Effect van processing op enzymstabiliteit in veevoeding

advertisement
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2014 – 2015
Effect van processing op enzymstabiliteit in veevoeding
Joyce Vermeersch
Promotor: Prof. dr. ir. Mia Eeckhout
Tutor: Geert Bruggeman
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master of Science in de biowetenschappen: voedingsindustrie
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2014 – 2015
Effect van processing op enzymstabiliteit in veevoeding
Joyce Vermeersch
Promotor: Prof. dr. ir. Mia Eeckhout
Tutor : Geert Bruggeman
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master of Science in de biowetenschappen: voedingsindustrie
Auteursrechtelijke bescherming
“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt
onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze
scriptie.”
“The author and the promotor give the permission to use this thesis for consultation and to
copy parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more
specifically the source must be extensively specified when using the results from this thesis.”
Woord vooraf
Ten eerste wil ik Geert Bruggeman bedanken om mij de kans te geven om in het bedrijf
Nuscience mijn masterproef uit te voeren en de begeleiding gedurende mijn traject.
Daarnaast wil ik alle andere mensen van Nuscience bedanken voor hun hulp tijdens het
uitvoeren van de praktische taken. Met in het bijzonder Hannes Carmans voor de
begeleiding van de uitvoering van de testen en David Hermans voor de begeleiding van de
interpretatie van de resultaten.
Tevens wil ik mijn promotor Mevrouw Eeckhout bedanken voor de hulp tijdens het schrijven
en de begeleiding van mijn masterproef. Daarnaast wil ik mevrouw Deleyn bedanken voor
het aanleren van de viscositeitsmetingen.
Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken voor hun steun. Met in het bijzonder mijn moeder, voor
de hulp tijdens het schrijven van mijn masterproef.
Tijdens het uitvoeren van mijn masterproef heb ik mogen ervaren hoe het is om in een R&D
team te werken.
Abstract
Het gebruik van de exogene enzymen fytasen, xylanasen, glucanasen en mannanasen is
veelvoorkomend in veevoeding.
In dit werk wordt de specifieke enzymactiviteit(en) van NSP enzymen en fytasen bepaald bij
een standaard pH (volgens het protocol). De fytase-activiteit wordt bepaald volgens de ISO
norm 30024:2009 en de xylanase-, glucanase- en mannanase-activiteit van de NSP
enzymen volgens de gestandaardiseerde methode van het bedrijf Nuscience. Door de
specifieke activiteit in U/g uit te drukken, kunnen de enzymen onderling vergeleken worden
op basis van enzymactiviteit. Om te bepalen voor welke diersoort (kip of big) het enzym het
meest geschikt is, wordt de activiteit van enkele NSP enzymen en fytasen bepaald bij een
zure en neutrale pH-waarde.
Daarnaast wordt het effect van processing op enzymstabiliteit van vijf fytasen en vijf NSP
enzymen bepaald. Dit door een soja-maïs gebaseerd voeder met toegevoegd enzym te
pelletiseren onder laboratoriumomstandigheden bij drie procestemperaturen, respectievelijk
75, 85 en 95°C. Van de aangemaakte pellets en meel met toegevoegd enzym, wordt de
specifieke enzymactiviteit bepaald. Hieruit blijkt dat de meeste fytasen activiteit verliezen in
pellets ten opzichte van meel en dat de meeste NSP enzymen een goede hittestabiliteit
vertonen tot procestemperaturen van 75°C.
In een laatste fase worden viscositeitsmetingen uitgevoerd op meel en aangemaakte pellets
met toegevoegd NSP enzym, om na te gaan hoe de viscositeit verloopt in functie van de tijd.
Hieruit blijkt dat alle NSP enzymen een viscositeitsverlagend effect vertonen, zowel op
meelbasis als op pellets.
Kernwoorden: fytasen, NSP enzymen, ranking, pelletiseren, enzymstabiliteit, viscositeit
The use of the exogenous enzymes phytases, xylanases, glucanases and mannanases is
common in feed.
In this work the specific enzyme activitity is determined for phytases and NSP enzymes at a
standard pH (according to the protocol). The phytase activity is determined according to the
ISO norm 30024 :2009 and the xylanase-, glucanase and mannanase-activity of the NSP
enzymes is determined according to the standardized method of the company Nuscience. By
expressing the specific enzyme activity in U/g, the enzymes can be compared on the basis of
the enzyme activity. To determine to which species (chicken or piglet) the enzyme is the
most appropriate, the activity of some NSP enzymes and phytases is determined at acidic
and neutral pH-value.
