestaansminimumtrekkers (Frans, 2002). Met het uitwerken van een regelgeving voor arbeidszorg (en het ter beschikking stellen van financiële middelen) binnen de sociale werkplaatsen in 2002 vielen deze initiatieven wat uit de boot. Daarom proberen sommige initiatieven nu via samenwerkingsverbanden met de sociale werkplaatsen het hoofd boven water te houden (Antwerps Netwerk Arbeidzorg, home. scarlet.be). Het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk (SAW) stelt dat het in principe geen kerntaak is van de centra om arbeidszorg aan te bieden (Vlaams Parlement, 2001) wel om mensen toe te leiden en te begeleiden naar arbeidszorg. Men geeft er de voorkeur aan dat de sociale werkplaatsen dit opnemen. Ook het feit dat het profiel van de deelnemers grotendeels overeenstemt met dit van de sociale werkplaatsen pleit voor deze regeling. 3.2.4 Vlaamse regelgeving rond zorgboerderijen We gaan wat dieper in op de regeling rond de zorgboerderijen omdat dit (voor wat betreft het aanbod van arbeidszorg in dit ‘pakket’) eigenlijk een vorm van begeleid werken is en er door de voorzieningen in de enquête frequent naar verwezen werd als een mogelijk voorbeeld voor regelgeving (vooral betreffende de vergoeding van werkgevers). Met het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 oktober 2005 en het Ministerieel Besluit van 6 december 2005 werd mogelijk gemaakt dat land- of tuinbouwbedrijven onder bepaalde voorwaarden subsidie kunnen krijgen voor opvang van mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke handicap of andere categorieën die er baat kunnen bij hebben (mensen met een psychiatrische problematiek, jongeren uit de bijzondere jeugdzorg, (dementerende) ouderen, asielzoekers, tienermoeders, kansarmen, langdurig werklozen, thuislozen, …) (www.groenezorg.be). Het zorgaanbod kan heel diverse vormen aannemen: dagbesteding, opvang overdag of 24/24 uur, tewerkstelling als reïntegratie of arbeidszorg, therapie in de vorm van relaxatie, persoonlijkheidsontwikkeling of aanleren van sociale vaardigheden. Het kan gaan over kort- of langverblijf, in nauwe of losse samenwerking met een voorziening of begeleidende dienst. De subsidie is bedoeld als compensa- 14 Hoofdstuk 1 tie voor de tijd die boeren en tuinders (of hun gezinsleden of personeel) investeren in de begeleiding van zorgvragers op het bedrijf. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: – aanbieden van infrastructuur van het bedrijf: de landbouwer (of zijn gezinsleden of personeel) zorgt zelf niet voor de begeleiding maar zorgt enkel voor de nodige accommodatie tijdens verblijf. Er moet steeds een vaste begeleider, betaald vanuit de zorgsector, op het bedrijf aanwezig zijn. De vergoeding voor dit type zorgboerderij is 15 euro per dag. – zelf maximaal drie zorgvragers opvangen: de landbouwer (of zijn gezinsleden of personeel) staat onder meer in voor het opstellen van de dagtaken, de organisatie van de taken, de controle en de begeleiding bij deze taken. De vergoeding voor het uitoefenen van deze zorgtaak is 40 euro per dag, het maakt niet uit of er 1, 2 of 3 zorgvragers worden opgevangen. Om als land- of tuinbouwbedrijf in aanmerking te komen voor deze vergoeding gelden volgende voorwaarden: men moet samenwerken met een erkende zorgvoorziening of een Centrum voor Leerlingenbegeleiding, land- of tuinbouw(st)er in hoofd- of nevenberoep zijn, gebruik maken van een Groene zorg overeenkomst (d.i. een overeenkomst tussen zorgboerderij, zorgvoorziening en zorgvrager). Zorgvoorzieningen hebben daarnaast verplichtingen om de hele samenwerking te coördineren, de administratie van zorgvrager in orde te maken, een handelingsplan op te stellen (bijvoorbeeld omschrijven wanneer de samenwerking geëvalueerd zal worden) (www2.vlaanderen.be). Ze zorgen ook voor een polis burgerlijke aansprakelijkheid en lichamelijke ongevallen. De voorziening blijft tijdens deze samenwerking de eindverantwoordelijkheid dragen over de cliënt. Dit houdt in het opvolgen van de samenwerking en het coachen en begeleiden van de zorgboer en de zorgvrager. In geval van ernstige moeilijkheden moet de voorziening garanderen dat de cliënt onmiddellijk kan weggehaald worden. Men is wettelijk verplicht om één keer per 3 maanden te evalueren. Meestal hebben evaluatiemomenten echter plaats op geregelder tijdstippen. 4. Intersectorale samenwerking 4.1 Samenwerking in het veld Vanuit alle sectoren wordt gepleit voor meer afstemming of samenwerking tussen de verschillende arbeidszorginitiatieven (zie verder). Ook in sommige regelgevingen van de overheid wordt deze voorwaarde gesteld. Zoals reeds gezegd werd in de regelgeving arbeidszorg binnen de sociale werkplaatsen de verbintenis opgenomen dat elke sociale werkplaats die arbeidszorg aanbiedt zich dient in te schakelen in een regionaal netwerk van arbeidszorginitiatieven. Ook voor de Proefprojecten activering (in de sector van de geestelijke gezondheidszorg) werd deze Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 15 samenwerking vooropgesteld. Met de introductie van het begeleid werken werd deze nood evenwel nog duidelijker aangevoeld aangezien het voor potentiële werkgevers onbegonnen werk is te worden geconfronteerd met verschillende diensten, verschillende regelgevingen, … Het is evenwel geen evidentie om de verschillende sectoren die arbeidszorg of arbeidsmatige dagbesteding de facto organiseren tot een consensus te laten komen mede omdat de verantwoordelijkheid voor arbeidszorg bij verschillende Vlaamse ministeries ligt (en soms bij de federale overheid). Een andere element is dat in arbeidszorg de individuele begeleiding van de deelnemers voorop staat waardoor de verschillende sectoren ook arbeidszorg op een eigen manier organiseren en knowhow opgebouwd hebben voor de eigen doelgroep. In de praktijk wordt wel reeds op verschillende plaatsen in Vlaanderen samengewerkt en worden regionale netwerken gevormd. We vermeldden reeds het Platform Begeleid Werken dat uitgaande van de gehandicaptensector openstaat voor andere sectoren. Ook het Platform Arbeidszorg (zie hoger) en de Provinciale Steunpunten ervan werken over de sectoren heen. Het is evenwel niet altijd duidelijk of er al veel uitwisseling van de doelgroep gebeurt. Het Platform Begeleid Werken verzamelt regelmatig gegevens i.v.m. het profiel van de cliënten (i.v.m. begeleid werken) van de aangesloten leden. Uit een overzicht voor 2004 (zie tabel 1.1) leren we dat er een evenwicht was tussen mannen en vrouwen, dat vooral de leeftijdsgroepen jonger dan 35 jaar en van 35 tot 50 jaar deelnemen, dat vooral mentaal gehandicapten deelnemen en dat de meeste deelnemers nog thuis wonen (en eventueel een dagcentrum bezoeken) of verblijven in een tehuis. Ook zien we dat blijkbaar niet alle deelnemers uit de door ons voor het onderzoek afgebakende zorgvormen komen doch ook uit het begeleid wonen (6,6%). Aangezien de tehuizen als één groep werden aangeduid is het niet mogelijk na te gaan hoeveel deelnemers uit tehuizen voor werkenden komen. Op basis van de diverse gegevens (de inkomensbron, het opleidingsniveau, de vroegere werkervaring, …) kunnen we besluiten dat de sector zich toch nog vooral inlaat met personen met een handicap. De groepen uit andere sectoren zijn beperkt: ex-psychiatrische patiënten (3,2%), sociaal gehandicapten (1,6%). Hier zal zeker meespelen dat het voor de instellingen, binnen de financiering van het Vlaams Fonds, niet toegestaan was niet-gehandicapten in te schakelen. 16 Hoofdstuk 1 Tabel 1.1 Profiel van cliënten in begeleid werken (in %, 2004) Geslacht Man Vrouw 51,5 48,5 Leeftijd <35 35-50 >50 49,3 43,6 7,1 Handicap Mentaal gehandicapt Fysiek gehandicapt Autisme NAH Ex-psychiatrie Sociaal gehandicapt Langdurig ziek Andere Onbekend 77,5 8,4 4,0 3,2 3,2 1,6 0,5 0,2 1,3 Verblijfplaats Thuis bij familie Instelling (tehuis) Beschermd wonen Begeleid wonen Andere (alleen, eigen gezin ...) Onbekend 34,2 30,7 11,3 6,6 8,7 8,4 Bron: Inkomen Inkomensverv. tegemoetk. Ziekte invaliditeit Werkloosheid Onbekend 86,9 6,9 4,0 2,1 Opleidingsniveau Laaggeschoold BuSO BSO TSO ASO Hoger secundair Ander Onbekend 7,3 71,7 0,6 1,9 0,8 1,9 1,8 13,9 Vroegere werkervaring Dagcentrum Vlaams Fonds Beschutte werkplaats Privé-sector Arbeidszorgproject Sociale werkplaats Geen 58,6 9,2 6,0 4,5 1,5 21,0 Sector(en) van begeleid werk Non-profit Profit Openbare sector 57,2 28,1 21,3 Platform begeleid werken, Actua, in cijfers Recent kwam ook een onderzoeksrapport beschikbaar dat de provinciale werking rond arbeidszorg in de provincie Limburg in kaart brengt. Het samenwerkingverband groepeert 29 arbeidszorginitiatieven uit de provincie Limburg waaronder 5 uit de gehandicaptensector. Andere deelnemende organisaties zijn: 15 initiatieven uit de sociale tewerkstelling, 6 uit de geestelijke gezondheidszorg, 1 uit het algemeen welzijnswerk en 2 die niet tot een specifieke sector behoren. In totaal vertegenwoordigden die organisaties 484 arbeidszorgmedewerkers waaronder 85 uit de gehandicaptensector (www.psaz.be). In 2001 werd ook reeds in de regio Zuid-West-Vlaanderen een intersectoraal samenwerkingsproject i.v.m. arbeidszorg opgestart (Netwerk Arbeidszorg ZuidWest-Vlaanderen, 2003). Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 17 4.2 Gemeenschappelijke visieontwikkeling 4.2.1 De Rondetafel Arbeidszorg In november 1999 reeds werd op initiatief van het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling (SST) dat verschillende organisaties die arbeidszorg aanbieden overkoepelt, een Rondetafel Arbeidszorg georganiseerd. Dit gebeurde in samenwerking met de Koning Boudewijn-Stichting. De bedoeling was om arbeidszorg te definiëren en de verscheidene functies te benoemen. Volgende vertegenwoordigers van het werkveld namen daar aan deel: – vanuit de geestelijke gezondheidszorg: de Federatie van Diensten voor Geestelijke Gezondheidszorg, de Federatie Beschut Wonen en het Verbond der Verzorgingsinstellingen; – vanuit de gehandicaptensector: het Pluralistisch Platform Gehandicaptenzorg, het Vlaams Welzijnsverbond, de VLAB (trad toe in 2001); – vanuit de bredere welzijnsector het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk; – vanuit de sector tewerkstelling het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling. Deze Rondetafel ontwikkelde zich tot een representatieve woordvoerder van de Vlaamse arbeidszorg waar de Vlaamse overheid in het verleden reeds op inspeelde (zie hoger). In 2001 was er in het Vlaams parlement een hoorzitting over arbeidszorg waar door de betrokken sectoren een aantal gemeenschappelijke knelpunten werden geïnventariseerd (Vlaams Parlement, 2001). Ook op federaal niveau werd de problematiek ondertussen aangekaart en meer in het bijzonder het statuut van de arbeidszorgmedewerkers (Van Gool, 2003). De Rondetafel Arbeidszorg wordt nog steeds verder gezet. De Provinciale Steunpunten Arbeidszorg nemen hierin verder het voortouw (www.sst.be). 4.2.2 Visie en strategische nota Arbeidszorg van het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling (SST) Rond de meeste thema’s als doelgroepomschrijving, doelstelling, toeleiding groeide tussen de verschillende sectoren een consensus. Het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling goot ze in een ‘Visie en strategische nota Arbeidszorg (www.sst.be). We zetten de voornaamste elementen ervan op een rijtje. Men vertrekt er van het recht op arbeid voor iedereen door het aanbieden van een continuüm van arbeidsmatige activiteiten binnen een productieve en/of dienstverlenende werkomgeving. De erkenning van arbeidszorg moet resulteren in een goede regelgeving die waarborgt dat er niet opnieuw een groep ontstaat van mensen die hun recht op arbeid niet kunnen realiseren. 18 Hoofdstuk 1 Men onderlijnt de positieve aspecten van de arbeidsparticipatie: arbeid structureert de tijd, het is een belangrijke bron van sociale contacten en sociale ervaringen, men verwerft er een maatschappelijke positie, arbeid dwingt tevens tot activiteit met zichtbare gevolgen en mensen krijgen de kans competenties te tonen en te ontwikkelen. Om het mogelijk te maken dat mensen begeleid worden naar het voor hen haalbare niveau in een arbeidsmatige context stelt men dat trajectbegeleiding nodig is. Een bij voorkeur externe instantie (Werkwinkel, VDAB, OCMW, …) bewaakt deze trajecten omdat arbeidszorg hoe dan ook raakt aan de grenzen van het reguliere arbeidscircuit of de sociale inschakelingeconomie. Arbeidszorg kan zowel een finaliteitsopvang zijn of een opstap naar werk op de open arbeidsmarkt, een opleiding, … In deze context organiseert de trajectbegeleider een geheel van verschillende trajectmodules die in een samenwerkingsverband door verschillende partners kunnen worden uitgevoerd. In arbeidszorg is de manifeste functie van inkomensverwerving nauwelijks aanwezig; het gaat immers om ‘vrijwillig onbetaald werk onder begeleiding’. Men stelt dat voor sommige mensen (voorlopig) niet (meer) mogelijk is om betaalde arbeid te verrichten, zelfs niet in beschermde werkvormen. Vanaf het moment dat er een loon wordt betaald, ook al wordt een deel van deze loonkost gecompenseerd door overheidsinbreng, moeten er bepaalde rendabiliteitsgrenzen worden ingebouwd. Als blijkt dat de gerealiseerde rendabiliteit zodanig laag is, dat het quasi onmogelijk wordt om hier een loon aan te koppelen, kunnen vormen van onbezoldigde arbeid, in combinatie met een vervangingsinkomen, een serieuze meerwaarde betekenen voor de persoon in kwestie. De voorwaarde is wel dat er een goed en volwaardig statuut is voor arbeidszorgmedewerkers. Er wordt gesteld dat er nog heel wat onduidelijkheid met betrekking tot het statuut arbeidszorg bestaat. De combinatie van een vervangingsinkomen gekoppeld aan onbezoldigde arbeid biedt op dit moment nog heel wat rechtsonzekerheid voor de arbeidszorgmedewerker naar het behoud van het vervangingsinkomen. SST pleit voor een volwaardige erkenning van het statuut arbeidszorg die alle waarborgen biedt voor het behoud van een vervangingsinkomen en sociale zekerheid. Een aantal toelatingen moeten nog geregeld worden: een toelating van de RVA voor vrijstelling, gekoppeld aan het attest arbeidszorg, voor mensen die leven van een werkloosheidsuitkering, een toelating van de medisch adviseur ‘vrijwillige onbezoldigde activiteit’ voor mensen die een ziekte en/of invaliditeitsuitkering ontvangen, een toelating voor mensen die een leefloon ontvangen van het OCMW. De arbeidsinspectie moet ook nog ‘de overeenkomst voor vrijwillige medewerkers in arbeidszorg’ erkennen en er moet een globaal akkoord komen van de sociale inspectie via een globale attestering van arbeidszorgmedewerkers. Verder wil men een waaier van arbeidsmatige activiteiten aanbieden die voldoende gedifferentieerd en complementair is. Concreet wordt hier gedacht aan Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 19 arbeidszorg aangeboden in een sociale werkplaats, een beschutte werkplaats, een bedrijf, onafhankelijke arbeidszorginitiatieven, … Maatwerk op de werkvloer richt zich via individuele begeleidingsplannen, in relatie met een aangepast takenpakket, op de competentieontwikkeling op maat van elke individuele werknemer. Naast het verwerven van specifieke vaktechnische vaardigheden wordt ook de sociale en persoonlijke ontwikkeling, de ontplooiing en het welzijn van de medewerker bevorderd. De druk van de arbeidsmatige activiteit (d.w.z. de dienstverlening of het productieproces) is ondergeschikt en wordt aangepast aan de arbeidszorgmedewerker. Enkele bijkomende randvoorwaarden zijn: er moet een verzekering komen op maat van arbeidszorgmedewerkers en aanbieders van arbeidszorg, er moet een regelgeving komen voor een mogelijke vergoeding. Last but not least moet er ook een financiering komen zodat de leefbaarheid en het kwalitatief niveau van de arbeidszorginitiatieven structureel gewaarborgd is. SST stelt hier een gemengde financiering voor van enerzijds een basisfinanciering voor het initiatief en daarnaast nog een persoonsgebonden financiering volgens het rugzakmodel, waarbij elke deelnemer ongeacht hoe hij/zij ingestroomd is een aantal bijkomende werkingsmiddelen met zich meebrengt. 4.2.3 Amfion vzw In het kader van het Beter Bestuurlijk Beleid van de Vlaamse Overheid werden in de loop van 2006 de beschutte werkplaatsen vanuit het welzijnsbeleid (en het Vlaams Fonds) overgeheveld naar het werkgelegenheidsbeleid waar ook de sociale werkplaatsen ondergebracht zijn. Een nieuwe koepel Amfion werd opgericht (www.amfion.be) die de bestaande samenwerking tussen VLAB en SST verder versterkt. De vzw Amfion heeft dan ook tot doel om ‘de belangen te behartigen van de bedrijven en organisaties die arbeid op maat in bezoldigde en ook onbezoldigde vorm verschaffen’. Zij zal dit realiseren door het aanbieden van ondersteuning aan deze bedrijven, door hun samenwerking te bevorderen en door ze te vertegenwoordigen waar dit nodig is (www.amfion.be). Gaandeweg zal daartoe een concept van aangepaste tewerkstelling ontwikkeld worden dat in de toekomst een brug moet slaan tussen de sociale en de beschutte werkplaatsen. Meer bepaald betekent dit dat de sociale en beschermde werkplaatsen zouden moeten uitgroeien naar echte maatwerkbedrijven, waarbij de klemtoon ligt op het bieden van aangepaste arbeid ingebed in een menselijk groeimodel. Daartoe moeten er ook bruggen gelegd worden in en uit deze maatwerkbedrijven om de werknemers op de meest duurzame wijze te werk te stellen. Dergelijke bruggen kunnen zijn: werkervarings- en stagemogelijkheden binnen en buiten het bedrijf, inplacementformules, individuele ‘enclave’-faciliteiten met terugkeermogelijkheden, uitwisselingen met sociale economie-bedrijven en met ondernemingen die een stakeholdersengagement met deze maatwerkbedrijven 20 Hoofdstuk 1 aangaan, opleidingsplaatsen op de werkvloer. Tevens dient de loopbaanbenadering gestalte te krijgen door een begeleidings- en ontwikkelingscontinuüm te creëren vertrekkend vanuit de initiële trajectbegeleiding (VDAB, ATB) over de begeleiding in het maatwerkbedrijf naar mogelijke interne en externe doorstroming (www.amfion.be). In bijlage 3 geven we de ‘beleidsnota arbeidszorg’ van deze koepel die een synthese omvat van het denken daar rond van de laatste jaren door de twee organisaties. 4.2.4 Visie van de gebruikers Het ‘Gebruikersoverleg Handicap & Arbeid’ (een platform van een tiental organisaties van mensen met een handicap en chronische ziekte) nam in het kader van de Rondetafel met betrekking tot de overheveling van de beschutte werkplaatsen naar de sociale economie i.v.m. ‘arbeidszorg’ de volgende stelling in. Men erkent, omwille van de latente functies van arbeid (sociale contacten, status, identiteit, …), de waarde van arbeidszorg doch stelt dat dit in de profitsector toch enkele vragen oproept: mensen presteren arbeid maar worden hier niet voor beloond. Daarom wenst men dat er snel werk gemaakt wordt van een positionering van arbeidszorg over de sectoren Werk en Welzijn heen. In afwachting hiervan vraagt men om arbeidszorg te beperken tot de non-profit en alleen met ondersteuning en opvolging van een professionele coach. Verder vindt men dat arbeidszorg niet thuis hoort in een maatwerkbedrijf. Alle werknemers in een maatwerkbedrijf, zonder onderscheid, dienen een loon te krijgen voor de prestaties die ze leveren. Een grotere ondersteuningsnood of kleiner rendement dient opgevangen te worden door de rugzak die ze meekrijgen. Arbeidszorg krijgt ook een plaats in de intensieve trajecten die de VDAB opzet voor werkzoekenden die zeer moeilijk toeleidbaar zijn naar de arbeidsmarkt (door psychische problemen, een verslaving, …). Het Gebruikersoverleg Handicap & Arbeid benadrukt dat de focus moet blijven liggen op de reguliere arbeidsmarkt (eventueel via supported employment) en in tweede instantie op de sociale economie zij het dan nog steeds zoveel mogelijk als opstap naar de open arbeidsmarkt. Arbeidsmatige activiteiten zijn er voor mensen die (nog) niet terecht kunnen in de sociale of reguliere economie. Met andere woorden, de kansen die mensen krijgen binnen de reguliere en sociale economie (hun ondersteuning, de ingesteldheid van werkgevers, …) bepalen het aantal dat enkel terecht kan in arbeidszorg. Ten allen prijze wil men vermijden dat betaalde arbeid voor deze doelgroep wordt vervangen door ‘onbetaalde arbeid’ (werk voor beschutte werkplaatsen dat gedaan wordt in dagcentra, arbeidszorg bij een reguliere werkgever in plaats van supported employment). Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in vlaanderen 21 5. Besluit Sedert een aantal jaren ontwikkelt zich in Vlaanderen met mondjesmaat een regelgeving rond onbezoldigde arbeid in diverse settings. Deze arbeid maakt, onder de vorm van arbeidsmatige dagbesteding, reeds langer deel uit van de werking in de geestelijke gezondheidssector en in de gehandicaptensector. Het laatste decennium zag men ook, in het kielzog van de sociale tewerkstellingsprojecten, de arbeidszorginitiatieven ontstaan. Gezien de parallellen in de werking over de sectoren heen wordt gepleit voor samenwerking tussen de sectoren en een regelgeving die daarop afgestemd is. De meerwaarde van samenwerking is duidelijk: door de schaalvergroting wordt het aanbod verbreed waardoor de keuzemogelijkheden voor de individuele cliënt ruimer worden (‘voor elk wat wils’ is een belangrijk streefdoel voor de sector), er is minder versnippering in de relatie tot (potentiële) werkgevers, er zijn meer mogelijkheden tot investeringen (bijvoorbeeld in nieuwe machines), knowhow kan uitgewisseld worden, men kan een spreidingsbeleid in de regio voeren, … Samenwerking in het veld komt stilaan van de grond in platforms en netwerken vooral voor wat betreft het overleg tussen de diensten en hier en daar komt men tot een geïntegreerd aanbod over de sectoren heen. Rond de meeste thema’s als doelgroepomschrijving, doelstelling, toeleiding groeide tussen de verschillende sectoren een consensus. Men stelt dat iedere man of vrouw die in arbeidszorg wil meewerken op de juiste plaats moet aan de slag kunnen of dat nu in een kleine ambachtelijke onderneming is of in een eerder op industriële leest geschoeide werkplaats. Maatwerk en traject zijn hier de sleutelwoorden. Om dat te kunnen realiseren moeten de sectoren over de grenzen van hun regelgeving, hun financiering, hun doelgroepomschrijving mensen kunnen toeleiden naar die werkpost die het best voor hen geschikt is en die het best beantwoordt aan de vraag van de kandidaat medewerker. Uit de verschillende voorstellen in de visieteksten blijkt dat men niet zo ver gaat te streven naar een nieuw soort voorziening voor ‘arbeidszorg’ die boven de sectoren staat en waar iedereen uit de diverse sectoren dan terecht kan. Men pleit er voor om de verbinding met de sector te behouden gezien het belang van voldoende begeleidingsexpertise voor de soms heel specifieke probleemsituaties. Wel wil men meer soepelheid introduceren i.v.m. doorverwijzingen van cliënten zowel horizontaal (bijvoorbeeld van het ene atelier naar het andere) als verticaal (bijvoorbeeld doorstroming naar beschutte of sociale werkplaatsen). Met het recente samengaan van de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen in het beleidsdomein Sociale Economie ontstond in een nieuwe koepel van voorzieningen die ambieert arbeid op maat in bezoldigde en ook onbezol- 22 Hoofdstuk 1 digde vorm te verschaffen. Gaandeweg zal daartoe een concept van aangepaste tewerkstelling worden ontwikkeld. Het Gebruikersoverleg Handicap & Arbeid benadrukt dat de focus moet blijven liggen op de reguliere arbeidsmarkt (eventueel via supported employment) en in tweede instantie op de sociale economie zij het dan nog steeds zoveel mogelijk als opstap naar de open arbeidsmarkt. Arbeidsmatige activiteiten zijn er voor mensen die (nog) niet terecht kunnen in de sociale of reguliere economie. Al deze ontwikkelingen openen perspectieven voor de arbeidsmatige dagbesteding zoals ze nu uitgebouwd is in de dagcentra, tehuizen niet-werkenden en beschermd wonen in de gehandicaptensector. In een volgend hoofdstuk gaan we na hoe de sector er tegenaan kijkt. 23 HOOFDSTUK 2 DE WERKING ROND DE ARBEIDSMATIGE DAGBESTEDING IN DE GEHANDICAPTENSECTOR 1. Inleiding In dit hoofdstuk brengen we verslag uit van de enquête naar de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding. Vragen komen aan bod i.v.m. de organisatievorm van de werkplaatsen (in eigen beheer of in samenwerking), de aard van het werk, de opdrachtgevers, de gevolgde methodiek van arbeidsinschakeling, de regeling rond vergoedingen, de economische waarde van de productie, de afstemming t.o.v. andere voorzieningen, de toekomstperspectieven en de voornaamste knelpunten. Deze bevraging moet in samenhang gezien worden met de bevraging naar het profiel van de deelnemers die we in hoofdstuk 3 bespreken en waar de uitgevoerde arbeidsmatige activiteiten aan bod komen alsook een aantal socio-demografische en socio-economische kenmerken van de deelnemers. 2. Methode Aangezien we tijdens een vooronderzoek vaststelden dat de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor de diverse voorzieningen (dagcentrum, tehuis niet-werkenden, …) binnen de organiserende instelling meestal door elkaar loopt werd ervoor geopteerd de instelling (de vzw of openbare dienst) als steekproefeenheid te nemen en niet de afzonderlijke voorzieningen. Bij de meeste instellingen lukte deze aanpak, voor 2 instellingen niet (zie verder). Op 30 juni 2005 (zie tabel 2.1) waren er in Vlaanderen (en Brussel) 198 afzonderlijke instellingen met 103 erkenningen dagcentrum (waarvan 25 met een erkenning begeleid werken), 143 erkenningen bezigheidstehuis, 100 nursingtehuis en 90 beschermd wonen. Een afzonderlijke instelling biedt m.a.w. soms verschillende zorgvormen aan (bijvoorbeeld een nursingtehuis en een dagcentrum). De cliënten van het tehuis niet-werkenden (bezigheid of nursing) werken dan bijvoorbeeld in het eigen dagcentrum of omgekeerd. We stellen vast dat: – 40 instellingen de 4 zorgvormen aanbieden; – 46 bieden er 3 aan (meestal een dagcentrum, een tehuis niet-werkenden-bezigheid en beschermd wonen); 24 – – Hoofdstuk 2 51 bieden er 2 aan (meestal dagcentrum en tehuis niet-werkenden-bezigheid); en 61 slechts 1 (19 alleen een dagcentrum, 18 alleen een tehuis niet-werkendenbezigheid, 13 een tehuis niet-werkenden-nursing en 11 beschermd wonen). In totaal zijn er in deze instellingen voor deze 4 zorgvormen 13 316 plaatsen. Daarnaast kunnen er ook andere zorgvormen aangeboden worden (zie verder). Tabel 2.1 Vergelijking populatie, steekproef en respons vragenlijst werking naar aantal voorzieningen en aantal plaatsen voor de 4 zorgvormen Populatie (30/6/2005) Aantal Aantal voorz. pl. Dagcentra zonder een convenant Dagcentra met een convenant begeleid werken Tehuizen nietwerkenden bezigheid Tehuizen nietwerkenden nursing Beschermd wonen Totaal Bron: Steekproef Aantal voorz. Aantal pl. Respons vragenlijst werking Aantal Aantal voorz. pl. Respons profiel cliënten Aantal Aantal voorz. pl. 78 2 839 33 850 24 631 24 522 25 771 8 300 6 224 2 68 143 4 256 45 1 456 35 1 188 25 724 100 4 459 30 1 496 20 1 054 15 773 90 991 26 195 19 147 15 119 436 13 316 142 4 297 104 3 244 78 2 212 Vlaams Fonds-erkenningsgegevens, 30 juni 2005 Voor de steekproef werd gemikt op ongeveer een kwart van deze instellingen of 55 instellingen. Deze staan voor 142 afzonderlijke voorzieningen: 41 dagcentra (waaronder 8 met een convenant), 45 bezigheidstehuizen, 30 nursingtehuizen en 26 voorzieningen beschermd wonen. In totaal zijn deze voorzieningen goed voor 4 297 plaatsen. De respons omvatte 38 instellingen (of 69%) goed voor 104 voorzieningen (of 73%) en 3 244 plaatsen (of 76%). Het aantal cliënten die op een bepaald ogenblik in deze instellingen verblijven kan geschat worden op 3 369. We berekenden dit aantal cliënten door de verhouding van het aantal plaatsen volgens de erkenningsgegevens (tabel 2.1) t.o.v. het aantal cliënten per plaats volgens de cliëntenregistratiegegevens (zie verder tabel 3.1) toe te passen op de respons. Het aantal cliënten kan verschillen van het aantal erkende plaatsen omdat een plaats (tijdelijk) onbezet kan blijven door het verloop van cliënten of anderzijds (bijvoorbeeld in de dagcentra) door verschillende cliënten bezet kan worden doordat men deeltijds kan aanwezig zijn. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 25 Van de 17 instellingen die niet reageerden waren er 2 die meldden dat ze geen aanbod aan arbeidsmatige dagbesteding hebben. Bij verdere navraag bleek dat deze voorzieningen alleen ‘interne jobs’ hebben op een heel eenvoudig niveau (bijvoorbeeld in een voorziening voor NAH-patiënten) en dit niet beschouwen als een vorm van arbeidsmatige dagbesteding. De overige 15 hebben wel een aanbod zodat we kunnen aannemen dat de respons op dit vlak geen vertekening vertoont. Voor 2 instellingen verloopt de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor de diverse voorzieningen binnen de instelling wel duidelijk gescheiden ook al maakt men soms gebruik van dezelfde ateliers. Deze instellingen leverden dan ook meerdere vragenlijsten op, afzonderlijk voor de verschillende voorzieningen. Voor de conformiteit in de verwerking hebben we deze vragenlijsten geïntegreerd. We leerden eruit dat voor sommige elementen van de werking de opinies kunnen verschillen per zorgvorm. Dit was bijvoorbeeld het geval voor de houding t.a.v. een financiële vergoeding waar dat enigszins anders ligt voor voorzieningen met zwakkere cliënten. Daarmee samenhangend kan ook het gevoerde prijsbeleid verschillen. De gebruikte vragenlijst is opgenomen in bijlage 1. 3. Arbeidsmatige dagbesteding per werkvorm De vragenlijst werking handelde over enkele algemene aspecten van de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor de cliënten van het dagcentrum, het tehuis niet-werkenden (bezigheid of nursing) of het beschermd wonen. Arbeidsmatige dagbesteding werd gedefinieerd als alle activiteiten waarbij de geproduceerde goederen of diensten verhandeld worden (of kunnen worden). Er werd een opdeling gemaakt tussen: – interne jobs in de voorziening (gericht op de eigen voorziening bijvoorbeeld werk in de eigen tuin, onderhoudswerk, administratieve hulp, …); – ambachtelijk of creatief atelierwerk (voor zover dit verkoopbare producten oplevert); – semi-industrieel atelierwerk; – werkeilanden of enclaves (dienstverlening in groep bij een externe opdrachtgever bijvoorbeeld rond catering, onderhoud, …); – begeleid werken (individueel en in een reguliere setting onder begeleiding van een job coach). Meer belevingsgerichte activiteiten werden uitgesloten. Met deze indeling wilden we zo nauw mogelijk aansluiten bij de gangbare opdelingen in het veld. Uit de reacties van enkele voorzieningen bleek dat de opdeling tussen arbeidsmatige en belevingsgerichte activiteiten soms moeilijkheden opleverde. In som- 26 Hoofdstuk 2 mige gevallen is het product in theorie wel verkoopbaar maar wordt er bijna niets verkocht, in andere gevallen is de productie meer het werk van de begeleider dan van de cliënt zelf. Na overleg met de betrokken instellingen werd besloten de definitie toch zo ruim mogelijk te nemen en ook deze activiteiten mee te rekenen ook al is de begeleiding bijna continu. De ondersteuningsbehoefte brengen we verder in kaart op basis van de SIS-gegevens (zie verder). In dit hoofdstuk bekijken we verder de verschillende types arbeidsmatige activiteiten (interne jobs, ateliers, enclaves, begeleid werken). Telkens proberen we in een eerste onderdeel een beeld te krijgen van de organisatievorm: gaat het om een autonoom initiatief van de instelling of gebeurt het aanbod samen met andere voorzieningen (eventueel niet ressorterend onder het Vlaams Fonds)? Daaraan werd ook de vraag gekoppeld voor wie het initiatief toegankelijk is. Vervolgens gaan we in op de aard van het werk, de opdrachtgevers (of afnemers van het product) en de prijszetting. 3.1 Werking in de ateliers 3.1.1 Organisatievorm Van de 38 instellingen die meewerkten aan het onderzoek bieden er 34 (of 89,5%) een ambachtelijk of creatief atelier aan voor hun cliënteel en 24 (of 63,1%) een semi-industrieel atelier (tabel 2.2). Tabel 2.2 Organisatievorm van de ateliers, organiserende dienst en deelnemende cliënten (n=38 instellingen) Aantal instellingen met een atelier Instellingen met een atelier in % Totaal aantal ateliers Ambachtelijke of creatieve ateliers Semi-industriële ateliers 34 89,5 127 24 63,1 26 Organiserende dienst van de ateliers (meerdere antwoorden mogelijk) Eigen voorziening 127 Andere Vlaams Fonds-voorziening(en) 1 Niet-Vlaams Fonds-voorziening(en) 0 Deelnemende cliënten aan de ateliers (meerdere antwoorden mogelijk) Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis 126 niet-werkenden, beschermd wonen) Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen 9 (moeder)organisatie Cliënten uit Vlaams Fonds-voorziening(en) van 17 andere instellingen Cliënten uit niet-Vlaams Fonds-voorzie1 ning(en) 26 1 0 26 4 2 0 De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 27 Deze 34 instellingen baten samen 127 afzonderlijke ambachtelijke of creatieve ateliers uit (gemiddeld 3,4 per instelling) en 26 semi-industriële. Met afzonderlijk worden ateliers bedoeld of groepen ateliers die organisatorisch of operationeel min of meer een afzonderlijke eenheid vormen. De opdeling werd aan de instellingen zelf overgelaten. De ateliers worden meestal door de instelling zelf uitgebaat en slechts voor telkens 1 atelier gebeurt dit in samenwerking met een andere Vlaams Fonds-voorziening. Voor de cliënten van de instellingen in onze steekproef wordt ook geen gebruik gemaakt van ateliers georganiseerd door voorzieningen buiten het Vlaams Fonds. De ateliers zijn ook vooral toegankelijk voor het eigen cliënteel. Daarnaast ook nog vooral voor mensen uit de gehandicaptensector hetzij van de eigen moederorganisatie hetzij uit andere instellingen. Slechts in één geval kunnen er cliënten terecht uit niet-Vlaams Fonds-voorzieningen. Op basis van andere bronnen (bijvoorbeeld Netwerk Arbeidszorg ZuidWest-Vlaanderen, 2003; Volwassenenwerking Lokeren, 2006; Provinciaal Steunpunt Limburg, 2006) weten we dat sommige instellingen soms een aparte vzw oprichtten voor hun arbeidsmatige dagbesteding (al of niet in samenwerking met derden) en zich dan profileren als een arbeidszorgproject. Meestal staan die dan ook open voor niet-Vlaams Fonds cliënten en werken dan met bijkomende subsidies van provincies of lokale besturen. Blijkbaar zijn deze initiatieven heel beperkt en, berekend op basis van de steekproef, zou dit neerkomen op een 5-tal instellingen (met eventueel meerdere voorzieningen) in Vlaanderen (1 op 38 of 2,6% maal 198 instellingen). We leiden er uit af dat de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding, althans voor zover het ambachtelijke of semi-industriële ateliers betreft, vooral in eigen kring verloopt en dat er weinig bruggen zijn met andere sectoren. De traditie zal hier een rol spelen (ateliers bestaan soms al vele jaren en groeiden mee met de instellingen) alsook de regelgeving die sectorgebonden is. Mogelijk speelt ook mee dat voor heel wat cliënten de arbeidsmatige dagbesteding slechts enkele dagdelen omvat (zie ook verder) zodat deze uiteindelijk nog sterk ingebed blijft in de gewone werking van de instelling. We zullen verder ook zien dat het vooral de zwakste cliënten zijn die van die (interne) atelierwerking gebruik maken (hoofdstuk 3). 