In addition, the effect of processing on enzyme stability is determined of five phytases and
five NSP enzymes. For this a soy-corn based feed with added enzyme is pelletizing under
laboratory conditions at three temperatures, respectively 75, 85 and 95°C. The specific
enzyme activity is determined of the created pellets and flour with added enzyme. This
shows that most phytases lose activity in pellets in relation to flour and that the most NSP
enzymes exhibit a good heat stability to process temperatures of 75°C.
In a last phase viscosity measurements are determined on flour and created pellets with
added NSP enzyme, to see how viscosity is a function of time. This shows that all NSP
enzymes exhibit a reducing of the viscosity, both on flour basis as on pellets.
Key words : phytases, NSP enzymes, ranking, pelletizing, enzyme stability, viscosity
Inhoudsopgave
Lijst met figuren ..................................................................................................................... 4
Lijst met tabellen ................................................................................................................... 6
1
Inleiding.......................................................................................................................... 7
2
Gebruik van enzymen in veevoeding .............................................................................. 9
2.1
Belang van enzymen in veevoeding ........................................................................ 9
2.2
Niet-zetmeelpolysacharide enzymen ....................................................................... 9
2.2.1
β-glucanase ....................................................................................................10
2.2.2
Xylanase .........................................................................................................12
2.2.3
β-mannanase ..................................................................................................14
2.3
2.3.1
Substraat en werking van het enzym ...............................................................15
2.3.2
Productie van het enzym fytase ......................................................................16
2.3.3
Effect van toevoegen van fytase op dierniveau ...............................................17
2.4
3
Wetgeving omtrent voederenzymen .......................................................................17
Pelletiseren ...................................................................................................................19
3.1
Inleiding..................................................................................................................19
3.2
Verschillende stappen van het pelletiseerproces ....................................................19
3.2.1
Vermalen.........................................................................................................19
3.2.2
Conditioneren ..................................................................................................19
3.2.3
Persen ............................................................................................................20
3.2.4
Koel- en droogstap ..........................................................................................21
3.2.5
Nabehandeling ................................................................................................21
3.3
Chemische en fysische veranderingen ten gevolge van het pelletiseerproces .......21
3.3.1
Invloed op zetmeel ..........................................................................................21
3.3.2
Invloed op proteïnen .......................................................................................22
3.3.3
Invloed op viscositeit van het voeder in het verteringsstelsel ...........................22
3.3.4
Invloed op enzymen ........................................................................................22
3.4
4
Fytase ....................................................................................................................15
Verbeteren van de enzymstabiliteit in pellets ..........................................................24
3.4.1
Overdosage ....................................................................................................25
3.4.2
Vloeibare enzymen na pelletiseren..................................................................25
3.4.3
Verbeteren van de thermostabiliteit van enzymen ...........................................25
Materiaal en methoden ..................................................................................................28
4.1
Proefopzet..............................................................................................................28
1
4.2
4.2.1
Bepalen van de xylanase-ijklijn .......................................................................29
4.2.2
Bepalen van de xylanase-activiteit van NSP enzymen ....................................29
4.3
Bepalen van de glucanase-activiteit .......................................................................31
4.3.1
Bepalen van de glucanase-ijklijn .....................................................................32
4.3.2
Bepalen van de glucanase-activiteit van NSP enzymen ..................................32
4.4
Bepalen van de mannanase-activiteit .....................................................................33
4.4.1
Bepalen van de mannanase-ijklijn ...................................................................33
4.4.2
Bepalen van de mannanase-activiteit van NSP enzymen ................................34
4.5
Bepalen van de fytase-activiteit ..............................................................................35
4.5.1
Bepalen van de fytase-ijklijn ............................................................................35
4.5.2
Bepalen van de fytase-activiteit van fytasen (volgens ISO norm 30024:2009) .36
4.6
Pelletiseren van het voeder ....................................................................................38
4.6.1
Samenstelling van het voeder .........................................................................38
4.6.2
Het pelletiseren onder laboratoriumomstandigheden ......................................39
4.7
Bepalen van de enzymactiviteit in voeder...............................................................40
4.7.1
Voorbereidingen ..............................................................................................40
4.7.2
Bepaling fytase-activiteit in voeder ..................................................................40
4.7.3
Bepaling xylanase-activiteit in voeder ..............................................................40
4.8
5
Bepaling van de xylanase-activiteit.........................................................................28
Viscositeitsmetingen...............................................................................................41
4.8.1
Benodigdheden en voorbereidingen ................................................................41
4.8.2
Uitvoering ........................................................................................................41
Resultaten .....................................................................................................................43
5.1
Ranking volgens specifieke enzymactiviteit bij standaard pH .................................43
5.1.1
Probleemstelling..............................................................................................43
5.1.2
Ranking volgens xylanase-activiteit bij standaard pH ......................................44
5.1.3
Ranking volgens glucanase-activiteit bij standaard pH ....................................45
5.1.4
Ranking volgens mannanase-activiteit bij standaard pH..................................46
5.1.5
Ranking volgens fytase-activiteit bij standaard pH ...........................................47
5.2
Specifieke enzymactiviteit bij verschillende pH-waarden ........................................48
5.2.1
Xylanase-activiteit bij verschillende pH-waarden .............................................48
5.2.2
Glucanase-activiteit bij verschillende pH-waarden ...........................................49
5.2.3
Mannanase-activiteit bij verschillende pH-waarden .........................................50
5.2.4
Fytase-activiteit bij verschillende pH-waarden .................................................51
5.3
Effect van processing op de enzymactiviteit ...........................................................52
5.3.1
Samenstelling van het voedermengsel ............................................................52
2
5.3.2
Parameters tijdens het pelletiseren .................................................................52
5.3.3
Hittestabiliteit van fytasen ................................................................................53
5.3.4
Hittestabiliteit van NSP enzymen ....................................................................58
5.4
6
Viscositeitsmetingen...............................................................................................63
5.4.1
Viscositeitsverloop van meel ...........................................................................63
5.4.2
Viscositeitsverloop van pellets.........................................................................65
Discussie .......................................................................................................................68
6.1
Bepalen van de specifieke enzymactiviteit .............................................................68
6.2
Effect van processing op enzymstabiliteit ...............................................................68
6.3
Viscositeitsmetingen...............................................................................................69
6.4
Besluit ....................................................................................................................71
7
Algemeen besluit ...........................................................................................................72
8
Literatuurlijst ..................................................................................................................73
9
Bijlagen .........................................................................................................................76
Bijlage 1: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP 2 ......................................76
Bijlage 2: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP 4 ......................................77
Bijlage 3: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP 5 ......................................78
Bijlage 4: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP 10 ....................................79
3
Lijst met figuren
Figuur 1: schematische voorstelling van de inwerking van (1-3,1-4)-β-glucanase op (1-3,1-4)β-glucaan. De horizontaal geordende zeshoeken stellen de 1,4-β- verbonden ᴅglucopyranosyl eenheden voor en de schuine lijn stelt de 1,3-β-verbinding voor (Du Jardin et
al., 2011) ..............................................................................................................................11
Figuur
2:
structurele
elementen
in
arabinoxylaan:
links:
ongesubstitueerd
xylanopyranosylresidu, midden: gesubstitueerd xylanopyranosylresidu op positie O-2 en O-3,
rechts: gesubstitueerd xylanopyranosylresidu op positie O-2 (Dexter & Izydorczyl, 2008) ....12
Figuur 3: schematische voorstelling van de enzymatische hydrolyse van arabinoxylaan (Du
Jardin et al., 2011)................................................................................................................13
Figuur 4:hydrolyse van fytaat door fytase in inositol, fosfaat en tweewaardige kationen (Lei &
Porres, 2003) .......................................................................................................................16