3.1.2 Aard van het werk Wat de ambachtelijke of creatieve ateliers betreft zijn de kaarsenateliers het populairst (26 ateliers), verder allerlei vormen van houtbewerking (20), drukwerk of papierbewerking (18), bakateliers of ateliers voor keukenactiviteiten (16), brei- of naaiateliers (14). Vervolgens nog beperkter fotobewerking, computerateliers, tuin- 28 Hoofdstuk 2 bouw, dierenverzorging, decoratie, werken met klei, schilderen of tekenen, afvalverwerking, muziekoptredens, … De semi-industriële ateliers voeren klussen uit zoals verpakken of inpakken, helpen bij mailings, sorteren, vullen, eenvoudige montageopdrachten, tellen, papier versnipperen, eenvoudige administratie taken, … 3.1.3 Afnemers van de producten (of opdrachtgevers) en prijsbeleid 3.1.3.1 De ambachtelijke of creatieve ateliers De afnemers van de producten (of opdrachtgevers van de werkopdrachten) van de ambachtelijke of creatieve ateliers zijn vooral (27 van de 38 instellingen of 70%) particuliere personen (ouders of andere privé-personen) die dan, voor de betrokken instellingen, gemiddeld (mediaanwaarde) ongeveer 80% van de productie afnemen (tabel 2.3). Tabel 2.3 Afnemers van de producten voor de ateliers en aandeel in % in 2005 (meerdere afnemers waren mogelijk) Ambachtelijke of creatieve ateliers Aantal Aandeel in % (n=34) (mediaan, voor betrokken instellingen) Particulieren (ouders, privépersonen, …) Privé-sector (bedrijven, handelszaken, …) Overheid (gemeente, OCMW, provincie, …) Beschutte werkplaats(en) Non-profit (buiten beschutte werkplaatsen bijvoorbeeld rusthuizen, scholen, …) Andere Semi-industriële ateliers Aantal Aandeel in % (n=24) (mediaan, voor betrokken instellingen) 27 80 - - 7 10 23 85 5 7 7 15 2 6 20 7 3 13 15 30 16 70 3 50 Andere afnemers (of opdrachtgevers) zijn privé-instellingen (7 of 18%), overheidsinstanties (5 of 13%), beschutte werkplaatsen (2 of 5,2%) en non-profit instellingen buiten de beschutte werkplaatsen zoals rusthuizen of scholen (6 of 15,8%). Heel wat instellingen (16 of 42%) vermelden dat de verkoop van de producten in feite bijzaak is en dat de cliënten hun eigen ideeën kunnen uitvoeren. Naderhand moet dan blijken of er een markt voor is of niet. Andere instellingen vermel- De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 29 den dat men soms werkt in functie van markten, beurzen of opendeurdagen (en mikt op de bezoekers daarvan). Twee instellingen in de steekproef hebben via de moederorganisatie een link met een beschutte werkplaats. Toch zijn het niet deze instellingen die vermelden dat ze voor hun ambachtelijke of creatieve ateliers werkopdrachten uit die hoek krijgen waaruit we kunnen afleiden dat dit blijkbaar toch gescheiden werelden zijn. Eén instelling (met een link met een beschutte werkplaats) krijgt wel opdrachten voor de semi-industriële ateliers (zie verder). Volgens het Vlaams Fonds (mondelinge mededeling van de Dienst Zorg) zouden 7 op de 198 zorginstellingen in Vlaanderen (of 3,5%) een link hebben met een beschutte werkplaats zodat de 2 op 38 instellingen uit de steekproef ongeveer de verhouding in de populatie weerspiegelt. Ongeveer 73% van de instellingen met ateliers (op basis van 26 antwoorden, 8 instellingen gaven geen antwoord) slaagt er nog vlot in opdrachten te vinden of de geproduceerde goederen aan de man te brengen. De overige instellingen wijzen wel op afzetproblemen. Men stelt dat de huidige populatie te zwak is om goed afgewerkte producten te maken (7 antwoorden), dat er veel concurrentie is van winkelketens of beschutte werkplaatsen uit de omgeving (2 antwoorden), dat het zoeken van opdrachten of afnemers een tijdsintensieve bezigheid is (2 antwoorden), dat de verkoop beperkt is tot telkens dezelfde mensen uit de eigen omgeving (2 antwoorden) of dat men niet echt een commerciële doelstelling nastreeft (2 antwoorden). Ongeveerde de helft van de instellingen (52%) werkt voor de ambachtelijke en creatieve ateliers met een vast systeem van prijszetting. Men probeert minstens de kosten eruit te halen (5 antwoorden), men gaat uit van de kostprijs van de materialen en voegt daar nog een percentage aan toe (3 antwoorden), men houdt rekening met de kostprijs van de materialen en met de werkintensiteit (3 antwoorden), men richt zich op de gangbare prijzen in de commerciële sector (2 antwoorden), men werkt met een vaste checklist van criteria (1 antwoord). De overige instellingen hebben geen vast systeem doch ook hier streeft men meestal een zekere evenredigheid na tussen de productiekost, de afwerking en de verkoopprijs of vergelijkt men met de marktprijzen. Volgens de helft van de instellingen (57%, op basis van 22 antwoorden, 12 instellingen geven geen antwoord) zijn de prijzen lager dan de marktprijzen en komt men uit op ongeveer 75% daarvan (mediaan, op basis van 8 antwoorden, 26 instellingen geven geen antwoord). Men verdedigt deze aanpak vooral door er op te wijzen dat de kwaliteit van de producten niet kan wedijveren met deze van de vrije markt (6 antwoorden). Andere argumenten zijn: de verkoop wordt vooral als vorm van steun voor de voorziening gezien, de verkopen zijn eenmalig en, het is hoe dan ook moeilijk de prijs van een ‘kunstwerk’ te bepalen. 30 Hoofdstuk 2 De overige instellingen (43%) zeggen wel met marktconforme prijzen te werken. 3.1.3.2 De semi-industriële ateliers Bijna alle semi-industriële ateliers (23 op 24 of 96%) werken met opdrachten van bedrijven of handelszaken, 7 (of 29%) met opdrachten van overheidsinstanties en 13 (of 54%) met opdrachten van non-profit instellingen (tabel 2.3). 3 instellingen (12,5%) werken samen met beschutte werkplaatsen. Voor 1 instelling van deze 3 geldt dat er ook in dezelfde moederorganisatie een beschutte werkplaats aanwezig is. Voor de 2 andere is dit niet het geval. Andere opdrachtgevers zijn de moederorganisatie of het personeel zelf. Het aandeel van de privé-bedrijven in het totale werkpakket bedraagt naar schatting 85% (voor de betrokken instellingen). Voor de instellingen die met beschutte werkplaatsen werken slaat dit op slechts 15% van de opdrachten De verwerving van opdrachten verloopt hier blijkbaar moeilijker en 65% van de instellingen (op basis van 23 antwoorden, 1 instelling antwoordde niet) geeft aan hier problemen te ondervinden. Men stelt dat het moeilijk is om aangepast werk te vinden voor de doelgroep (5 antwoorden), bedrijven zijn niet altijd bereid tot samenwerking (2 antwoorden), bedrijven werken hoe langer hoe meer machinaal of de zoektocht naar nieuwe klanten is zeer tijdsintensief en niet altijd haalbaar. Deze instellingen hebben een orderboekje van 1 à 2 maanden (2 instellingen), hebben werkzekerheid voor een beperkt aantal uren (1 instelling) of heel wisselende vooruitzichten (3 instellingen). Iets meer dan de helft van de instellingen (13 instellingen of 56%) werkt met een vast systeem van prijszetting: men werkt met een tarief gebaseerd op het aantal handelingen en de moeilijkheidsgraad ervan (5 instellingen), het bedrijf bepaalt de prijs (2 instellingen), men probeert de kosten eruit te halen (2 instellingen) of men oriënteert zich op de prijzen die beschutte of sociale werkplaatsen hanteren. Instellingen die niet met een vast systeem werken bepalen de prijs in onderhandeling met de werkgever (5 instellingen), vinden het belangrijker geen eisen te hebben i.v.m. volume en leveringsdatum dan een goede prijs, of werken gratis (bijvoorbeeld voor de non-profit-opdrachtgevers). Een op drie instellingen probeert marktconform te werken, de overigen doen dit niet. Deze groep schat de prijs op ongeveer 75% van de marktprijs (mediaanwaarde). Men werkt tegen lagere prijzen omdat men niet altijd de leveringstijd kan garanderen, omdat de kwaliteit niet altijd op niveau is of om nog andere redenen. In een VLAB-nota i.v.m. onbezoldigde arbeid door personen met een arbeidshandicap (VLAB, 2005) wordt de vrees geuit dat hier een ‘oneerlijke concurrentie’ ontstaat en dat loonvormende arbeidsdagen gesubstitueerd worden door nietloonvormende. We zullen verder zien dat de omzet die hier uiteindelijk gerealiseerd wordt t.o.v. deze van de beschutte werkplaatsen verwaarloosbaar is. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 31 3.1.4 Besluit De meeste instellingen (bijna 90%) bieden een of andere vorm van een ambachtelijk of creatief atelier aan en iets minder (63%) een semi-industrieel atelier. De ateliers worden meestal door de instelling zelf uitgebaat of een enkele keer in samenwerking met een andere Vlaams Fonds-voorziening. De ateliers zijn ook vooral toegankelijk voor het eigen cliënteel of soms ook nog vooral voor mensen uit de gehandicaptensector hetzij van de eigen moederorganisatie hetzij uit andere instellingen. Blijkbaar verloopt de atelierwerking in de gehandicaptensector, niettegenstaande de intentieverklaringen i.v.m. samenwerking, toch nog hoofdzakelijk in eigen kring. Een verklaring daarvoor is de sterke verwevenheid voor heel wat cliënten met de niet-arbeidsmatige dagbesteding. Wat de aard van het werk betreft in de ambachtelijke of creatieve ateliers zijn de kaarsenateliers het populairst, verder allerlei vormen van houtbewerking, drukwerk of papierbewerking, bakateliers of ateliers voor keukenactiviteiten, brei- of naaiateliers. Vervolgens nog beperkter fotobewerking, computerateliers, tuinbouw, dierenverzorging, decoratie, werken met klei, schilderen of tekenen, afvalverwerking, muziekoptredens, … De semi-industriële ateliers voeren klussen uit zoals verpakken of inpakken, helpen bij mailings, sorteren, vullen, eenvoudige montageopdrachten, tellen, papier versnipperen, eenvoudige administratie taken, … De afnemers van de producten (of opdrachtgevers van de werkopdrachten) van de ambachtelijke of creatieve ateliers zijn vooral particuliere personen (ouders of andere privé-personen). De semi-industriële ateliers werken vooral met opdrachten van bedrijven of handelszaken, van overheidsinstanties en van non-profit instellingen. Slechts in beperkte mate wordt samengewerkt met beschutte werkplaatsen ook al zijn er instellingen waar in dezelfde moederorganisatie een beschutte werkplaats aanwezig is. 73% van de ambachtelijke ateliers slaagt er nog vlot in opdrachten te vinden of de geproduceerde goederen aan de man te brengen. Voor de semi-industriële ateliers lopen de zaken blijkbaar moeilijker en slechts 1 op 3 instellingen geeft aan dat alles hier vlot verloopt. Ongeveer de helft van de instellingen met een ambachtelijk of creatief atelier werkt met een vast systeem van prijszetting en 43% stelt dat de prijzen marktconform zijn. Bij semi-industriële ateliers werkt iets meer dan de helft met een vast systeem van prijszetting doch slechts één op drie probeert marktconform te werken. Het 32 Hoofdstuk 2 overige twee derde schat de prijs op ongeveer 75% van de marktprijs. Deze instellingen verdedigen deze ‘kortingen’ door erop te wijzen dat men niet altijd de leveringstijd kan garanderen of dat de kwaliteit niet altijd het gewenst niveau haalt. In een VLAB-nota i.v.m. onbezoldigde arbeid door personen met een arbeidshandicap (VLAB, 2005) wordt de vrees geuit dat hier een oneerlijke concurrentie ontstaat. We zullen verder zien dat de omzet die hier uiteindelijk gerealiseerd wordt t.o.v. deze van de beschutte werkplaatsen verwaarloosbaar is. Wel is het natuurlijk belangrijk dat men hier niet in gespreide slagorde naar de potentiële werkgevers of opdrachtgevers trekt. 3.2 Enclaves (werkeilanden) Van de 38 bevraagde instellingen maken er 10 (of 26%) gebruik van enclaves. In 8 gevallen wordt daarbij gewerkt in privé-bedrijven (gewone bedrijven, winkels, grootwarenhuizen, landbouwbedrijven, sportcentra, …), 4 maal in non-profit instellingen (rusthuizen, daklozenrestaurant, …), 3 maal in administraties van de gemeente of het OCMW, 1 maal in een school (meerdere plaatsen waren mogelijk). Men werkt er in de groendienst, helpt mee aan allerlei boerderijactiviteiten (groentenverwerking, verzorging in een varkensboerderij, klaarmaken champignonbakjes, klaarmaken van kaasproducten, …), helpt in de winkel (inpakwerk, de prijzen van producten aanbrengen, afwassen tuinmeubelen, …), doet vooral administratief werk (mailings, folders, nieten krantjes, brieven vouwen, bedeling brieven aan huis, …) of helpt in het onderhoud. De meerderheid van de instellingen (8 van de 10 instellingen die het aanbieden) zegt dat men er hier wel vlot in slaagt om nieuwe opdrachten te vinden. Twee instellingen hebben problemen: men wijst er op de verspreiding van machinaal werk in de bedrijven en instellingen zelfs voor de kleinste klusjes. Slechts 1 instelling hanteert een vast systeem voor prijszetting (2,5 euro per uur + de vervoerskosten). De andere rekenen niets aan, rekenen op een gift van de werkgever of onderhandelen geval per geval. 3.3 Begeleid werken Begeleid werken is een vorm van arbeidsmatige dagbesteding die sedert een 5-tal jaren opgang maakt in de sector (zie hoger). De begeleiding gebeurt door personeel van de dagcentra. Wat de erkenning betreft is er enerzijds het personeel dat werkt in het kader van de convenants begeleid werken (zie hoger). Een VTE personeelslid staat er in voor 3 plaatsen begeleid werken wat neerkomt op 400 begeleidingsactiviteiten per jaar voor een variabel aantal cliënten. Zoals hoger aangegeven kan ook binnen de gewone werking van het dagcentrum begeleid werken aangeboden worden als een van de vormen van dagbesteding. Ook hier is er per 3 plaatsen een personeelslid. Het- De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 33 zelfde geldt voor de tehuizen niet-werkenden bezigheid of nursing en het beschermd wonen. We wilden weten of het verschil uitmaakt voor de werking of men al of niet werkt met een convenant. Het afsluiten van een convenant is voor het Vlaams Fonds een instrument om de werking rond het begeleid werken te sturen. Het convenant is immers duidelijk gekoppeld aan het aanbieden van begeleid werken en het voorziet in een aantal administratieve verplichtingen i.v.m. de registratie van begeleidingsactiviteiten en het opmaken van een jaarverslag. Het effect van het convenant is evenwel moeilijk zuiver na te gaan doordat dagcentra met een convenant ook nog via de gewone werking begeleid werken kunnen aanbieden of andere vormen van arbeidsmatige dagbesteding en doordat de werking in de praktijk toch door elkaar loopt. Ook is het aantal plaatsen dat via een convenant geregeld is slechts een fractie van ongeveer 10% van het totaal aantal plaatsen van deze dagcentra (zie verder, tabel 3.1). Verder hoeven verschillen niet altijd iets te maken te hebben met de convenants zelf maar eerder met de werking van de instellingen die een convenant aangingen. De convenants begeleid werken waren op 30 juni 2005 goed voor 89 plaatsen (zie hoger, tabel 2.1) of ongeveer 29 personeelsleden. Volgens de cliëntenregistratie van het Vlaams Fonds van 31 december 2005 (nog niet gepubliceerd) werden er 334 cliënten onder die noemer geregistreerd (wat enigszins arbitrair gebeurt). Aangezien begeleid werken slechts gedurende een beperkt aantal dagdelen per week gebeurt kunnen deze cliënten daarnaast nog een andere dagbesteding volgen in het dagcentrum. 3.3.1 Aantal instellingen Van de 38 instellingen bieden er 32 begeleid werken aan (tabel 2.4) waaronder 6 (mede) in het kader van een convenant. Meestal organiseert de instelling zelf de dienst (n=28) (waarvan 1 in samenwerking met een niet-Vlaams Fonds voorziening), 3 instellingen doen een beroep op een dienst van een andere Vlaams Fondsvoorziening en 1 doet een beroep op een dienst van een organisatie buiten het Vlaams Fonds (een aparte vzw). De 6 dagcentra met een convenant organiseren de dienst allemaal zelf en alleen. Diensten voor begeleid werken zijn meer dan de ateliers toegankelijk voor andere dan de eigen cliënten hetzij uit andere voorzieningen van de eigen moederorganisatie (n=6), hetzij uit een andere Vlaams Fonds-voorziening (n=5), hetzij uit andere sectoren (n=3). De cliënten uit andere sectoren komen via ATB, van een thuisbegeleidingsdienst of uit andere niet verder gespecificeerde sectoren. Ook de cliënten in de dagcentra met een convenant komen vooral uit de eigen voorziening (n=6) en daarnaast nog uit andere voorzieningen van de eigen moe- 34 Hoofdstuk 2 derorganisatie (n=2), uit een andere Vlaams Fonds-voorziening van een andere moederorganisatie (n=1) of uit andere sectoren (n=2). Ook hier is er alles bij elkaar nog heel weinig uitwisseling met diensten van buiten de sector. Tabel 2.4 Aantal projecten begeleid werken naar organiserende dienst(en) en herkomst van de deelnemende cliënten (n=28, meerdere antwoorden waren mogelijk) Aantal instellingen met een aanbod begeleid werken In % t.o.v. alle bevraagde instellingen Betrokken organiserende dienst(en) Eigen voorziening Andere Vlaams Fonds-voorziening(en) Niet-Vlaams Fonds-voorziening(en) Deelnemende cliënten Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie Cliënten uit Vlaams Fonds-voorziening(en) van andere instellingen Cliënten uit niet-Vlaams Fonds-voorziening(en) 32 89,5 28 3 2 29 6 5 3 We kunnen het aantal cliënten dat deelneemt aan begeleid werken berekenen aan de hand van het aantal plaatsen volgens de erkenningsgegevens (tabel 2.1) en het aantal cliënten per plaats volgens de cliëntenregistratiegegevens (zie verder tabel 3.1). Een erkende plaats kan namelijk door verschillende cliënten bezet worden doordat men deeltijds kan aanwezig zijn. Voor alle instellingen samen schatten we dit aantal op 310 of gemiddeld 9,7 cliënten per instelling met een aanbod begeleid werken1, voor de dagcentra met een convenant op 80.2 De meeste instellingen startten hun projecten vanaf 1999 met piekjaren in 1999, 2001 en 2005 (tabel 2.5). Ook voor 1999 werden blijkbaar reeds enkele projecten opgestart. De 6 dagcentra met een convenant begeleid werken startten in 1995 (n=1), 1998 (n=1), 1999 (n=3) en 2000 (n=1). 1 2 De instellingen uit de responsgroep werking tellen 3 244 plaatsen (tabel 2.1) wat na omzetting van aantal erkende plaatsen naar aantal cliënten overeenkomt met 3 369 cliënten (zie hoger). Daarvan hebben er 63,5% (zie verder in tabel 3.1) of 2 139 arbeidsmatige dagbesteding waarvan 14,5% ingeschakeld zijn in het begeleid werken (tabel 3.1) wat neerkomt op 310 cliënten in begeleid werken. De 6 dagcentra met een convenant hebben samen 224 plaatsen wat neerkomt op 270 cliënten (1,18 cliënten per plaats, zie tabel 3.1). Deze dagcentra hebben een hogere participatiegraad voor arbeidsmatige dagbesteding in het algemeen (namelijk 95,1% wat neerkomt op 256 cliënten, berekend op basis van 2 instellingen, zie verder) en daarbinnen dan nog eens voor begeleid werken (namelijk 31,2% wat neerkomt op 80 cliënten). De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector Tabel 2.5 35 Startjaar begeleid werken (n=32) Aantal instellingen 1995 1996 1998 1999 2000 2001 2002 2004 2005 2006 1 1 2 6 3 6 3 3 6 1 In % 3,0 3,0 6,1 18,2 9,1 18,2 9,1 9,1 18,2 3,0 3.3.2 Omkadering Meestal wordt er per instelling vanuit de eigen voorziening slechts 1 personeelslid vrijgesteld voor begeleid werken (in 18 instellingen of 64% van de 28 instellingen die het aanbieden, voor 1 instelling waren er geen gegevens), 8 instellingen zetten 2 personeelsleden in en 1 zet er 5 in. Gemiddeld gaat het om 0,77 VTE (op basis van 17 antwoorden, mediaan 0,8 VTE, minimum 0,15 VTE en maximum 1,5 VTE). Als we de gemiddelde case load berekenen op basis van deze (onvolledige) gegevens door het gemiddeld aantal cliënten (=9,7) te delen door de gemiddelde omkadering (=0,77 VTE) komen we uit 12,6 cliënten per VTE. Dit is de case load op een bepaald ogenblik en niet de case load op jaarbasis waar ook het verloop van de cliënten een rol speelt. Deze case load zegt uiteraard niet alles en zal sterk afhangen van de ondersteuningsbehoefte van de cliënten. We komen daar verder op terug in hoofdstuk 3. Ook in de sociale werkplaatsen werd voor de arbeidszorgmedewerkers een effectieve case load van 12 doelgroepmedewerkers vastgesteld (zie hoger). De dagcentra met een convenant zetten 1 (n=3) of 2 (n=3) personeelsleden in, gemiddeld 1,07 VTE (op basis van 4 antwoorden, minimum 0,6 VTE, maximum 1,5 VTE). Aangezien deze 6 dagcentra 80 cliënten in begeleid werken hebben (zie hoger) komt dit ook neer op een case load van ongeveer 12,5 cliënten per personeelslid-job coach. De berekening klopt niet helemaal aangezien er ook cliënten van andere instellingen kunnen gebruik maken van de dienst. Omtrent de omkadering voor de instellingen die een beroep op andere voorzieningen blijft men het antwoord schuldig. 36 Hoofdstuk 2 3.3.3 Plaats van tewerkstelling In tabel 2.6 geven we een overzicht van de sectoren waar cliënten begeleid werken ingeschakeld zijn. Instellingen en cliënten kunnen in meerdere sectoren tegelijk aanwezig zijn. Tabel 2.6 Sector van begeleid werken (meerdere sectoren per instelling of cliënt zijn mogelijk) Aantal instellingen (n=32) Aantal Privé-sector (bedrijven, handelszaken, …) Overheid (gemeente, OCMW, provincie, …) Non-profit Andere 24 21 24 7 In % 75,0 65,6 75,0 21,8 Aantal cliënten in begeleid werken (n=310, raming) Aantal In % 107 81 185 15 34,5 26,1 59,7 4,8 De instellingen werken ongeveer in gelijke mate met werkgevers van privé-bedrijven en non-profit instellingen. Evenwel, in termen van het aantal cliënten dat er wordt tewerkgesteld zijn de non-profit instellingen de belangrijkste werkgevers en in mindere mate de privé-bedrijven of overheden. De dagcentra met een convenant zijn allemaal aanwezig in de 3 sectoren. Het aantal cliënten dat er bij betrokken is blijft onduidelijk omdat sommige instellingen het aantal werkposten opgaven (waar meerdere cliënten kunnen begeleid werken) en niet het aantal cliënten. Ook kan het dat cliënten uit een andere zorgvorm van dezelfde instelling gebruik maken van de dienst. Werkgevers uit de privé-sector zijn vooral winkels (11 antwoorden), horecazaken (6), boerderijen (5), garages (4), grootwarenhuizen (3), onthaalmoeders (2), crèches (2) en verder nog: een tuinaanlegger, een chocoladebedrijf, een vervoersbedrijf, een drukkerij, een evenementenbureau, een dierenarts, een boodschappendienst, een reisbureau, een speeltuin, een binnenvaartschipper, een serviceresidentie, een privé-rusthuis. Het soort werk betreft er logistieke ondersteuning, administratief werk, afwas en opruim, magazijnwerk, dieren verzorgen, rekken aanvullen, licht tuinwerk, stock aanvullen, inpakken, onderhoud, keuken, leeggoed ordenen, verpakking, chauffeur, meehelpen waar kan, was plooien, auto's wassen, stallen kuisen, sorteren, verzending, plastificeren. Overheidsinstellingen zijn vooral gemeentebesturen of gemeentelijke diensten (sportdienst, OCMW, brandweer, groendienst, technische dienst, compostsites, …) en daarnaast ook rusthuizen, bibliotheken, buurthuizen. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 37 Non-profit instellingen zijn ziekenhuizen, rusthuizen, kinderdagverblijven, onthaalmoeders, scholen, bibliotheken, dierentuinen, een rechtbank, een buurthuis, een kinderboerderij, een dienstencentrum, een spelotheek, een thuiszorgwinkel, ... 3.3.4 De prospectie van nieuwe plaatsen De meeste instellingen (72% van de instellingen met een aanbod, op basis van 19 instellingen die een antwoord gaven) slagen er vlot in nieuwe opdrachten te vinden, de overige instellingen niet. Deze laatste ervaren problemen i.v.m. het vinden van eenvoudige taken aangepast aan de beperkingen van de cliënten of i.v.m. de drempelvrees bij potentiële werkgevers om ermee te beginnen. Sommige instellingen geven ook aan niet altijd overtuigd te zijn van het nut van begeleid werken voor hun bewoners. Eenmaal wijst men er op dat men in de profit-sector soms sancties vreest door de arbeidsinspectie. Wat dit laatste betreft wordt ook door het Platform Begeleid Werken en het Platform Arbeidszorg aangedrongen op een duidelijker regeling voor de profit-sector (zie ook verder). Van de dagcentra die onder een convenant werken beweert 5 op 6 of 85% dat men vlot nieuwe plaatsen kan vinden zodat men hier optimistischer is dan gemiddeld. 3.3.5 Gebruikte methodieken 3.3.5.1 Inschatten van de arbeidsmogelijkheden In het ‘supported employment’-denken heeft het ‘assessment’ tot doel een functionele beoordeling te geven van de arbeidsmogelijkheden van de patiënt d.w.z. weg van het ‘deficit’-denken. Individuele trajectbegeleiding en job tryouts zijn er belangrijker dan voorafgaande algemene opleidingen. De inschatting van de arbeidsmogelijkheden voor begeleid werken in de bevraagde instellingen gebeurt door gesprekken met de kandidaten en met het sociale netwerk en ook, volgens de regels van het ‘supported employment’, veelvuldig met job tryouts (tabel 2.7). Psychologisch testonderzoek wordt zelden aangewend. Ook dagcentra met een convenant werken op dezelfde manier. 38 Tabel 2.7 Hoofdstuk 2 Werkwijze bij het inschatten van de arbeidsmogelijkheden voor begeleid werken (n=32) Individuele gesprek(ken) met de kandidaat Gesprek(ken) met het sociaal netwerk (familie, andere hulpverlening) Psychologisch testonderzoek Uitproberen op de werkplaats Andere Aantal % 30 23 93,7 71,8 5 27 10 15,6 84,4 31,2 Andere assessmentmogelijkheden zijn: het uitvoeren van takenanalyses, het observeren tijdens opdrachten in atelier, het aanwenden van een ‘arbeidsinteressetest’, interne proeftrajecten uitwerken, soms uitproberen binnen het bezigheidstehuis en activiteitencentrum, het aanleren van nieuwe handelingen vanuit een individueel handelingsplan. Sommigen wijzen er op dat binnen de voorziening de arbeidsmogelijkheden meestal wel gekend zijn. Tijdens het proces van arbeidsinschakeling van de cliënten voor begeleid werken (screening, opleiding, het vinden van een job, begeleiding, …) wordt zelden een beroep gedaan op diensten buiten het Vlaams Fonds (bijvoorbeeld ATB, VDAB, …). Slechts in 4 instellingen (waarvan 2 met een dagcentrum met een convenant) gebeurt dit wel. In die instellingen doet men dan een beroep op ATB of VDAB voor screening of doorverwijzing. In principe richten ATB-diensten hun aandacht vooral op loonvormende tewerkstelling. Vanuit sommige provincies (bijvoorbeeld Oost-Vlaanderen) wordt dan soms een subsidie gegeven om ook voor niet-loonvormend werk de trajectbegeleiding op te nemen. Ook in het kader van de arbeidszorg in de sociale werkplaatsen nemen ATB’s sinds kort een rol op bij de toeleiding (zie hoger). 3.3.5.2 Schriftelijke overeenkomst In bijna alle instellingen (27 instellingen van de 32 instellingen met een aanbod begeleid werken of 87,1%) wordt gewerkt met een schriftelijke overeenkomst tussen de dienst begeleid werken, de ‘werkgever’ en de cliënt. Slechts 3 instellingen doen dit niet (2 gaven geen antwoord). Alle instellingen verbonden met een dagcentrum met een convenant gebruiken die schriftelijke overeenkomst. Deze overeenkomst op papier en de afspraken die erin vermeld staan tussen de drie betrokken partijen is een must voor de sociale inspectie en het RSZ. Vanuit het Platform Begeleid Werken wordt aangedrongen dit verplicht te maken. Ook wordt ze als belangrijk gezien voor haar symboolwaarde (naar de cliënt toe). De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 39 3.3.6 Doorstromingsmogelijkheden naar loonvormend werk Men schat dan van de 310 cliënten die begeleid werken in deze instellingen (zie hoger) er 10 (op basis 26 antwoorden omgerekend naar 32) of 3,2% zouden kunnen overstappen naar loonvormend (regulier) werk (eventueel deeltijds) wat in principe impliceert dat men 3 uur na elkaar en 13 uur per week kan werken. Redenen die verhinderen dat cliënten regulier kunnen werken betreffen vooreerst de moeilijkheid om het vereiste rendement te halen (8 opmerkingen), de nood aan blijvende ondersteuning soms door gespecialiseerde begeleiders (3 opmerkingen), het voorkomen van gedragsstoornissen. Andere redenen betreffen de familiale situatie die het soms niet toelaat of de cliënt die soms niet geïnteresseerd is in het loon en al blij is met de aandacht of de contacten van buitenaf. Enkele instellingen wijzen op administratieve problemen: de cliënten raken hun tegemoetkoming kwijt als ze verdienen (3 opmerkingen), een regulier contract is op dit moment niet in overeenstemming te brengen met een begeleiding vanuit het dagcentrum (1). In 2005 schakelden 24 cliënten (terug) over van begeleid werken naar atelierwerk (23 antwoorden, omrekening naar 32) of een verloop van 7,7% (t.o.v. de 310 die op een bepaald moment aan het werk zijn). De redenen voor dit terugschakelen waren soms extern (het stopzetten van de zaak, de werkomgeving overschatte de mogelijkheden van de cliënt en wou er niet verder meer in investeren) of lagen bij de cliënten zelf (de motivatie ontbrak om door te zetten, men kon de werkverwachtingen niet aan, er waren problemen met de stiptheid, er waren psychische problemen). Omgekeerd schat men het potentieel van cliënten dat nu werkt in ateliers, enclaves of interne jobs dat zou kunnen (en willen) begeleid werken op 190 (22 antwoorden, omrekening naar 32). Dit betekent dat de groep begeleid werken met nog ongeveer 61% (190 t.o.v. 310) zou kunnen groeien. Omgerekend voor Vlaanderen zou dit betekenen dat het totale potentieel voor begeleid werken in de gehandicaptensector voor de 4 onderzochte zorgvormen een 2 000-tal personen zou omvatten. We berekenden dit als volgt. Aangezien er in Vlaanderen in deze 4 zorgvormen nu 13 316 plaatsen zijn of 13 832 cliënten waarvan er 63,5% arbeidsmatige activiteiten uitvoeren waarvan 14,5% begeleid werken (zie tabel 3.2) zijn er nu 1 273 cliënten in begeleid werken. Dit aantal is iets hoger dan hetgeen bleek uit een vroegere Vlaams Fonds-studie (Devisch, 2003) zelfs wanneer we het beschermd wonen (dat in het onderzoek van Devisch niet opgenomen was) meerekenen. Een uitbreiding tot 161% betekent dan 2 050 cliënten. 40 Hoofdstuk 2 3.3.7 Maatregelen ter ondersteuning van het begeleid werken In de vragenlijst werden een aantal mogelijke maatregelen voorgelegd die door de Vlaamse overheid (of het Vlaams Fonds) kunnen genomen worden om de initiatieven begeleid werken beter te ondersteunen (tabel 2.8): de initiatieven beter bekendmaken, opleidingen voor job coaches voorzien, een betere regeling van het statuut van de doelgroepmedewerkers uitwerken, beter op begeleid werken voorbereiden vanuit het BuSO. Deze laatste maatregel werd reeds enigszins ter harte genomen door het Ministerie van Onderwijs dat in een nota stelt (Ministerie van Onderwijs, 2006): ‘Het aantal leerlingen dat van OV1 en OV2 uitstroomt naar de arbeidszorg is op dit ogenblik nog klein. Toch lijkt het zinvol bij het uitschrijven van het curriculum voor OV1 en OV2 rekening te houden met de evolutie van de arbeidszorg, vermits leerlingen uit OV1 en OV2 potentiële arbeidszorgmedewerkers zijn. Meer concreet moeten we ons afvragen welke vaardigheden en attitudes belangrijk zijn om te kunnen functioneren in deze nieuwe vormen van arbeid.’ De meeste instellingen onderschrijven de 4 voorgestelde maatregelen. Aanvullend formuleert men nog eigen voorstellen. Deze hebben voornamelijk betrekking op het voorzien van een betere omkadering van het begeleid werken specifiek in dagcentra zonder een convenant en tehuizen niet-werkenden (9 antwoorden). Anderen wensen de cliënten financieel te kunnen vergoeden zonder dat de tegemoetkoming hierdoor verminderd wordt (zie ook verder). Nog anderen willen een beloning voor de werkgevers voorzien zoals in de groene zorg mogelijk is. Eén instelling verwacht meer duidelijkheid van de overheid i.v.m. de verwachtingen rond het begeleid werken. Ten slotte wijst men er op dat men best ook opleidingen voor job coaches voor specifieke doelgroepen kan voorzien. Tabel 2.8 Maatregelen die het begeleid werken beter kunnen ondersteunen (n=32 instellingen met begeleid werken) Bekendmaken initiatieven Opleidingen job coaches voorzien Betere regeling statuut doelgroepmedewerkers Voorbereiding vanuit het onderwijs op ‘arbeid in de zorg’ Andere Aantal % 23 19 17 18 71,9 59,4 53,1 56,3 14 43,8 De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 41 3.4 Besluit Begeleid werken is een vorm van arbeidsmatige dagbesteding die sedert een 5-tal jaren opgang maakt in de sector. Van de 38 instellingen bieden er 32 begeleid werken aan waaronder 6 (mede) in het kader van een convenant. Meestal organiseert de instelling zelf de dienst soms in samenwerking met een niet-Vlaams Fonds voorziening, 3 instellingen doen een beroep op een dienst van een andere Vlaams Fonds-voorziening en 1 doet een beroep op een dienst van een organisatie buiten het Vlaams Fonds. De 6 dagcentra met een convenant organiseren de dienst allemaal zelf en alleen. Diensten voor begeleid werken zijn meer dan de ateliers toegankelijk voor andere dan de eigen cliënten hetzij uit andere voorzieningen van de eigen moederorganisatie, hetzij uit een andere Vlaams Fonds-voorziening, hetzij uit andere sectoren. De cliënten uit andere sectoren komen via ATB, van een thuisbegeleidingsdienst of uit andere niet verder gespecificeerde sectoren. Toch is er ook hier alles bij elkaar nog heel weinig uitwisseling met diensten van buiten de sector. Meestal wordt er per instelling vanuit de eigen voorziening 1 personeelslid vrijgesteld voor begeleid werken, gemiddeld gaat het om 0,77 VTE. We schatten de gemiddelde case load op een bepaald ogenblik (en niet op jaarbasis) op 12,6 cliënten per VTE. De instellingen werken in ongeveer gelijke mate met werkgevers van privé-bedrijven en non-profit instellingen. Evenwel, in termen van het aantal cliënten dat er wordt tewerkgesteld zijn de non-profit instellingen de belangrijkste werkgevers en in mindere mate privé-bedrijven of overheden. De meeste instellingen slagen er vlot in nieuwe opdrachten te vinden. De moeilijkheden betreffen meestal het vinden van eenvoudige taken aangepast aan de beperkingen van de cliënten of de drempelvrees bij potentiële werkgevers om ermee te beginnen. Ook de vrees voor sancties door de arbeidsinspectie bij sommige profit-bedrijven speelt mee. De inschatting van de arbeidsmogelijkheden voor begeleid werken gebeurt door gesprekken met de kandidaten en met het sociale netwerk en ook, volgens de regels van het ‘supported employment’, veelvuldig met job tryouts. Tijdens het proces van arbeidsinschakeling van de cliënten voor begeleid werken (screening, opleiding, het vinden van een job, begeleiding, …) wordt zelden een beroep gedaan op diensten buiten het Vlaams Fonds (bijvoorbeeld ATB, VDAB, …). In bijna alle instellingen wordt gewerkt met een schriftelijke overeenkomst tussen de dienst begeleid werken, de ‘werkgever’ en de cliënt. 42 Hoofdstuk 2 Men schat dan van de 310 cliënten die begeleid werken in deze instellingen (zie hoger) er 10 of 3,2% zouden kunnen overstappen naar loonvormend (regulier) werk (eventueel voor enkele uren). Een inschatting van het potentieel van cliënten dat nu werkt in ateliers, enclaves of in interne jobs en dat zou kunnen (en willen) voor begeleid werken leert ons dat de huidige groep nog met 61% zou kunnen groeien. Dit zou het totale potentieel voor begeleid werken in de gehandicaptensector in Vlaanderen voor de 4 onderzochte zorgvormen op een 2 000-tal personen brengen. In de vragenlijst werden een aantal mogelijke initiatieven die door de Vlaamse overheid (of het Vlaams Fonds) zouden kunnen worden genomen om de initiatieven begeleid werken beter te ondersteunen voorgelegd: de initiatieven beter bekendmaken, opleidingen voor job coaches voorzien, een betere regeling van het statuut van de doelgroepmedewerkers uitwerken, beter op begeleid werken voorbereiden vanuit het onderwijs. De meeste instellingen onderschrijven de 4 voorgestelde maatregelen. Aanvullend formuleert men nog eigen voorstellen i.v.m. een betere omkadering van het begeleid werken, een financiële vergoeding voor de cliënt en voor de werkgevers. We konden vaststellen dat de werking rond begeleid werken in instellingen waar een dagcentrum met een convenant aan verbonden is toch enigszins verschilt van de overige instellingen: men staat zelf meer in voor de organisatie van de dienst, men staat meer open voor buitenstaanders en men vindt blijkbaar iets vlotter nieuwe plaatsen. 4. De algemene werking rond de arbeidsmatige dagbesteding In dit onderdeel onderzoeken we een aantal algemene aspecten van de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding over de werkvormen heen: de methodiek van arbeidsinschakeling, de regelingen rond de vergoeding voor de cliënt, de economische waarde van de prestaties, de werkwijze bij de prospectie, het opvolgen van wettelijke verplichtingen. We gaan na of hier volgens de regels van de kunst (d.w.z. de aanbevelingen die vanuit de verschillende Platforms als ‘good practices’ worden voorgesteld) gehandeld wordt. 4.1 De arbeidsinschakeling In de visietekst van het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling (SST) (zie hoger) lezen we dat maatwerk, individuele begeleidingsplannen, competentieontwikkeling op maat van elke individuele werknemer belangrijke voorwaarden tot succes zijn van de arbeidsinschakeling. In de regelgeving arbeidszorg in de sociale werkplaatsen is het ook zo voorzien. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 43 Een individuele begeleiding is in de gehandicaptensector waar traditioneel gewerkt werd met leefgroepen en groepsprogramma’s relatief nieuw (Vlaams Parlement, 2001). Van de 38 voorzieningen in de steekproef met arbeidsmatige activiteiten zijn er 30 met een geïndividualiseerd inschakelingsplan (tabel 2.9). Dit omvat in de meeste gevallen een begeleidingsplan, regelmatige functioneringsgesprekken, overleg over de werkplanning en een samenwerkingsovereenkomst met rechten en plichten (die voor het begeleid werken door de regelgeving opgelegd is). De aandacht voor de loopbaanontwikkeling maakt minder deel uit van het plan wat mogelijk samenhangt met de toch geringe doorstromingskansen in de gehandicaptensector (zie hoger). De 8 andere instellingen vermelden een eigen aanpak die evenwel dikwijls op hetzelfde neerkomt: men werkt met een trajectmap, er is begeleiding op de werkvloer zolang het nodig is, er is begeleiding ter plaatse door de job coach, er zijn diverse schema’s ter ondersteuning, iedere cliënt heeft een individueel ondersteuningsplan dat op regelmatige tijdstippen individueel wordt overlegd, intern is er een keuze uit het aanbod van dagbesteding, er zijn regelmatige bevragingen of er is een schema met wekelijkse activiteiten. Tabel 2.9 Elementen van het geïndividualiseerd inschakelingsplan (n=38) Een begeleidingsplan Regelmatige functioneringsgesprekken Overleg over de werkplanning Een samenwerkingsovereenkomst met rechten en plichten Aandacht voor de loopbaanontwikkeling Andere Aantal % 21 16 15 13 55,3 42,1 39,5 34,2 5 7 13,2 55,3 4.2 Regelingen rond vergoedingen Het probleem van de vergoeding wordt reeds een aantal jaren aangekaart door het Platform Arbeidszorg en recenter door het Platform Begeleid Werken (zie hoger). I.v.m. met een mogelijke vergoeding stelt men dat er nood is aan een regelgeving i.v.m. een vrijwilligersvergoeding van 1 euro per uur waarbij nu een probleem rijst aangezien men in principe 38 uur actief kan zijn in arbeidszorg waardoor men uitkomt boven het maximum bedrag van de vrijwilligersvergoeding van 24,76 euro per dag en 991,57 euro per jaar (www.sst.be). 44 Hoofdstuk 2 Bijna twee derde van de instellingen in de steekproef voorziet geen vergoedingen voor de cliënten met arbeidsmatige activiteiten (tabel 2.10). Een vergoeding in natura (bijvoorbeeld maaltijden, uitstappen, dienstverlening, deelname aan ontspanning, vormingen, …) of een onkostenvergoeding (waaronder het laten vallen van de dagprijs, wat voor het begeleid werken door het Vlaams Fonds sterk aanbevolen wordt, of een vergoeding voor de vervoersonkosten) komen nog het meest voor. Een financiële vergoeding wordt door 5 instellingen voorzien: het gaat hier om 1 euro per uur (alleen voor het begeleid werken), 4 euro per uur, om 0,15 euro per dagdeel, om zakgeld voor bewoners die sommige interne jobs uitvoeren, om een financiële vergoeding per handeling. Enkele instellingen vermelden dat de regelingen verschillend zijn al naargelang het type arbeidsmatige activiteit. Tabel 2.10 Vergoedingssystemen voor arbeidsmatige activiteiten (n=38) Geen vergoeding Vergoeding in natura Onkostenvergoeding Financiële vergoeding Andere vergoeding Aantal % 23 14 10 5 1 60,5 36,8 26,3 13,2 2,6 In de bevraging gingen we wat dieper in op de vraag of men het wenselijk vindt om een financieel vergoedingssysteem te hebben. Er is een licht overwicht voor de voorstanders: 59,4% van de voorzieningen (19 van de 32 instellingen die antwoordden) zijn er wel voor te vinden en 40,6% niet (13 instellingen). Bij de dagcentra met een convenant is de verhouding van voor- en tegenstanders fifty-fifty. De voorstanders vinden het evident dat inzet vergoed wordt als een vorm van waardering: waardering en respect bevestigt het gevoel van werken, als beloning voor de zelfstandigheid en de arbeidsattitude die vereist wordt, voor het ‘waardegevoel’ van het werk, deelnemers worden zo erkent als lid van de arbeidsmarkt. Een tweede groep vindt het niet meer dan normaal dat de economische meerwaarde die gerealiseerd (als die gerealiseerd wordt) ook ten goede komt aan de cliënt: cliënten hebben ook recht op loon naar arbeid. Enkele instellingen zien dit vooral als een middel om de motivatie te verhogen. Omtrent hoe dit vergoedingssysteem er dan wel kan uitzien zijn er diverse bedenkingen (13 antwoorden). Men pleit niet voor een echt loon doch eerder voor een vergoeding bovenop de tegemoetkoming (bijvoorbeeld naar analogie met het PWA-stelsel). Bij de bepaling van de hoogte van die vergoeding pleiten sommigen voor een vast bedrag, anderen voor een bedrag gekoppeld aan de geleverde pres- De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 45 tatie en het rendement. Sommigen voegen er aan toe dat de werkgever dit zou moeten betalen (voor begeleid werken of enclaves). Iets minder dan de helft van de groep vindt dat er geen vergoeding nodig is: men ziet niet goed hoe die te combineren is met de inkomensvervangende tegemoetkoming (‘de inkomensvervangende tegemoetkoming die ze nu krijgen is voldoende’, ‘er kunnen problemen ontstaan met de tegemoetkoming in het nadeel van de cliënten’), men twijfelt eraan of die vergoedingen wel kunnen opgebracht worden via het werk (‘gezien de beperkte capaciteiten van het merendeel van de bewoners wordt er geen winst gemaakt in de verschillende ateliers’, ‘de activiteiten kennen ook een begeleidings-, werkings- en investeringskost die moet meegerekend worden’), men stelt dat er geen vraag is naar financiële vergoeding noch vanuit de cliënten (‘de huidige cliënten zijn geen vragende partij’, ‘de cliënten halen hun motivatie uit de waardering en de voldoening’) noch vanuit de voorzieningen (‘we zien het werken als een zinvolle dagbesteding zonder commercieel doel’, ‘de visie is dat ook arbeidsmatige activiteiten een plaats moeten krijgen vanuit individuele vraagstelling’), men vraagt zich af hoe men voor dit werk een vergoeding kan bepalen (‘de draagkracht van de cliënten is heel veranderlijk’, ‘er is geen werkdruk en er worden minder eisen gesteld’, ‘de plichten zijn zeer flexibel’), er moet voorkomen worden dat er cliënten met een lage productiviteit omwille van het financiële vergoedingssysteem niet meer kunnen werken (‘er mag geen afhankelijkheid zijn van ‘werk’ met vergoeding’) en ten slotte vreest men dat er in de instelling ongezonde concurrentie zal ontstaan. 4.3 Economische waarde van de arbeidsmatige activiteiten Om enigszins een idee te hebben van de economische waarde van de activiteiten vroegen we naar ‘de omzet’ die de voorziening realiseerde in 2005 door de arbeidsmatige activiteiten van de cliënten (uit het dagcentrum, bezigheids- of nursingtehuis of beschermd wonen) voor alle arbeidsmatige activiteiten samen (in de ambachtelijke ateliers, semi-industriële ateliers, enclaves, andere, …). Het gaat hier de som van de gefactureerde bedragen aan opdrachtgevers, klanten, bedrijven, … Tegenover deze opbrengsten uit de verkoop van diensten of producten staan natuurlijk heel wat kosten (voor werking, begeleidend personeel, investeringen, …) die we hier niet verder in rekening brachten. Het was niet de bedoeling hier een boekhoudkundige analyse door te voeren maar eerder om een idee te hebben van de orde van grootte. Uit de interviews met instellingen tijdens de voorbereiding van het onderzoek bleek dat instellingen soms helemaal geen zicht hebben op deze inkomsten die soms verspreid zitten over verschillende ateliers of terugvloeien naar de afzonderlijke voorzieningen (dagcentrum, tehuis, …). 46 Hoofdstuk 2 Slechts 19 van de 38 voorzieningen gaven hier een antwoord en halen een gemiddelde omzet van 7 826 euro per jaar. Er is een uitschieter naar 50 000 euro (1 voorziening) en 3 voorzieningen hebben helemaal geen omzet. De mediaan die minder gevoelig is voor extreme waarden bedraagt 3 500 euro. De verschillen kunnen samenhangen met het aantal plaatsen maar ook met het type arbeidsmatige activiteiten dat aangeboden wordt: zo zullen interne jobs en begeleid werken geen omzet genereren terwijl semi-industriële en ambachtelijke ateliers meestal wel. Per erkende plaats zou dit neerkomen op 41 euro per jaar (3 500 euro x 38 instellingen gedeeld door 3 244 plaatsen). Omgerekend voor de gehele populatie van instellingen in Vlaanderen met 13 316 plaatsen levert dit een omzet op van ongeveer een half miljoen euro (545 940 euro). We moeten ermee rekening houden dat er nogal wat ruis zit op deze raming aangezien niet alle instellingen antwoordden en aangezien de schatting die de instellingen maakten niet verder gecheckt werd. Ter vergelijking, de omzet van de 68 beschutte werkplaatsen in Vlaanderen in 2001 bedroeg het vijfhonderdvoudige namelijk 244 miljoen euro (Van De Putte en Pacolet, 2005) of, per beschutte werkplaats, 3,6 miljoen euro. Plaatselijk kan het natuurlijk wel problemen geven als een groter semi-industrieel atelier van een dagcentrum in het vaarwater zit van een kleinere beschutte werkplaats. In de enquête geven de instellingen aan dat deze inkomsten worden besteed aan werkingskosten (15 instellingen), nieuwe investeringen (18 instellingen) of nog andere bestedingen (18 instellingen): aan de werking van heel de voorziening, aankoop producten voor activiteiten/producten die niet verkocht worden (bijvoorbeeld bloemen voor de verfraaiing van de leefgroepen), extra activiteiten op maat van de cliënten, extra ontspanningsactiviteiten, uitstappen, cadeautjes bij verjaardagen, de organisatie van algemene educatieve activiteiten. 4.4 Werkwijze bij de prospectie van nieuwe opdrachten, klanten, werkgevers Hoe gaat men te werk bij het zoeken naar nieuwe opdrachten (of ‘werkgevers’ voor begeleid werken)? De meest gebruikte werkwijze (door ongeveer een derde van de instellingen) is toch deze waarbij systematisch contacten worden gelegd met bedrijven of diensten (tabel 2.11). Minder courant is het verspreiden van folders, het participeren aan netwerken waar potentiële opdrachtgevers kunnen gecontacteerd worden of het vrijstellen en vormen van een personeelslid daarvoor. Van de 6 dagcentra met een convenant maken er 5 gebruik van een of meerdere voorgelegde systematische prospectiemethodes: 2 leggen systematisch contacten met bedrijven of diensten, 2 stellen een personeelslid daarvoor vrij en 1 verspreid een folder. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector Tabel 2.11 47 Werkwijze bij het zoeken van nieuwe opdrachten (n=38, meerdere antwoorden waren mogelijk) Er worden systematisch contacten gelegd met bedrijven, diensten Er is een folder die regelmatig wordt verspreid Men maakt deel uit van een netwerk waar potentiële opdrachtgevers kunnen gecontacteerd worden Een personeelslid wordt vrijgesteld en genoot vorming op dit vlak Andere Aantal % 15 39,5 8 6 21,1 15,8 5 13,2 19 50,0 Andere werkwijzen zijn minder planmatig doch zijn ook soms aanvullend: er wordt contact gelegd met bedrijven, diensten, … i.f.v. de vraag van de cliënt (5 antwoorden), de instelling is aanwezig op plaatselijke evenementen (kerstmarkt, tuinbeurs, …), er is een eigen opendeurdag, er zijn altijd de toevallige contacten, er wordt vooral werk gezocht binnen de eigen organisatie (bijvoorbeeld OCMW, …), de eigen relaties en contacten van de job coach worden aangesproken, er is de mond-aan-mond reclame, men doet een beroep op het netwerk van de personeelsleden en sympathisanten, men doet kleine mailings in de buurt, men belt rond, men voert sporadisch een schriftelijke bevraging uit. 4.5 Opvolgen van wettelijke regelingen en verzekeringen Door de diverse platforms en netwerken die rond arbeidszorg en begeleid werken actief zijn wordt er heel wat aandacht besteed aan allerlei wettelijke voorschriften waaraan initiatiefnemers zich te houden hebben (zie bijvoorbeeld Willems e.a., 2003; Netwerk Arbeidszorg Zuid-West-Vlaanderen, 2003). In welke mate worden de volgende wettelijke regelingen - die van toepassing zijn op reguliere arbeidssituaties - ook voor de arbeidsmatige dagbesteding opgevolgd (tabel 2.12)? Het meest worden de veiligheidsvoorschriften i.v.m. het werk (bekendmaken en naleving controleren) en de aandacht voor de brandveiligheid (evacuatieplannen, blustoestellen, noodverlichting, ...) opgevolgd. Met de wettelijke bepalingen i.v.m. de belastingplicht en BTW wordt al heel wat minder rekening gehouden. Slechts 1 instelling heeft een BTW-nummer. Andere instellingen stellen dat dit niet nodig is: er is slechts een occasionele verkoop, de winsten worden opnieuw geïnvesteerd in de voorziening, er wordt niet echt geproduceerd. 48 Hoofdstuk 2 Een inspraak- en klachtenprocedure i.v.m. de arbeidsorganisatie, een aansluiting bij een arbeidsgeneeskundige dienst en rekening houden met de vestigingswetgeving komen bijna niet voor (maar is misschien ook niet altijd nodig). Tabel 2.12 Het opvolgen van enkele wettelijke regelingen die gelden voor reguliere arbeidssituaties (n=38) Veiligheidsvoorschriften i.v.m. het werk (bekendmaken en naleving controleren) Aandacht voor de brandveiligheid (evacuatieplannen, blustoestellen, noodverlichting, …) De wettelijke bepalingen i.v.m. de belastingplicht en BTW Een inspraak- en klachtenprocedure i.v.m. de arbeidsorganisatie Aansluiting bij een arbeidsgeneeskundige dienst De vestigingswetgeving Andere wettelijke verplichtingen Aantal % 27 71,1 23 60,5 16 42,1 9 23,7 4 1 16 10,5 2,6 42,1 Andere verplichtingen die men opvolgt hebben vooral betrekking op voedselveiligheid en hygiëne (‘de HACCP-normen i.v.m. voedselveiligheid worden gevolgd’, ‘i.v.m. voedselveiligheid is er aandacht voor kritieke punten in het productieproces van voedingsproducten’). Een instelling wijst er op dat omwille van de HACCP-normen er geen etenswaren meer vervaardigd worden tenzij voor eigen verbruik. Welke verzekeringen werden t.a.v. de doelgroep met arbeidsmatige activiteiten afgesloten (tabel 2.13)? We vroegen hier meer specifiek naar verzekeringen aanvullend t.o.v. de wettelijk verplichte verzekeringen zoals de motorrijtuigenverzekering, de verzekering tegen arbeidsongevallen en de verzekering objectieve aansprakelijkheid bij brand en ontploffing. De meeste instellingen sloten daarnaast nog een verzekering lichamelijke ongevallen vrijwillige medewerkers en burgerlijke aansprakelijkheid af. Andere verzekeringen zoals voor woon- en werkverkeer (voor begeleid werken), brand en aanverwante risico’s (i.v.m. eigen schade), burgerlijke en contractuele aansprakelijkheid bij occasionele ingebruikname van externe gebouwen komen heel wat minder voor (maar zijn misschien ook niet altijd nodig). Nog andere verzekeringen zijn: een verzekering medische kosten voor de cliënten bij ongeval (2 antwoorden). De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector Tabel 2.13 49 Afgesloten (aanvullende) verzekeringen (n=38) Verzekering lichamelijke ongevallen vrijwillige medewerkers Burgerlijke aansprakelijkheid Verzekering woon- en werkverkeer (voor begeleid werken) Brand en aanverwante risico’s (i.v.m. eigen schade) Burgerlijke en contractuele aansprakelijkheid bij occasionele ingebruikname van externe gebouwen Andere Aantal % 24 63,2 23 11 60,5 28,9 9 3 23,7 7,9 2 5,3 In de enquête werd ook de vraag gesteld of het voor de instelling voldoende duidelijk is welke verzekeringen nodig zijn. Er kwam een antwoord van 32 instellingen. Voor 21 instellingen (66%) levert dit geen problemen op doch voor 11 instellingen (34%) wel. Men wenst vooral meer algemene informatie over welke verzekeringen nodig zijn voor respectievelijk atelierwerk, enclavewerk of individueel begeleid werk. Anderen hebben heel specifieke vragen: welke verzekeringen moeten afgesloten worden voor personen die enkel binnen de eigen dienst werken? of: kunnen personen met bijvoorbeeld NAH waarbij soms nog juridische procedures lopen ingeschakeld worden in arbeidsmatige dagbesteding? Globaal genomen kan men stellen dat er nood is om dit eens grondig op te volgen. De Platforms leveren hier verdienstelijk werk maar voor specifieke vragen is meer gespecialiseerd en neutraal verzekeringstechnisch advies nodig. Ook de sociale werkplaatsen werden met deze problematiek geconfronteerd (www.sst.be). Een drietal jaar geleden ontwierp SST een arbeidsongevallenverzekering voor medewerkers arbeidszorg in samenspraak met de sector. Men wijst op sommige tekortkomingen i.v.m. de waarborg overlijden, de waarborg blijvende invaliditeit en de waarborg tijdelijke invaliditeit. De meeste verzekeringen houden i.v.m. het inkomensverlies geen rekening met de vergoeding. Aangezien deze problemen vooral betrekking hebben op situaties vaar een financiële vergoeding wordt uitgekeerd is die alsnog slechts beperkt van toepassing voor de gehandicaptensector. 4.6 Besluit In dit onderdeel onderzochten we enkele algemene aspecten van de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding: de methodiek van arbeidsinschakeling, de regelingen rond de vergoeding voor de cliënt, de economische waarde van de prestaties, de werkwijze rond de prospectie en het opvolgen van wettelijke verplichtingen. We gingen na of hier volgens de regels van de kunst (d.w.z. de aanbevelingen 50 Hoofdstuk 2 die vanuit de verschillende Platform als ‘good practices’ worden voorgesteld) gehandeld wordt. Werken met een geïndividualiseerd inschakelingsplan voor wat de arbeidsmatige dagbesteding betreft is, zoals het aanbevolen wordt door het Samenwerkingsverband Sociale Tewerkstelling (SST), verworven in de sector. Alleen de aandacht voor de loopbaanontwikkeling maakt minder deel uit van het plan wat mogelijk samenhangt met de toch geringe doorstromingskansen in de gehandicaptensector. Daarin verschilt de sector toch wel van de sector sociale werkplaatsen waar dit meer op de voorgrond staat. Het probleem van de vergoedingen werd reeds een aantal jaren aangekaart door het Platforms Arbeidszorg en recenter door het Platform Begeleid Werken. Bijna twee derde van de instellingen in de steekproef voorziet helemaal geen vergoedingen voor de cliënten met arbeidsmatige activiteiten. Bij de andere instellingen komt een vergoeding in natura of een onkostenvergoeding (waaronder het laten vallen van de dagprijs) nog het meest voor. Een financiële vergoeding wordt slechts door 5 instellingen voorzien. Omtrent de wenselijkheid van een financieel vergoedingssysteem is de sector verdeeld zij het dat niemand echt voor een loon pleit en de voorstanders eerder denken aan een vergoeding die kan gecumuleerd worden met de tegemoetkoming. De voorstanders vinden het evident dat inzet vergoed wordt als een vorm van waardering of koppelen de vergoeding aan de economische meerwaarde die gerealiseerd wordt die ook ten goede moet komen aan de cliënt. De tegenstanders twijfelen aan de juridische of economische haalbaarheid, aan de noodzaak ervan voor de cliënten of voor de voorzieningen of vrezen een nieuw verdringingseffect waardoor cliënten met een lage productiviteit omwille van het financiële vergoedingssysteem niet meer kunnen werken. Een enigszins een idee te hebben van de economische waarde van de activiteiten vroegen we naar de omzet die de voorziening realiseerde in 2005 via alle arbeidsmatige activiteiten samen. We bekwamen een mediaanwaarde van 3 500 euro per instelling per jaar. Er waren grote verschillen die kunnen samenhangen met het aantal plaatsen maar ook met het type arbeidsmatige activiteiten dat aangeboden wordt. Omgerekend (en ermee rekening houden dat er nogal wat ruis zit op deze raming) voor de gehele sector in Vlaanderen (voor de 4 bestudeerde zorgvormen) zou dit een omzet betekenen van ongeveer een half miljoen euro. Ter vergelijking, de omzet van de beschutte werkplaatsen in Vlaanderen in 2001 bedroeg 244 miljoen euro. Deze inkomsten worden besteed aan werkingskosten, nieuwe investeringen of nog andere bestedingen die de werking van de gehele voorziening ten goede komen (bijvoorbeeld voor extra ontspanningsactiviteiten). De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 51 Ongeveer een derde van de instellingen onderhoudt systematische contacten met bedrijven of diensten met het oog op het zoeken van nieuwe opdrachten. In enkele instellingen wordt daarvoor een personeelslid vrijgesteld dat dan ook een vorming op dit vlak genoot. Door de diverse platforms en netwerken die rond arbeidszorg en begeleid werken actief zijn wordt er heel wat aandacht besteed aan allerlei wettelijke voorschriften waaraan initiatiefnemers zich te houden hebben. We stellen vast dat de meeste instellingen toch wel de veiligheidsvoorschriften i.v.m. het werk en voor de brandveiligheid in acht nemen. I.v.m. de BTW-plicht is heel wat onduidelijkheid en slechts 1 instelling heeft een BTW-nummer. Een inspraak- en klachtenprocedure i.v.m. de arbeidsorganisatie, een aansluiting bij een arbeidsgeneeskundige dienst en rekening houden met de vestigingswetgeving komen bijna niet voor (maar is misschien ook niet altijd nodig). Ook op verzekeringsvlak heeft een derde van de instellingen vragen. Soms zelfs zijn dit algemene vragen over welke verzekeringen nodig zijn voor de verschillende types arbeidsmatige activiteiten. Anderen hebben dan weer heel specifieke vragen. Globaal genomen kan men stellen dat er nood is om het verzekeringsaspect eens grondig op te volgen. De Platforms leveren hier verdienstelijk werk maar voor specifieke vragen kan meer gespecialiseerd en neutraal verzekeringstechnisch advies nodig zijn. 5. Toekomstperspectieven en knelpunten 5.1 Huidige schaarste en uitbreidingsplannen Volstaat het aanbod aan arbeidsmatige activiteiten (atelierwerk, enclaves, begeleid werk) in de instelling (of de regio) om iedereen die het wil uit de instelling een kans te bieden? Voor 20 diensten (60%) volstaat dit aanbod doch voor 13 (39%) niet (5 instellingen gaven geen antwoord). Deze schaarste geldt bijna niet voor de atelierwerking (slechts 1 instelling geeft aan 10 plaatsen tekort te hebben), doch wel voor enclavewerk (5 instellingen met gemiddeld 12,7 plaatsen tekort) of begeleid werk (eveneens 5 instellingen met gemiddeld 14,2 plaatsen tekort). Wat de toekomstige plannen van de instellingen betreft is er vooral een tendens om bestaande diensten verder uit te breiden (tabel 2.14). Het gaat hier vooral om het begeleid werken dat blijkbaar de wind in de zeilen heeft. Andere voorzieningen willen starten met arbeidsmatige activiteiten. Het gaat hier om interne jobs, enclaves of semi-industriële ateliers. Een tweetal voorzienin- 52 Hoofdstuk 2 gen wil begeleid werken introduceren wat zou betekenen dat bijna alle instellingen (34 van de 38 instellingen of 89%) op termijn begeleid werken zullen aanbieden en dat het aanbod in bijna alle regio’s in Vlaanderen aanwezig is. Slechts 1 voorziening spreekt van afbouwen (van interne jobs). Tabel 2.14 Aantal instellingen dat in de toekomst arbeidsmatige activiteiten wil opstarten, uitbreiden of afbouwen (n=38) Interne jobs Ambachtelijke of creatieve ateliers Semi-industrieel atelier Enclaves Begeleid werken Opstarten Uitbreiden Afbouwen 5 1 3 4 2 8 5 5 6 16 1 - 5.2 Samenwerking met andere voorzieningen In hoofdstuk 1 gaven we reeds een overzicht van wat er zich op het niveau van de koepels en platforms allemaal afspeelt op het vlak van samenwerking. In de bevraging peilden we naar het standpunt van de individuele instellingen. Een ruime meerderheid van de voorzieningen (27 of 87,1% van 30 instellingen die een antwoord gaven) vindt het nodig dat de gehandicaptensector voor de arbeidsmatige activiteiten nauwer samenwerkt met andere instellingen met aanverwante doelstellingen. Men wil vooreerst samenwerken met dagcentra of tehuizen van de eigen sector. Vervolgens ook met belendende sectoren zoals beschutte werkplaatsen, psychiatrische ziekenhuizen, sociale werkplaatsen, zorgboerderijen of met alle andere zorgverlenende instellingen. Nog ruimer wil een groep samenwerken met gemeentelijke diensten of met potentiële verwijzers (ATB, thuisbegeleidingsdiensten, ...). Voor de overigen is samenwerking afhankelijk van de vraag van de cliënt of wordt de nood op dit ogenblik nog niet sterk aangevoeld. Voorstanders van samenwerking verwachten vooral baten voor de eigen werking doordat het aanbod zou verruimd worden (met meer kansen en keuzemogelijkheden voor de cliënten, meer zorg op maat, …). Verder nog ziet men synergie mogelijk doordat de knowhow kan worden gedeeld (bijvoorbeeld i.v.m. prijszetting, kennis met betrekking tot bepaalde probleemcategorieën, …) of doordat meer vormingskansen ontstaan. Andere redenen om samen te werken zijn: men gaat meer inclusief denken, men kan efficiënter omspringen met de middelen, netwerking zorgt voor meer éénduidigheid binnen een regio, de communicatie naar de omgeving is duidelijker. Tegenstanders wijzen erop dat het hen momenteel nog wel lukt om zorg op maat aan te bieden binnen de mogelijkheden van de eigen voorziening, dat de De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 53 praktische organisatie i.v.m. samenwerking (bijvoorbeeld vervoer) soms heel moeilijk is of dat er in de sector al genoeg overlegd, gepland of vergaderd wordt. Van de 38 instellingen vermelden er 19 een deelname aan een of ander netwerk. Meestal is dit een regionaal overleg, een platform of een steunpunt rond het begeleid werken. Daarnaast vermelden 3 instellingen contacten met instanties buiten de sector: ATB of de plaatselijke werkwinkel, sociale organisaties, scholen. 5.2.1 Samenwerking met de beschutte werkplaatsen We vroegen verder door naar de mogelijke rol van de beschutte werkplaatsen i.v.m. de arbeidsmatige dagbesteding. De helft van de (19 instellingen) brengt voorstellen aan waaruit blijkt dat men die samenwerking wel zou zien zitten: beschutte werkplaatsen kunnen hun ervaring beschikbaar stellen (‘de dagcentra kunnen methodisch-conceptueel van de beschutte werkplaatsen wel wat opsteken’), beschutte werkplaatsen kunnen misschien deelopdrachten delegeren (‘men zou kunnen zoeken naar samenwerkingsverbanden bijvoorbeeld om semiindustrieel werk mogelijk te maken voor cliënten van het dagcentrum’, ‘beschutte werkplaatsen kunnen al dan niet tijdelijk gasten overnemen’). Anderen stellen dat een goede regionale samenwerking wel aangewezen is doch dat er tot op heden van samenwerking nauwelijks sprake is. Enkele instellingen wijzen er op dat de beschutte werkplaatsen hun oorspronkelijke doelstelling om cliënten op maat van hun mogelijkheden en wensen te kunnen laten werken niet meer waarmaken: ‘nu is er enkel en alleen een steeds grotere tijdelijke en permanente uitval van mensen met een handicap omwille van de toename van commerciële eisen’, ‘enkele van onze gebruikers kwamen in onze voorziening terecht na het niet meer aankunnen van het tempo en de werkdruk in de beschutte werkplaats’. We vermeldden reeds (zie hoger) dat er op dit ogenblik weinig uitwisseling is tussen beide zelfs niet wanneer een beschutte werkplaats deel uitmaakt van dezelfde moederorganisatie. Anderzijds is nu reeds in de regelgeving voorzien dat een combinatie deeltijds beschutte werkplaats en deeltijds dagcentrum mogelijk is doch blijkbaar dit gebeurt slechts zeer uitzonderlijk. Ook beschutte werkplaatsen bieden reeds een aantal jaren hun diensten aan om een grotere rol te spelen bij het aanbieden van ‘arbeidszorg’ mits een aangepaste financiering. Het samengaan binnen het kader van de sociale tewerkstelling van de beschutte werkplaatsen en sociale werkplaatsen waar nu reeds arbeidszorg aanwezig is biedt hier nieuwe kansen. Vanuit de koepelorganisatie streeft men naar een breder concept van aangepaste tewerkstelling waar een plaats is voorzien voor onbezoldigde arbeid (zie hoger). 54 Hoofdstuk 2 5.2.2 Samenwerking met de sociale werkplaatsen Men heeft heel wat minder zicht op de werking van de sociale werkplaatsen (slechts 11 of 28,9% instellingen reageren). Enkele vinden deze diensten zich met een ander doelpubliek bezighouden en dat men daar niets kan gaan zoeken (3 instellingen). Andere wijzen er op dat een goede regionale samenwerking wel aangewezen is om het aanbod te kunnen diversifiëren, dat samenwerkingsverbanden moeten kunnen bijvoorbeeld voor sommige specifieke situaties (‘een cliënt die graag fietsen herstelt en enkele uren wil meewerken in tewerkstellingsproject’). Een instelling wijst er op dat sociale werkplaatsen, in afwachting van de toekenning van het PEC-ticket, een rol kunnen spelen bij de scholing (cursusaanbod, leren werken) of bij opleiding en training. 5.2.3 Samenwerking met de ATB-diensten Slechts 14 instellingen (36,8%) zien mogelijkheden voor samenwerking met de ATB-diensten. ATB-diensten kunnen de toeleiding tot de gewone tewerkstelling ondersteunen bij cliënten die toch in het regulier arbeidscircuit willen stappen, aan marktprospectie doen ook voor mensen met zware beperkingen, een actieve rol spelen bij de doorverwijzing naar de meest gepaste dienst (ook naar arbeidszorgprojecten), voor bepaalde categorieën van personen met een handicap een gestructureerde begeleiding aanbieden, aangepaste informatie verstrekken of bemiddelen. Een andere instelling stelt dan weer dat er bij de ATB’s een gebrek is aan kennis omtrent aangepast werk voor sommige handicapcategorieën (bijvoorbeeld personen met autisme). 5.2.4 Elementen van de regelgeving van aanverwante sectoren die interessant zijn voor de gehandicaptensector Zijn er elementen van de regelgeving van aanverwante sectoren (psychiatrie, sociale werkplaatsen, zorgboerderijen, …) die kunnen overgenomen worden in de gehandicaptensector (bijvoorbeeld i.v.m. de financiering, statuut of vergoeding cliënten, …)? Hier moeten de meeste respondenten het antwoord schuldig blijven wegens de onbekendheid met de regelgeving. Sommigen (4 voorzieningen) zien wel iets in de regeling van de zorgboerderijen (waar een vergoeding bestaat voor de werkgever) en vinden dat alle werkplaatsen die zich openstellen voor de doelgroep dezelfde subsidies zouden moeten krijgen. Andere (2 voorzieningen) vinden dat er een wettelijke regeling voor samenwerking met de profit-sector moet komen (bijvoorbeeld i.v.m. een vergoeding, een volwaardig statuut voor deelnemers begeleid werken in de profit-sector). Een instelling wijst er op dat er tussen de verschillende voorzieningen die hetzelfde aanbieden toch grote verschillen kunnen zijn naar omkadering (‘de sociale werkplaatsen zijn beter omkaderd voor begeleiding dan de structureel werkloze bewoners van een tehuis werkenden’). De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 55 5.2.5 Alternatieven voor de huidige inbedding van de arbeidsmatige activiteiten in de gehandicaptensector Is de huidige inbedding van de arbeidsmatige activiteiten voor personen met een handicap in de dagbestedings- en woonvoorzieningen voor die groep de beste manier om de integratie en inclusie te bevorderen? Deze wat moeilijke vraag werd toch door heel wat respondenten genuanceerd beantwoord. Sommigen pleiten voor het behoud van deze inbedding op volgende gronden: naast arbeidsmatige activiteiten hebben de cliënten ook zorg op maat nodig en dit vanuit ortho-agogische invalshoek, de dagcentra hebben oog voor zorg en dat dient centraal te blijven, een groot deel van de doelgroep vraagt veel ondersteuning en begeleiding, sommige cliënten hebben de beschermde omgeving nodig om te functioneren en binnen die omgeving kunnen ze dan zo zelfstandig mogelijk werken, niet iedereen heeft nood aan integratie en inclusie (‘het heeft geen zin om iemand met zware gedragsproblemen via arbeidsmatige activiteiten te integreren’, ‘slechts voor een kleine bovengroep is begeleid werken of enclaves een zinvol aanbod’), de ateliers staan nu reeds los van het wonen, de verplaatsingen op zich zijn nu soms reeds een probleem. Anderen vinden wel dat de huidige inbedding institutionalisering in de hand werkt en dat wonen en werken best zoveel mogelijk gescheiden worden: ‘men kan beter de arbeidsmatige activiteiten extern laten verrichten om integratie in de hand te werken’. Niet altijd is duidelijk of dit dan ook een andere organisatievorm dan de huidige veronderstelt. 5.3 Prioritaire werkpunten volgens de instellingen Tot slot werd gevraagd van welke knelpunten i.v.m. de arbeidsmatige activiteiten er prioritair werk moet gemaakt worden en welke oplossingen men voorstelt. Een voorname verzuchting betreft het voorzien van meer middelen voor de begeleiding: ‘meer personele middelen voor dagcentra die begeleid werken organiseren’, ‘meer subsidiëring voor de infrastructuur van de ateliers’, ‘arbeidsactiviteiten hebben alleen kans op slagen mits een intensieve begeleiding’, ‘een enclave is een interessante werkvorm maar dit is zo personeelsintensief dat het onhaalbaar is’. Anderen vinden dat de aanwezige personeelsmiddelen beter kunnen ingezet worden: ‘het personeel wordt nu te veel ingezet voor administratieve verplichtingen’, ‘het personeelsbestand moet meer geprofessionaliseerd worden bijvoorbeeld door meer ergotherapeuten in te zetten als atelierbegeleider’. Verder pleiten sommigen voor het oplossen van enkele anomalieën of tekortkomingen in de regelgeving: een wettelijk kader waarbij cliënten ongeacht hun erkenning kunnen arbeid verrichten (bijvoorbeeld voor personen met het PECticket beschutte werkplaats die nu niet in arbeidsmatige dagbesteding terecht 56 Hoofdstuk 2 kunnen), een wettelijke regeling i.v.m. de arbeidsinspectie en het werken in de profit-sector, een regeling voor de verplaatsingen van en naar het werk. Ook wordt (door de voorstanders) frequent gepleit voor een beloningssysteem en een regelgeving daar rond: ‘nu zit men nog te zeer in grijze zone’, ‘er is nog altijd de schrik dat de gasten hun uitkering zouden kwijt geraken’, ‘de financiële bijdrage in dagcentra en beschermd wonen moet verdwijnen’. Verder wordt gepleit voor meer systematisch overleg met sociale en beschutte werkplaatsen met het oog op het centraliseren van het werkaanbod. 5.4 Besluit Voor 60% van de instellingen volstaat het aanbod aan arbeidsmatige activiteiten in de instelling (of de regio) om iedereen die het wil uit de instelling een kans te bieden. Als er al schaarste is dan geldt die niet voor de atelierwerking, doch wel voor enclavewerk of begeleid werk. Heel wat instellingen hebben plannen in de pijplijn om bestaande diensten verder uit te breiden en vooral dan het begeleid werken. Gezien er de laatste jaren wat meer toenadering kwam tussen de verschillende sectoren rond de platforms i.v.m. de gemeenschappelijke knelpunten peilden we in de bevraging ook naar de verwachtingen van de instellingen daaromtrent. Een ruime meerderheid van de voorzieningen (87%) vindt het nodig dat de gehandicaptensector voor de arbeidsmatige activiteiten nauwer samenwerkt met andere instellingen met aanverwante doelstellingen. Men verwacht vooral baten voor de eigen werking doordat het aanbod zou verruimd worden (met meer kansen en keuzemogelijkheden voor de cliënten, meer zorg op maat, …). Verder nog ziet men synergie doordat de knowhow kan worden gedeeld (bijvoorbeeld i.v.m. prijszetting, kennis met betrekking tot bepaalde probleemcategorieën, …) of doordat meer vormingskansen ontstaan. Andere redenen om samen te werken zijn: men gaat meer inclusief denken, men kan efficiënter omspringen met de middelen, netwerking zorgt voor meer éénduidigheid binnen een regio, de communicatie naar de omgeving is duidelijker. Men koestert vooral verwachtingen naar de beschutte werkplaatsen (i.v.m. het beschikbaar stellen van ervaring of het delegeren van deelopdrachten. We vermeldden reeds (zie hoger) dat er op dit ogenblik weinig uitwisseling is tussen beide zelfs niet wanneer een beschutte werkplaats deel uitmaakt van dezelfde moederorganisatie. Beschutte werkplaatsen bieden reeds een aantal jaren hun diensten aan om een grotere rol te spelen bij het aanbieden van ‘arbeidszorg’ (www.vlab.be). Men stelde hier steeds als voorwaarde dat alles binnen de grenzen van de arbeidswetgeving en de inbreng van de overheid moet gebeuren wat, gezien de economische doelstellingen die moeten gehaald worden, niet altijd evident is. Ook het doorspelen van opdrachten ligt niet voor de hand: wanneer de spoeling dunner wordt kiest men uiteraard voor de tewerkstelling van de eigen zwakke werknemers. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector 57 Mogelijk biedt het samengaan van de beschutte werkplaatsen met de sociale werkplaatsen, waar nu reeds arbeidszorg aanwezig is, nieuwe perspectieven. In de visietekst van de koepelorganisatie geeft men aan te streven naar een breed concept van aangepaste tewerkstelling waar een plaats is voorzien voor onbezoldigde arbeid. De bevraagde instellingen hebben heel wat minder zicht op de werking van de sociale werkplaatsen. Sommigen zien hier vooral heil in een goede regionale afstemming om het aanbod te kunnen diversifiëren. Ook kunnen ATB’s een rol opnemen bijvoorbeeld i.v.m. de toeleiding tot de gewone tewerkstelling voor cliënten die toch in het ‘normaal’ arbeidscircuit willen stappen of door aan marktprospectie te doen ook voor mensen met zware beperkingen. Op de vraag of er elementen zijn van de regelgeving van aanverwante sectoren (psychiatrie, sociale werkplaatsen, zorgboerderijen, …) die kunnen overgenomen worden in de gehandicaptensector (bijvoorbeeld i.v.m. de financiering, statuut of vergoeding cliënten, …) zien sommigen wel iets in de regeling van de zorgboerderijen (waar een vergoeding bestaat voor de werkgever) en vinden dat de subsidielat gelijk zou moeten liggen voor alle voorzieningen die zich openstellen voor de doelgroep. I.v.m. de huidige inbedding van de arbeidsmatige activiteiten voor personen met een handicap in de dagbestedings- en woonvoorzieningen voor die groep pleiten sommigen toch voor het behoud van deze inbedding op ortho-agogische gronden, omdat niet iedereen heeft nood aan integratie en inclusie, omdat de ateliers staan nu reeds los staan van het wonen of omdat de verplaatsingen nu soms reeds een probleem vormen. Anderen vinden dat de huidige inbedding institutionalisering in de hand werkt en dat wonen en werken beter kunnen worden gescheiden. Tot slot lieten we de instellingen nog eens de knelpunten inventariseren die prioritair moeten geregeld worden. Men pleit voor meer middelen voor de begeleiding en meer professionalisering, minder rigiditeit i.v.m. de PEC-erkenningen, een wettelijke regeling i.v.m. de arbeidsinspectie en het werken in de profit-sector, een regeling voor de verplaatsingen van en naar het werk. Ook het thema van het voorzien van een beloningssysteem en een regelgeving in dit verband komt terug. Verder wordt gepleit voor meer systematisch overleg met sociale en beschutte werkplaatsen met het oog op het centraliseren van het werkaanbod. 59 HOOFDSTUK 3 DE KENMERKEN VAN DE DEELNEMERS 1. Inleiding Aan de instellingen van de steekproef ‘werking’ werd op de tweede plaats gevraagd een excel-bestand in te vullen voor al hun cliënten met arbeidsmatige dagbesteding. In dit bestand werden, enkel voor deze cliënten, gegevens over de arbeidsmatige dagbesteding bijeengebracht, socio-economische gegevens (schoolse opleiding, inkomen), gegevens omtrent de vroegere werkervaring en over de doorstromingskansen van de cliënt naar een beschutte werkplaats of naar een reguliere arbeidssituatie. Dit bestand werd daarna aangevuld met gegevens uit de Vlaams Fonds-cliëntenregistratie i.v.m. leeftijd, geslacht en handicap en met de SIS-codes voor de ondersteuningsbehoefte voor arbeidsmatige activiteiten (door het Vlaams Fonds verzameld in het kader van de zorggradatieproject). Voor de koppeling met de SIS-gegevens werd aan de instellingen formeel toestemming gevraagd. Van de 55 instellingen in de steekproef gaven er 28 (of 50%) hun toestemming. In dit hoofdstuk geven we een overzicht van de resultaten. We vergelijken eerst de responsgroep met de populatie en bekijken daarna de participatie van cliënten aan de diverse types van arbeidsmatige activiteiten of werkvormen, de intensiteit van die activiteiten en het volume telkens naar zorgvorm en werkvorm. Vervolgens gaan we dieper in op het profiel van de deelnemers. 2. Populatie en responsgroep In tabel 3.1 schetsen we de steekproef waarop de analyse betrekking heeft. Zoals gezegd waren er 28 instellingen van de 55 die de gegevens invulden. In totaal vertegenwoordigen die 84 voorzieningen (dagcentra, tehuizen, diensten voor beschermd wonen, …) 2 347 erkende plaatsen en, naar schatting, 2 513 cliënten. Het totaal aantal cliënten in de diverse voorzieningen voor de instellingen uit onze responsgroep berekenden we door aantal erkende plaatsen te vermenigvuldigen met de verhouding plaatsen/cliënten zoals die voor de populatie af te leiden is uit de cliëntenregistratie van het Vlaams Fonds voor 31 december 2005 (zie 60 Hoofdstuk 3 tabel 3.1). Meestal is het verschil tussen plaatsen en cliënten te wijten aan de bezettingsgraad die, omwille van het verloop van cliënten, niet altijd 100% is. Voor de dagcentra speelt nog mee dat men er deeltijds kan participeren zodat het aantal gebruikers hoger is dan het aantal plaatsen. We maken ook het onderscheid tussen dagcentra met en zonder convenant begeleid werken. We vermeldden reeds dat het effect van het convenant nooit zuiver kan nagegaan worden aangezien dagcentra met een convenant ook nog via de gewone werking begeleid werken kunnen aanbieden samen met andere vormen van arbeidsmatige dagbesteding. Ook is het aantal plaatsen dat via een convenant geregeld is slechts een fractie van het totaal aantal plaatsen van het dagcentrum (zie tabel 3.1). Verder hoeven verschillen niet altijd iets te maken te hebben met de convenants zelf maar kunnen eerder verband houden met de werking van de instellingen die een convenant aanvroegen. Ten slotte kregen we slechts antwoorden binnen van 2 instellingen waardoor voorzichtigheid geboden is bij veralgemening van deze resultaten. Tabel 3.1 Vergelijking populatie en responsgroep profiel cliënten naar aantal voorzieningen, aantal plaatsen en aantal cliënten voor de 4 zorgvormen Erkenningsvorm Dagcentra met een convenant Dagcentra zonder een convenant Tehuizen nietwerkenden bezigheid Tehuizen nietwerkenden nursing Beschermd wonen Totaal Aantal voorz. (30/6/2005) Populatie Aantal erkende pl. (30/6/2005) Aantal cliënten1 Responsgroep profiel cliënten Aantal Aantal Aantal voorz. erkende pl. cliënten1 25 7712 914 2 683 81 78 2 839 3 367 24 548 650 143 4 256 4 194 27 911 898 100 4 459 4 421 15 773 766 90 991 936 16 125 118 436 13 316 13 832 84 2 357 2 513 1 Schatting op basis van aantal erkende plaatsen en de verhouding plaatsen/cliënten in de populatie (cliëntenregistratie van 31 december 2005). 2 Waaronder 89 plaatsen met een convenant. 3 Waaronder 7 plaatsen met een convenant. Bron: Vlaams Fonds-erkenningsgegevens, 30 juni 2005 De kenmerken van de deelnemers 61 3. Participatie aan arbeidsmatige dagbesteding naar zorgvorm In dit onderdeel onderzoeken we de participatiegraad voor arbeidsmatige activiteiten van de bezoekers of bewoners van de 4 zorgvormen en de verschillende types arbeidsmatige activiteiten. In tabel 3.2 bekijken we de cliënten met een arbeidsmatige dagbesteding voor de responsgroep. Dit zijn er 1 597 of 63,5% van het totaal aantal cliënten (rechtse kolom). Tabel 3.2 Participatie van cliënten in dagcentra, tehuizen niet-werkenden (bezigheid of nursing) en beschermd wonen aan arbeidsmatige dagbesteding (in %, op basis van de steekproef) DCC Totaal aantal cliënten in de voorzieningen (schatting) Aantal cliënten met arbeidsmatige dagbesteding Cliënten in arbeidsmatige dagbesteding, alle vormen (in % van totaal aantal cliënten) DC TNWB TNWN BSW Totaal 81 650 898 766 118 2 513 77 506 673 259 82 1 597 95,1 77,8 74,9 33,8 69,5 63,5 Verdeling cliënten naar type arbeidsmatige activiteit (in % van aantal cliënten met arbeidsmatige dagbesteding, meerdere werkvormen zijn mogelijk) Interne jobs 52,0 29,5 Amb. of creatieve ateliers 87,0 84,2 Semi-industriële ateliers 37,7 40,1 Enclaves 1,3 2,8 Begeleid werken 31,2 11,5 Andere 0,0 4,2 37,4 84,8 32,7 5,5 15,5 10,3 28,6 86,9 39,8 9,3 4,6 3,5 29,3 34,2 22,0 9,8 41,5 19,5 33,8 82,5 35,9 5,3 14,5 7,2 Combinaties (in % van aantal cliënten met arbeidsmatige dagbesteding) Amb. at. 36,4 38,3 Amb. + semi-ind. at. 3,9 18,2 Int. jobs + amb. at. 9,1 8,7 Int. jobs + amb. at. + semi-ind. at. 9,1 6,7 Int. jobs 3,9 4,2 Amb. at. + beg. werken 2,6 3,0 Interne jobs + semi-ind. at. 2,6 4,6 Semi-industr. at. 2,6 2,0 Int. jobs + amb. at. + beg. werken 7,8 1,0 Begeleid werken 1,3 1,8 Andere combinaties 20,8 11,7 32,0 11,4 14,1 8,5 3,3 3,3 1,8 1,8 3,3 1,9 18,7 39,4 20,5 8,9 7,7 4,6 0,0 1,2 2,7 0,8 0,8 13,5 6,1 1,2 3,7 2,4 12,2 8,5 3,7 6,1 1,2 20,7 34,2 34,1 14,2 10,8 7,5 4,3 2,9 2,7 2,3 2,3 2,6 16,5 62 Hoofdstuk 3 Verder leiden we uit de tabel af (derde rij) dat de participatie verschilt tussen de 5 zorgvormen. Vooral de dagcentra met een convenant (DCC) scoren hier hoog en bijna alle cliënten (95,1%) zijn blijkbaar ingeschakeld in arbeidsmatige dagbesteding. Voor dagcentra zonder convenant (DC) is dit 77,8%, voor bezigheidstehuizen (TNWB) 74,9%, voor nursingtehuizen (TNWN) 33,8% en voor beschermd wonen (BSW) 69,5%. In dezelfde tabel 3.2 (midden van de tabel) bekijken we het patroon van de uitgevoerde activiteiten voor de 5 zorgvormen. We berekenen de percentages t.o.v. het aantal cliënten met arbeidsmatige dagbesteding. Aangezien cliënten kunnen deelnemen aan verschillende werkvormen is het totaal hoger dan 100%. Het meest nemen cliënten deel aan ambachtelijke en creatieve ateliers (82,5%, zie rechtse kolom), heel wat minder aan interne jobs (33,8%) of semi-industriële ateliers (35,9%) en nog minder aan begeleid werken (14,5%) of enclaves (5,3%). Andere vormen zijn vooral externe ateliers. Er zijn vooral verschillen tussen enerzijds dagcentra en tehuizen niet-werkenden (bezigheid of nursing) en anderzijds beschermd wonen: cliënten uit beschermd wonen maken veel meer gebruik van het begeleid werken en veel minder van ateliers (ambachtelijke/creatieve of semi-industriële). Van enclaves maken iets meer het beschermd wonen en nursingtehuizen gebruik. Aangezien cliënten verschillende werkvormen kunnen combineren gingen we na welke combinaties het meest voorkomen (tabel 3.2 onderaan). We zien dat de grootste groep van ongeveer 1/3 wordt gevormd door cliënten die uitsluitend in ambachtelijke ateliers werken. De tweede grootste groep (ongeveer 15%) maakt de combinatie van ambachtelijk atelier en semi-industrieel atelier. Er zijn verder duidelijke verschillen tussen de 5 zorgvormen waarbij vooral het profiel van het beschermd wonen opvalt. Opmerkelijk hier is dat het aantal cliënten dat uitsluitend begeleid werkt het hoogst is voor het beschermd wonen (20,7% van deze groep). De Vlaams Fonds-studie van 2002 (Devisch, 2003) vond toen iets lagere participatiegraden (met een enigszins andere definitie) bij de gehele populatie van bezoekers van de dagcentra en alle bewoners van de tehuizen voor niet-werkenden (tabel 3.3): het gemiddelde bedroeg 55,5%, de hoogste participatiegraad was voor de dagcentra (66,8%) en de bezigheidstehuizen (68%), de laagste voor de nursingtehuizen (29,2%). Blijkbaar is de participatie voor die drie zorgvormen de laatste 4 jaar wat toegenomen. De (relatieve) participatie aan het begeleid werken is evenwel niet toegenomen (van 13 naar 14,5%). In absolute cijfers zijn wel meer cliënten in begeleid werken ingeschakeld. We bekijken verder of dit ook het geval is voor de intensiteit en of er wijzigingen waren voor de werkvormen. De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.3 63 Participatie van cliënten in dagcentra en tehuizen niet-werkenden (bezigheid of nursing) aan arbeidsmatige dagbesteding (in %) (populatiegegevens 2002) DC Aantal cliënten Cliënten in arbeidsmatige dagbesteding (alle vormen) Atelier Begeleid werken Combinaties Alleen atelier Alleen begeleid werken Atelier en begeleid werken Bron: 3 712 66,8 TNWB TNWN Totaal 3 922 68 3 481 29,2 11 115 55,5 98,1 13,8 97,6 13,4 98,6 9,6 97,8 13,0 86,2 1,9 11,8 86,8 2,5 10,9 90,4 1,4 8,2 87,0 2,2 10,8 Devisch, 2003 4. Intensiteit van de deelname aan arbeidsmatige activiteiten In dit onderdeel bekijken we de intensiteit van de deelname aan arbeidsmatige activiteiten. Daarbij werd nagegaan hoeveel dagdelen cliënten deelnemen aan een of andere werkvorm. Een dagdeel is meestal een halve dag doch soms ook een fractie daarvan. In tabel 3.4 geven we voor de 5 types arbeidsmatige activiteiten per zorgvorm telkens het aantal cliënten dat deze activiteit uitvoert en het gemiddeld aantal dagdelen per week. We lezen (in de onderste rij rechts) dat de gemiddelde cliënt met arbeidsmatige activiteiten gemiddeld 4,5 dagdelen deze activiteiten uitvoert. Deze intensiteit is iets hoger dan deze voor de arbeidszorgdeelnemers in de sociale werkplaatsen waar ze 4,2 bedroeg (zie hoofdstuk 1). 64 Tabel 3.4 Hoofdstuk 3 Intensiteit van de deelname aan arbeidsmatige dagbesteding (gemiddeld aantal dagdelen per week) in de diverse types arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (op basis van de steekproef) Interne jobs Amb. at. Semi-ind. at. Enclave Begel. werk. Andere Totaal n Gem. aant. dagd. n Gem. aant. dagd. n Gem. aant. dagd. n Gem. aant. dagd. n Gem. aant. dagd. n Gem. aant. dagd. n Gem. aant. dagd. DCC DC TNWB TNWN BSW Totaal 40 1,1 67 3,4 29 1,4 1 1,0 24 1,7 0 0 77 4,6 149 2,4 426 3,4 203 1,6 14 1,1 58 2,0 21 4,9 506 4,7 252 2,0 571 3,2 220 2,0 37 1,1 104 2,1 69 2,4 673 4,8 74 2,1 225 2,3 103 1,4 24 1,7 12 1,3 9 3,4 259 3,4 24 2,8 28 3,0 18 1,5 8 3,4 34 3,3 16 5,0 82 4,8 539 2,1 1 317 3,1 573 1,7 84 1,5 232 2,2 115 3,3 1 597 4,5 De intensiteit is - wanneer we abstractie maken van de ‘andere ‘ werkvormen - het hoogst voor ambachtelijke (of creatieve) ateliers (gemiddeld 3,1 dagdelen per cliënt per week, rechtse kolom). Begeleid werken komt op de tweede plaats met gemiddeld 2,2 dagdelen. Voor de overige types arbeidsmatige activiteiten is de werkintensiteit nog lager: interne jobs 2,1 dagdelen, enclaves 1,5 dagdelen, semi-industriële ateliers 1,7 dagdelen. Andere types arbeidsmatige activiteiten (meestal externe ateliers) halen 3,3 dagdelen doch dit is slechts een beperkte groep. Naar zorgvorm zien we dat cliënten in dagcentra met een convenant (DCC) voor begeleid werken een lagere intensiteit kennen. De participatie was voor deze zorgvorm wel hoger (zie tabel 3.3). Deelnemers in dagcentra zonder convenant (DC) werken meer dagdelen dan gemiddeld in interne jobs of in ambachtelijke en creatieve ateliers. Tehuizen niet-werkenden bezigheid (TNWB) scoren gemiddeld en tehuizen niet-werkenden nursing (TNWN) hebben een hogere intensiteit voor enclavewerk. Nursingtehuizen hadden ook al een hogere participatiegraad voor enclaves (zie tabel 3.3). Cliënten van het beschermd wonen (BSW) halen van de 5 zorgvormen de hoogste intensiteit voor enclaves en begeleid werken. We kunnen de bovenstaande cijfers opnieuw vergelijken met deze voor 2002 van het Vlaams Fonds (Devisch, 2003) in dagcentra, bezigheids- en nursingtehuizen (tabel 3.5). De gemiddelde intensiteit bedroeg toen 5 dagdelen. Als men ermee rekening houdt dat het beschermd wonen (met een hoge intensiteit) toen niet opgenomen was is dit een iets hoger aantal dan dit geschat op basis van onze enquête namelijk 4,5. Deze hogere intensiteit geldt voor de drie zorgvormen. Besluitend kan men stellen dat men in vergelijking met 2002 gemiddeld minder dagdelen werkt al zijn er nu wel meer cliënten die participeren in arbeidsmatige De kenmerken van de deelnemers 65 activiteiten. We kunnen deze trend mogelijk verklaren doordat er, met de toename van de participatie ook zwakkere cliënten gaan deelnemen die minder intensiteit aankunnen. Ook is het mogelijk dat men voor het werkaanbod niet in dezelfde mate groeide als het aantal kandidaat-deelnemers. Tabel 3.5 Intensiteit van de deelname aan arbeidsmatige dagbesteding (gemiddeld aantal dagdelen per week) in de diverse types arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (populatiegegevens 2002) DC Interne act. Externe act. Totaal Bron: n Gem.dagd. n Gem.dagd. n Gem.dagd. 2 431 5,0 341 2,5 2 480 5,2 TNWB 2 603 4,9 355 2,7 2 668 5,2 TNWN 1 003 3,8 99 1,8 1 018 3,9 Totaal 6 037 4,8 795 2,5 6 166 5,0 Devisch, 2003 5. Volume van de arbeidsmatige dagbesteding In dit onderdeel bekijken we voor de 5 zorgvormen het volume dat gepresteerd wordt per werkvorm. Het volume van de activiteiten berekenen we als het product van het aantal cliënten dat arbeidsmatige activiteiten uitvoert en de gemiddelde intensiteit (tabel 3.6). We bekijken de verschillen opnieuw naar zorgvorm en werkvorm. 66 Tabel 3.6 Hoofdstuk 3 Volume van de arbeidsmatige dagbesteding (participatie x intensiteit) voor de diverse types arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (op basis van de steekproef) Interne jobs Amb. at. Semi-ind. at. Enclave Begel. werk. Andere Totaal Totaal (pop.) n Tot. dagd. Tot. dagd. in kol% n Tot. dagd. Tot. dagd. in kol% n Tot. dagd. Tot. dagd. in kol% n Tot. dagd. Tot. dagd. in kol% n Tot. dagd. Tot. dagd. in kol% n Tot. dagd. Tot. dagd. in kol% n Tot. aant. dagd. Tot. aant. dagd. in rij% n Participatiegraad Intensiteit Tot. aant. dagd. Tot. aant. dagd. in rij% DCC DC TNWB TNWN BSW Totaal 40 44 12,4 67 228 64,3 29 41 11,5 1 1 0,3 24 41 11,5 0 0 0,0 77 354 4,9 914 95,1 4,6 3 998 10,1 149 358 15,1 426 1 448 61,2 203 325 13,7 14 15 0,7 58 116 4,9 21 103 4,4 506 2 365 32,8 3 367 77,8 4,7 12 312 31,1 252 504 15,8 571 1 827 57,2 220 440 13,8 37 41 1,3 104 218 6,8 69 166 5,2 673 3 196 44,4 4 194 74,9 4,8 15 078 38,1 74 155 17,2 225 518 57,2 103 144 15,9 24 41 4,5 12 16 1,7 9 31 3,4 259 904 12,5 4 421 33,8 3,4 5 081 12,9 24 67 16,9 28 84 21,1 18 27 6,8 8 27 6,8 34 112 28,2 16 80 20,1 82 398 5,5 936 69,5 4,8 3 122 7,9 539 1 132 15,7 1 317 4 083 56,7 573 974 13,5 84 126 1,7 232 510 7,1 115 380 5,3 1 597 7 205 100 13 832 63,5 4,5 39 525 100 We zien dat, voor wat het volume betreft (rechtse kolom), het werk in de ambachtelijke ateliers voor meer dan de helft van alle gepresteerde dagdelen verantwoordelijk is (56,7% van alle gepresteerde dagdelen), interne jobs voor 15,7%, semi-industriële ateliers voor 13,5%, begeleid werken voor 7,1% en enclaves slechts voor 1,7%. Andere types (meestal externe ateliers) voor 5,3%. We kunnen het totaal gepresteerde werk ook bekijken naar zorgvorm (zie onderste rijen tabel 3.6). Omdat hier in zekere mate de steekproefvertekening speelt berekenen we de volumes aan de hand van de populatieaantallen (zie tabel 3.1) vermenigvuldigd met de berekende participatiegraden en intensiteit. Het meeste werkvolume wordt gepresteerd door de bezigheidstehuizen (38,1% van alle dagdelen). Dit is de talrijkste groep en deze cliënten presteren gemiddeld ook de meeste dagdelen. Op de tweede plaats komen de dagcentra zonder convenant met 31,1%. Vervolgens komen de nursingtehuizen (12,9%), de dagcentra met convenant (10,1%) en het beschermd wonen (7,9%). Het patroon van de activiteiten verschilt ook enigszins tussen de vier zorgvormen (zie telkens de derde rij: totaal aantal dagdelen in kolom%). Cliënten van De kenmerken van de deelnemers 67 beschermd wonen presteren het hoogste volume dagdelen in begeleid werken. Cliënten uit dagcentra, bezigheidtehuizen en vooral bewoners van nursingtehuizen presteren het meest ambachtelijk of creatief atelierwerk. We kunnen deze cijfers opnieuw vergelijken met deze van het Vlaams Fonds-onderzoek (Devisch, 2003) in dagcentra, bezigheids- en nursingtehuizen (tabel 3.7). Daartoe berekenen we voor onze steekproef de aandelen van interne activiteiten (interne jobs en ateliers) en externe activiteiten (enclaves, begeleid werken en ‘andere’ vormen) die respectievelijk 85,9% en 14,1% bedragen. Tabel 3.7 Interne act. Externe act. Totaal Bron: Volume van de arbeidsmatige dagbesteding (participatie x intensiteit) voor de diverse types arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (populatiegegevens 2002) n Tot. dagd. In kol% n Tot. dagd. In kol% n Tot. dagd. Tot. dagd. in rij% DC TNWB TNWN Totaal 2 431 12 160 94,3 341 838 6,5 2 480 12 896 41,9 2 603 12 872 92,8 355 966 7,0 2 668 13 874 45,1 1 003 3 768 94,9 99 174 4,4 1 018 3 970 12,9 6 037 28 977 94,2 795 1 987 6,5 6 166 30 768 100 Devisch, 2003 We zien dat er in 2002 blijkbaar nog een veel zwaarder overwicht was van de binnenhuisactiviteiten (atelier, interne jobs) op deze buitenshuis (enclaves, begeleid werken) namelijk 94,2% versus 6,5% wat gedeeltelijk samenhangt met het ontbreken van de groep beschermd wonen in dit onderzoek. Gezien de omvang van deze groep is het effect daarvan evenwel beperkt en nemen we aan dat er effectief een verschuiving was naar meer extern werk. Wat de aandelen voor de 3 zorgvormen betreft stemt het aandeel voor de nursingtehuizen ongeveer overeen (14% herberekend voor de steekproef versus 12,9% in 2002) terwijl het aandeel van de dagcentra wat toenam (44,8% versus 41,9) en voor de bezigheidstehuizen wat afnam (41,4% versus 45,1%). Uit tabel 3.6 kunnen we ook het totale werkvolume voor Vlaanderen gepresteerd door de gehandicaptensector voor de 4 onderzochte zorgvormen aflezen (voorlaatste rij, rechterkolom) namelijk 39 525 dagdelen. Wanneer we aannemen dat deze activiteiten het hele jaar door plaatsvinden stemt dit overeen met 3 952 ‘fulltime jobs’ (39 525 dagdelen gemiddeld/10 dagdelen per week). Het begeleid werken zou neerkomen op 280 ‘fulltime jobs’ (13 832 cliënten x participatiegraad 9,2% 68 Hoofdstuk 3 x intensiteit 2,2 dagdelen/10) en de semi-industriële arbeidsmatige dagbesteding op 540 (13 832 cliënten x participatiegraad 22,8% x intensiteit 1,7 dagdelen/10). Ter vergelijking, in de beschutte werkplaatsen werkten 14 200 (in 2002) personen met een handicap wat overeenkwam met 12 800 voltijdse jobs (Van de Putte & Pacolet, 2005). De sociale werkplaatsen telden in 2005 ongeveer 2 700 VTE (gesubsidieerde) arbeidsplaatsen sociale tewerkstelling en ongeveer 500 deelnemers arbeidszorg die gemiddeld 12,5 uren op 30 werkten (zie hoger). Dit zou neerkomen op 208 voltijdse jobs. Uit deze vergelijking mag men geen conclusies trekken i.v.m. met de economische betekenis van deze sectoren. Men moet er rekening mee houden dat er voor arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector geen productievereisten worden opgelegd (zoals in de beschutte werkplaatsen) en er daarenboven soms heel wat ondersteuning nodig is waardoor de economische betekenis niet correct uitgedrukt wordt door het aantal ‘gewerkte’ uren. We berekenden reeds (zie hoger) dat de output van de activiteiten in de gehandicaptensector (in termen van omzet) slechts een minieme fractie is van de omzet in de beschutte werkplaatsen. 6. Profiel van de deelnemers Op basis van de ingevulde excel-bladen per instelling en de koppeling met Vlaams Fonds-gegevens (i.v.m. de cliëntenregistratie 31 december 2005) en de SIS-gegevens verzameld in 2006 waren we in staat het profiel van de deelnemers aan arbeidsmatige activiteiten voor een aantal kenmerken te reconstrueren. Het betreft hier leeftijd en geslacht, handicap, SIS-scores voor de ondersteuningsbehoefte voor arbeidsmatige activiteiten, schoolse opleiding, inkomen, vroegere werkervaring en doorstromingskansen naar loonvormend werk in een beschutte werkplaats of reguliere arbeidssituatie. In eerste instantie proberen we de deelnemers te plaatsen t.o.v. de gehele populatie. Dit was slechts mogelijk voor drie variabelen (leeftijd, geslacht en handicap) waarvoor we over vroegere cliëntenregistraties beschikken. Vervolgens bekijken we de profielkenmerken naar zorgvorm en werkvorm. 6.1 Leeftijd en geslacht 6.1.1 Leeftijd en geslacht naar zorgvorm In tabel 3.8 geven we de leeftijdsverdeling en geslacht van de cliënten die arbeidsmatige activiteiten uitvoeren naar zorgvorm en in tabel 3.9 de verdeling voor de populatie. Wat de leeftijd van de deelnemers betreft zien we dat het in hoofdzaak gaat om cliënten tussen 25 en 50 jaar (zie rechtse kolom). Voorbij die leeftijd daalt het aan- De kenmerken van de deelnemers 69 tal deelnemers systematisch waarmee de trend voor de reguliere beroepsbevolking gevolgd wordt. Cliënten uit bezigheidstehuizen, nursingtehuizen en het beschermd wonen met arbeidsmatige activiteiten zijn globaal genomen iets ouder dan dagcentrumcliënten. Tabel 3.8 Leeftijd en geslacht van de cliënten met arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (in kolom%) DCC DC TNWB TNWN BSW Totaal 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar 65 jaar of + 11,7 20,8 29,9 19,5 6,5 3,9 1,3 3,9 1,3 1,3 7,5 22,1 18,4 17,6 12,7 9,9 5,9 3,0 1,6 1,4 2,7 6,1 8,2 12,9 21,6 21,4 10,7 8,6 4,5 3,4 2,3 3,1 13,5 22,4 25,5 10,0 9,7 7,0 2,3 4,3 9,8 3,7 8,5 14,6 20,7 12,2 11,0 12,2 4,9 2,4 5,0 11,3 13,3 16,3 18,6 14,6 8,6 6,5 3,1 2,8 Man Vrouw 49,4 50,7 54,0 46,1 41,3 58,7 25,5 74,5 56,1 43,9 43,9 56,1 Totaal (=100%) 77 506 673 259 82 1 597 In vergelijking met de populatie (tabel 3.9) zien we dat de groep 40-49 jaar iets oververtegenwoordigd is (33,2% versus 26,3%) bij de deelnemers en de groep 20-29 jaar iets ondervertegenwoordigd is (16,3% versus 22,4%). Dit betekent dat het toch vooral de ouderen zijn (de veertigers) die zich aangesproken voelen door de arbeidsmatige dagbesteding. 70 Hoofdstuk 3 Tabel 3.9 Leeftijd en geslacht van de cliëntenpopulatie naar zorgvorm (in kolom%) DC TNWB TNWN BSW Totaal 20 of jonger 21-30 jaar 31-40 jaar 41-50 jaar 51-60 jaar 61-65 jaar 66 jaar of + 0,5 35,3 32,8 20,3 8 1,6 1,5 0,1 15,7 24,7 29,3 18,6 5,2 6,4 0,1 17,0 30,1 28,4 15,7 4,2 4,6 0 19,1 27,4 32,3 13 4,3 3,7 0,2 22,4 29,2 26,3 14,1 3,7 4,2 Man Vrouw 54,5 45,5 51,8 48,2 55,2 44,8 48,7 51,3 53,7 46,3 Totaal (=100%) Bron: 3 891 3 849 4 209 515 12 464 Cliëntenregistratie Vlaams Fonds 30/6/2003 Naar geslacht (tabel 3.8 onderaan) zijn de meeste deelnemers vrouwen. Het patroon verschilt evenwel voor de 4 zorgvormen. In dagcentra en het beschermd wonen domineren de mannen, in de tehuizen niet-werkenden de vrouwen. In vergelijking met de populatie is er globaal een omkering van de verhoudingen aangezien mannen daar het overwicht hebben. Naar zorgvorm ligt het genuanceerder. In de dagcentra vormt de groep deelnemers een weerspiegeling van de populatie. In de tehuizen niet-werkenden en vooral in de nursingtehuizen is er in de deelnemersgroep een sterke oververtegenwoordiging van vrouwen. In het beschermd wonen volgt men wel het traditionele kostwinners-rolpatroon en zijn het vooral de mannen die deelnemen. Het is niet duidelijk waarmee deze verschillen samenhangen. Mogelijk houdt het gedeeltelijk verband met de aangeboden werkvormen (zie verder): mannen nemen veel meer deel aan externe werkvormen (enclaves en begeleid werken) die vooral in het beschermd wonen aangeboden worden. In ateliers (die vooral in de tehuizen aangeboden worden) is de mannelijke participatie geringer. 6.1.2 Leeftijd en geslacht naar werkvorm Wat het leeftijdspatroon naar werkvorm betreft (tabel 3.10) zien we nogal een gelijklopend patroon voor de verschillende werkvormen. Hierop zijn 2 uitzonderingen. De enclaves en het begeleid werken rekruteren meer dan gemiddeld uit de leeftijdsgroep 40-44 jaar (respectievelijk 25% en 23,3% versus 18,6% gemiddeld) en andere werkvormen (meestal externe ateliers) meer dan gemiddeld uit de groep 50-54 jaar. Het is niet duidelijk hoe dit komt. Verder zijn mannen meer terug te vinden in enclaves en begeleid werk (en andere werkvormen). Hier kunnen vraagfactoren spelen (werkgevers bieden alleen werk voor mannen aan) of aanbodfactoren (vrouwen stellen zich geen kandidaat voor de externe jobs of mannen juist wel). De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.10 71 Leeftijd en geslacht van de deelnemers naar werkvorm (in kolom%, meerdere werkvormen per deelnemer zijn mogelijk) Interne jobs Amb. at. Semiind. at. Encl. Begel. werken Andere Totaal Leeftijd 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar 65 jaar of + 4,5 12,1 13,2 18,7 17,6 13,7 7,4 6,1 3,3 3,3 4,6 11,6 14,0 15,6 18,9 15,0 8,7 6,2 2,8 2,7 6,5 13,3 13,6 19,6 17,1 12,4 7,2 5,4 2,8 2,3 8,3 11,9 11,9 17,9 25,0 13,1 4,8 3,6 1,2 2,4 5,2 11,2 16,0 15,5 23,3 16,4 6,5 4,7 0,9 0,4 6,1 8,7 11,3 13,9 14,8 14,8 15,7 7,0 5,2 2,6 5,0 11,3 13,3 16,3 18,6 14,6 8,6 6,5 3,1 2,8 Geslacht Man Vrouw 46,0 54,0 41,8 58,2 45,0 55,0 57,1 42,9 52,2 47,8 66,1 33,9 43,9 56,1 Totaal (=100%) 539 1 317 573 84 232 115 1 597 6.2 Handicap van de deelnemers 6.2.1 Handicap naar zorgvorm Wat de handicap betreft (tabel 3.11) behoort een ruime groep van de deelnemers tot de categorieën ‘meervoudig mentaal’ (30,5%) of ‘meervoudig ernstig mentaal en meervoudig diep mentaal’ (29,0%). Ook de groep ‘enkelvoudig matig mentaal’ komt in ruime mate voor (16,5%). Tabel 3.11 Handicap van de cliënten met arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (in kolom%) Meerv MM Meerv EM en meerv DM Enk MM Enk EM en enk DM Meerv LM Cogn stoornis (niet ment) NAH Enk LM Enk fys (mot) Meerv zint of fys (niet ment) Enk fys (cz) Enk anders Totaal (=100%) DCC DC 39,5 22,4 15,8 4,0 5,3 10,5 1,3 1,3 0,0 0,0 0,0 76 25,4 22,0 24,0 11,4 4,8 7,2 1,8 1,4 0,6 0,2 1,4 501 TNWB TNWN BSW 37,6 28,5 15,1 8,8 4,6 1,8 0,5 0,0 0,8 0,0 2,4 670 20,9 52,9 1,5 15,8 3,1 3,1 0,0 0,8 1,9 0,0 0,0 259 25,6 6,1 30,5 0,0 15,9 2,4 4,9 4,9 2,4 0,0 7,3 82 Totaal 30,5 29,0 16,5 10,1 5,0 4,2 1,1 0,9 0,9 0,1 1,8 1 588 72 Hoofdstuk 3 Ook voor handicap kunnen we vergelijken met de gehele populatie cliënten in deze zorgvormen d.w.z. zowel deelnemers als niet-deelnemers (tabel 3.12). Tabel 3.12 Handicap van de cliëntenpopulatie naar zorgvorm (in kolom%) DC Meerv MM Meerv EM en meerv DM Enk MM Enk EM en enk DM Meerv LM Cogn stoornis (niet mentaal NAH) Enk LM Meerv zint of fys (niet ment) Enk vis. Enk fys (mot) Enk Autisme Enk fys (cz) Enk Psy Enk aud Enk EGS Enk anders Ander comb Geen handicap opgegeven Niet-gespec mentaal Totaal (=100%) Bron: 25,3 23,9 18,2 12,4 5,9 7,1 1,8 1,4 0,9 0,8 0,5 0,2 0,1 0 0 0 0 1,3 0 3 891 TNWB TNWN BSW Totaal 32,1 30,3 11,8 9,9 6,6 4,3 0,8 1,1 1,1 0,3 0,5 0,1 0,1 0 0,1 0,1 0,2 0,5 0 3 849 8,9 64,4 1,4 9,9 2,7 6,8 0,1 3,0 0 1,4 0 0,6 0 0 0 0 0 0,7 0 4 209 20,6 2,5 23,7 2,1 20,8 3,3 17,7 1,2 1,6 0,6 1 0 0,4 0 0,2 0 0 4,5 0 515 21,7 38,7 10,8 10,4 5,7 6,0 1,6 1,8 0,7 0,8 1,5 0,3 0,1 0,0 0,0 0,0 0,1 1,0 0,0 12 464 Vlaams Fonds, cliëntenregistratie 30 juni 2003 We stellen vast dat globaal de deelnemers vooral uit de groepen ‘meervoudig mentaal’ en ‘enkelvoudig matig mentaal’ komen en minder uit de zwaardere groep ‘meervoudig ernstig mentaal en meervoudig diep mentaal’. Voor de andere categorieën verschillen de deelnemers niet substantieel van de totale groep. Naar zorgvorm zien we dat voor de dagcentra de groep deelnemers nogal een weerspiegeling vormt van de populatie met als uitzondering de groep ‘enkelvoudig matig mentaal’ die iets meer dan in de populatie naar voor komt (24,0% versus 18,2%). Er zijn eveneens weinig verschillen voor de bezigheidstehuizen. Voor de nursingtehuizen zijn het in ruime mate de categorieën ‘cognitieve stoornis niet-mentaal’ (vooral NAH-patiënten), ‘enkelvoudig fysiek’ en ‘meervoudig licht-mentaal’ die activiteiten uitvoeren of m.a.w. de ‘lichtere’ handicaps. De overige categorieën zijn ondervertegenwoordigd. In het beschermd wonen is er een oververtegenwoordiging voor ‘meervoudig matig mentaal’ en ‘meervoudig ernstig en diep mentaal’ en, op het eerste zicht merkwaardig, een ondervertegenwoordiging voor ‘meervoudig licht mentaal’ en De kenmerken van de deelnemers 73 ‘enkelvoudig licht mentaal’. Een verklaring is waarschijnlijk dat deze lichtere categorieën werken in de beschutte werkplaatsen. 6.2.2 Handicap naar werkvorm Er zijn duidelijke verschillen tussen de werkvormen wat de handicap van de deelnemers betreft (tabel 3.13). Voor de interne jobs is de groep ‘meervoudig matig mentaal’ oververtegenwoordigd (38,9% versus 30,5% gemiddeld). De ateliers (ambachtelijke en semi-industriële) wijken niet af van het gemiddelde. De enclaves trekken vooral de lichtere categorieën ‘enkelvoudig licht mentaal’ aan maar toch ook de zwaardere groep ‘enkelvoudig ernstig en diep mentaal’ en de tussengroep ’enkelvoudig matig mentaal’ blijkbaar niet. We moeten er rekening mee houden dat dit een kleine groep is waarvoor ruimere betrouwbaarheidsintervallen gelden. Deze laatste groep is dan weer oververtegenwoordigd bij het begeleid werken samen met de groep ‘meervoudig licht mentaal’ terwijl de groep ‘meervoudig ernstig en diep mentaal’ er helemaal niet aan de bak komt. Wanneer we het geheel overzien dan richt het begeleid werken zicht toch voornamelijk tot de lichtste handicapgroepen. Semi-industriële ateliers en ambachtelijke ateliers trekken iets zwaardere en ongeveer gelijkaardige groepen aan. Interne jobs zijn dan bestemd voor een tussengroep en enclaves zowel voor lichte als zware categorieën doch niet voor de middengroep. ‘Andere werkvormen’ (vooral externe ateliers) richten zich meer dan gemiddeld op de groep ‘enkelvoudig fysiek’ en ‘enkelvoudig anders’ en minder op de groep ‘meervoudig ernstig en diep mentaal’. 74 Tabel 3.13 Hoofdstuk 3 Handicap van de cliënten met arbeidsmatige dagbesteding naar werkvorm (in kolom%, verschillende werkvormen zijn mogelijk) Meerv MM Meerv EM en meerv DM Enk MM Enk EM en enk DM Meerv LM Cogn stoornis (niet ment) NAH Enk LM Meerv zint of fys (niet ment) Enk fys (mot) Enk fys (cz) Enk anders Totaal (=100%) Int. jobs Amb. at. Semiind. at. 38,9 21,2 19,6 9,1 4,7 1,3 0,7 1,7 0 0 2,8 535 30,1 31,1 15,3 10,8 4,2 4,5 0,7 1,0 0,9 0,1 1,4 1 301 31,5 28,5 16,9 11,6 5,3 1,4 1,1 0,4 0 0 3,4 563 Encl. Beg. werk. And. Totaal 19,3 26,5 0 24,1 13,3 0 13,3 0 0 0 3,6 82 36,4 6,6 27,2 6,6 11,8 2,6 3,1 0 0,4 0 5,3 224 32,5 18,4 19,3 9,7 4,4 3,5 1,8 1,8 3,5 0,0 5,3 114 30,5 29,0 16,5 10,1 5,0 4,2 1,1 0,9 0,9 0,1 1,8 1 588 6.3 Ondersteuningsbehoefte voor de arbeidsmatige activiteiten I.v.m. de ondersteuningsbehoefte voor de arbeidsmatige activiteiten konden we een beroep doen op de gegevens van het zorggradatieproject van het Vlaams Fonds die in de loop van 2006 beschikbaar kwamen. Meer specifiek betreft het de scores op de Support Intensity Scale (SIS), Sectie 1, Deel B: Arbeidsmatige activiteiten. In deze rubriek bespreken we vooreerst deze schaal en geven daarna de geobserveerde scores. 6.3.1 Het gebruik van de SIS-schaal De SIS (Thompson et al., 2004) werd ontwikkeld in de VS in opdracht van de AAMR (American Association on Mental Retardation). Het is een meetsysteem om de ondersteuningbehoefte van een persoon met een handicap te objectiveren. De vragen omvatten 57 domeinen van huiselijke bezigheden tot leren, werken en sociaal bezig zijn. Het instrument gaat na welke ondersteuning er in principe nodig is om in de maatschappij te kunnen functioneren los van de vraag of de persoon daar op dit moment ondersteuning voor ontvangt. Deze principiële gezichtshoek weerspiegelt sterk de Amerikaanse invalshoek waar de norm van het normale leven voor personen met een handicap reeds sterker ingeburgerd is dan hier (Carbo, 2005). Door de voorzieningen werd in het kader van het zorggradatieproject de Nederlandstalige versie van dit instrument (Supports Intensity Scale SIS-NL–1.0, Schaal Intensiteit van Ondersteuningsbehoeften) voor alle cliënten ingevuld. De resultaten worden op dit ogenblik door het Vlaams Fonds verwerkt. Ook enkele Neder- De kenmerken van de deelnemers 75 landse instellingen voor gehandicaptenzorg nemen momenteel de proef op de som met de SIS maar daarover bestaan nog geen publicaties. De schaal is opgebouwd uit 3 secties. Sectie 1 handelt over de ADL-activiteiten: activiteiten in huis, activiteiten in de samenleving, activiteiten m.b.t. leren en permanente vorming, arbeidsmatige activiteiten, activiteiten m.b.t. gezondheid en veiligheid en sociale activiteiten. Sectie 2 is aanvullend t.o.v. sectie 1 en gaat uitsluitend over de belangenbehartiging. In Sectie 3 gaat het over speciale medische en gedragsmatige ondersteuning (bijvoorbeeld stomaverzorging, …). Onze interesse ging hier vooral uit naar Sectie 1, deel D: arbeidsmatige activiteiten. Zoals gezegd wordt de ondersteuningsbehoefte gescoord met als referentiepunt een ‘maximale’ arbeidsactiviteit die zou mogelijk zijn voor de betrokkene (ook wanneer die daar nu niet de gelegenheid toe heeft of er niet de ondersteuning voor krijgt). Op termijn moet het mogelijk zijn op basis van de SIS-scores groepen personen te vergelijken tussen verschillende voorzieningen, organisaties, type arbeidsmatige activiteit. Deelnemers aan begeleid werken kunnen dan vergeleken worden met werknemers in beschutte werkplaatsen, in ‘supported employment’, … De SIS maakt het ten slotte ook mogelijk een cliënt in de tijd te volgen. Aangezien er nog weinig studies beschikbaar zijn over deze schaal is het op dit ogenblik nog niet mogelijk deze benchmarking door te voeren. De vragenlijst Sectie 1, deel D omvat 8 arbeidsmatige activiteiten: – toegang krijgen tot werk en inrichten van de werkplek; – leren en gebruiken van specifieke arbeidsvaardigheden; – communiceren en samenwerken met collega’s; – communiceren en samenwerken met leidinggevenden en/of job coaches; – vervullen van werkgerelateerde taken in een aanvaardbaar tempo; – vervullen van werkgerelateerde taken met een algemeen aanvaardbare kwaliteit; – aanpassen aan veranderingen in werkgerelateerde taken; – vragen om informatie of assistentie bij een werkleider of baas. Bij het invullen van de ondersteuningsbehoefte worden telkens 3 aspecten gescoord en daarna samengevat in een ‘somscore’: – De frequentie van de ondersteuning (score 0 voor minder dan één keer per maand, score 1 voor maandelijks tenminste één keer per maand maar niet wekelijks, score 2 voor wekelijks, score 3 voor één keer per dag of minder en score 4 voor één keer per uur of misschien zelfs nog frequenter). – De dagelijkse ondersteuningstijd (score 0 als er geen ondersteuning nodig is, score 1 voor minder dan 30 minuten per dag, score 2 voor 30 minuten tot minder dan 2 uur, score 3 voor ten minste 2 uur maar minder dan 4 uur en score 4 voor 4 uur ondersteuning of méér). 