Figuur 5: schematische voorstelling van het principe van persen (Eeckhout, 2015) .............20
Figuur 6: schematische voorstelling van twee types van coaten van enzymen (Cooney, 2010)
.............................................................................................................................................26
Figuur 7: schematische voorstelling van het principe van vacuüm coaten (Lamichhane et al.,
2015) ....................................................................................................................................27
Figuur 8: schematische voorstelling voor de bepaling van de specifieke enzymactiviteit van
een NSP enzym ...................................................................................................................31
Figuur 9: schematische voorstelling voor bepaling van de eigenlijke waarden ......................37
Figuur 10: schematische voorstelling voor de bepaling van de blanco waarden ...................37
Figuur 11: pelletiseertoetel in het labo graan- en diervoedertechnologie aan de Universiteit
Gent .....................................................................................................................................39
Figuur 12: Fritsch variable speed rotor mill pulverisette 14 ...................................................40
Figuur 13: Haake viscosimeter VT 550 .................................................................................41
Figuur 14: probe FL 100 .......................................................................................................41
Figuur 15: rotormolen Retsch GmbH, type SK1 ....................................................................41
Figuur 16: ranking volgens xylanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen bij
standaard pH 4,8 ..................................................................................................................44
Figuur 17: vergelijking tussen de bepaalde xylanase-activiteit in U/g en de xylanase-activiteit
volgens de leverancier van enkele NSP enzymen ................................................................45
Figuur 18: ranking volgens glucanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymenbij
standaard pH 5 .....................................................................................................................46
Figuur 19: ranking volgens mannanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen bij pH
7,5 ........................................................................................................................................47
Figuur 20: ranking volgens fytase-activiteit van de beschikbare fytasen bij standaard pH 5,5
.............................................................................................................................................48
Figuur 21: verloop van xylanase-activiteit bij verschillende pH-waarden van enkele NSP
enzymen ..............................................................................................................................49
Figuur 22: verloop glucanase-activiteit bij verschillende pH-waarden van enkele NSP
enzymen ..............................................................................................................................50
Figuur 23: verloop mannanase-activiteit bij verschillende pH-waarden van enkele NSP
enzymen ..............................................................................................................................51
Figuur 24: verloop fytase-activiteit bij verschillende pH-waarden van alle beschikbare fytasen
.............................................................................................................................................52
4
Figuur 25: fytase-activiteit van fytase 1 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................54
Figuur 26: fytase-activiteit van fytase 2 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................54
Figuur 27: fytase-activiteit van fytase 3 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................55
Figuur 28: fytase-activiteit van fytase 4 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................56
Figuur 29: fytase-activiteit van fytase 5 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................56
Figuur 30: fytase-activiteit van de fytasen in meel en blanco meel .......................................57
Figuur 31: fytase-activiteit van de fytasen in pellets aangemaakt bij 75°C ............................57
Figuur 32: fytase-activiteit van de fytasen in pellets aangemaakt bij 85°C ............................57
Figuur 33: fytase-activiteit van de fytasen in pellets aangemaakt bij 95°C ............................57
Figuur 34: xylanase-activiteit van NSP 2 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................59
Figuur 35: xylanase-activiteit van NSP 4 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................59
Figuur 36: xylanase-activiteit van NSP 5 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................60
Figuur 37: xylanase-activiteit van NSP 10 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................61
Figuur 38: xylanase-activiteit van NSP 12 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie
temperaturen ........................................................................................................................61
Figuur 39: xylanase-activiteit van NSP enzymen in meel en blanco meel .............................62
Figuur 40: xylanase-activiteit van NSP enzymen in pellets aangemaakt bij 75°C .................62
Figuur 41:xylanase-activiteit van NSP enzymen in pellets aangemaakt bij 85°C ..................62
Figuur 42: xylanase-activiteit van NSP enzymen in pellets aangemaakt bij 95°C .................62
Figuur 43: viscositeitscurve van blanco meel en meel met toegevoegd NSP enzym ............64
Figuur 44: theoretische mannanse-, glucanase- en xylanase-activiteit van NSP enzymen,
bepaald bij standaard pH......................................................................................................64
Figuur 45: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP 12 ......................................66
Figuur 46: viscositeitsverloop van pellets aangemaakt bij 75°C met toegevoegd NSP enzym
.............................................................................................................................................67
Figuur 47: viscositeitsverloop van pellets aangemaakt bij 85°C met toegevoegd NSP enzym
.............................................................................................................................................67
Figuur 48: viscositeitsverloop van pellets aangemaakt bij 95°C met toegevoegd NSP enzym
.............................................................................................................................................67
5
Lijst met tabellen
Tabel 1: hoeveelheden totaal NZP, β-glucaan, arabinoxylaan en β-mannaan in verschillende
granen en graanafgeleiden (Bedford et al., 2010; Choct, 2011; Choct et al., 2010; Cowieson,
2005; Dexter & Izydorczyl, 2008; Knudsen, 2001; Meng & Slominski, 2005) ........................10
Tabel 2: bepaalde xylanase-activiteit in starter en finisher voeder bij verschillende
pelletiseertemperaturen met telkens het behoud aan activiteit (Cowieson et al., 2005) ........23
Tabel 3: endogene fytasen-activiteit (U/g) voor (meel) en na pelletiseren (pellet) in twee
verschillende productie-eenheden (Davie et al., 2007). ........................................................24
Tabel 4: het effect van de conditioneertemperatuur op fytase-activiteit (U/g) voor twee
commerciële fytasen (Davie et al., 2007) ..............................................................................24
Tabel 5: hoeveelheden xylose-oplossing en citroenzuurbuffer voor aanmaken van de
standaardreeks ....................................................................................................................29
Tabel 6: hoeveelheden glucose-oplossing en natriumacetaatbuffer voor het aanmaken van
de standaardreeks................................................................................................................32
Tabel 7: hoeveelheden mannose-oplossing en trisbuffer voor het aanmaken van de
standaardreeks ....................................................................................................................33
Tabel 8: hoeveelheid fosfaatstock standaardoplossing en hoeveelheid acetaatbuffer met
polysorbaat voor het aanmaken van de standaardoplossing ................................................35
Tabel 9: samenstelling van het voeder met de functie van de grondstof in het dier ..............38
Tabel 10: enkele NSP enzymen met hun xylanase-activiteit en een code voor eenheid
volgens de leverancier..........................................................................................................43
Tabel 11: conditioneertemperatuur en gemiddeld vochtgehalte van het geconditioneerd meel
voor de 10 batchen...............................................................................................................53
Tabel 12: dosering van fytase in meel met de theoretische fytase-activiteit en de gemeten
exogene fytase-activiteit in meel van vijf fytasen ..................................................................53
Tabel 13: dosering van NSP enzym in meel met de theoretische xylanase-activiteit en de
gemeten exogene xylanase-activiteit in meel van vijf NSP enzymen ....................................58
6
1 Inleiding
“Effect van processing op enzymstabiliteit in veevoeding” geeft weer wat de invloed is van
het processen van pellets op de activiteit van enzymen.
Enzymen worden in veevoeding aangewend om de vertering bij dieren mee te ondersteunen
daar waar het inwendige enzymsysteem nog niet voldoende ontwikkeld is en om vezelrijke
substraten beter toegankelijk te maken voor het dier.
De enzymen die behandeld worden in dit werk zijn de glucanasen, xylanasen, mannanasen
en fytasen toegepast voor pluimveevoeder en varkensvoeder. Met deze enzymen wil men
een enzymcocktail maken die functioneel is en een goede activiteit vertoont in het dier, zodat
voedingsstoffen makkelijker opneembaar worden. Daarnaast wil men dat diezelfde
enzymcocktail stabiel is bij de productie van pellets.
Er is een grote verscheidenheid in eenheden die gebruikt wordt tussen leveranciers
onderling om enzymactiviteit uit te drukken. De verscheidenheid in eenheden wijst erop dat
er verschillende methoden worden gebruikt om enzymactiviteit te bepalen, waardoor het
moeilijk is de verschillende enzymen te vergelijken op basis van activiteit. Hiertoe wordt per
enzymsoort een ranking opgesteld volgens enzymactiviteit, dit bij een standaard pH en
volgens de gestandaardiseerde procedure van Nuscience voor de niet-zetmeelpolysacharide
enzymen en volgens de ISO norm 30024:2009 voor de fytasen. Vervolgens wordt nagegaan
wat de enzymactiviteit is in functie van de pH. Dit om te bepalen op welke plaats in het
verteringsstelsel het enzym de grootste activiteit vertoont en voor welke diersoort het enzym
het meest geschikt is.
Het processen van pellets kan invloed hebben op de enzymactiviteit. Om dit na te gaan
worden vijf NSP enzymen en vijf fytasen toegevoegd aan een testvoeder. Het voeder met
toegevoegd enzym wordt gepelletiseerd onder laboratoriumomstandigheden bij drie
temperaturen, respectievelijk 75, 85 en 95°C. Vervolgens wordt de enzymactiviteit bepaald
vóór en na het pelletiseren. Het effect van processing op de enzymstabiliteit wordt bepaald
door de enzymactiviteit in de pellets te vergelijken met de enzymactiviteit in het meel. Tevens
wordt bepaald welk enzym het meest geschikt is in pellets bij een bepaalde
procestemperatuur of in meel. Dit wordt bepaald op basis van de grootste enzymactiviteit.