76 – – Hoofdstuk 3 Het type ondersteuning (score 0 voor als er geen ondersteuning van welke aard dan ook nodig is, score 1 voor slechts toezicht of ‘monitoring’, score 2 voor met woorden of gebaren ergens toe moeten aangezet worden (‘prompten’), score 3 voor gedeeltelijke fysieke assistentie van een begeleider en score 4 voor volledige fysieke assistentie of het volledig overnemen van de nodige handelingen of activiteiten. In een ‘somscore’ worden de scores van de 3 aspecten telkens per item opgeteld. Deze somscores hebben een bereik van 0 tot 12. Bij wijze van introductie geven we eerst voor 1 representatief item (‘Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren‘) de frequentie van de afzonderlijke scores naar zorgvorm. Omwille van de overzichtelijkheid werken we dan verder met de gemiddelde scores (voor de 3 aspecten van de ondersteuning voor alle individuele items). Voor de verdere analyse naar zorgvorm en werkvorm en om een nog compactere voorstelling van de resultaten te verkrijgen berekenden we een ‘totaalscore’ voor de gehele schaal d.w.z. we sommeren de somscores (som voor de 3 aspecten) over de 8 items. Om deze totaalscore min of meer interpreteerbaar te maken volgens de oorspronkelijke beoordelingscategorieën van de SIS delen we ze door 24 waardoor ze terug een bereik krijgt van 0 tot 4. Tot slot bekijken we nog de relatie tussen ondersteuningsbehoefte en handicap. Het was mogelijk de koppeling te maken voor 1 272 van de 1 597 cliënten (zie tabel 3.2) of voor 79,6%. 6.3.2 Frequentie van de afzonderlijke scores voor de 3 meetaspecten naar zorgvorm voor het item ‘Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren’ In de onderstaande tabel 3.14 geven we voor 1 centraal item i.v.m. de directe arbeidsuitvoering (‘Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren‘) de percentages voor de individuele scores telkens voor frequentie, duur en type ondersteuning. De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.14 77 Individuele scores voor het SIS- item ‘Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren’ naar zorgvorm (in %) DCC DC TNWB TNWN BSW Totaal Frequentie ondersteuning Minder dan één keer per maand Maandelijks maar niet wekelijks. Wekelijks Dagelijks maar niet ieder uur Eén keer per uur of nog frequenter 0,0 1,7 1,7 96,6 0 11,4 4,0 14,7 70,0 0 23,9 4,9 13,6 57,6 0 23,0 1,4 20,7 54,8 0 30,1 21,9 24,7 23,3 0 18,8 4,8 15,3 61,2 0 Duur ondersteuning Geen ondersteuning nodig Minder dan 30 minuten per dag Tussen 30 minuten en 2 uur Tussen 2 en 4 uur 4 uur of méér 0,0 15,3 39,0 39,0 6,8 2,8 37,7 34,4 14,7 10,5 8,1 36,3 38,3 11,0 6,3 16,6 30,9 43,3 3,2 6,0 27,4 38,4 30,1 4,1 0,0 8,5 35,0 37,4 11,8 7,3 Type ondersteuning Geen ondersteuning nodig Slechts toezicht of monitoring Moet worden aangezet Gedeeltelijk fysieke assistentie Volledige fysieke assistentie Totaal (=100%) 0,0 0,0 18,6 35,6 45,8 59 2,8 14,4 43,5 31,9 7,4 430 7,3 21,7 33,3 31,0 6,7 493 15,2 5,1 35,0 32,7 12,0 217 23,3 21,9 45,2 9,6 0,0 73 7,7 15,4 37,0 30,6 9,3 1 272 We bekijken eerst de totalen voor de gehele groep (zie rechtse kolom). Wat de frequentie van de ondersteuning betreft heeft de ruime meerderheid van de groep met arbeidsmatige activiteiten dagelijks ondersteuning nodig maar niet ieder uur (score 3). De score 4 ‘één keer per uur of frequenter’ werd niet gebruikt voor dit item. De duur van de ondersteuning schommelt van ‘minder dan 30 minuten per dag’ tot ‘30 minuten tot 2 uur’. Ongeveer 8,5% heeft blijkbaar helemaal geen ondersteuning nodig en bijna 20% heel veel (meer dan 2 uur). We zien bij ‘type ondersteuning’ eveneens dat er ongeveer 7,7% van de groep is die geen ondersteuning behoeft. Verder omvat de ondersteuning in de meeste gevallen het aanzetten tot actie en gedeeltelijke fysieke assistentie. 10% heeft volledige fysieke assistentie nodig. Er zijn duidelijke verschillen tussen de zorgvormen in die zin dat cliënten in dagcentra die arbeidsmatige activiteiten uitvoeren steeds een hogere ondersteuningsbehoefte hebben voor frequentie en duur dan cliënten uit tehuizen en het beschermd wonen. Vooral de 2 dagcentra met convenant stellen personen aan het werk met een hogere ondersteuningsbehoefte (voor frequentie en duur). Wanneer we vergelijken met tabel 3.11 zien we dat in de dagcentra vooral meer cliënten met 78 Hoofdstuk 3 een cognitieve stoornis (NAH) deelnemen die blijkbaar de ondersteuningsbehoefte verhogen (zie ook tabel 3.21). Wat het type ondersteuning betreft is de situatie complexer en vooral het beschermd wonen kent lichtere ondersteuningstypes (met vooral verbale ondersteuning) en de 2 dagcentra met convenant de zwaarste. De andere dagcentra kennen, meer dan de andere zorgvormen (met uitzondering van het beschermd wonen), vooral ondersteuning van het type ‘moet worden aangezet tot actie’. Mogelijk verklaart dit eveneens mede de hogere frequentie en duur. Ook de nursingtehuizen hebben een hoge score volledige fysieke assistentie wat niet verrassend is aangezien ze ook de cliënten met de zwaarste handicaps hebben (vooral meervoudig ernstig en diep mentaal, zie hoger tabel 3.11). 6.3.3 Gemiddelde scores voor alle items naar zorgvorm In dit onderdeel bekijken we de gemiddelde scores voor frequentie, duur en type van de ondersteuning voor de individuele items naar zorgvorm. De gemiddelde scores voor frequentie van de ondersteuning (tabel 3.15) variëren van 1 tot 2,5 d.w.z. van minstens maandelijks hulp nodig tot dagelijks of wekelijks hulp nodig. Wat de activiteiten betreft liggen ‘het communiceren en samenwerken met leidinggevenden en job coaches’, ‘het tempo’ en ‘het kwaliteitsniveau’ blijkbaar het moeilijkst. De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.15 79 Benodigde ondersteuningsfrequentie voor diverse arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (n=1 349, gebaseerd op de SIS-Sectie 1-Deel B) Toegang krijgen tot het werk en inrichten van de werkplek Leren en gebruiken van specifieke arbeidsvaardigheden Communiceren en samenwerken met collega’s Communiceren en samenwerken met leidinggevenden en job coaches Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren Arbeidstaken op een aanvaardbaar kwaliteitsniveau uitvoeren Zich aanpassen aan taakveranderingen in werkgerelateerde activiteiten Vragen om informatie of assistentie bij een werkleider of baas Totaal (gemiddelde totaalscore) DCC n=59 DC n=430 TNWB n=493 2,0 1,5 1,1 2,9 2,2 2,9 TNWN n=217 BSW n=73 Totaal n=1 272 0,9 1,0 1,2 2,0 2,0 1,2 2,1 2,4 2,2 1,9 1,6 2,2 2,9 2,3 2,1 2,1 1,4 2,2 2,9 2,4 2,0 2,1 1,4 2,2 2,9 2,4 2,1 2,1 1,6 2,2 2,0 1,5 1,3 1,1 0,9 1,3 2,5 1,2 1,4 1,0 1,1 1,3 2,6 2,0 1,8 1,6 1,3 1,8 De gemiddelde dagelijkse ondersteuningstijd (tabel 3.16) varieert van score 1,1 (minder dan 30 minuten per dag) tot 2,4 (tussen 30 minuten per dag en minstens 2 uur per dag). Naar activiteit loopt de dagelijkse ondersteuningstijd het hoogst op voor ‘toegang krijgen tot het werk en inrichten van de werkplek’, ‘leren en gebruiken van specifieke arbeidsvaardigheden’ en ‘zich aanpassen aan taakveranderingen in werkgerelateerde activiteiten’. Dit zijn alle drie activiteiten die verband houden met de uitleg die moet gegeven worden bij het opstarten van het werk. Eenmaal men aan het werk is loopt het blijkbaar vlotter aangezien voor ‘arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren’ en ‘arbeidstaken op een aanvaardbaar kwaliteitsniveau uitvoeren’ de scores lager liggen. Voor deze laatste taken is de ondersteuning blijkbaar meer een kwestie van frequentie dan van duur. 80 Tabel 3.16 Hoofdstuk 3 Benodigde dagelijkse ondersteuningstijd voor diverse arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (n=1 349, gebaseerd op de SIS-Sectie 1-Deel B) Toegang krijgen tot het werk en inrichten van de werkplek Leren en gebruiken van specifieke arbeidsvaardigheden Communiceren en samenwerken met collega's Communiceren en samenwerken met leidinggevenden en job coaches Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren Arbeidstaken op een aanvaardbaar kwaliteitsniveau uitvoeren Zich aanpassen aan taakveranderingen in werkgerelateerde activiteiten Vragen om informatie of assistentie bij een werkleider of baas Totaal (gemiddelde totaalscore) DCC n=59 DC n=430 TNWB n=493 TNWN n=217 BSW n=73 Totaal n=1 272 2,0 2,1 2,1 2,4 1,8 2,1 2,6 2,1 2,1 1,9 1,5 2,1 2,3 1,6 1,5 1,5 1,3 1,6 2,2 1,6 1,3 1,2 1,2 1,4 2,4 1,9 1,7 1,5 1,1 1,7 2,4 2,0 1,7 1,5 1,2 1,8 2,2 1,9 1,9 1,8 1,6 1,9 2,0 1,3 1,3 1,3 1,2 1,3 2,3 1,8 1,7 1,6 1,4 1,7 Wat het type ondersteuning betreft (tabel 3.17) (van helemaal geen tot volledig fysieke assistentie van een begeleider) variëren de scores van 1,4 (ergens tussen ‘slechts monitoring nodig hebben’ en ‘met woorden of gebaren ergens moeten toe aanzetten’) tot 3,3 (gedeeltelijk of volledig fysieke assistentie nodig hebben). Naar activiteit is voor ‘toegang krijgen tot het werk en inrichten van de werkplek’ het meest fysieke steun nodig (vooral in nursingtehuizen) terwijl voor communicatietaken vooral monitoring nodig is. De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.17 81 Benodigde type ondersteuning voor diverse arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (n=1 349, gebaseerd op de SIS-Sectie 1-Deel B) DCC n=59 Toegang krijgen tot het werk en inrichten van de werkplek Leren en gebruiken van specifieke arbeidsvaardigheden Communiceren en samenwerken met collega's Communiceren en samenwerken met leidinggevenden en job coaches Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren Arbeidstaken op een aanvaardbaar kwaliteitsniveau uitvoeren Zich aanpassen aan taakveranderingen in werkgerelateerde activiteiten Vragen om informatie of assistentie bij een werkleider of baas Totaal (gemiddelde totaalscore) DC n=430 TNWB n=493 TNWN n=217 BSW n=73 Totaal n=1 272 3,3 2,9 3,2 3,3 2,4 3,0 3,3 2,6 2,7 2,9 2,1 2,7 3,3 2,2 2,1 2,5 1,6 2,2 3,3 2,2 2,0 2,5 1,6 2,2 3,3 2,3 2,1 2,2 1,4 2,2 3,3 2,4 2,2 2,4 1,5 2,3 3,3 2,4 2,5 2,8 2,0 2,5 3,3 2,6 2,5 3,1 1,7 2,6 3,3 2,5 2,4 2,7 1,8 2,5 De somscores voor de drie aspecten ten slotte geven we in tabel 3.18. De interpretatie ervan is moeilijker omdat men hier in feite heel verschillende zaken (frequentie, duur en type) met elkaar optelt. Aangezien deze somscores (na herberekening) een theoretisch bereik hebben van 0 tot 4 schommelen de gemiddelde scores rond het theoretisch middenpunt. Naar activiteit toe is de hoogste score voor ‘Leren en gebruiken van specifieke arbeidsvaardigheden’ of m.a.w. de voorbereiding tot het werk. De laagste score geldt voor ‘Vragen om informatie of assistentie bij een werkleider of baas’. Over het algemeen lopen de scores niet zo erg uiteen. 82 Tabel 3.18 Hoofdstuk 3 Gemiddelde somscore per item voor de SIS-Sectie 1-Deel B van cliënten met arbeidsmatige dagbesteding naar zorgvorm (n=1 272) Toegang krijgen tot het werk en inrichten van de werkplek Leren en gebruiken van specifieke arbeidsvaardigheden Communiceren en samenwerken met collega's Communiceren en samenwerken met leidinggevenden en job coaches Arbeidstaken in een aanvaardbaar tempo uitvoeren Arbeidstaken op een aanvaardbaar kwaliteitsniveau uitvoeren Zich aanpassen aan taakveranderingen in werkgerelateerde activiteiten Vragen om informatie of assistentie bij een werkleider of baas Totaal (gemiddelde totaalscore) DCC n=59 DC n=430 TNWB n=493 TNWN n=217 BSW n=73 Totaal n=1 272 2,4 2,1 2,1 2,1 1,7 2,1 2,9 2,3 2,1 2,2 1,6 2,2 2,8 2,1 1,9 1,9 1,4 2,0 2,8 2,0 1,7 1,9 1,4 1,9 2,8 2,2 1,9 1,9 1,3 2,0 2,9 2,3 1,9 1,9 1,4 2,1 2,5 1,9 1,8 1,9 1,4 1,9 2,5 1,7 1,6 1,7 1,3 1,7 2,7 2,1 1,9 2,0 1,4 2,0 6.3.4 Totaalscores ondersteuningsbehoefte naar zorgvorm Vervolgens bekijken we net zoals voor de andere profielkenmerken in tabel 3.19 de totaalscores voor de ondersteuningsbehoefte (als som van de 3 aspecten en de 8 items) naar zorgvorm. Zoals gezegd zetten we deze totaalscores om in de ‘herkenbare’ categorieën voor deze schaal van 0 tot 4 waarbij 0 staat voor geen ondersteuning en 4 voor een bijna permanente aanwezigheid van een begeleider. Tabel 3.19 Ondersteuningsbehoefte van cliënten in arbeidsmatige dagbesteding (‘totaalscores’) naar zorgvorm (in kolom%) Ondersteuningsbehoefte 0 (totaalscore 0-0,5) geen 1 (0,6-1,5) beperkt 2 (1,6-2,5) matig 3 (2,6-3,5) intensief 4 (3,6-4) quasi permanent Totaal (=100%) DCC 0,0 1,9 45,3 52,8 0,0 53 DC TNWB TNWN 1,3 13,1 74,7 10,7 0,3 383 1,5 24,5 67,6 5,9 0,5 404 1,9 21,3 62,6 14,2 0,0 211 BSW Totaal 13,3 46,7 38,3 1,7 0,0 60 2,1 20,1 66,4 11,2 0,3 1 111 Er zijn slechts heel weinig cliënten die helemaal geen ondersteuning behoeven, 20,1% heeft beperkt ondersteuning nodig, de meeste cliënten (66,4%) matige De kenmerken van de deelnemers 83 ondersteuning en 11,2% intensieve. Zo goed als niemand behoeft quasi permanente ondersteuning. Naar zorgvorm zien we dat de cliënten met de zwaarste ondersteuningsbehoefte (scores 3 en 4) terug te vinden zijn in de nursingtehuizen en de 2 dagcentra met een convenant. Ook de volledige groep dagcentra scoort gemiddeld hoger dan de bezigheidstehuizen. De cliënten in het beschermd wonen scoren het laagst. 6.3.5 Totaalscores ondersteuningsbehoefte naar werkvorm In tabel 3.20 geven we de SIS-totaalscores naar werkvorm. Aangezien de cliënten verschillende werkvormen kunnen combineren zijn er overlappingen tussen de kolommen. We berekenen opnieuw de gemiddelde totaalscores d.w.z. het gemiddelde van de som van frequentie, dagelijkse ondersteuningstijd en type ondersteuning voor de 8 items van de schaal. Tabel 3.20 Ondersteuningsbehoefte (‘totaalscores’) naar werkvorm (in kolom%, meerdere werkvormen per deelnemer zijn mogelijk) Ondersteuningsbehoefte Int. jobs Amb. at. Semiind. at. Encl. Begel. werken Andere 0 (totaalscore 0-0,5) geen 1 (0,6-1,5) beperkt 2 (1,6-2,5) matig 3 (2,6-3,5) intensief 4 (3,6-4) quasi permanent Totaal (=100%) 1,6 19,3 72,2 7,0 0 237 1,6 19,0 67,4 11,8 0,2 520 0,2 22,0 71,1 6,7 0 327 1,3 54,0 44,7 0 0 68 5,8 41,9 47,7 4,5 0 78 0,9 50,0 40,0 8,2 0,9 110 Totaal 2,1 20,1 66,4 11,2 0,3 1 111 We zien dat de cliënten in externe werkvormen (enclaves en begeleid werken) minder nood hebben aan ondersteuning dan in de interne werkvormen. Vooral ambachtelijke ateliers hebben de zwakste cliënten waaronder heel wat met een intensieve ondersteuningsbehoefte. De groep ‘andere werkvormen’ heeft zowel meer mensen die beperkt ondersteuning behoeven als meer intensieve ondersteuning. Ook het Vlaams Fonds-onderzoek in 2002 (Devisch, 2003) stelde vast dat personen die begeleid werken een eerder lage ondersteuningsbehoefte voor ADL hebben (met de Vanden Boerschaal) en minder storend gedrag vertonen (met de Storend Gedragschaal voor Zwakzinnigen). 84 Hoofdstuk 3 6.3.6 Ondersteuningsbehoefte en handicap Tot slot bekijken we nog de relatie tussen de handicap en de ondersteuningsbehoefte (tabel 3.21). We maken opnieuw gebruik van de ‘totaalscore’. Slechts voor 910 cliënten hebben we beide gegevens. Tabel 3.21 Gemiddelde totaalscore (som van de scores voor de 3 aspecten over de 8 items gedeeld door 24) naar handicap (n=910) Aantal Meerv MM Meerv EM en meerv DM Enk MM Enk EM en enk DM Meerv LM Cognitieve stoornis (NAH) Enk LM Meerv zint of fysiek Enk Fys (mot) Enk Fys (cz) Enk anders 278 286 118 86 55 48 9 9 10 1 10 Gemiddelde totaalscore 2,1 2,3 2,0 2,0 1,8 2,0 1,6 2,2 1,4 0,9 2,2 Er is een duidelijk verband tussen de ernst van de handicap (voor zover dit weerspiegeld is in de omschrijving van de handicap) en de ondersteuningsbehoefte zodat de code voor handicap eigenlijk een redelijk goede parameter is voor de ondersteuningsbehoefte. Personen met een ‘meervoudige ernstig mentale of diep mentale handicap’ halen de hoogste score, personen met een enkelvoudig licht mentale handicap (slechts 9 personen) de laagste. 6.4 Opleidingsniveau 6.4.1 Opleidingsniveau naar zorgvorm De gegevens i.v.m. het schoolse opleidingsniveau werden bekomen via de enquête bij de instellingen. In de cliëntenregistraties van het Vlaams Fonds wordt dit gegeven niet opgevraagd zodat we niet kunnen vergelijken met de populatie. De kenmerken van de deelnemers 85 De meeste cliënten met arbeidsmatige activiteiten hebben blijkbaar BuSO OV1 en, in minder mate, OV2 achter de rug3 (tabel 3.22). Dit stemt overeen met de doelgroep voor deze opleidingsvormen. Bij de cliënten in nursingtehuizen vindt men vooral OV1, in het beschermd wonen in een belangrijke mate OV2’s. In het beschermd wonen en de dagcentra vindt men ook nog heel wat cliënten uit het gewoon secundair. Tabel 3.22 Opleidingsniveau van cliënten met arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (in kolom%) DCC Geen opleiding LO (BLO) BuSO BuSO OV1 BuSO OV2 BuSO OV3 Gew SO HO Ander Totaal (=100%) 1,3 1,3 1,3 77,6 7,9 0,0 9,2 1,3 0,0 76 DC 0,2 6,6 4,3 50,9 26,0 0,2 4,8 2,1 4,8 438 TNWB TNWN BSW 2,4 19,8 9,4 44,6 19,1 1,1 2,2 0,2 1,1 540 1,2 2,8 3,2 75,9 12,7 0,0 2,4 0,4 1,6 253 0,0 16,2 8,9 25,0 42,6 0,0 4,4 0,0 3,0 68 Totaal 1,3 11,3 6,2 53,4 20,4 0,5 3,6 0,9 2,4 1 375 6.4.2 Opleidingsniveau en werkvorm Er zijn slechts beperkte verschillen tussen de werkvormen voor de schoolse opleiding (tabel 3.23). We zien dat (de weinige) ‘hoger geschoolden’ (Gewoon SO en 3 Het BuSO is opgedeeld in 4 opleidingsvormen. OV1 wil kinderen voorbereiden op een verder verblijf in een thuismilieu, dagcentrum of beschermde voorziening. De opleidingsvorm kan georganiseerd worden voor personen met een matig of ernstig mentale handicap (type 2), karakteriële stoornis (type 3), fysieke handicap (type 4), visuele handicap (type 6) en auditieve handicap (type 7). OV2 bereidt kinderen voor op het leven in een beschermd milieu en op werken in een beschutte werkplaats of een ander beschermd arbeidsmilieu. Deze opleidingsvorm kan voor dezelfde types als OV 1 worden georganiseerd. OV3 (beroepsonderwijs) geeft een sociale en beroepsvorming met het oog op integratie in een gewoon leef- en werkmilieu. Binnen OV3 worden verschillende afdelingen georganiseerd. en wordt georganiseerd voor de types 3, 4, 5 (langdurig zieke jongeren), 6 en 7. OV 4 ten slotte (algemeen, beroeps-, kunst- en technisch onderwijs) geeft een voorbereiding op een studie in het hoger onderwijs en op de integratie in het actieve leven. Deze vorm kan georganiseerd worden voor personen met een licht mentale handicap (types 1), een karakteriële stoornis (type 3), een fysieke handicap (type 4), een visuele handicap (type 6) en een auditieve handicap (type 7). Binnen deze opleidingsvorm worden verschillende studierichtingen georganiseerd, die overeenkomen met de studierichtingen uit het gewoon voltijds secundair onderwijs. 86 Hoofdstuk 3 HO) iets meer in begeleid werken zitten en BuSO OV1 nogal sterk vertegenwoordigd zijn in enclaves en semi-industriële ateliers. De ‘andere werkvormen’ hebben meer dan gemiddeld BuSO OV2. Tabel 3.23 Verdeling naar opleidingsniveau en naar werkvorm (in kolom%, meerdere werkvormen per deelnemer zijn mogelijk) Geen LO (BLO) BuSO (niet verder bepaald) BuSO OV1 BuSO OV2 BuSO OV3 Gew SO HO Ander Totaal (=100%) Interne jobs Amb. at. Semiind. at. Encl. Begel. werk. And. Totaal 1,3 9,3 6,1 56,4 22,3 0,4 2,1 0,2 1,9 411 1,5 11,7 5,8 55,6 18,5 0,2 3,6 0,9 2,2 955 0,8 5,9 6,9 61,5 21,6 0,2 1,6 0,6 1,0 445 0 3,2 6,5 59,7 22,6 0 3,2 1,6 3,2 40 0 7,6 7,6 47,4 24,0 1,8 4,7 1,8 5,3 109 2,3 6,9 16,1 37,9 28,7 2,3 4,6 0,0 1,2 87 1,3 11,3 6,2 53,4 20,4 0,5 3,6 0,9 2,4 1 375 6.5 Uitkeringen of tegemoetkomingen 6.5.1 Uitkeringen of tegemoetkomingen naar zorgvorm Een grote meerderheid van de deelnemers aan arbeidsmatige activiteiten genieten een inkomensvervangende tegemoetkoming (87,1%) en een integratietegemoetkoming (100%) (tabel 3.24). Andere inkomensbronnen zijn invaliditeitsuitkeringen, pensioenen of in een paar gevallen zelfs een werkloosheidsuitkering. Vooral in het beschermd wonen komen invaliditeitsuitkeringen voor. Hier vinden we ook frequent nog andere inkomens. Mogelijk betreffen dit arbeidsinkomens uit beschutte of sociale werkplaatsen. De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.24 87 Uitkeringen of tegemoetkomingen van cliënten met arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (in kolom%, overlappingen van uitkeringen of tegemoetkomingen zijn mogelijk) Inkomensvervangende tegemoetkomingen Integratietegemoetkoming Invaliditeitsuitkering Leefloon Pensioen Werkloosheidsuitkering Andere Totaal (=100%) DCC DC TNWB TNWN BSW Totaal 92,1 91,5 87,4 87,7 71,8 87,1 100 13,2 0 0 0 4 75 100 2,3 0,2 0,4 1,4 3,6 496 100 6,2 0 0 0,8 3,1 647 98,3 3,1 0 0 2,7 8,3 259 82,2 17,6 0 0 6,2 17,2 79 100 5,3 0,6 0,2 1,5 3,2 1 556 6.5.2 Uitkeringen of tegemoetkomingen naar werkvorm De inkomenssituatie is nogal gelijklopend voor de verschillende werkvormen (tabel 3.25). Voor begeleid werken vinden we een afwijkend patroon terug in die zin dat de deelnemers iets minder van een inkomensvervangende tegemoetkomingen genieten. Ook de ‘andere werkvormen’ hebben heel wat andere inkomens en iets minder inkomensvervangende tegemoetkomingen. Tabel 3.25 Uitkeringen of tegemoetkomingen van cliënten met arbeidsmatige activiteiten naar werkvorm (in kolom%, meerdere werkvormen per deelnemer of overlappingen van uitkeringen of tegemoetkomingen zijn mogelijk) Inkomensvervangende tegemoetkomingen Integratietegemoetkoming Invaliditeitsuitkering Leefloon Pensioen Werkloosheidsuitkering Andere Totaal (=100%) Interne jobs Amb. at. Semiind. at. Encl. Begel. werk. And. Totaal 88,7 88,7 92,2 94,2 82,9 78,1 86,9 99,7 5,1 0 1,3 1,2 4,1 507 100 4,8 0,1 1,1 0,5 3,8 1 242 97,8 6,3 0 0,7 1,1 2 533 99,9 3,6 0 0 2,4 0 80 100 6,6 0,5 1,8 1 4,2 204 98,1 3,9 0 0 0 20 103 100 5,3 0,1 0,2 1,5 3,2 1 556 88 Hoofdstuk 3 6.6 Vroegere werkervaring en doorstromingskansen 6.6.1 Vroegere werkervaring en doorstromingskansen naar zorgvorm In tabel 3.26 geven we een beeld van de vroegere arbeidservaring en de toekomstige mogelijkheden op dit vlak. Globaal genomen zijn er slechts weinig cliënten met arbeidservaring hetzij in een beschutte werkplaats hetzij in het normale arbeidscircuit. Ook het aantal cliënten met doorstromingskansen is beperkt (samen 2,5%). Wanneer we het per zorgvorm bekijken zien we dat de cliënten met werkervaring in de beschutte werkplaatsen vooral in de bezigheidstehuizen en het beschermd wonen terug te vinden zijn en deze met werkervaring in het reguliere circuit in de dagcentra en het beschermd wonen. Cliënten met doorstromingsmogelijkheden vinden we vooral terug in het beschermd wonen waar ongeveer 1/8 van de groep (van de 79 cliënten met arbeidsmatige activiteiten) volgens de begeleiders in staat moet geacht worden te werken in een beschutte werkplaats. Sommige van die cliënten stroomden terug uit de beschutte werkplaats. Naar regulier werk kan slechts een minderheid doorstromen. Tabel 3.26 Vroegere werkervaring en kans op doorstromen van cliënten met arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (in kolom%, overlappingen zijn mogelijk) Werkte vroeger in BW Kan doorstromen naar BW Werkte vroeger regulier Kan doorstromen naar regulier werk Totaal (=100%) DCC DC TNWB TNWN 1,3 0,0 10,4 0,0 3,0 0,0 5,6 1,0 11,7 2,9 1,5 0,5 6,1 0,0 3,1 0,4 77 503 665 256 BSW 22,4 12,5 14,7 3,8 79 Totaal 8,0 1,7 4,1 0,8 1 580 6.6.2 Vroegere werkervaring en doorstromingskansen naar werkvorm Er zijn slechts lichte verschillen voor wat de vroegere werkervaring en doorstromingskansen naar werkvorm betreft (tabel 3.27). In de groep in begeleid werken zijn iets meer mensen met vroegere reguliere werkervaring ook al blijft dit aantal zeer beperkt. Wat de doorstromingskansen betreft zijn deze eveneens het hoogst voor cliënten uit de ‘andere werkvormen’. Van de cliënten die (onder meer) aan het begeleid werk deelnemen wordt 4,7% geacht te kunnen doorstromen naar beschutte werkplaatsen of regulier werk. De schatting voor regulier werk (1,8%) valt wat lager uit dan de schatting in hoofdstuk 2 (namelijk 3,5%). De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.27 89 Vroegere werkervaring en kans op doorstromen van cliënten met arbeidsmatige activiteiten naar werkvorm (in kolom%, meerdere werkvormen per deelnemer en overlappingen naar werkervaring of doorstromingskansen zijn mogelijk) Interne jobs Werkte vroeger in BW Kan doorstromen naar BW Werkte vroeger regulier Kan doorstr. naar reg. werk Totaal (= 100%) 12,1 2,3 3,0 1,1 509 Amb. at. 7,0 1,2 3,7 0,7 1 243 Semiind. at. Encl. Begel. werk. 11,3 0,9 1,1 0,7 528 8,5 2,4 1,2 0 70 7,4 2,9 5,4 1,8 200 And. 11,3 6,2 3,5 2,6 115 Totaal 8,0 1,7 4,1 0,8 1 580 6.7 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten 6.7.1 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm In tabel 3.28 geven we het startjaar van de arbeidsmatige activiteiten van de cliënten zoals opgegeven door de instellingen. Sommige instellingen rekenden ook de jaren in een beschutte werkplaats mee voor cliënten die uit deze voorziening kwamen. Uit de tabel blijkt dat bijna twee derde van de cliënten met arbeidsmatige activiteiten blijkbaar toch reeds een ruime anciënniteit (bijvoorbeeld langer dan 5 jaar) opbouwde, mogelijk in diverse projecten. Een derde van de groep is reeds meer dan 15 jaar actief. Voor de instellingen betekent dit dat men dat men toch met een vaste kern van ‘routiniers’ kan blijven werken en dat het verloop al bij al nog beperkt is. Tabel 3.28 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten naar zorgvorm (in kolom%) DCC 1960-1969 1970-1979 1980-1989 1990-1999 2000-2006 Totaal (=100%) 0,0 0,0 0,0 44,0 56,0 75 DC 0,0 6,9 10,2 37,6 45,3 481 TNWB TNWN BSW 1,5 6,6 42,0 28,3 21,6 533 0,4 3,7 34,0 42,6 19,3 244 1,2 2,5 19,8 23,5 53,1 81 Totaal 0,7 5,6 26,3 34,5 32,9 1 414 6.7.2 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten naar werkvorm Er zijn slechts lichte verschillen voor wat betreft het startjaar van de arbeidsmatige activiteiten (tabel 3.29) naar (huidige) werkvorm. Alleen de deelnemers aan begeleid werken (en de ‘andere werkvormen’) zijn iets recenter begonnen wat betekent 90 Hoofdstuk 3 dat men hier toch enigszins een nieuwe groep aansprak. Toch zijn er ook hier heel wat cliënten die ook voordien (voor het opstarten van de projecten begeleid werken) reeds actief waren. Tabel 3.29 Startjaar van de arbeidsmatige activiteiten naar (huidige) werkvorm (in kolom%, meerdere werkvormen per deelnemer zijn mogelijk) 1960-1969 1970-1979 1980-1989 1990-1999 2000-2006 Totaal (= 100%) Interne jobs Amb. at. Semiind. at. 0,6 6,1 25,1 35,9 32,4 497 0,6 5,8 27,8 36,9 28,9 1 161 1,1 4,9 26,8 38,3 28,9 525 Encl. Begeleid werken 0 6,7 29,3 36,0 28,0 74 0 5,3 28,7 32,1 34,0 205 Andere 1,2 4,9 19,8 29,6 44,4 67 Totaal 0,7 5,6 26,3 34,5 32,9 1 414 7. Determinanten van de intensiteit van de arbeidsmatige dagbesteding In dit onderdeel onderzoeken we welke profielkenmerken bepalend zijn voor de intensiteit van de arbeidsmatige dagbesteding. T.a.v. de participatiegraad konden we deze oefening niet uitvoeren omdat we niet geen cliëntgegevens hadden van de niet-deelnemers. In eerste instantie geven we in de tabellen de gemiddelde intensiteit (het gemiddelde aantal dagdelen) in het algemeen (voor alle werkvormen samen) en specifiek voor begeleid werken. Aangezien er correlaties kunnen zijn tussen de diverse variabelen gaan we vervolgens met een multivariate analyse na welke kenmerken, na controle voor alle andere, als determinerend overeind blijven. 7.1 Leeftijd en geslacht Wat het gemiddelde aantal dagdelen arbeidsmatige activiteiten betreft (tabel 3.30) zien we een duidelijk afnemende participatie naar leeftijd: 20- tot 24-jarigen scoren het hoogst met 5,1 dagdelen en daarna wordt het systematisch minder. Ook voor begeleid werken is die trend duidelijk aanwezig. Mannen halen een hogere intensiteit dan vrouwen. Hoger zagen we dat vrouwen wel meer participeren aan de arbeidsmatige dagbesteding (zie hoger) doch blijkbaar gebeurt dit met een lagere intensiteit. De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.30 91 Intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten in het algemeen en voor begeleid werken naar leeftijd (n=1 414, in gemiddeld aantal dagdelen per week) Aantal Begeleid werken Alle werkvormen Leeftijd 20-24 jaar 25-29 jaar 30-34 jaar 35-39 jaar 40-44 jaar 45-49 jaar 50-54 jaar 55-59 jaar 60-64 jaar 65 jaar of ouder 79 180 213 261 297 233 137 104 49 44 2,8 1,9 2,5 2,1 2,0 2,2 2,1 2,2 1,0 4,0 5,1 4,8 4,6 4,4 4,6 4,8 4,5 3,9 3,9 2,9 Geslacht Man Vrouw 701 896 2,4 1,9 5,0 4,1 7.2 Handicap Wat de intensiteit in het algemeen betreft (alle werkvormen samen) halen de ‘enkelvoudig anders’-groep en de ‘cognitieve stoornis’-groep de hoogste intensiteit met respectievelijk 7,0 en 5,0 dagdelen (tabel 3.31). Dit zijn evenwel kleine groepen. De zwaarste handicapgroepen (‘meervoudig ernstig mentaal diep mentaal’ en ‘enkelvoudig ernstig en diep mentaal’) scoren het laagst wat er op wijst dat niet alleen de participatie samenhangt met de handicap doch ook de intensiteit. Ook voor begeleid werken stellen we min of meer dezelfde trend vast zij het dat hier de ‘cognitieve stoornis’-groep eveneens laag scoort. De licht mentale handicaps (enkelvoudig of meervoudig) scoren samen met de groep ‘enkelvoudig anders’ het hoogst met respectievelijk 2,9 en 3,9 dagdelen. 92 Tabel 3.31 Hoofdstuk 3 Intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten in het algemeen en voor begeleid werken naar handicap (n=1 041, in gemiddeld aantal dagdelen per week) Meerv MM Meerv EM en meerv DM Enk MM Enk EM en enk DM Meerv LM Cogn stoornis (niet ment) NAH Enk anders Enk LM Meerv zint of fys (niet ment) Enk fys (mot) Enk fys (cz) Aantal Begeleid werken Alle werkvormen 484 460 262 160 80 66 1,8 1,8 2,3 1,5 2,9 1,7 4,8 3,9 4,8 4,1 4,8 5,0 29 17 15 14 1 3,9 2,6 0 2,0 0 7,0 4,2 4,7 4,9 6,0 7.3 Ondersteuningsbehoefte Er is blijkbaar ook een (min of meer) rechtlijnige relatie tussen de ondersteuningsbehoefte en de intensiteit (voor alle werkvormen samen): zwakkere cliënten presteren minder dagdelen (tabel 3.32). Voor het begeleid werken is die trend nog duidelijker. Tabel 3.32 Intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten in het algemeen en voor begeleid werken naar ondersteuningsbehoefte (n=1 111, in gemiddeld aantal dagdelen per week) Ondersteuningsbehoefte 0 (totaalscore 0-0,5) geen 1 (0,6-1,5) beperkt 2 (1,6-2,5) matig 3 (2,6-3,5) intensief 4 (3,6-4) quasi permanent Aantal 23 223 738 124 3 Begeleid werken Alle werkvormen 3,2 2,3 2,1 1,7 0,3 4,9 5,5 4,5 4,2 6,7 7.4 Schoolse opleiding Wat de schoolse achtergrond betreft zien we dat cliënten met de hoogste opleidingen (gewoon SO of hoger, BuSO-achtergrond OV2 en OV3) het meest dagdelen actief zijn en dit zowel in het algemeen als voor het begeleid werken (tabel 3.33). Deelnemers met BuSO OV1 of LO scoren het laagst. De kenmerken van de deelnemers Tabel 3.33 93 Intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten in het algemeen en voor begeleid werken naar gevolgde schoolopleiding (n=1 375, in gemiddeld aantal dagdelen per week) Aantal Geen LO (BLO) BuSO (niet verder gespecificeerd) BuSO OV1 BuSO OV2 BuSO OV3 Gewoon SO HO Andere Begeleid werken Alle werkvormen 18 155 85 1,3 2,1 2,5 3,3 2,9 4,5 735 281 7 49 12 33 1,6 2,3 6,7 2,8 1,7 1,9 4,3 4,6 7,1 5,3 5,4 3,7 7.5 Uitkeringen of tegemoetkomingen Voor alle werkvormen samengenomen zijn er weinig verschillen voor wat betreft de genoten uitkering of tegemoetkoming (tabel 3.34) wat te verwachten was aangezien het al of niet hebben van een uitkering niet samenhangt met de ernst van de handicap. Alleen de groep met een pensioen scoort wat lager doch presteert toch nog altijd 3,8 dagdelen. We zien verder dat vooral cliënten met een invaliditeitsuitkering of werkloosheidsuitkering meer dagdelen presteren in begeleid werken. Tabel 3.34 Intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten in het algemeen en voor begeleid werken naar aard van de uitkering of tegemoetkoming (n=1 556, in gemiddeld aantal dagdelen per week, meerdere uitkeringen en/of tegemoetkomingen zijn mogelijk) Aantal Inkomensvervangende tegemoetkoming Integratietegemoetkoming Invaliditeitsuitkering Leefloon Pensioen Werkloosheidsuitkering Andere Begeleid werken Alle werkvormen 1 351 2,1 4,4 1 499 82 1 18 15 75 2,0 3,2 1,0 1,4 3,8 2,0 4,6 4,2 4,5 3,9 4,3 4,8 94 Hoofdstuk 3 7.6 Vroegere werkervaring en doorstromingskansen Deelnemers die geacht worden kunnen doorstromen naar regulier werk (slechts een kleine groep) presteren het meest dagdelen voor alle werkvormen samen (tabel 3.35). Wat begeleid werken betreft presteren cliënten die vroeger in een beschutte werkplaats werkten het meest op de voet gevolgd door de groep die kan doorstromen naar regulier werk. Deze variabele weerspiegelt in zekere mate de graad van handicap. Tabel 3.35 Intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten in het algemeen en voor begeleid werken naar vroegere werkervaring en doorstromingskansen (n=1 499, in gemiddeld aantal dagdelen per week, overlappingen zijn mogelijk) Werkte vroeger in BW Kan doorstromen naar BW Werkte vroeger regulier Kan doorstromen naar regulier werk Aantal Begeleid werken 120 27 27 12 2,7 1,8 1,8 2,5 Alle werkvormen 4,8 4,9 4,9 6,8 7.7 Multivariate analyse Tot slot gaan we met een multivariate analyse na (General Linear Model) welke kenmerken bepalend zijn voor de deelname-intensiteit in het algemeen (alle werkvormen) of voor begeleid werken na controle voor alle andere variabelen. In het model onderzochten we de volgende onafhankelijke variabelen zoals hierboven beschreven: leeftijd en geslacht, handicap en ondersteuningsbehoefte voor arbeidsmatige activiteiten (SIS-somscore), gevolgde schoolse opleiding, vroegere werkervaring (in beschutte werkplaats of regulier) en doorstroommogelijkheden (naar beschutte werkplaats of regulier). We voegden er ook de zorgvorm aan toe. Als afhankelijke variabele nemen we de intensiteit in het algemeen (voor alle werkvormen samen). Het model haalt een R2=0,28 wat betekent dat nog heel wat andere factoren die niet opgenomen werden in het model (o.m. allerlei toevalligheden) de intensiteit bepalen. Anderzijds is dit voor dit type gegevens toch een redelijke correlatie. Uit de analyse blijkt dat de zorgvorm, de drie indicatoren voor de ondersteuningsnood (handicap, de SIS-score, schoolopleiding) en de leeftijd statistisch significante predictoren zijn. De overige variabelen geslacht, inkomen, vroegere werkervaring en doorstroommogelijkheden bleken niet significant. De kenmerken van de deelnemers 95 Dat zowel de handicap, de schoolopleiding als de ondersteuningsnood naar voor komen als belangrijke determinanten van de intensiteit strookt met de verwachtingen: vanaf een bepaalde graad van handicap ligt arbeidsmatige dagbesteding niet meer voor de hand en wordt de ondersteuningsnood te hoog. Dat de zorgvorm op zich als belangrijk naar voor komt is wel enigszins verassend aangezien dit wil zeggen dat, voor dezelfde categorieën van handicap, sommige zorgvormen een hoger intensiteit halen dan andere. Of nog, met een gegeven handicap kan een cliënt het meest dagdelen arbeidsmatige activiteiten presteren in het beschermd wonen, daarna in een dagcentrum met een convenant (alhoewel deze groep wat klein was om betrouwbare uitspraken te kunnen doen) vervolgens in een gewoon dagcentrum en ten slotte in een bezigheidstehuis of een nursingtehuis. Blijkbaar speelt het beleid dat rond arbeidsmatige dagbesteding gevoerd wordt een rol en mogelijk ook het navolgeffect. 