Door de aanwezigheid van oplosbare vezels in het voeder, stijgt de viscositeit in het
verteringsstelsel van het dier. Door de stijging van de viscositeit worden nutriënten minder
beschikbaar. Door toevoeging van NSP enzymen in voeder daalt de viscositeit in het
verteringsstelsel, waardoor de nutriënten beter beschikbaar worden voor het dier. Om dit na
te gaan worden viscositeitsmetingen uitgevoerd met behulp van de Haake viscosimeter VT
550 om na te gaan hoe de viscositeit verloopt in functie van de tijd na toevoeging van een
NSP enzym aan het voeder.
7
In de literatuurstudie wordt het gebruik van enzymen in veevoeding beschreven. Hierbij
wordt van ieder enzym het werkingsprincipe, productie en effect van toevoeging aan het
voeder op dierniveau besproken. Daarnaast wordt ook nagegaan wat de wetgeving zegt
omtrent enzymtoevoeging in veevoeding. Vervolgens wordt het productieproces van
mengvoeder besproken, met in het bijzonder het pelletiseren. Hierbij wordt verduidelijkt wat
de invloed is van dit proces op het voeder en op de enzymactiviteit. Tenslotte wordt
nagegaan hoe de thermostabiliteit van enzymen verbeterd kan worden.
In het tweede deel, materiaal en methoden, wordt van elk experiment beschreven hoe deze
wordt uitgevoerd. Dit zowel voor de bepaling van de specifieke enzymactiviteit, het
pelletiseren onder laboratoriumomstandigheden en het uitvoeren van viscositeitsmetingen.
Het derde deel bevat de resultaten. In een eerste onderdeel wordt een ranking opgesteld van
de beschikbare enzymen volgens specifieke enzymactiviteit, bepaald met eenzelfde
methode bij een standaard pH. In een tweede onderdeel wordt de enzymstabiliteit van vijf
fytasen en vijf NSP enzymen besproken. Ten slotte wordt de viscositeit in functie van de tijd
besproken na toevoeging van NSP enzymen in meel en pellets.
Het vierde deel omvat de discussie waarin conclusies en mogelijke verklaringen worden
beschreven van de bekomen resultaten.
Het laatste deel omvat het algemeen besluit waarin de belangrijkste bevindingen worden
geformuleerd.
8
2 Gebruik van enzymen in veevoeding
In dit hoofdstuk wordt besproken wat het belang is van enzymen in veevoeding. Daarnaast
worden de niet-zetmeelpolysacharide (NZP) enzymen (glucanasen, xylanasen en
mannanasen) en de fytasen besproken naargelang de inwerking op het substraat, de
productie ervan en het effect van toevoeging aan voeder op dierniveau. Tenslotte wordt de
wetgeving omtrent enzymen besproken.
2.1 Belang van enzymen in veevoeding
Veevoeding bevat zetmeel, proteïnen, vetten en daarnaast antinutritionele factoren, zoals
fytinezuur en NZP die de nutriëntenopname voor het dier limiteren. Fytinezuur bevindt zich
binnenin de cel, bevat fosfor en heeft de capaciteit om te binden met andere nutriënten, wat
de opname van die nutriënten reduceert. NZP bevinden zich in de celwand. De
nutriëntenopname vermindert doordat oplosbare NZP voor een verhoging van de viscositeit
in het verteringsstelsel van het dier zorgen. Bovendien vormen de onoplosbare NZP in de
celwand een barrière voor de vrijstelling van nutriënten (Adeola & Cowieson, 2011; Barletta,
2010; Bedford et al., 2010; Nyachoti & Woyengo, 2010).
Zetmeel, proteïnen en vetten kunnen door pluimvee en varkens worden afgebroken met hun
eigen spijsverteringsstelsel, meer bepaald de enzymen amylasen, proteasen en lipasen. Dit
in tegenstelling tot NZP en fytaat die intact blijven door een tekort aan bruikbare enzymen in
het eigen verteringsstelsel (Adeola & Cowieson, 2011; Paloheimo et al., 2010).
Door toevoeging van extra enzymen aan het dieet, worden de antinutritionele effecten
gereduceerd en de beschikbaarheid van nutriënten bevorderd. Toevoeging van deze
enzymen (fytasen en NZP enzymen) leidt dus tot een betere groei van het dier, hogere
efficiëntie van nutriëntengebruik en minder excretie van voedingsstoffen. Tevens is de
laatste jaren de kost van energie voor het voeder gestegen en is er een verhoogde vraag
naar graanafgeleiden vanuit de biobrandstofindustrie. De vraag om de efficiëntie van de
nutriënten te verhogen, leidt tot het gebruik van exogene enzymen (Adeola & Cowieson,
2011; Bedford et al., 2014; Paloheimo et al., 2010; Ravindran & Selle, 2007).
De veevoederenzymmarkt bestaat uit 50% fytase en 50% NZP enzymen (Paloheimo et al.,
2010).
2.2 Niet-zetmeelpolysacharide enzymen
De plantencelwand bestaat uit niet-zetmeelpolysachariden (NZP), lignine, proteïnen,
vetzuren en wassen. De NZP zijn voor 70-90% aanwezig in de plantencelwand en zijn een
diverse groep van moleculen die variëren in mate van wateroplosbaarheid, grootte en
structuur (Knudsen, 2001).
De NZP zijn de bouwstenen van de plantencelwand, waarvan de belangrijkste cellulose,
arabinoxylanen en vertakte β-glucanen zijn. Lignine zorgt voor de binding en verankering van
9
deze bouwstenen. Hoofdzakelijk bestaat de celwand uit onoplosbare NZP en lignine, terwijl
het endosperm meer oplosbare polysachariden bevat, zoals arabinoxylanen en onvertakte βglucanen (Knudsen, 2001).
De plantencel werkt als een barrière voor de vrijstelling van nutriënten en verhoogt
bovendien de viscositeit van de vloeibare fase wat absorptie van de nutriënten beperkt. Het
merendeel van de NZP vertoont, wanneer ze opgelost zijn in water, een verhoging van de
viscositeit. De viscositeit is afhankelijk van het moleculair gewicht en concentratie van het
polymeer (Knudsen, 2001).
In Tabel 1 staan de hoeveelheden weergegeven van de
zetmeelpolysachariden voor verschillende granen en graanafgeleiden.
belangrijkste
niet-
Tabel 1: hoeveelheden totaal NZP, β-glucaan, arabinoxylaan en β-mannaan in verschillende granen en graanafgeleiden
(Bedford et al., 2010; Choct, 2011; Choct et al., 2010; Cowieson, 2005; Dexter & Izydorczyl, 2008; Knudsen, 2001; Meng
& Slominski, 2005)
graansoort
totaal NZP
( %)
β-glucaan
(%)
arabinoxylaan β-mannaan
(%)
(%)
maïs
gerst
haver
rijst
tarwe
rogge
sorghum
sojaboonmeel
7,6-9,7
18,7
23,2
4,6-8,6
11,9
15,2
0,2-4,6
17-27
0,1
2,5-11,3
2,2-7,8
1,2-2
0,4-1,4
0,9-1,1
0,1
0
0,1
5,8
2,7-3,5
2,6
5,8
3,4-5,5
1,8
2,6
0,2
0,49
0,30
0,10-0,30
0,10
0,69
0,09
1,61
2.2.1 β-glucanase
2.2.1.1 Substraat en werking van het enzym
Het substraat β-glucaan is een oplosbaar, gemengd (1-3,1-4)-β-glucaan en komt voor in
viskeuze granen, zoals gerst en haver. Vertakt β-glucaan is opgebouwd uit lineaire
homopolymeren van β-ᴅ-glucopyranosylresiduen die meestal verbonden zijn via twee of drie
achtereenvolgende β-(1,4)-verbindingen en gescheiden door een enkele β-(1,3)-verbinding.
Onvertakt β-glucaan is wanneer de β-(1,3)-verbindingen losgerukt zijn uit de vertakte keten
(Du Jardin et al., 2011; Paloheimo et al., 2010).