8. De tevredenheid van de deelnemers In dit onderdeel brengen we verslag uit van de (beperkte) bevraging bij de deelnemers aan de arbeidsmatige activiteiten zelf (zie de vragenlijst in bijlage 2). De ambitie was beperkt en we streefden niet zozeer representativiteit na als wel een meer kwalitatieve inschatting van de arbeidsbeleving. De bevraagde instellingen werden verzocht een vragenlijst te laten invullen door een cliënt met atelierwerk en één in begeleid werken. Er kwamen uiteindelijk 66 vragenlijsten terug voor 37 instellingen. De meeste respondenten (n=46) zijn heel tevreden met hetgeen ze doen, de rest (n=18) ‘slechts’ min of meer tevreden. Als men al minder tevreden is kan dit zijn omdat men liever iets meer zou werken, omdat bepaalde aspecten van het werk niet zo plezant zijn, omdat men liever iets zou verdienen, eigenlijk liever niet zou werken doch moest van de ouders, liever gewoon werk zou willen doen (doch dit niet kan) of omdat men liever buiten de instelling zou werken dan in een atelier, De globale tevredenheid blijkt ook uit het feit dat slechts weinigen nog iets anders zouden willen doen. Wat de motieven betreft om een job te hebben wilde men vooral iets nuttigs doen, gewoon een bezigheid hebben, zich niet vervelen, doen zoals andere mensen, erbij horen, iets doen dat men goed kan, iets doen dat men heel graag doet (bijvoorbeeld met dieren bezig zijn, in de buitenlucht werken). De voorkeuren voor het soort werk lopen sterk uiteen en wat de ene niet graag doet valt in de smaak bij de andere. Dit wijst op het belang van keuzemogelijkheden in het aanbod. De wensen zijn bescheiden i.v.m. wat men graag zou willen veranderen op het werk: werk vinden dichter bij huis, minder werkdruk hebben, andere werkuren, 96 Hoofdstuk 3 eens veranderen van begeleidster. Enkelen willen meer uren werken (en daarvoor dan ook en loon ontvangen). Droomt men van ander werk? Hier blijkt wel dat een aantal respondenten nog ambities heeft om eens iets anders te doen. Soms lijken dit eerder onrealistische wensen, soms wil men gewoon een andere plaats voor het begeleid werken. De meeste cliënten willen gewoon blijven doen wat ze doen. Het onderscheid tussen begeleid werken en atelierwerk is moeilijk te maken omdat heel wat mensen beide uitvoeren. Heeft men liever een loon of liever een uitkering? Hier zijn de meningen verdeeld. De meeste mensen die voor een uitkering kiezen zien dit realistisch en beseffen dat een loon ook werkdruk zou meebrengen waarvan ze soms uit ervaring weten die ze die niet aankunnen. Anderen werken graag op hun eigen tempo of vinden waardering krijgen voor wat ze doen belangrijker dan een loon. Diegenen die een loon verkiezen willen meer verdienen, meer iets van henzelf hebben en vooral meer autonomie om het te besteden, meer kunnen sparen of willen gewoon zijn zoals iedereen. Doorheen het geheel van de antwoorden, en soms tussen de lijnen door, valt toch het enorme belang op van deze activiteiten voor de levenskwaliteit van deze cliënten niettegenstaande de soms eenvoudige taken of de beperkte tijdsbesteding. 9. Besluit Op basis van de gegevens verstrekt door de instellingen en de koppeling met de Vlaams Fonds-gegevens (i.v.m. de cliëntenregistratie 31 december 2005 en de SIS-scores verzameld in 2006) beschreven we de participatie, de intensiteit en het volume van de arbeidsmatige dagbesteding voor de 4 zorgvormen en 5 werkvormen en schetsten we het profiel van de deelnemers. De steekproef had betrekking op 28 instellingen die 84 voorzieningen vertegenwoordigen met 2 347 erkende plaatsen en 2 513 cliënten. Globaal genomen nemen 63,5% van de bezoekers of bewoners van de 4 zorgvormen deel aan de verschillende types arbeidsmatige activiteiten. De participatie verschilt tussen de 5 zorgvormen. Vooral de dagcentra met een convenant scoren hier hoog en bijna alle cliënten zijn blijkbaar ingeschakeld in arbeidsmatige dagbesteding. Voor dagcentra zonder convenant is dit 77,8%, voor bezigheidstehuizen 74,9%, voor nursingtehuizen 33,8% en voor beschermd wonen 69,5%. Het meest nemen cliënten deel aan ambachtelijke en creatieve ateliers (82,5%), heel wat minder aan interne jobs (33,8%) of semi-industriële ateliers (35,9%) en nog minder aan begeleid werken (14,5%) of enclaves (5,3%). Aangezien cliënten verschillende werkvormen kunnen combineren gingen we na welke combinaties het meest voorkomen. We zagen dat de grootste groep van ongeveer 1/3 wordt gevormd door cliënten die uitsluitend in ambachtelijke ate- De kenmerken van de deelnemers 97 liers werken. De tweede grootste groep (ongeveer 15%) maakt de combinatie van ambachtelijk atelier en semi-industrieel atelier. In vergelijking met de Vlaams Fonds-studie uit 2002 (Devisch, 2003) lijkt de participatie voor die drie zorgvormen wat toegenomen. De intensiteit van de deelname aan arbeidsmatige activiteiten bedroeg gemiddeld 4,5 dagdelen. Deze intensiteit is iets hoger dan deze voor de arbeidszorgdeelnemers in de sociale werkplaatsen waar deze 4,2 bedroeg. De intensiteit is het hoogst voor ambachtelijke (of creatieve) ateliers (gemiddeld 3,1 dagdelen per cliënt per week, begeleid werken komt op de tweede plaats met gemiddeld 2,2 dagdelen, interne jobs 2,1 dagdelen, enclaves 1,5 dagdelen en semi-industriële ateliers 1,7 dagdelen. In 2002 was de gemiddelde intensiteit iets hoger en bedroeg 5 dagdelen of m.a.w. er nu meer cliënten die participeren doch ze werken minder dagdelen. We kunnen deze trend mogelijk verklaren doordat er, met de toename van de participatie ook zwakkere cliënten gaan deelnemen die minder intensiteit aankunnen. Ook is het mogelijk dat men voor het werkaanbod niet in dezelfde mate groeide als het aantal kandidaat-deelnemers. Het volume dat gepresteerd wordt is het product van het aantal cliënten dat arbeidsmatige activiteiten uitvoert en de gemiddelde intensiteit. Het werk in de ambachtelijke ateliers is voor meer dan de helft (56,7%) van alle gepresteerde dagdelen verantwoordelijk, semi-industriële ateliers voor 13,5%, begeleid werken voor 7,1% en enclaves slechts voor 1,7%. Andere types (meestal externe ateliers) voor 5,3%. Naar zorgvorm wordt het meeste werkvolume gepresteerd door de bezigheidstehuizen (38,1% van alle dagdelen). Dit is de talrijkste groep en deze cliënten presteren gemiddeld ook de meeste dagdelen. Op de tweede plaats komen de dagcentra zonder convenant met 31,1%. Vervolgens komen de nursingtehuizen (12,9%), de dagcentra zonder convenant (10,1%) en het beschermd wonen (7,9%). In vergelijking met 2002 stemt het aandeel voor de nursingtehuizen ongeveer overeen terwijl het aandeel van de dagcentra wat toenam en voor de bezigheidstehuizen wat afnam. Het totale werkvolume voor Vlaanderen gepresteerd door de gehandicaptensector voor de 4 onderzochte zorgvormen stemt daarmee overeen met 3 952 ‘fulltime jobs’. Ter vergelijking, in de beschutte werkplaatsen werkten 14 200 (in 2002) personen met een handicap wat overeenkwam met 12 800 voltijdse jobs. De sociale werkplaatsen telden in 2005 ongeveer 500 deelnemers arbeidszorg of 208 voltijdse jobs. Uit deze vergelijking mag men, gezien de totaal verschillende ondersteuningsnoden van de deelnemers, geen conclusies trekken i.v.m. met de economische betekenis van deze sectoren. 98 Hoofdstuk 3 Wat het profiel van de deelnemers betreft bekeken we leeftijd en geslacht, handicap, SIS-scores voor de ondersteuningsbehoefte voor arbeidsmatige activiteiten, schoolse opleiding, inkomen en vroegere werkervaring en doorstromingskansen. Voor slechts drie variabelen (leeftijd, geslacht en handicap) waarvoor we over vroegere cliëntenregistraties beschikken was het mogelijk de deelnemers te plaatsen t.o.v. de gehele populatie. Voor de andere vergeleken we alleen de zorgvormen en werkvormen. Deelnemers aan de arbeidsmatige dagbesteding zijn in hoofdzaak tussen 25 en 50 jaar oud. Voorbij die leeftijd daalt het aantal deelnemers waarmee de trend voor de reguliere beroepsbevolking gevolgd wordt. Cliënten uit bezigheidstehuizen, nursingtehuizen en het beschermd wonen zijn globaal genomen iets ouder dan dagcentrumcliënten. In vergelijking met de populatie zien we dat de groep 40-49 jaar iets oververtegenwoordigd is bij de deelnemers en de groep 20-29 jaar iets ondervertegenwoordigd. Dit betekent dat het toch blijkbaar meer de ouderen zijn (de veertigers) die zich aangesproken voelen door de arbeidsmatige dagbesteding. Het leeftijdspatroon verschilt niet veel tussen de werkvormen wat betekent dat leeftijd geen criterium is voor de participatie aan één van deze werkvormen. Hierop zijn 2 uitzonderingen. Voor enclaves en het begeleid werken wordt meer dan gemiddeld gerekruteerd uit de leeftijdsgroep 40-44 jaar. De meeste deelnemers aan arbeidsmatige activiteiten zijn vrouwen. Het patroon verschilt evenwel voor de 4 zorgvormen. In dagcentra en het beschermd wonen domineren de mannen, in de tehuizen niet-werkenden de vrouwen. In vergelijking met de populatie zijn er toch duidelijke verschuivingen aangezien mannen globaal en in 3 zorgvormen (dagcentra, bezigheidstehuizen en nursingtehuizen) het overwicht hebben in de populatie. Voor de dagcentra vormt de deelnemersgroep een weerspiegeling van de populatie, in de tehuizen niet-werkenden en vooral in de nursingtehuizen is er in de deelnemersgroep een oververtegenwoordiging van vrouwen. In het beschermd wonen zijn het dan weer vooral de mannen die deelnemen en volgt men wel het traditionele rolpatroon. Wat werkvorm betreft zijn mannen meer terug te vinden in enclaves en begeleid werken. Hier kunnen vraagfactoren spelen (werkgevers bieden alleen werk voor mannen aan) of aanbodfactoren (vrouwen stellen zich geen kandidaat of mannen juist wel voor de externe jobs). Wat de handicap betreft behoort een ruime groep van de deelnemers tot de categorieën ‘meervoudig mentaal’ of ‘meervoudig ernstig mentaal en meervoudig diep mentaal’. Ook de groep ‘enkelvoudig matig mentaal’ komt in ruime mate voor. In vergelijking met de populatie komen de deelnemers vooral uit de groepen ‘meervoudig mentaal’ en ‘enkelvoudig matig mentaal’ komen en minder uit de zwaardere groep ‘meervoudig ernstig mentaal en meervoudig diep mentaal’. De kenmerken van de deelnemers 99 Voor de dagcentra vormt de groep deelnemers nogal een weerspiegeling van de populatie met als uitzondering de groep ‘enkelvoudig matig mentaal’ die oververtegenwoordigd is. Voor de nursingtehuizen zijn het vooral de ‘lichtere’ handicaps die arbeidsmatige activiteiten uitvoeren ook al omdat men hier globaal genomen zwakkere cliënten herbergt. In het beschermd wonen is er dan weer een oververtegenwoordiging van zwaardere categorieën en een ondervertegenwoordiging van lichtere. Deze lichtere categorieën werken mogelijk vooral in de beschutte werkplaatsen. Er zijn duidelijke verschillen tussen de werkvormen wat de handicap van de deelnemers betreft. Wanneer we het geheel overzien dan trekt het begeleid werken toch de lichtste handicapgroepen naar zich toe. Semi-industriële ateliers en ambachtelijke ateliers trekken iets zwaardere en ongeveer gelijkaardige groepen aan. Interne jobs zijn dan bestemd voor een tussengroep en enclaves zowel voor lichte als zware categorieën doch niet voor de middengroep. Voor de volgende profielkenmerken konden we niet meer vergelijken met de populatie en nagaan waarin deelnemers verschillen van niet-deelnemers. We beperken ons hier tot een vergelijking van de deelnemers tussen de zorgvormen en werkvormen. De ondersteuningsbehoefte voor de arbeidsmatige activiteiten berekende we op basis van de SIS-schaal als som van de drie aspecten frequentie, duur en type en van de 8 items. Er zijn slechts heel weinig cliënten die helemaal geen ondersteuning behoeven, 20,1% heeft beperkt ondersteuning nodig, de meeste cliënten (66,4%) matige ondersteuning en 11,2% intensieve. Zo goed als niemand behoeft quasi permanente ondersteuning. De ondersteuningsbehoefte ligt het hoogst voor de cliënten van dagcentra en het laagst voor deze van het beschermd wonen. De tehuizen niet-werkenden liggen daar tussenin. De 2 dagcentra met een convenant scoren hier het hoogst wat betekent dat ze er blijkbaar in slagen om ‘moeilijker’ cliënten in arbeidsmatige dagbesteding te krijgen. Naar werkvorm zien we dat cliënten in externe werkvormen (enclaves en begeleid werken) toch minder nood aan ondersteuning hebben dan de interne werkvormen. De meeste cliënten met arbeidsmatige activiteiten hebben BuSO OV1 en, in mindere mate, BuSO OV2 achter de rug. Dit stemt overeen met de doelgroep voor deze opleidingsvormen. Bij de cliënten in nursingtehuizen vindt men vooral OV1, in het beschermd wonen in een belangrijke mate OV2’s. In het beschermd wonen en dagcentra vindt men ook nog heel wat cliënten met gewoon secundair. Er zijn slechts beperkte verschillen tussen de werkvormen naar schoolse opleiding zodat we er van uitgaan dat dit criterium niet bepalend is voor de participa- 100 Hoofdstuk 3 tie. We zien dat (de weinige) ‘hoger geschoolden’ (Gewoon SO en HO) iets meer in begeleid werken zitten en BuSO OV1-afgestudeerden nogal sterk vertegenwoordigd zijn in enclaves en semi-industriële ateliers. Een grote meerderheid van de deelnemers aan arbeidsmatige activiteiten geniet een inkomensvervangende tegemoetkoming en een integratietegemoetkoming. Andere inkomensbronnen zijn invaliditeitsuitkeringen, pensioenen of in een paar gevallen een werkloosheidsuitkering. Vooral in het beschermd wonen komen invaliditeitsuitkeringen voor. Hier vinden we ook nog frequent andere inkomens. De inkomenssituatie is nogal gelijklopend voor de verschillende werkvormen. Alleen voor begeleid werken vinden we een afwijkend patroon terug in die zin dat de deelnemers iets minder van een inkomensvervangende tegemoetkomingen genieten. De vroegere werkervaring per zorgvorm toont dat cliënten met werkervaring in de beschutte werkplaatsen vooral in de bezigheidstehuizen en het beschermd wonen terug te vinden zijn en deze met werkervaring in het reguliere circuit in de dagcentra en het beschermd wonen. Cliënten met doorstromingsmogelijkheden vinden we vooral terug in het beschermd wonen waar ongeveer 1/8 van de groep volgens de begeleiders in principe in staat moet geacht worden te werken in een beschutte werkplaats. Naar regulier werk kan slechts een kleine minderheid doorstromen. Er zijn slechts lichte verschillen tussen de werkvormen voor wat de vroegere werkervaring en doorstromingskansen betreft. In de groep begeleid werken zijn iets meer mensen met vroegere reguliere werkervaring actief ook al blijft dit aantal zeer beperkt. De intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten wordt vooral bepaald door de zorgvorm, de drie indicatoren voor de ondersteuningsnood (handicap, de SIS-score, schoolopleiding) en de leeftijd. De overige variabelen geslacht, inkomen, vroegere werkervaring en doorstroommogelijkheden niet. Dat de zorgvorm als (mede-)determinant naar voor komt is verassend aangezien dit wil zeggen dat, na controle voor het verschillend profiel tussen de zorgvormen, ook het beleid dat door de instellingen gevoerd wordt rond arbeidsmatige dagbesteding een rol speelt i.v.m. de intensiteit. 101 ALGEMEEN BESLUIT In dit algemeen besluit lijsten we nog eens de voornaamste resultaten op en proberen we een antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen. 1. Arbeidsmatige dagbesteding en arbeidszorg in Vlaanderen In een eerste hoofdstuk gaven we een overzicht van de ontwikkelingen binnen de sectoren in Vlaanderen die arbeidsmatige dagbesteding of arbeidszorg aanbieden. Voor de gehandicaptensector (en de geestelijke gezondheidszorg) leidde de trend tot vermaatschappelijking van de opvang van cliënten (of patiënten) ertoe dat steeds meer instellingen arbeidsmatige dagbesteding gingen aanbieden en dat nieuwe (externe) activiteiten werden geïntroduceerd. Het laatste decennium zag men ook, in het kielzog van de sociale tewerkstellingsprojecten, de arbeidszorginitiatieven ontstaan. Een aantal gemeenschappelijke problemen i.v.m. deze onbezoldigde arbeid kwamen de laatste jaren steeds duidelijker aan de oppervlakte. Vanuit de basis werd de nood gevoeld om tot meer afstemming te komen en op hun eigen elan leverden de verschillende sectoren, verenigd in koepels en in de Rondetafel, al heel wat denkwerk. Gezien de parallellen in de werking over de sectoren heen wordt door de sectoren gepleit voor samenwerking tussen de sectoren en een regelgeving die daarop afgestemd is. Rond de meeste thema’s als doelgroepomschrijving, doelstelling, toeleiding groeide een consensus. Men stelt dat iedere man of vrouw die in arbeidszorg wil meewerken op de juiste plaats moet aan de slag kunnen of dat nu in een kleine ambachtelijke onderneming is of in een eerder op industriële leest geschoeide werkplaats. Maatwerk en traject zijn hier de sleutelwoorden. Om dat te kunnen realiseren moeten de sectoren over de grenzen van hun regelgeving, hun financiering, hun doelgroepomschrijving mensen kunnen toeleiden naar die werkpost die het best voor hen geschikt is en die het best beantwoordt aan hun vraag. Uit de verschillende voorstellen in de visieteksten blijkt dat men niet streeft naar een nieuw soort voorziening voor ‘arbeidszorg’ die boven de sectoren staat. Men pleit er voor om de verbinding met de sector te behouden gezien het belang 102 Algemeen besluit van voldoende begeleidingsexpertise voor de soms heel specifieke probleemsituaties. Samenwerking in het veld komt stilaan van de grond in platforms en netwerken vooral voor wat betreft het overleg tussen de diensten en hier en daar komt men tot een geïntegreerd aanbod over de sectoren heen. Vanuit de overheid kwamen de laatste jaren ook enkele regelgevende initiatieven: in de gehandicaptensector werden in 1999 ‘experimenten arbeidszorg’ gefinancierd, de geestelijke gezondheidszorg kende de ‘proefprojecten activering’ en in sociale werkplaatsen werd arbeidszorg mee opgenomen in de regelgeving en subsidiëring. De ‘groene zorg’ is enigszins een buitenbeentje. Ook het recente bijeenbrengen van de beschutte werkplaatsen en sociale werkplaatsen (met hun arbeidszorgprojecten) onder het beleidsdomein Sociale Economie kan nieuwe opportuniteiten creëren en noopt tot een verder herdenken van de sector. De nieuwe koepel van beschutte en sociale werkplaatsen speelde daar reeds op in en ambieert arbeid op maat in bezoldigde en onbezoldigde vorm te verschaffen. Gaandeweg zal daartoe een concept van aangepaste tewerkstelling worden ontwikkeld. 2. De werking rond de arbeidsmatige dagbesteding in de gehandicaptensector In een tweede hoofdstuk bekeken we de werking van de instellingen i.v.m. de arbeidsmatige dagbesteding. We deden dit op basis van een 20%-steekproef van 38 instellingen (van de 198 in Vlaanderen) goed voor 104 voorzieningen (dagcentra, tehuizen niet-werkenden en diensten beschermd wonen), 3 244 erkende plaatsen en, naar schatting, 3 369 cliënten. De meeste instellingen (bijna 90%) bieden ambachtelijke of creatieve ateliers aan, iets minder (63%) semi-industriële ateliers, nog minder enclavewerking (26%) en 32 instellingen (84%) bieden begeleid werken aan waaronder 6 (mede) in het kader van een convenant. De ateliers worden meestal door de instelling zelf uitgebaat, een enkele keer in samenwerking met een andere Vlaams Fonds-voorziening. Ze zijn ook vooral toegankelijk voor het eigen cliënteel of soms ook nog voor cliënten uit de eigen moederorganisatie of uit andere instellingen uit de sector. Diensten voor begeleid werken zijn meer dan de ateliers toegankelijk voor externe cliënten doch ook hier is er alles bij elkaar nog heel weinig uitwisseling met andere sectoren. Enclaves, ambachtelijke ateliers en diensten voor begeleid werken slagen er nog vlot in opdrachten te vinden of de geproduceerde goederen aan de man te brengen. Voor de semi-industriële ateliers lopen de zaken blijkbaar moeilijker en 2 van de 3 instellingen geeft aan moeite te hebben bij verwerven van nieuwe opdrachten. Algemeen besluit 103 Vooral de semi-industriële ateliers werken met opdrachten van bedrijven of handelszaken doch ook van overheidsinstanties en van non-profit instellingen. Slechts in beperkte mate wordt samengewerkt met beschutte werkplaatsen ook al zijn er instellingen waar in dezelfde moederorganisatie een beschutte werkplaats aanwezig is. Ook voor enclaves en begeleid werken kan men frequent terecht in privé-bedrijven al blijven non-profit instellingen de belangrijkste werkgevers. Ambachtelijke of creatieve ateliers richten zich vooral op particuliere personen. Slechts een minderheid van de instellingen rekent voor zijn productie marktconforme prijzen aan. Een meerderheid van de instellingen geeft ‘kortingen’ en verdedigt die door erop te wijzen dat men niet altijd de leveringstijd kan garanderen of dat de kwaliteit niet altijd het gewenste niveau haalt. In een VLAB-nota i.v.m. onbezoldigde arbeid door personen met een arbeidshandicap wordt de vrees geuit dat hierdoor (bezoldigde) arbeidsplaatsen verloren gaan voor de eigen doelgroepwerknemers. We schatten de arbeidsmatige dagbesteding in semi-industriële ateliers voor heel Vlaanderen op het equivalent van op een 540-tal ‘voltijdse jobs’. Een raming van de omzet bij een aantal instellingen laat evenwel vermoeden dat het hier, in vergelijking met de beschutte werkplaatsen, om verwaarloosbare productievolumes gaat. Plaatselijk kunnen instellingen natuurlijk wel in elkaars vaarwater terechtkomen zodat afspraken hier voor beide partijen voordeel kunnen opleveren. We gingen wat dieper in op het begeleid werken dat sedert een 5-tal jaren de wind in de zeilen heeft in de sector. Zoals gezegd slagen de meeste instellingen er vlot in nieuwe opdrachten te vinden. De moeilijkheden betreffen meestal het vinden van eenvoudige taken aangepast aan de beperkingen van de cliënten of de drempelvrees bij potentiële werkgevers om ermee te beginnen. Ook de vrees voor sancties door de arbeidsinspectie speelt bij sommige profitbedrijven mee. Wat de gebruikte methodieken van arbeidsinschakeling betreft lijken de meeste instellingen toch volgens de regels van de kunst (d.w.z. de aanbevelingen die vanuit de verschillende Platforms als ‘good practices’ worden voorgesteld) te werken: het arbeidsaanbod (van de cliënten) primeert op de arbeidsvraag (van de werkgever) en via job try-outs wordt gepoogd beide op elkaar af te stemmen. In bijna alle instellingen wordt gewerkt met een schriftelijke overeenkomst tussen de dienst begeleid werken, de ‘werkgever’ en de cliënt. Men schat dat voor slechts ongeveer 3,2% van de cliënten in begeleid werken er meer zou kunnen inzitten en de cliënt zou kunnen overstappen naar loonvormend werk. De bevraagde instellingen schatten het potentieel van cliënten die begeleid werk zouden aankunnen (en die nu werken in ateliers, enclaves of in interne jobs) op een bijkomende 61% (van het huidige aantal in begeleid werk). Omgerekend zou dit het totale potentieel van deelnemers voor begeleid werken in de gehandicap- 104 Algemeen besluit tensector in Vlaanderen voor de 4 onderzochte zorgvormen op een 2 000-tal personen brengen. De instellingen onderschrijven ook enkele voorstellen om de initiatieven begeleid werken beter te ondersteunen: betere bekendmaking, opleidingen voor job coaches voorzien, een betere regeling van het statuut van de doelgroepmedewerkers uitwerken, de cliënten beter op begeleid werken voorbereiden vanuit het onderwijs. Tot slot konden we vaststellen dat de werking rond begeleid werken in instellingen waar een dagcentrum met een convenant aan verbonden is toch enigszins verschilt van de overige instellingen: men staat zelf meer in voor de organisatie van de dienst, men staat meer open voor buitenstaanders, men vindt blijkbaar iets vlotter nieuwe plaatsen. Verder onderzochten we enkele algemene aspecten van de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding gemeenschappelijk voor de 4 werkvormen. Werken met een geïndividualiseerd inschakelingsplan is blijkbaar verworven in de sector. Alleen de aandacht voor de loopbaanontwikkeling maakt minder deel uit van het plan wat mogelijk samenhangt met de toch geringe doorstromingskansen in de gehandicaptensector. I.v.m. het probleem van de vergoedingen stellen we vast dat bijna twee derde van de instellingen in de steekproef helemaal geen vergoedingen voorziet. Bij de andere instellingen komt een vergoeding in natura of een onkostenvergoeding nog het meest voor. Een financiële vergoeding wordt slechts door 5 instellingen voorzien. Omtrent de wenselijkheid van een financieel vergoedingssysteem is de sector verdeeld zij het dat niemand echt voor een loon pleit en de voorstanders eerder denken aan een vergoeding die kan gecumuleerd worden met de tegemoetkoming. I.v.m. de professionalisering van het acquisitiebeleid (i.v.m. het verwerven van nieuwe werkopdrachten) stelden we vast dat ongeveer een derde van de instellingen systematische contacten onderhoudt met bedrijven of diensten met het oog op het zoeken van nieuwe opdrachten. In slechts enkele instellingen wordt daarvoor een personeelslid vrijgesteld dat dan ook een vorming op dit vlak genoot. We zagen ook dat de meeste instellingen aandacht hebben voor de belangrijkste wettelijke verplichtingen die samengaan met het organiseren van arbeidsactiviteiten zoals veiligheidsvoorschriften i.v.m. het werk en brandveiligheid. I.v.m. de BTW-plicht is er heel wat onduidelijkheid en slechts 1 instelling heeft een BTWnummer. Een inspraak- en klachtenprocedure i.v.m. de arbeidsorganisatie, een aansluiting bij een arbeidsgeneeskundige dienst en rekening houden met de vestigingswetgeving komen bijna niet voor (maar zijn misschien ook niet altijd nodig). Ook op verzekeringsvlak leven nog heel wat vragen soms zelfs elementaire i.v.m. welke verzekeringen nodig zijn voor de verschillende types arbeidsmatige activiteiten. Anderen hebben dan weer heel specifieke vragen. Globaal genomen Algemeen besluit 105 kan men stellen dat er nood is om het verzekeringsaspect eens grondig op te volgen. Gezien er de laatste jaren wat meer toenadering kwam tussen de verschillende sectoren rond de Platforms i.v.m. de gemeenschappelijke knelpunten peilden we in de bevraging ook naar de verwachtingen van de instellingen daaromtrent. Een ruime meerderheid van de voorzieningen (87%) vindt het nodig dat de gehandicaptensector voor de arbeidsmatige activiteiten nauwer samenwerkt met andere instellingen met aanverwante doelstellingen. Men verwacht vooral baten voor de eigen werking doordat het aanbod zou verruimd worden (met meer kansen en keuzemogelijkheden voor de cliënten, meer zorg op maat, …). Verder nog ziet men synergie doordat de knowhow kan worden gedeeld (bijvoorbeeld i.v.m. prijszetting, kennis met betrekking tot bepaalde probleemcategorieën, …) of doordat meer vormingskansen ontstaan. Andere redenen om samen te werken zijn: men gaat meer inclusief denken, men kan efficiënter omspringen met de middelen, netwerking zorgt voor meer éénduidigheid binnen een regio, de communicatie naar de omgeving is duidelijker. Men koestert op de eerste plaats verwachtingen naar de beschutte werkplaatsen i.v.m. het beschikbaar stellen van ervaring of het delegeren van deelopdrachten. Op dit ogenblik is er weinig samenwerking tussen beide zelfs niet wanneer een beschutte werkplaats deel uitmaakt van dezelfde moederorganisatie. De bevraagde instellingen hebben heel wat minder zicht op de werking van de sociale werkplaatsen. Sommigen zien hier vooral heil in een goede regionale samenwerking om het aanbod te kunnen diversifiëren. Ook kunnen ATB’s een rol opnemen bijvoorbeeld i.v.m. de toeleiding tot de gewone tewerkstelling bij cliënten die toch in het normale arbeidscircuit willen stappen of i.v.m. de marktprospectie ook voor mensen met zware beperkingen. Op de vraag of er elementen zijn van de regelgeving van aanverwante sectoren (psychiatrie, sociale werkplaatsen, zorgboerderijen, …) die kunnen overgenomen worden in de gehandicaptensector (bijvoorbeeld i.v.m. de financiering, statuut of vergoeding cliënten, …) zien sommigen wel iets in de regeling van de zorgboerderijen (waar een vergoeding bestaat voor de werkgever). Anderen vinden dat de subsidielat gelijk zou moeten liggen voor alle voorzieningen die zich openstellen voor de doelgroep. Is de huidige inbedding van de arbeidsmatige activiteiten voor personen met een handicap in de dagbestedings- en woonvoorzieningen voor die groep de beste manier om de integratie en inclusie te bevorderen? Sommigen pleiten toch voor het behoud van deze inbedding op orthoagogische gronden, omdat niet iedereen heeft nood aan integratie en inclusie, omdat de ateliers staan nu reeds los staan van het wonen of omdat de verplaatsingen nu soms reeds een probleem vormen. Anderen vinden dat de huidige inbedding institutionalisering in de hand werkt en dat wonen en werken beter zoveel mogelijk kunnen worden gescheiden. 106 Algemeen besluit Tot slot lieten we de instellingen nog eens de knelpunten inventariseren die prioritair moeten geregeld worden. Men pleit voor meer middelen voor de begeleiding en meer professionalisering, minder rigiditeit i.v.m. de PEC-erkenningen waarbij cliënten ongeacht hun erkenning kunnen ingeschakeld worden in arbeidsmatige dagbesteding, een wettelijke regeling i.v.m. de arbeidsinspectie en het werken in de profitsector, een regeling voor de verplaatsingen van en naar het werk. Ook het thema van het voorzien van een beloningssysteem en een regelgeving in dit verband komt terug. Verder wordt gepleit voor meer systematisch overleg met sociale en beschutte werkplaatsen met het oog op het centraliseren van het werkaanbod. 3. Het profiel van de deelnemers In een derde hoofdstuk beschreven we de participatie, de intensiteit en het volume van de arbeidsmatige dagbesteding voor de 4 zorgvormen en 5 werkvormen en schetsten we het profiel van de deelnemers. De steekproef had betrekking op 28 instellingen die 84 voorzieningen vertegenwoordigen met 2 347 erkende plaatsen en 2 513 cliënten. Globaal genomen nemen 63,5% van de bezoekers of bewoners van de 4 zorgvormen deel aan een of meerdere vormen van arbeidsmatige dagbesteding. De participatie verschilt tussen de 5 zorgvormen. Vooral de dagcentra met een convenant scoren hier hoog (slechts 2 in de steekproef) en bijna alle cliënten zijn blijkbaar ingeschakeld in arbeidsmatige dagbesteding. Voor dagcentra zonder convenant is dit 77,8%, voor bezigheidstehuizen 74,9%, voor nursingtehuizen 33,8% en voor het beschermd wonen 69,5%. Het meest nemen cliënten deel aan ambachtelijke en creatieve ateliers (82,5%), heel wat minder aan interne jobs (33,8%) of semiindustriële ateliers (35,9%) en nog minder aan begeleid werken (14,5%) of enclaves (5,3%). De intensiteit van de deelname aan (één of meerdere) arbeidsmatige activiteiten bedroeg gemiddeld 4,5 dagdelen. Deze intensiteit is iets hoger dan deze voor de arbeidszorgdeelnemers in de sociale werkplaatsen waar deze slechts 4,2 bedroeg. Per afzonderlijke werkvorm is de intensiteit het hoogst voor ambachtelijke (of creatieve) ateliers met gemiddeld 3,1 dagdelen per cliënt per week, begeleid werken komt op de tweede plaats met gemiddeld 2,2 dagdelen, interne jobs halen 2,1 dagdelen, enclaves 1,5 en semi-industriële ateliers 1,7. Wat het gepresteerde volume betreft is het werk in de ambachtelijke ateliers voor meer dan de helft (56,7%) van alle gepresteerde dagdelen verantwoordelijk, interne jobs voor 15,7%, semi-industriële ateliers voor 13,5%, begeleid werken voor 7,1% en enclaves voor 1,7%. Andere types (meestal externe ateliers) voor 5,3%. Naar zorgvorm wordt het meeste werkvolume gepresteerd door de bezigheidstehuizen (38,1% van alle dagdelen), gevolgd door de dagcentra zonder con- Algemeen besluit 107 venant met 31,1%, de nursingtehuizen 12,9%, de dagcentra zonder convenant 10,1% en het beschermd wonen 7,9%. In vergelijking met de Vlaams Fonds-studie uitgevoerd in 2002 (Devisch, 2003) zijn er nu meer cliënten die participeren doch ze werken minder dagdelen. We kunnen deze trend mogelijk verklaren doordat er, met de toename van de participatie ook zwakkere cliënten gaan deelnemen die minder intensiteit aankunnen. Ook is het mogelijk dat het werkaanbod niet in dezelfde mate groeide als het aantal kandidaat-deelnemers. Het totale werkvolume voor Vlaanderen gepresteerd door de gehandicaptensector voor de 4 onderzochte zorgvormen stemt daarmee overeen met 3 952 ‘fulltime jobs’. Ter vergelijking, in de beschutte werkplaatsen werkten 14 200 (in 2002) personen met een handicap wat overeenkwam met 12 800 voltijdse jobs. De sociale werkplaatsen telden in 2005 ongeveer 500 deelnemers arbeidszorg of 208 voltijdse jobs. Uit deze vergelijking mag men, gezien de totaal verschillende productiviteit en ondersteuningsnoden van de deelnemers, geen conclusies trekken i.v.m. met de economische betekenis van deze sectoren. Wat het profiel van de deelnemers betreft bekeken we leeftijd en geslacht, handicap, SIS-score voor de ondersteuningsbehoefte voor arbeidsmatige activiteiten, schoolse opleiding, inkomen, vroegere werkervaring en doorstromingskansen. Voor slechts drie variabelen (leeftijd, geslacht en handicap) was het mogelijk, door vergelijking met de cliëntenregistraties van het Vlaams Fonds, de deelnemers te plaatsen t.o.v. de gehele populatie. Voor de andere variabelen vergeleken we de zorgvormen en werkvormen onderling. Deelnemers aan de arbeidsmatige dagbesteding zijn in hoofdzaak tussen 25 en 50 jaar oud en volgen daarmee enigszins de trend bij de reguliere beroepsbevolking. Het leeftijdspatroon verschilt niet veel tussen de werkvormen alleen wordt voor enclaves en het begeleid werken meer dan gemiddeld gerekruteerd uit de leeftijdsgroep 40-44 jaar. De meeste deelnemers aan arbeidsmatige activiteiten zijn vrouwen. In vergelijking met de populatie betekent dit een oververtegenwoordiging aangezien mannen globaal en in 3 zorgvormen het overwicht hebben in de populatie. Deze oververtegenwoordiging is er echter vooral in de nursingtehuizen. In het beschermd wonen zijn het dan weer vooral de mannen die deelnemen en volgt men wel het traditionele rolpatroon. Wat de werkvorm betreft zijn mannen meer terug te vinden in enclaves en begeleid werken. Hier kunnen vraagfactoren spelen (werkgevers bieden alleen werk voor mannen aan) of aanbodfactoren (vrouwen stellen zich geen kandidaat of mannen juist wel voor de externe jobs). Qua handicap behoort een ruime groep van de deelnemers tot de categorieën ‘meervoudig mentaal’ of ‘meervoudig ernstig mentaal en meervoudig diep mentaal’. Ook de groep ‘enkelvoudig matig mentaal’ komt in ruime mate voor. In vergelijking met de populatie komen de deelnemers meer dan proportioneel uit de 108 Algemeen besluit groepen ‘meervoudig mentaal’ en ‘enkelvoudig matig mentaal’ en minder uit de zwaardere groep ‘meervoudig ernstig mentaal en meervoudig diep mentaal’. Naar werkvorm trekt het begeleid werken de lichtste handicapgroepen naar zich toe. Semi-industriële ateliers en ambachtelijke ateliers trekken iets zwaardere en ongeveer gelijkaardige groepen aan. Interne jobs zijn dan bestemd voor een tussengroep en enclaves zowel voor lichte als zware categorieën doch niet voor de middengroep. De ondersteuningsnoden gingen we na aan de hand van de SIS-schaal afgenomen in het kader van het zorggradatieproject van het Vlaams Fonds in 2006. We berekenden een ‘totaalscore’ als som van de drie aspecten frequentie, duur en type ondersteuning en van de 8 items voor de schaal ‘arbeidsmatige activiteiten’. Er zijn heel weinig cliënten die zonder ondersteuning kunnen functioneren, 20,1% heeft beperkt ondersteuning nodig, de meeste cliënten (66,4%) matige ondersteuning en 11,2% intensieve. Zo goed als niemand behoeft quasi permanente ondersteuning. Naar werkvorm zien we dat cliënten in externe werkvormen (enclaves en begeleid werken) toch minder nood aan ondersteuning hebben dan de interne werkvormen. De meeste cliënten met arbeidsmatige activiteiten hebben BuSO OV1 en, in minder mate, BuSO OV2 achter de rug. Dit stemt overeen met de doelgroep voor deze opleidingsvormen. Er zijn slechts beperkte verschillen tussen de werkvormen naar schoolse opleiding zodat we er van uitgaan dat dit criterium niet bepalend is voor de participatie (maar wel voor de intensiteit). Een grote meerderheid van de deelnemers aan arbeidsmatige activiteiten geniet een inkomensvervangende tegemoetkoming en een integratietegemoetkoming. Andere inkomensbronnen zijn invaliditeitsuitkeringen, pensioenen of in een paar gevallen een werkloosheidsuitkering. De inkomenssituatie is nogal gelijklopend voor de verschillende werkvormen. Alleen voor begeleid werken vinden we een afwijkend patroon terug in die zin dat de deelnemers iets minder van een inkomensvervangende tegemoetkoming genieten. Wat de vroegere werkervaring betreft zijn cliënten met werkervaring in de beschutte werkplaatsen vooral in de bezigheidstehuizen (11,7%) en het beschermd wonen (22,4%) terug te vinden. Deze met werkervaring in het reguliere circuit eveneens vooral in het beschermd wonen (14,7%). Cliënten met doorstromingsmogelijkheden vinden we vooral terug in het beschermd wonen waar ongeveer 1/8 van de groep volgens de begeleiders in principe in staat moet geacht worden te werken in een beschutte werkplaats. Naar regulier werk kan slechts een kleine minderheid doorstromen. Er zijn slechts lichte verschillen tussen de werkvormen voor wat de vroegere werkervaring en doorstromingskansen betreft. In de groep begeleid werken zijn iets meer mensen met vroegere reguliere werkervaring actief ook al blijft dit aantal zeer beperkt. De intensiteit van de arbeidsmatige activiteiten wordt (na controle voor de andere variabelen) vooral bepaald door de zorgvorm, de drie variabelen die indicatief zijn voor de zelfredzaamheid (handicap, de SIS-score, schoolopleiding) en de leeftijd. Algemeen besluit 109 De overige variabelen geslacht, inkomen, vroegere werkervaring en doorstroommogelijkheden zijn op zich niet bepalend. Dat de zorgvorm eveneens als determinant naar voor komt wijst er op dat de instelling via het beleid dat t.a.v. de arbeidsmatige dagbesteding gevoerd wordt een impact kan hebben op de intensiteit. 4. Beleidsvoorstellen Op grond van de voorgaande vaststellingen en in antwoord op de onderzoeksvragen kunnen we een aantal beleidsvoorstellen formuleren. Vooreerst kunnen er een aantal algemene maatregelen genomen worden om de initiatiefnemers in de sector positief te ondersteunen. Specifiek i.v.m. het begeleid werken pleit men voor globale sensibiliseringsacties t.a.v. potentiële werkgevers, het beter afstemmen van het curriculum van de OV1- en OV2-opleidingen op de nieuwe werkvormen, het voorzien van vorming en attestering voor de functie van job coach. Ook i.v.m. de wettelijke verplichtingen voor de initiatiefnemers (en de af te sluiten verzekeringen) is niet altijd alles even helder. Door de platforms wordt hier verdienstelijk werk geleverd waarop men verder kan bouwen. Enkele instellingen willen ook meer duidelijkheid omtrent wat de overheid (en de gemeenschap) verwacht i.v.m. arbeidsmatige dagbesteding in het algemeen en begeleid werken in het bijzonder. Wanneer is men goed bezig, rekening houdend met de zorgvorm en het cliëntenprofiel? Het welslagen van de pogingen om mensen in te schakelen wordt sterk bepaald door de inspanningen die men levert en de omkadering die ter beschikking is. Op basis van de onderzoeksgegevens kan men een eerste benchmarking doorvoeren. Vervolgens moeten er enkele verduidelijkingen komen i.v.m. het statuut van de deelnemers (als vrijwilliger). Zeker met het uitzwermen van cliënten over externe arbeidsposten in het kader van enclavewerk of begeleid werken wordt men vaker geconfronteerd met de arbeidswetgeving. Zonder adequate regeling gaan kansen op inschakeling verloren omdat de profitsector soms sancties vreest van de arbeidsinspectie. Dit kan het best gebeuren in overleg met de andere sectoren. Het Platform Begeleid Werken en het Platform Arbeidszorg werkten daaromtrent reeds voorstellen uit. Wat kan het standpunt zijn i.v.m. de vergoedingen voor cliënten? Voor begeleid werken beveelt het Vlaams Fonds reeds aan de eigen bijdrage van de cliënt voor de dagbesteding niet aan te rekenen. Hier heeft de instelling ook slechts beperkte extra werkingskosten (buiten de begeleiding). Het zou ook niet meer dan logisch zijn dit eveneens te doen voor de andere vormen van 110 Algemeen besluit arbeidsmatige dagbesteding doch dan verliezen de instellingen inkomsten die mogelijk niet voldoende gerecupereerd kunnen worden door de verkoop van de producten. Moet men nog verder gaan en de cliënten een financiële vergoeding voor hun prestaties gaan toekennen? Los van de vraag wie het moet betalen is er binnen de sector geen consensus. Waarschijnlijk wordt het standpunt sterk bepaald door de werkvormen die men aanbiedt en de kenmerken en de mogelijkheden van het eigen cliënteel. In de weegschaal liggen enerzijds argumenten pro zoals: het is belangrijk inzet te vergoeden als een vorm van waardering, de economische meerwaarde die gerealiseerd wordt moet ook ten goede komen aan de cliënt en een vergoeding is een middel om de motivatie te verhogen. Anderzijds ziet men niet goed hoe een vergoeding te combineren is met de inkomensvervangende tegemoetkoming, men twijfelt eraan of die vergoedingen wel kunnen opgebracht via het werk, men stelt dat er geen vraag is naar financiële vergoeding noch vanuit de cliënten noch vanuit de instellingen, men vreest dat er in de instelling ongezonde concurrentie zal ontstaan, men vraagt zich af hoe men voor dit werk een vergoeding kan bepalen en ten slotte men wil voorkomen dat cliënten met een lage productiviteit omwille van het financiële vergoedingssysteem niet meer kunnen werken. Wat dit laatste betreft herinnert men zich dat de beschutte werkplaatsen ook gestart zijn met een gelijkaardige vergoeding die op termijn geëvolueerd is naar een volwaardig loon. Begeeft men zich m.a.w. niet op een hellend vlak waardoor de geschiedenis zich gaat herhalen? Het gevolg kan dan zijn dat de productiviteit opnieuw een rol gaat spelen en kandidaten opnieuw uit de boot vallen? Het gevaar is waarschijnlijk kleiner dan vroeger. Ondertussen is er immers heel wat veranderd en voor de loonsubsidies ter compensatie van het rendementsverlies heeft men het maximum gelegd op 50%. Met de erkenning van arbeidszorg in de sociale werkplaatsen kwam er impliciet ook een statuut voor het onbezoldigd werken (waarbij evenwel tot nu toe niet alle arbeidsrechterlijke consequenties uitgeklaard zijn). Ook is niet duidelijk welk bedrag per uur men zou kunnen toekennen. Ter vergelijking, tewerkgestelden in de beschutte werkplaatsen (doelgroepwerknemers) verhogen door te werken gemiddeld hun inkomen met 2 euro per uur (t.o.v. het vervangingsinkomen) (Van De Putte & Pacolet, 2005). In de sociale werkplaatsen wordt wel gepleit voor een financiële vergoeding. Mogelijk kan het probleem voor de gehandicaptensector scherper worden wanneer er meer intersectoraal zou gewerkt worden. Hoe dan ook verdient het aanbeveling te streven naar wat meer eenvormigheid niet alleen binnen de gehandicaptensector doch met de andere sectoren. De platforms leverden hier al wat denkwerk waarop kan verder gebouwd worden. Ten vierde is er de afstemming op de andere sectoren die voor de hand ligt en ook op het verlanglijstje staat van de bevraagde instellingen. Hoe vult men deze in? We bekijken dit vooral vanuit het perspectief van de gehandicaptensector die traditio- Algemeen besluit 111 neel en nog steeds in grote mate ‘gesegregeerd’ werkt. Deze afstemming moet uiteraard een win-win operatie worden voor alle betrokken sectoren. Vanuit alle sectoren en ook in de gehandicaptensector is er een breed draagvlak voor samenwerking en hier en daar wordt deze reeds in praktijk gebracht. De meerwaarde van samenwerking is duidelijk: verruimde keuzemogelijkheden voor de cliënten en makkelijker doorstromen of terugstromen i.f.v. evoluerende noden of verwachtingen, minder versnippering naar potentiële werkgevers toe, uitwisseling van knowhow, een breder draagvlak voor vorming, verbetering van de leefbaarheid van de ateliers, de mogelijkheid om een spreidingsbeleid in de regio te voeren, meer mogelijkheden tot inclusie … Vanuit de Rondetafel pleit men voor functionele netwerken (bijvoorbeeld i.v.m. het verwerven van opdrachten, uitwisseling van cliënten, het maken van regionale afspraken, …) en men wil een inbedding in de eigen sector behouden. Van de overheid wordt hierbij verwacht dat belemmeringen vanuit de regelgeving die een operationele samenwerking in de weg staan weggewerkt worden. I.v.m. de uitwisseling van de doelgroep moet bijvoorbeeld de financiering geregeld worden. Een persoonsvolgend budget (waar de gehandicaptensector sinds het PGB al mee vertrouwd is) wordt hier als een mogelijke oplossing naar voor geschoven. Ook voor de gehandicaptensector zijn heel wat argumenten op te sommen om de inbedding te behouden en eerder te streven naar functionele verbanden. Er is een belangrijke verwevenheid van de arbeidsmatige dagbesteding zowel naar tijdsbesteding als inhoudelijk met de gehele werking van de voorziening waardoor arbeidsactiviteiten steeds verlopen binnen een pedagogisch project. De cliënten vormen ook een zeer heterogene groep met soms heel specifieke ondersteuningsnoden. Ook de gehanteerde werkvormen zijn heel divers en gaan van soms meer belevingsgerichte interne jobs tot quasi reguliere (supported employment) jobs. Ten slotte laat ook de regelgeving rond begeleid werken ruimte voor creativiteit. Voor de atelierwerking kijkt men voor samenwerking vooral in de richting van de beschutte en (in mindere mate) de sociale werkplaatsen. Voor ambachtelijke of creatieve ateliers, waar het gros van het werkvolume gepresteerd wordt, zal samenwerking waarschijnlijk minder voor de hand liggen. Hier werken de zwakste cliënten en er is een sterke band met de overige dagbesteding en de (pedagogische) werking van de instelling. Ook moet de begeleiding soms rekening houden met specifieke kenmerken van de doelgroep waardoor specialisatie zich opdringt. Er is ook de vervoersproblematiek. Voor sommige ambachtelijke activiteiten en voor een beperkte groep kan het wel belangrijk zijn meer keuzes te hebben en cliënten in beschutte of sociale werkplaatsen te kunnen laten werken. Wat de activiteiten betreft van de semi-industriële ateliers in de zorgsector is er een overlapping met deze in de beschutte werkplaatsen (en mogelijk ook in enkele 112 Algemeen besluit sociale werkplaatsen) en in zekere mate ook prijsconcurrentie (weliswaar op kleine schaal) die kan leiden tot verdringingseffecten. Het gaat hier om 13,5% van het gepresteerde werkvolume of, voor Vlaanderen, om ongeveer 500 ‘fulltime jobs’. Beschutte werkplaatsen bieden reeds een aantal jaren hun diensten aan om een grotere rol te spelen bij het aanbieden van ‘arbeidszorg’. Men stelde hier steeds als voorwaarde dat alles binnen de grenzen van de arbeidswetgeving en de inbreng van de overheid moet gebeuren wat in de huidige situatie niet altijd evident gezien de economische druk. Ook het doorspelen van opdrachten ligt niet voor de hand: wanneer de spoeling dunner wordt kiest men uiteraard voor de tewerkstelling van de eigen zwakke werknemers. Mogelijk biedt het samengaan van de beschutte werkplaatsen met de sociale werkplaatsen, waar nu reeds arbeidszorg aanwezig is, nieuwe perspectieven. In de visietekst van de koepelorganisatie geeft men aan te streven naar een breed concept van aangepaste tewerkstelling waar een plaats is voorzien voor onbezoldigde arbeid. Meer samenwerking met beschutte werkplaatsen kan op verschillende manieren. Men kan, net zoals in andere bedrijven, cliënten inschakelen in beschutte of sociale werkplaatsen onder de vorm van enclavewerk of in het kader van begeleid werken. Wat dit laatste betreft stelt de huidige regelgeving voorop dat het werk moet gebeuren in een reguliere arbeidsomgeving doch met de toenadering tussen beschutte werkplaatsen en sociale werkplaatsen lijkt het zinvol dit uit te breiden. Voor beschutte (en sociale) werkplaatsen is dit evenwel geen prioriteit en wanneer het op grote schaal zou gebeuren gaan problemen i.v.m. de leefbaarheid spelen. Om dit toch te promoten zou men zijn licht kunnen opsteken bij de financieringsregeling voor de ‘groene zorg’ waar een vergoeding voor de werkgever voorzien is. Samenwerking bij het verwerven van opdrachten is een andere mogelijkheid. Men vermijdt daarmee teveel versnippering naar opdrachtgevers of klanten toe of verdringingseffecten. Op vrijblijvende basis zal dit waarschijnlijk niets opleveren aangezien, als het er op aankomt, het hemd hier ook nader zal zijn dan de rok. Om dat systematisch te laten gebeuren is een meer structureel samenwerkingsverband nodig. Men zou ook (vooral) de semi-industriële arbeidsmatige dagbesteding van de zorgsector volledig kunnen integreren in de beschutte (of sociale) werkplaatsen door het toekennen van een aantal gesubsidieerde plaatsen arbeidszorg. Voor sociale werkplaatsen bestaat die mogelijkheid nu reeds aangezien ‘licht mentaal gehandicapten’ tot de doelgroep behoren. Een snelle berekening leert dat het in de dagcentra, tehuizen of beschermd wonen om een groep gaat van een 100-tal personen voor Vlaanderen (voor de groep ‘enkelvoudig licht mentaal’). Wanneer beschutte werkplaatsen ook arbeidszorg zouden gaan aanbieden en eventueel ook nog zwakkere werknemers gaan begeleiden dan kan de groep natuurlijk groter worden. De eerste kandidaten zijn hier de cliënten met doorstromingsmogelijk- Algemeen besluit 113 heden naar beschutte werkplaatsen die we vooral terugvinden in het beschermd wonen waar ongeveer 1/8 van de groep (ongeveer 80 personen voor Vlaanderen) volgens de begeleiders in principe in staat moet geacht worden er te werken. Voor het begeleid werken is het, omwille van de schaalvoordelen en het opbouwen van expertise, waarschijnlijk beter dat gespecialiseerde diensten ontstaan. Binnen de gehandicaptensector zelf bestaan in Vlaanderen reeds een aantal voorbeelden van diensten die besloten hun personeel te poolen zodat men meer gespecialiseerd kan werken. De potentiële doelgroep voor Vlaanderen voor begeleid werken in de gehandicaptensector (dagcentra, tehuizen niet-werkenden en beschermd wonen) kunnen we schatten op een 2 000-tal personen waarvan er een 1 200-tal nu reeds actief zijn. We konden vaststellen dat er een groei was de laatste jaren (van het aantal participanten) en een aantal instellingen geven aan de komende jaren deze werkvorm te willen gaan aanbieden. Naar de toekomst toe zal, wanneer ook ‘supported employment’ zal worden aangeboden door de beschutte werkplaatsen of wanneer ook sociale werkplaatsen (in het kader van de arbeidszorg) begeleid werk zullen aanbieden, ook met deze groep afstemming nodig zijn. Het terecht kunnen bij één aanspreekpunt is belangrijk voor werkgevers i.v.m. de voorwaarden, de contracten, de verzekeringen, de begeleiding … Voor werkgevers is immers een voorname drempel tot rekrutering de (veronderstelde) administratieve last die er aan vast hangt. Men zou hier dan gemeenschappelijke diensten kunnen overwegen die sectoroverstijgend zijn en beide vormen aanbieden. Ook de link met het reguliere arbeidscircuit is belangrijk bijvoorbeeld via de werkwinkels ook al zit de overstap naar regulier werk er voor de gehandicaptensector slechts voor een beperkt aantal cliënten in. Tot slot wijzen we er op dat er nog onzekerheden zijn in het verhaal. De beleidsintenties i.v.m. arbeidszorg binnen de sociale en beschutte werkplaatsen zijn nog niet helemaal duidelijk. De vraag blijft verder ook nog open in welke mate een doorgedreven ‘supported employment’-aanpak op termijn ook een (gedeelte van de) oplossing kan bieden voor personen die nu in arbeidszorg zitten. Angelsaksische en Scandinavische landen zijn hier heel creatief en claimen belangrijke groepen via deze methodiek aan werk te kunnen helpen (mits loonkostensubsidies). De vraag is of men zich daar niet, tot nu toe, vooral richtte op personen met meer mogelijkheden die dan in beperkte deeltijdse jobs werken. Daardoor is niet duidelijk welk arbeidsvolume daarmee uiteindelijk zal kunnen gerealiseerd worden (in termen van aantal personen en aantal arbeidsuren). 115 BIJLAGEN 117 Bijlage 1 / Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten van dagcentra, tehuizen niet-werkenden of het beschermd wonen Deze vragenlijst gaat over enkele algemene aspecten van de werking rond de ‘arbeid in de zorg’-activiteiten voor uw cliënten van het dagcentrum, het tehuis niet-werkenden (bezigheid of nursing) of het beschermd wonen (en niet over de cliënten van de andere zorgvormen in uw instelling). ‘Arbeid in de zorg’-activiteiten zijn arbeidsmatige activiteiten waarbij de geproduceerde goederen of diensten verhandeld worden (of kunnen worden). Concreet gaat het om: – interne jobs in de voorziening (gericht op de eigen voorziening bijvoorbeeld werk in de eigen tuin, onderhoudswerk, administratieve hulp, …); – ambachtelijk of creatief atelierwerk; – semi-industrieel atelierwerk; – werkeilanden of enclaves (dienstverlening in groep bij een externe opdrachtgever bijvoorbeeld catering, onderhoud, …); – begeleid werken (individueel in een reguliere setting onder begeleiding van een jobcoach). Meer belevingsgerichte activiteiten vallen hier niet onder. Vlaams Fonds-erkenningsnummer van de voorziening: ............................................... Dit nummer zal gebruikt worden om elektronisch een koppeling te maken met andere gegevens die het Vlaams Fonds ter beschikking heeft. 118 1. Bijlage 1 Aan welke van de volgende ‘arbeid in de zorg’–activiteiten nemen uw cliënten (uit het dagcentrum, het tehuis niet-werkenden (TNW), het beschermd wonen) deel? Duid aan met een kruisje Dagcentrum 1. Interne jobs (gericht op de eigen voorziening bijvoorbeeld onderhoud tuin, hulp administratie …) 2. Ambachtelijk of creatief atelier (met diensten of producten die verhandeld worden of kunnen worden) 3. (Semi-)industrieel atelierwerk 4. Enclaves (dienstverlening in groep bij een externe opdrachtgever bijvoorbeeld catering voor een school, groendienst, onderhoud, …) 5. (Extern) begeleid werken (individueel werk in een reguliere setting onder begeleiding van een jobcoach) 6. Andere arbeidsmatige activiteiten: Omschrijf: 1. ................................................................ 2. ................................................................ 3. ................................................................ TNW bezigheid TNW nursing Beschermd wonen Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 119 Ambachtelijk of creatief atelierwerk 2. Waar wordt het ambachtelijk of creatief atelierwerk uitgevoerd en over welk soort werk gaat het (bv. fietsherstelling, kaarsenatelier, multimedia …)? Wanneer dit werk bij u niet voorkomt kunt u onmiddellijk overgaan naar vraag 7 Vul hieronder per atelier de volgende gegevens in. Gelieve zelf een blad toe te voegen wanneer er meer dan 3 zijn. Naam van atelier 1: ................................................................................................... Vestigingsplaats (gemeente): ................................................................................... Soort werk: .................................................................................................................. Organiserende dienst(en): Duid aan met een kruisje 1. Eigen voorziening 2. Andere VFSIPH-voorziening(en) 3. Niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Voor wie is het atelier toegankelijk? Duid aan met een kruisje 1. Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) 2. Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie 3. Cliënten uit VFSIPH-voorziening(en) van andere organisaties 4. Cliënten uit niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ 120 Bijlage 1 Naam van atelier 2: .................................................................................................... Vestigingsplaats (gemeente): .................................................................................... Soort werk: ................................................................................................................... Organiserende dienst(en): Duid aan met een kruisje 1. Eigen voorziening 2. Andere VFSIPH-voorziening(en) 3. Niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats X, OCMW uit Y …): ....................... ............................................................................................................................ Voor wie is het atelier toegankelijk? Duid aan met een kruisje 1. Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) 2. Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie 3. Cliënten uit VFSIPH-voorziening(en) van andere organisaties 4. Cliënten uit niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Naam van atelier 3: .................................................................................................... Vestigingsplaats (gemeente): .................................................................................... Soort werk: ................................................................................................................... Organiserende dienst(en): Duid aan met een kruisje 1. Eigen voorziening 2. Andere VFSIPH-voorziening(en) 3. Niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Voor wie is het atelier toegankelijk? Duid aan met een kruisje 1. Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) 2. Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie 3. Cliënten uit VFSIPH-voorziening(en) van andere organisaties 4. Cliënten uit niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 121 3. Wie geeft de werkopdrachten voor het ambachtelijk of creatief atelierwerk (alle ateliers) en in welk aandeel was dit bij benadering in 2005 (uitgedrukt in percentage)? Meerdere antwoorden kunnen aangeduid worden 1. Particulieren (ouders, privé-personen …) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 2. Privé-sector (bedrijven, handelszaken …) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 3. Overheid (gemeente, OCMW, provincie …) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 4. Beschutte werkplaats(en) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 5. Non-profit (buiten beschutte werkplaatsen bijvoorbeeld rusthuizen, scholen …) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 6. Andere: omschrijf : .......................................................................................... Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 4. Slaagt u er vlot in nieuwe opdrachten te vinden (of de geproduceerde goederen aan de man te brengen)? 1. Ja 2. Neen Indien neen, welke problemen doen zich voor? ........................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ Tot wanneer is het orderboek nog gevuld? ................................................ 5. Is er een vast systeem van prijszetting voor de producten of opdrachten? 1. Ja Indien ja, waarop is dit gebaseerd? ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ 2. Neen Indien neen, hoe gebeurt de prijszetting (bijvoorbeeld via onderhandelingen met de opdrachtgever, vergelijking met andere werkplaatsen …)? .................................................................................................................... ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ 122 6. Bijlage 1 Zijn de prijzen ‘marktconform’ (d.w.z. vergelijkbaar met de gangbare commerciële prijzen in de privé-sector, beschutte werkplaatsen …)? 1. Ja 2. Neen Indien neen, waarom niet? ............................................................................ ............................................................................................................................ Op welk percentage van de marktprijs komt men uit? ........................................................................................................................ % Semi-industrieel werk 7. Waar wordt het semi-industrieel atelierwerk uitgevoerd en over welk soort werk gaat het? Wanneer dit werk bij u niet voorkomt kunt u onmiddellijk overgaan naar vraag 12 Vul hieronder per atelier de volgende gegevens in. Gelieve zelf een blad toe te voegen wanneer er meer dan 3 zijn. Naam van atelier 1: .................................................................................................... Vestigingsplaats (gemeente): .................................................................................... Soort werk: ................................................................................................................... Organiserende dienst(en): Duid aan met een kruisje 1. Eigen voorziening 2. Andere VFSIPH-voorziening(en) 3. Niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Voor wie is het atelier toegankelijk? Duid aan met een kruisje 1. Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) 2. Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie 3. Cliënten uit VFSIPH-voorziening(en) van andere organisaties 4. Cliënten uit niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 123 Naam van atelier 2: .................................................................................................... Vestigingsplaats (gemeente): .................................................................................... Soort werk: ................................................................................................................... Organiserende dienst(en): Duid aan met een kruisje 1. Eigen voorziening 2. Andere VFSIPH-voorziening(en) 3. Niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats X, OCMW uit Y …): ........................ ............................................................................................................................ Voor wie is het atelier toegankelijk? Duid aan met een kruisje 1. Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) 2. Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie 3. Cliënten uit VFSIPH-voorziening(en) van andere organisaties 4. Cliënten uit niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Naam van atelier 3: .................................................................................................... Vestigingsplaats (gemeente): .................................................................................... Soort werk: ................................................................................................................... Organiserende dienst(en): Duid aan met een kruisje 1. Eigen voorziening 2. Andere VFSIPH-voorziening(en) 3. Niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Voor wie is het atelier toegankelijk? Duid aan met een kruisje 1. Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) 2. Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie 3. Cliënten uit VFSIPH-voorziening(en) van andere organisaties 4. Cliënten uit niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ 124 Bijlage 1 8. Wie geeft de werkopdrachten voor het semi-industrieel werk (alle ateliers) en in welk aandeel was dit bij benadering in 2005 (uitgedrukt in percentage)? Meerdere antwoorden kunnen aangeduid worden 1. Privé-sector (bedrijven, handelszaken …) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 2. Overheid (gemeente, OCMW, provincie …) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 3. Beschutte werkplaats(en) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 4. Non-profit (buiten beschutte werkplaatsen bijvoorbeeld rusthuizen, scholen …) Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 5. Andere: omschrijf : .......................................................................................... Aandeel in 2005: .......................................................................................... % 9. Slaagt u er vlot in nieuwe opdrachten te vinden? 1. Ja 2. Neen Indien neen, welke problemen doen zich voor? ........................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ Tot wanneer is het orderboek nog gevuld? ................................................ ............................................................................................................................ 10. Is er een vast systeem van prijszetting voor de producten of opdrachten? 1. Ja Indien ja, waarop is dit gebaseerd? ............................................................................................................................ 2. Neen Indien neen, hoe gebeurt de prijszetting (bijvoorbeeld via onderhandelingen met de opdrachtgever, vergelijking met andere werkplaatsen …)? .................................................................................................................... ............................................................................................................................ 11. Zijn de prijzen ‘marktconform’ (d.w.z. vergelijkbaar met de gangbare commerciële prijzen in de privé-sector, beschutte werkplaatsen …)? 1. Ja 2. Neen Indien neen, waarom niet? ............................................................................ ............................................................................................................................ Op welk percentage van de marktprijs komt men uit? ............................................................................................................................ Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 125 Enclaves (werkeilanden) 12. In welke voorzieningen, instellingen, bedrijven … wordt het enclavewerk uitgevoerd? Wanneer dit werk bij u niet voorkomt kunt u onmiddellijk overgaan naar vraag 16 Type voorziening (dagcentrum, sociale werkplaats, beschutte werkplaats, school, jeugdhuis, privé-bedrijf …) Soort werk (bijvoorbeeld groenonderhoud, catering …) 1 ................................................................. ................................................................. 2 ................................................................. ................................................................. 3 ................................................................. ................................................................. 4 ................................................................. ................................................................. 5 ................................................................. ................................................................. 13. Slaagt u er vlot in nieuwe opdrachten te vinden? 1. Ja 2. Neen Indien neen, welke problemen doen zich voor? ........................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ Tot wanneer is het orderboek nog gevuld? ................................................ ............................................................................................................................ 14. Is er een vast systeem van prijszetting voor de opdrachten? 1. Ja Indien ja, waarop is dit gebaseerd? .............................................................. ............................................................................................................................ 2. Neen Indien neen, hoe gebeurt de prijszetting? ................................................... ............................................................................................................................ 126 Bijlage 1 15. Zijn de prijzen ‘marktconform’ (d.w.z. vergelijkbaar met de gangbare commerciële prijzen in de privé-sector, beschutte werkplaatsen …)? 1. Ja 2. Neen Indien neen, waarom niet? ............................................................................ ............................................................................................................................ Op welk percentage van de marktprijs komt men uit? .........................................................................................................................% (Extern) begeleid werken 16. Door welke dienst wordt het begeleid werken georganiseerd? Wanneer dit werk bij u niet voorkomt kunt u onmiddellijk overgaan naar vraag 27. Naam van de dienst: ................................................................................................. Vestigingsplaats (gemeente): ................................................................................... Soort werk: .................................................................................................................. Organiserende instantie(s): Duid aan met een kruisje 1. Eigen voorziening 2. Andere VFSIPH-voorziening(en) 3. Niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ....................... ............................................................................................................................ Voor wie is de dienst toegankelijk? Duid aan met een kruisje 1. Eigen cliënten (van het dagcentrum, tehuis niet-werkenden, beschermd wonen) 2. Cliënten uit andere voorzieningen van de eigen (moeder)organisatie 3. Cliënten uit VFSIPH-voorziening(en) van andere organisaties 4. Cliënten uit niet-VFSIPH-voorziening(en): Vul in welke (bv. sociale werkplaats Y, OCMW uit Z …): ........................ ............................................................................................................................ 17. Sinds wanneer kunnen uw cliënten (extern) begeleid werken? Jaartal: 18. Welke omkadering (begeleiders, jobcoaches, …) wordt vanuit uw voorziening (of door u gefinancierd) ingezet voor dit (extern) begeleid werken? Aantal personeelsleden: ............................................................................................. Aantal voltijdse equivalenten: ...................................... (tot 2 cijfers na de komma) □□□□ Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 127 19. Welke omkadering (begeleiders, jobcoaches, …) voorziet de dienst in zijn geheel voor alle deelnemers van het (extern) begeleid werken? Aantal personeelsleden: ............................................................................................. Aantal voltijdse equivalenten: ...................................... (tot 2 cijfers na de komma) 20. In welke bedrijven, instellingen, organisaties … werken uw cliënten op dit ogenblik en welke jobs voeren ze uit (bijvoorbeeld onderhoud, keuken …)? 1. Privé-sector Aantal cliënten: ............................................................................................... Welke bedrijven (bv. winkel, grootwarenhuis …): .................................... ............................................................................................................................ Soort werk: ....................................................................................................... 2. Overheidsinstellingen Aantal cliënten: ............................................................................................... Welke instellingen (bv. gemeentebestuur …)? ........................................... ............................................................................................................................ Soort werk: ....................................................................................................... 3. Non-profit Aantal cliënten: ............................................................................................... Welke instellingen? ......................................................................................... Soort werk: ....................................................................................................... 4. Andere instanties Aantal cliënten: ............................................................................................... Welke instanties? ............................................................................................ Soort werk: ....................................................................................................... 21. Slaagt u er vlot in nieuwe opdrachten te vinden? 1. Ja 2. Neen Indien neen, welke problemen doen zich voor en hoe kan men ze oplossen? .......................................................................................................... ............................................................................................................................ 128 Bijlage 1 22. Hoe gebeurt de inschatting van de arbeidsmogelijkheden van uw kandidaten voor begeleid werken? Duid aan met een kruisje welke methoden gebruikt worden. Gelieve eventuele instrumenten die u gebruikt voor de competentieanalyse mee op te sturen, samen met de vragenlijst. 1. Individueel gesprek(ken) met de kandidaat 2. Gesprek(ken) met het sociaal netwerk (familie, andere hulpverlening …) 3. Psychologisch testonderzoek 4. Uitproberen op de werkplaats 5. Andere: ............................................................................................................. ............................................................................................................................ 23. Wordt er tijdens het proces van arbeidsinschakeling van uw cliënten voor begeleid werken (screening, opleiding, het vinden van een job, begeleiding, …) een beroep gedaan op niet-categoriale diensten (bijvoorbeeld ATB, VDAB, …)? 1. Ja Indien ja, op welke diensten en voor welke taken? ................................... ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ 2. Neen 24. Wordt er gewerkt met een schriftelijke overeenkomst tussen de dienst begeleid werken, de ‘werkgever’ en de cliënt? 1. Ja Gelieve het gebruikte model van schriftelijke overeenkomst mee op te sturen, samen met de vragenlijst. 2. Neen 25. Hoeveel van uw huidige cliënten die (extern) begeleid werken zouden kunnen overstappen naar loonvormend (regulier) werk (eventueel voor enkele uren) en welke problemen kunnen zich hier voordoen (bijvoorbeeld i.v.m. statuut, verblijf in tehuis, …)? Aantal cliënten: ........................................................................................................... Problemen: ................................................................................................................... ........................................................................................................................................ 26. Hoeveel cliënten van uw voorziening schakelden in 2005 (terug) over van begeleid werken naar atelierwerk en om welke reden(en) deden ze dat? Aantal cliënten in 2005: .............................................................................................. Reden(en): .................................................................................................................... Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 129 27. Hoeveel van uw cliënten die nu ‘arbeid in de zorg’-activiteiten uitvoeren in ateliers, enclaves of intern zouden kunnen (en willen) overstappen naar begeleid werken? Aantal cliënten in 2005: .............................................................................................. 28. Hoe kunnen volgens u de initiatieven begeleid werken voor personen met een handicap door de Vlaamse overheid (of het VFSIPH) beter ondersteund worden? Duid aan met een kruisje. Meerdere antwoorden zijn mogelijk. 1. Bekendmaken initiatieven 2. Opleidingen jobcoaches voorzien 3. Betere regeling statuut doelgroepmedewerkers 4. Voorbereiding vanuit het onderwijs op ‘arbeid in de zorg’ 5. Andere: ............................................................................................................. ............................................................................................................................ Werking in het algemeen 29. Wordt er voor de cliënten met ‘arbeid in de zorg’-activiteiten uit uw voorziening gewerkt met een geïndividualiseerd inschakelingsplan? 1. Ja Indien ja, wat omvat dit? ............................................................................... 2. Een samenwerkingsovereenkomst met rechten en plichten 3. Een begeleidingsplan 4. Regelmatige functioneringsgesprekken 5. Overleg over de werkplanning 6. Aandacht voor de loopbaanontwikkeling 7. Andere: ............................................................................................................. 8. Neen 130 Bijlage 1 30. Zijn er ‘vergoedingen’ voorzien voor de cliënten met arbeidsmatige activiteiten (in ateliers, begeleid werken …)? 1. Ja Indien ja, welke? ............................................................................................. 2. Financiële vergoeding: omschrijf regeling (bedrag per uur/per week …): ........................................................................................................... ............................................................................................................................ 3. Onkostenvergoeding (bijvoorbeeld sociaal abonnement vervoer, dagprijs wordt niet gevraagd …): ....................................................................... ............................................................................................................................ 4. Vergoeding in natura (bijvoorbeeld maaltijden, uitstappen, dienstverlening, deelname aan ontspanning, vormingen …): ............................ ............................................................................................................................ 5. Andere vergoedingen (bijvoorbeeld kortingen op aankopen, …): ......... ............................................................................................................................ 6. Neen 31. Moet er volgens u (of uw voorziening) een financieel vergoedingssysteem komen voor de cliënten met arbeidsmatige activiteiten? 1. Ja Indien ja, waarom? ......................................................................................... Hoe kan dit er het best uitzien? .................................................................... ............................................................................................................................ 2. Neen Indien neen, waarom niet? ............................................................................ 32. Hoeveel ‘omzet’ (d.w.z. de som van de gefactureerde bedragen aan opdrachtgevers, klanten, bedrijven …) realiseerde uw voorziening in 2005 door de arbeidsmatige activiteiten van uw cliënten (uit het dagcentrum, tehuis of beschermd wonen) voor alle ‘arbeid in de zorg’-activiteiten samen (in de ambachtelijke ateliers, semi-industriële ateliers, enclaves, andere, …)? Bedrag (eventueel raming): .............................................................................. euro 33. Waaraan worden deze inkomsten besteed? 1. Werkingskosten van het ‘arbeid in de zorg’-project (machines, afbetaling leningen …) 2. nieuwe investeringen 3. Andere (bijvoorbeeld ontspanningactiviteiten dagcentrum …): ............. ............................................................................................................................ Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 131 34. Hoe gaat u te werk bij het zoeken naar nieuwe opdrachten (of ‘werkgevers’ voor begeleid werken)? 1. Er is een folder die regelmatig wordt verspreid 2. Er worden systematisch contacten gelegd met bedrijven, diensten … 3. Een personeelslid wordt vrijgesteld en genoot vorming op dit vlak 4. Men maakt deel uit van een netwerk waar potentiële opdrachtgevers kunnen gecontacteerd worden 5. Andere: ............................................................................................................. ............................................................................................................................ 35. In welke mate worden de volgende wettelijke regelingen - die van toepassing zijn op reguliere arbeidssituaties - opgevolgd? Duid met een kruisje aan wat u opvolgt. 1. Veiligheidsvoorschriften i.v.m. het werk (bekendmaken en naleving controleren) 2. Aandacht voor de brandveiligheid (evacuatieplannen, blustoestellen, noodverlichting …) 3. Aansluiting bij een arbeidsgeneeskundige dienst 4. Een inspraak- en klachtenprocedure i.v.m. de arbeidsorganisatie 5. De vestigingswetgeving 6. De wettelijke bepalingen i.v.m. de belastingplicht en BTW Is er een BTW-nummer? 1. Ja 2. Neen Indien neen, waarom niet? ................................................................ ................................................................................................................ 7. Andere wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld i.v.m. werken met voedingswaren …): omschrijf: ...................................................................... ............................................................................................................................ 132 Bijlage 1 36. Welke verzekeringen werden t.a.v. de doelgroep met arbeidsmatige activiteiten afgesloten? Wettelijke 1. Motorrijtuigenverzekering 2. Verzekering tegen arbeidsongevallen (met waarborg overlijden, waarborg ‘blijvende invaliditeit’, ‘tijdelijke invaliditeit’) 3. Verzekering objectieve aansprakelijkheid bij brand en ontploffing Andere 1. Burgerlijke aansprakelijkheid 2. Brand en aanverwante risico’s (i.v.m. eigen schade) 3. Burgerlijke en contractuele aansprakelijkheid bij occasionele ingebruikname van externe gebouwen 4. Verzekering lichamelijke ongevallen vrijwillige medewerkers 5. Verzekering woon- en werkverkeer (voor begeleid werken) 6. Andere: omschrijf: .......................................................................................... ............................................................................................................................ 37. Is het voor u voldoende duidelijk welke wettelijke regelingen moeten gevolgd worden of welke verzekeringen u moet hebben? 1. Ja 2. Neen Indien neen, welke vragen hebt u? .............................................................. ............................................................................................................................ Knelpunten en toekomstperspectieven 38. Volstaat het aanbod aan arbeidsmatige activiteiten (atelierwerk, enclaves, begeleid werk) in uw regio om iedereen die het wil uit uw voorziening een kans te bieden? 1. Ja 2. Neen Indien neen, hoeveel plaatsen zijn er tekort per werkvorm? Atelier: .............................................................................................................. Enclaves: ........................................................................................................... Begeleid werken: ............................................................................................. Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 39. 133 Welke perspectieven heeft u i.v.m. de uitbouw van uw verdere werking? Welke werkvormen wil u opstarten, uitbreiden of afbouwen? Duid aan met een kruisje of vul het aantal plaatsen in. Opstarten (aantal plaatsen) Uitbreiden (aantal plaatsen) Afbouwen (aantal plaatsen) 1. Interne jobs 2. Ambachtelijke of creatieve ateliers 3. Semi-industrieel atelier 4. Enclaves 5. Begeleid werken 6. Andere vormen: 1. .................................................... 2. .................................................... 3. .................................................... 40. Vindt u het nodig dat de gehandicaptensector voor de arbeidsmatige activiteiten in de zorg nauwer samenwerkt met andere organisaties met aanverwante doelstellingen (beschutte werkplaatsen, psychiatrie, sociale werkplaatsen, zorgboerderijen …)? 1. Ja Indien ja, met welke voorzieningen? ........................................................... ............................................................................................................................ Wat zijn de voordelen hiervan? .................................................................... ............................................................................................................................ 2. Neen Indien neen, waarom niet? ............................................................................ ............................................................................................................................ 134 Bijlage 1 41. Zijn er elementen van de regelgeving van aanverwante sectoren (psychiatrie, sociale werkplaatsen, zorgboerderijen …) die volgens u kunnen overgenomen worden in de gehandicaptensector (bijvoorbeeld i.v.m. de financiering, statuut of vergoeding cliënten …)? ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... 42. Van welke niet-categoriale netwerken i.v.m. uw werking ‘arbeid in de zorg’ maakt uw voorziening deel uit (bv. plaatselijke of regionale overlegplatforms …) en wat zijn de doelstellingen van deze netwerken (bv. Arbeidstoeleiding verbeteren, vorming, belangenbehartiging …)? ........... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... 43. Is de inbedding van de arbeidsmatige activiteiten voor personen met een handicap in de dagbestedings- en woonvoorzieningen voor die groep de beste manier om integratie en inclusie te bevorderen? 1. Ja Indien ja, wat zijn de voordelen ervan? ....................................................... ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ 2. Neen Indien neen, waarom niet? ............................................................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ Wat zijn alternatieve organisatiemodellen? ................................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ ............................................................................................................................ 44. Wat kan hier de rol zijn van de beschutte werkplaatsen? ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... Vragenlijst i.v.m. de werking rond de arbeidsmatige dagbesteding voor cliënten 135 45. Wat kan hier de rol zijn van de sociale werkplaatsen? ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... 46. Wat kan hier de rol zijn van de ATB-diensten (bijvoorbeeld in het kader van de werkwinkels)? ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... 47. Tot slot willen we u nog vragen van welke andere knelpunten i.v.m. de ‘arbeid in de zorg’-activiteiten voor uw cliënten er volgens u prioritair werk moet gemaakt worden? Welke oplossingen stelt u voor? ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... ....................................................................................................................................... We bedanken u hartelijk voor uw medewerking 136 Bijlage 2 / Vragenlijst tevredenheid cliënten Waarom een onderzoek? In Vlaanderen bestaan in de dagcentra en tehuizen voor personen met een handicap sinds vele jaren werkplaatsen. Ook personen die daar verblijven willen immers werken. Sinds kort kan men ook werken in gewone bedrijven of winkels buiten het dagcentrum of het tehuis. Het Vlaams Fonds wil weten wie daar allemaal werkt, wat men daar doet maar ook of de persoon met een handicap tevreden is over het werk. Met die informatie wil het Vlaams Fonds deze werkplaatsen nog beter kunnen uitbouwen. Wat moet je doen? We willen graag dat je antwoordt op enkele vragen. Er zijn geen goede of slechte antwoorden. Alleen wat je zelf vindt is belangrijk. Als je hulp nodig hebt zal de begeleider je helpen. Deze vragen zullen ook worden beantwoord door andere personen met een handicap die aan het werk zijn. Al die antwoorden worden daarna opgeteld en zo weten de onderzoekers wat personen met een handicap er zelf van vinden. 1. Hoe oud ben je? Vul in. .......................... 2. jaar Ben je een man of een vrouw? Plaats een kruisje. Man Vrouw __ Vragenlijst tevredenheid cliënten 3. 137 Wat voor werk doe je? Plaats een kruisje en geef wat uitleg. Begeleid werken _______ Werken in een atelier ________ 4. Hoe lang doe je dit werk al (in weken, maanden of jaren)? _____________ 5. Wat doe je het liefst op het werk en wat doe je het minst graag? Het liefst doe ik: ______________________________________________________ Het minst graag doe ik: ________________________________________________ 6. Heb je liever een loon of liever een uitkering? Waarom (plaats een kruisje en vul daarna in) Liever een uitkering ______ Waarom? ____________________________________________________________ Liever een loon ______ Waarom? ____________________________________________________________ 138 7. Bijlage 2 Hoe gaan de andere mensen op het werk, je collega’s, met je om? Vul in. ______________________________________ 8. Wat vind je plezant aan de mensen waarmee je werkt? Wat helemaal niet? Plezant: _____________________________________________________________ Niet plezant: _________________________________________________________ 9. Heb je een baas op het werk (die je opdrachten geeft)? Wat vind je van jouw baas? 10. Zijn er mensen op het werk die je helpen met de job? Wat doen ze? 11. Waarom wilde je een job hebben? ? Vragenlijst tevredenheid cliënten 139 12. Hoe heb je die job gevonden? Wie heeft je daarbij geholpen? 13. Als je iets kon veranderen aan je job, wat zou je dan graag veranderen? JOB ZELF? UREN? ANDERE MENSEN OP HET WERK? 14. Droom je soms nog van ander werk? Welk werk? Waar wil je werken? 15. Alles bij mekaar, hoe tevreden ben je over je werk? Plaats een kruisje. Heel tevreden _____ Min of meer tevreden _____ Noch tevreden noch ontevreden ______ Eerder ontevreden ______ Heel ontevreden ______ 140 16. Bijlage 2 Wie heeft jou geholpen bij het invullen van deze vragenlijst en hoe is dit gebeurd? Wie (bijvoorbeeld een begeleider, een vriend …)? _________________________ Hoe?: ________________________________________________________________ We bedanken je voor je tijd en je hulp 141 Bijlage 3 / Beleidsnota Arbeidszorg Amfion (SST, VLAB) (Januari 2005) 1. INLEIDING In het huidige maatschappelijk bestel is het duidelijk dat volledige tewerkstelling van de actieve bevolking in het reguliere circuit een utopie is. Zelfs na de creatie van allerlei tewerkstellingsondersteunende maatregelen in het reguliere en het beschermde circuit blijft er een groep voor wie het recht op arbeid niet wordt ingevuld. Arbeid wordt hierbij gedefinieerd in de brede zin van het woord, nl. het deelnemen aan de opbouw van de samenleving, in welke beperkte vorm dan ook. Dit houdt in dat het recht op arbeid en het recht op inkomen hier niet noodzakelijk verbonden zijn. Arbeidszorg wil dit recht op arbeid voor iedereen waarborgen. Door het aanbieden van arbeidsmatige activiteiten binnen een productieve werkomgeving wil men aan personen, die (voorlopig) geen (volwaardig) inkomen via arbeid kunnen verwerven, toch het recht garanderen om te arbeiden, en via arbeid in de samenleving een rol te spelen. Dankzij deze vorm van onbezoldigde arbeid wordt de levenskwaliteit en het algemeen welzijn van deze mensen verhoogd. Dit gebeurt via de latente én de manifeste functies van arbeid. Ondertussen werden initiatieven genomen op het vlak van onbezoldigde arbeid, vanuit het werkveld maar ook vanuit het beleid. Deze werkvormen zijn de experimentele fase voorbij. Het is in het belang van alle mensen met nood aan deze vorm van ondersteuning dat alle partners in een bepaalde regio, die een vorm van arbeidszorg aanbieden een gezamenlijke verantwoordelijkheid opnemen. Tussen de verschillende sectoren dient een eenvormige regelgeving afgesproken te worden, een eenvormige subsidiering, methodiek, contingentbepaling, doelgroepafbakening, … Deze tekst wil hiertoe een eerste aanzet formuleren. 2. DE WAARDE VAN ARBEID De waarde van arbeid wordt in sociologisch onderzoek ingedeeld in 2 grote onderdelen: de manifeste en de latente functies. De manifeste functie van arbeid is het verkrijgen van een inkomen. Arbeid is dan het middel waarmee mensen in hun levensonderhoud voorzien, en ook hun levenskwaliteit kunnen verhogen. Daarnaast vervult arbeid ook heel wat latente functies, met een belangrijke invloed op de levenskwaliteit van mensen. We denken aan tijdsstructurering, 142 Bijlage 3 sociale contacten, verwerving van maatschappelijke status, competentieontwikkeling, positief effect op psychische gezondheid … Deze functies blijken het duidelijkst bij afwezigheid van arbeid: symptomen van maatschappelijke desintegratie en dalend welbevinden treden al snel op. In arbeidszorg is de manifeste functie van inkomensverwerving nauwelijks aanwezig; het gaat immers om ‘vrijwillig onbetaald werk onder begeleiding’. Zo laag arbeidszorg scoort op de manifeste functie, des te hoger scoort het op de latente functies. Arbeid is dus niet enkel een middel om bepaalde doeleinden te bereiken, maar heeft intrinsieke waarden op zich. Niet alleen de economische waarde, maar ook en vooral de sociale en emancipatorische waarden van arbeid zijn van fundamenteel belang. Arbeid kan een instrument zijn om een sociaal netwerk op te bouwen, het soms verloren respect en aanzien te herstellen om op die manier terug een volwaardige plaats te bemachtigen in de samenleving. Voor diegenen die om uiteenlopende redenen geen bezoldigde arbeid kunnen verrichten, heeft het sociale vangnet van onze welvaartstaat de laatste decennia inkomensvervangende uitkeringen voorzien. De manifeste functie van arbeid komt hierdoor voor een stuk te vervallen voor mensen die recht hebben op een inkomensvervangende tegemoetkoming. Dit neemt niet weg dat de voordelen die deze groep kan behalen uit de latente functies van arbeid van zeer grote waarde kunnen zijn. Het recht op arbeid moet voor alle bevolkingsgroepen ingevuld worden, evenals het recht op een inkomen. De vraag die zich dan stelt is of deze beide rechten steeds gezamenlijk moeten ingevuld worden, nl. door betaalde arbeid. Onbezoldigde arbeid in combinatie met een vervangingsinkomen kan een volwaardige oplossing betekenen. Bovendien is het onderscheid tussen bezoldigde en onbezoldigde arbeid voor de betrokken arbeidszorgmedewerkers niet altijd heel duidelijk en/of belangrijk: vaak is er toch de subjectieve indruk dat de onbezoldigde arbeid toch bezoldigd is omwille van het vervanginginkomen (ev. aangevuld met een aanmoedigingspremie). Voor sommige mensen is het (voorlopig) niet (meer) mogelijk, om allerlei persoonsgebonden en/of maatschappijgebonden factoren, betaalde arbeid te verrichten, zelfs niet in beschermde werkvormen. Vanaf het moment dat er een loon wordt betaald, ook al wordt een deel van deze loonkost gecompenseerd door overheidsinbreng, moeten er bepaalde rendabiliteitsgrenzen worden ingebouwd. Dit betekent niet dat het recht op arbeid voor mensen die deze grenzen niet kunnen halen, niet moet ingevuld worden. Onbezoldigde arbeid heeft voor deze groep wel degelijk een waarde (cf. latente functies van arbeid). Beleidsnota Arbeidszorg Amfion (SST, VLAB) 143 SST en VLAB zijn van mening dat bezoldigde arbeid steeds de voorkeur geniet. Het genereren van een inkomen uit arbeid moet zo veel mogelijk behouden blijven. Voor kansengroepen betekent dit dat de hoger vermelde rendabiliteitsgrenzen zo laag mogelijk moeten gehouden worden. Als blijkt dat de gerealiseerde rendabiliteit zodanig laag is, dat het quasi onmogelijk wordt om hier een loon aan te koppelen, kunnen vormen van onbezoldigde arbeid, zoals arbeidszorg, in combinatie met een vervangingsinkomen, een serieuze meerwaarde betekenen voor de persoon in kwestie. Meer flexibele arbeidsstelsels, eventueel met activering van vervangingsinkomens, verdienen dan ook hun plaats in het continuüm van arbeidsmatige activiteiten. 3. ARBEID OP MAAT Arbeidszorg moet het recht op arbeid opbouwen door een waaier aan arbeidsmatige activiteiten aan te bieden die voldoende gedifferentieerd en complementair zijn. Die verscheidenheid is nodig omdat de activiteiten moeten afgestemd zijn op de specifieke behoeften en verwachtingen van de zeer diverse arbeidszorgmedewerk(st)ers. Om tegemoet te komen aan elke individuele vraag en situatie worden deze arbeidsmatige activiteiten naar maat aangeboden in de meest aangepaste omgeving; dat kan een beschermende setting zijn of te midden van een bestaande werkomgeving. Het is duidelijk dat voor elk type van activiteit een aangepaste vorm van begeleiding wordt voorzien. We denken hierbij concreet aan arbeidszorg aangeboden in een sociale werkplaats, een beschutte werkplaats (in de huidige reglementering is dit niet mogelijk, alhoewel deze sector heel wat expertise heeft te bieden), een bedrijf, onafhankelijke arbeidszorginitiatieven, … Tussen de arbeidszorgmedewerker en het arbeidszorginitiatief wordt een arbeidszorgovereenkomst opgesteld. Elke individuele arbeidszorgmedewerker heeft recht op begeleiding. Maatwerk op de werkvloer richt zich via individuele begeleidingsplannen, in relatie met een aangepast takenpakket, op de competentieontwikkeling op maat van elke individuele medewerker. Naast het verwerven van specifieke vaktechnische vaardigheden wordt ook de sociale en persoonlijke ontwikkeling, de ontplooiing en het welzijn van de medewerker bevorderd. De druk van de arbeidsmatige activiteit (= de dienstverlening of het productieproces) is ondergeschikt en wordt aangepast aan de arbeidszorgmedewerker. Men verzamelt ook voldoende (gespecialiseerde) instanties rond de arbeidszorgmedewerker om hem een solide basis te geven van waaruit het ontwikkelingsproces kan gebeuren. Ondersteunende maatregelen moeten vraaggestuurd zijn en steunen op een individuele inschatting van de ondersteuningsnood die een individu ervaart. 144 Bijlage 3 4. … IN EEN ECONOMISCHE CONTEXT Ook al is er geen sprake van loon, in veel gevallen betekent de organisatie van arbeidsmatige activiteiten het ontstaan van een product dat op de bedrijfseconomische markt wordt gebracht, of het leveren van een dienst waar een economische waarde tegenover staat. Dit betekent dat initiatieven van onbezoldigde arbeid zich op de bedrijfseconomische markt begeven om klanten te werven, en producten/diensten aan te bieden. Indien er bij de prijsbepaling uitgegaan wordt van de effectieve kostprijs, zal er wegens het ontbreken van een loonkost, een prijs ontstaan die normaliter lager ligt dan het geval is bij initiatieven waar wel een loonkost dient ingecalculeerd te worden in de prijs. Zeker in de situatie waar onbezoldigde arbeid wordt georganiseerd in de vorm van atelierwerk of enclaves, constateren we dat deze initiatieven van onbezoldigde arbeid zich richten tot de markt van eenvoudig, handmatig werk. Dit is, gezien de doelgroep van deze initiatieven, een logische stap. Dit is uiteraard de markt waarop vormen van betaalde arbeid zich ook richten voor bepaalde doelgroepen. In de huidige economische situatie is de combinatie van het aantrekken van voldoende eenvoudig werk, en het halen van minimale rendementseisen niet evident. Indien dit werk voor een stuk wordt overgeheveld naar vormen van onbezoldigde arbeid omwille van lagere prijszetting, zal dit met zich meebrengen dat de invulling van het recht op arbeid voor bepaalde groepen, het verlies aan betaalde arbeid voor een andere groep betekent, een groep met zeer beperkte kansen op de arbeidsmarkt. Een verschuiving naar steeds meer onbezoldigde arbeid is dan ook niet irrealistisch. Daartegenover staat dat sociale en beschutte werkplaatsen jarenlange ervaring hebben met commercieel management, aangezien zij steeds (zelfs in toenemende mate) een belangrijk deel van hun inkomsten gerealiseerd hebben op de bedrijfseconomische markten. Dit is in veel mindere mate het geval in de huidige bestaande vormen van onbezoldigde arbeid: de enige die hier voordeel haalt is het privé-bedrijf, door het verkrijgen van lagere prijzen. SST en VLAB zijn van mening dat door optimaal gebruik te maken van de opgebouwde expertises deze verdringingseffecten kunnen vermeden worden in een win-win-situatie voor zowel de werkvormen van onbezoldigde arbeid als deze van bezoldigde arbeid. Indien binnen een regionaal netwerk ook het commercieel aspect als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid kan ingebouwd worden, wordt aan de klant een marktconforme prijs aangeboden, die de positie van de zwakkere werknemers niet verdringt van hun bezoldigde arbeid, en waardoor de vormen van onbezoldigde arbeid ook betere condities kunnen verkrijgen voor de resultaten van hun arbeidsmatige activiteiten. Beleidsnota Arbeidszorg Amfion (SST, VLAB) 145 5. TOELEIDING Om het mogelijk te maken dat mensen begeleid worden naar het voor hen haalbare niveau in een arbeidsmatige context is trajectbegeleiding nodig. Een bij voorkeur externe instantie (Werkwinkel, VDAB, OCMW, ATB, Vlaams Fonds, …) bewaakt deze trajecten omdat arbeidszorg hoe dan ook raakt aan de grenzen van het reguliere arbeidscircuit of de sociale inschakelingeconomie. Arbeidszorg kan zowel een finaliteitsopvang zijn als een opstap naar werk op de open arbeidsmarkt, een opleiding, … Inherent aan trajectbegeleiding is het organiseren of aanreiken van volgende tussenstappen: – Toeleiding – Assessment (screening) – Oriëntering – Bemiddeling – Ondersteuning – Opvolging In deze context organiseert de trajectbegeleider een geheel van verschillende trajectmodules die in een samenwerkingsverband door verschillende partners kunnen worden uitgevoerd. 6. HET STATUUT VAN DE ARBEIDSZORGMEDEWERKER Inzake onbezoldigde arbeid is er in principe geen sprake van een werknemersstatuut. Er is echter nog heel wat onduidelijkheid met betrekking tot het statuut arbeidszorg. De combinatie van een vervangingsinkomen gekoppeld aan onbezoldigde arbeid biedt op dit moment nog heel wat rechtsonzekerheid voor de arbeidszorgmedewerker naar het behoud van het vervangingsinkomen. Wij pleiten voor een volwaardige erkenning van het statuut arbeidszorg die alle waarborgen biedt voor het behoud van een vervangingsinkomen en sociale zekerheid. De praktijk wijst immers uit dat er zich hier nog een aantal problemen voordoen o.m. inzake vrijstelling RVA, medische adviseurs, combinatie met leeflonen, sociale inspectie. Een ander aspect m.b.t. dit statuut omvat de flexibiliteit die momenteel niet is voorzien. We denken dan aan combinaties van bezoldigde en onbezoldigde arbeid (bv. BW-dagcentrum), vlotte overgang van bezoldigde arbeid naar onbezoldigde en omgekeerd. Deze flexibiliteit bestaat op dit moment niet altijd of niet volledig, met alle negatieve gevolgen voor mensen die hiermee worden geconfronteerd, of hierdoor worden ontmoedigd om bepaalde ‘veilige’ statuten te verlaten. Het 146 Bijlage 3 invoeren van meer flexibele arbeidsstelsels dient bezoldiging van enkele uren arbeid mogelijk te maken (cf. systeem van de dienstencheques). SST en VLAB pleiten voor een duidelijk juridisch statuut voor de arbeidszorgmedewerker, als voorwaarde om arbeidszorg te organiseren. In dit statuut dient duidelijkheid gecreëerd rond het sociale statuut, de koppeling met een vervangingsinkomen, en de mogelijkheden rond statuutswijzigingen. SST en VLAB zijn ook vragende partij om de werknemersorganisaties te betrekken in een overleg omtrent werkvormen van onbezoldigde arbeid. 7. SUBSIDIERING Ook al is er geen loonkost verbonden aan onbezoldigde arbeid, toch kan een dergelijke werkvorm niet worden uitgebouwd zonder overheidssteun. Er dient een infrastructuur opgezet (tenzij gebruik wordt gemaakt van bestaande infrastructuren), er dient een kader gecreëerd voor de organisatie enz. Belangrijkste nood van de doelgroepmedewerkers is echter de begeleiding. Uit de ervaring van de sectoren beschutte en sociale tewerkstelling blijkt al duidelijk hoe het welslagen van bezoldigde arbeid zeer nauw is verbonden met de mate van begeleiding op maat. Dit zal minstens in even belangrijke mate een rol spelen bij vormen van onbezoldigde arbeid. SST en VLAB pleiten dan ook voor een erkenning van de methodiek arbeidszorg en een subsidiëring die overeenkomt met de noden aan ondersteuning (zowel op het vlak van infrastructuur als omkadering) van de doelgroepmedewerker. Deze methodiek moet kunnen toegepast worden door initiatieven met ervaring op het vlak van arbeidsmatige activiteiten voor de doelgroep (dus opentrekken van het systeem naar o.a. de BW). Wij stellen een persoonsgebonden budgetfinanciering voor met garantie voor een basispremie voor het initiatiefnemende arbeidszorgcentrum. 8. KNELPUNTEN EN AANDACHTSPUNTEN Het is duidelijk dat de verschillende vormen en initiatieven die op dit moment al bestaan in het werkveld een belangrijke steun betekenen voor een aanzienlijke groep van mensen met zeer beperkte kansen op de arbeidsmarkt (regulier of beschermd). Gezien het feit dat er zich veel uiteenlopende systemen hebben ontwikkeld, vanuit verschillende reglementeringen (Vlaams, federaal), doelgroepen (personen met handicap, langdurig werklozen, subsidiëringen …, is ons inziens het moment aangebroken om een grondige evaluatie te maken van het begrip arbeidszorg. Beleidsnota Arbeidszorg Amfion (SST, VLAB) 147 Volgende knelpunten en aandachtspunten dienen hierbij aan bod te komen: – moet arbeidszorg beschouwd worden als een methodiek of een organisatiestructuur? – welke organisaties/initiatieven worden erkend om deze methodiek toe te passen? Aan welke voorwaarden moeten deze organisaties voldoen? – hoe wordt de doelgroep afgelijnd? – welke keuze wordt gemaakt rond het inkomen van de arbeidszorgmedewerkers: blijft het onderscheid tussen loon en een vervangingsinkomen behouden (eventueel aangevuld met een bijkomende vergoeding), of wordt er geopteerd voor een activering van dit vervangingsinkomen? – bij activering, wordt deze dan gekoppeld aan een persoonsgebonden subsidiëring (cf. rugzakmodel)? – bij activering van het vervangingsinkomen, welke garanties worden ingebouwd voor betrokkene, dat er een onmiddellijke terugkeer is voorzien naar het vervangingsinkomen bij mislukking? – hoe kunnen flexibele arbeidsvormen (bv. combinatie van bezoldigde en onbezoldigde arbeid) worden ingevoerd? – op welke manier wordt het bedrijfseconomisch aspect geregeld, zodat vormen van onbezoldigde arbeid geen verdringing veroorzaken van bezoldigde arbeid? – op welke manier wordt het traject opgesteld en opgevolgd? Welke partners worden hierbij betrokken? In het bijzonder dient er aandacht besteed aan het statuut van de arbeidszorgmedewerker: op dit moment heerst er nog te veel onduidelijkheid, in relatie tot RVA, OCMW, medische adviseurs, arbeidsinspectie, … De knelpunten situeren zich zowel op Vlaams als op Federaal niveau, tussen verschillende sectoren en departementen en vragen afstemming tussen de verschillende niveaus en departementen. In dit document worden door VLAB en SST al een aantal suggesties gedaan naar het beleid om tot een transparant en structureel beleid terzake te komen. Het opstarten van een overleg tussen alle betrokken beleidspartijen, en de partners in het werkveld (cf. ook de Ronde Tafel Arbeidszorg) is ons inziens dan ook noodzakelijk. 149 BIBLIOGRAFIE Carbo C. (2005), ‘Meten is Weten’, Markant, Maandblad voor de gehandicaptensector, juni 2005. Devisch F. (2003), Dagbesteding in dagcentra en tehuizen voor niet-werkenden. Begeleid werken in dagcentra en TNW's [on line], Studiecel Vlaams Fonds, Brussel, http://www.vlafo.be. Frans M. (2001), Arbeidszorg: de bezemwagen van de ‘koers naar de arbeidsmarkt’? OverWerk. Tijdschrift van het Steunpunt WAV, nr. 1-2/2001. GOM-West-Vlaanderen (2005), Tewerkstellingsinitiatieven voor kansengroepen in West-Vlaanderen, www.gomwvl.be. Maes B. (2003), (Semi-)Residentiële hulpverlening aan personen met een handicap. Welzijnsgids, afl. 47, p. 67-93. Ministerie van Onderwijs (2006), Nota i.v.m. het Buitengewoon secundair onderwijs OV1-OV2: het curriculum in BUSO OV1-OV2: een terreinverkenning, www.onderwijs.vlaanderen.be. Netwerk Arbeidszorg Zuid-West-Vlaanderen (2003), Arbeidszorg: zorg voor arbeid. Startdossier voor de regio Zuid-West-Vlaanderen, Netwerk Arbeidszorg Zuid-WestVlaanderen en vzw Welzijnsconsortium Zuid-West-Vlaanderen, Kortrijk. Provinciaal Steunpunt Arbeidszorg (2005), Pilootproject Uitbouw en ondersteuning Arbeidszorg in Limburg, Provinciaal Steunpunt Arbeidszorg, Hasselt. Provinciaal Steunpunt Arbeidszorg (2005), Van A tot Z - een visie op arbeidszorg. Tekst goedgekeurd door de Ronde Tafel Arbeidszorg op 16 november 2004 [on line], Provinciaal Steunpunt Arbeidszorg vzw (PSAZ), Hasselt. Samoy E. (2004), Handicap en arbeid. Overzicht van de ontwikkelingen 1991-2004. Studiecel Vlaams Fonds, Brussel, www.vlafo.be. 150 Bibliografie Samenwerkingsverband Sociale werkplaatsen (SST), VLAB (2004), Memorandum betreffende aangepaste arbeid. Met het oog op de Vlaamse verkiezingen van 13 juni 2004. Steunpunt Sociale Tewerkstelling (2005), Evaluatierapport Arbeidszorg in sociale werkplaatsen [on line], Steunpunt Sociale Tewerkstelling, Gent. Thompson J.R., Bryant B.R., Campbell E.M., Craig E.M., Hughes C.M., Rotholz D.A., Schalock R.L., Silverman W.P., Tassé M.J. & Wehmeyer M.L. (2004), Supports Intensity Scale. Users Manual, American Association on Mental Retardation, Washington. Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van personen met een Handicap (2006), Project Zorggradatie – gebruikers [on line], Vlaams Fonds, Brussel. Vlaams Parlement (2003), Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gelijke Kansen: parlementaire vraag van 12/6/2003 aan de Vlaamse Minister, Vlaams Parlement, Brussel. Vlaams Parlement (2001), Hoorzitting over arbeidszorg. Verslag. Vlaams Parlement, Stuk 900 (2001-2002) – nr. 1, 30 oktober 2001, Vlaams Parlement, Brussel. Van Audenhove C. & Wilmotte J. (2004), ‘Activering' in de geestelijke gezondheidszorg. Eindrapport, LUCAS/K.U.Leuven, Leuven. Van Brempt K. (2005), Gelijke kansen. Beleidsbrief 2005-2006 van Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen [on line], Vlaamse Regering, Brussel, 46 p. Van Brempt K. (2005), Sociale Economie. Beleidsbrief 2005-2006 van Vlaams minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen [on line], Vlaamse Regering, Brussel, 62 p. Van De Putte I. & Pacolet J. (2005), Beschutte werkplaatsen tussen markt en zorg. Sociale noodzaak en economische levensvatbaarheid van de beschutte werkplaatsen, Onderzoek in opdracht van de Vlaamse Federatie van Beschutte Werkplaatsen VLAB, HIVA-K.U.Leuven, Leuven, 71 p. Van De Putte I. & Pacolet J. (2005). Sociale kosten-batenanalyse van de beschutte werkplaatsen in Vlaanderen. Sociale noodzaak en economische levensvatbaarheid van de beschutte werkplaatsen. Onderzoek in opdracht van de Vlaamse Federatie van Beschutte Werkplaatsen VLAB, HIVA-K.U.Leuven, Leuven, 101 p. Van der Kemp S. & van Vree F. (2006), Arbeidsmatige dagbesteding. Een verkennend onderzoek naar aard en omvang. Eindrapport, Research voor Beleid, Leiden. Bibliografie 151 Van Gool G. (2003), Schriftelijke vraag van Greet van Gool aan de Minister van Mobiliteit en Sociale economie i.v.m. het statuut van de arbeidszorgmedewerkers. www.greetvangool.be. Volwassenenwerking Lokeren (2006), Folder. Volwassenenwerking Lokeren, Lokeren. Willems J., Borremans L., Goeminne D., Henderickx B. & Weltens F. (2003), Handboek voor begeleiders Arbeidszorg, Antwerps Netwerk Arbeidszorg vzw (A.N.A.), Antwerpen, in opdracht van het Provinciaal Overleg Arbeidszorg Antwerpen, Antwerpen.