β-glucanen vertonen in verschillende granen eenzelfde algemene moleculaire structuur. Ze
vertonen variatie in de ratio β-(1,4)-verbindingen/ β-(1,3)-verbindingen van 3,2:1 tot 6,6:1 en
in moleculaire grootte. β-glucaan van gerst bestaat uit lineaire ketens van 30% β-(1,3)verbindingen en 70% β-(1,4) verbindingen. Gerst en haver bevat een grote hoeveelheid βglucaan in vergelijking met andere graansoorten (Tabel 1). De lagere wateroplosbaarheid
van β-glucaan is geassocieerd met een hoger moleculair gewicht en een grotere hoeveelheid
β-(1,4)-verbindingen (Dexter & Izydorczyl, 2008; Du Jardin et al., 2011; Paloheimo et al.,
10
2010). Het voorkomen van losgerukte β-(1,3)-verbindingen in β-glucaan maakt het meer
oplosbaar in water (Knudsen, 2001).
Degradatie van (1-3,1-4)-β-glucaan (Figuur 1) gebeurt door (1-3,1-4)-β-glucanase, βglucosidasen en β-glucaan exohydrolasen.
Het (1-3,1-4)-β-glucanase knipt specifiek de (1-4)-verbindingen die zich bevinden aan het
reducerende uiteinde van een (1-3)-β-glucosylresidu. Dit zorgt voor de vorming van
oligosachariden die een variabel aantal (1-4)-β-glucosylresiduen hebben aan het nietreducerend uiteinde en één (1,3)-β-glucosylresidu aan het reducerende uiteinde.
De (1-3,1-4)-β-glucanase zorgt voor de vrijstelling van meestal tri- en tetrasachariden, maar
ook oligosachariden van 10 en meer eenheden kunnen voorkomen (Du Jardin et al., 2011).
Figuur 1: schematische voorstelling van de inwerking van (1-3,1-4)-β-glucanase op (1-3,1-4)-β-glucaan. De horizontaal
geordende zeshoeken stellen de 1,4-β- verbonden ᴅ-glucopyranosyl eenheden voor en de schuine lijn stelt de 1,3-βverbinding voor (Du Jardin et al., 2011)
De (1-3,1-4)-β-ᴅ-oligosachariden kunnen verder worden gehydrolyseerd door de enzymen βglucosidasen en β-glucaan exohydrolasen, die glucose vrijstellen aan de niet-reducerende
uiteinden van hun substraten (Du Jardin et al., 2011).
β-glucanase wordt typisch gebruikt bij gerst en havergebaseerde diëten (Adeola &
Cowieson, 2011; Aydin et al., 2008; Paloheimo et al., 2010).
2.2.1.2 Productie van het enzym β-glucanase
β-glucanasen zijn hoofdzakelijk van fungale oorsprong. De belangrijkste hierbij is
Trichoderma reesei. Dit β-glucanase heeft bij β-glucaan van gerst een optimum bij pH 5-7 en
een optimale activiteit bij 65°C. Daarnaast zijn ook Aspergillus Niger, Aspergillus oryzae en
Humicola insolens bronnen voor het aanmaken van het enzym.
β-glucanasen kunnen ook van bacteriële oorsprong zijn, bijvoorbeeld van de Bacillus species
(Paloheimo et al., 2010).
2.2.1.3 Effect van toevoegen van β-glucanase op dierniveau
Wateroplosbaar β-glucaan verhoogt de viscositeit in de darm, wat leidt tot een verminderde
opname van nutriënten en dus een verminderde groeiprestatie. Tevens verhoogt de kans op
“sticky droppings”. Sticky droppings doet zich voor bij gevogelte, voornamelijk bij de jonge
11
dieren en wordt omschreven als een ongewenste gummi-achtige consistentie van mest en
wordt geassocieerd met gezondheidsproblemen (Aydin et al., 2008; Johnson & Miles, 2009).
Door β-glucanasetoevoeging worden deze negatieve effecten geminimaliseerd daar βglucanase het β-glucaan hydrolyseert in kleinere fragmenten en dus de viscositeit in de darm
verlaagt. Hierdoor verbetert de groei van het dier, de voederconversie ratio en wordt de
opname van nutriënten bevorderd (Aydin et al., 2008).
2.2.2 Xylanase
2.2.2.1 Substraat en werking van het enzym
Het substraat xylaan is een polymeer waarvan de hoofdketen bestaat uit ᴅ-xylose eenheden.
Xylanen zijn voor 30-35% aanwezig in het celwandmateriaal van éénjarige planten,
voornamelijk in tarwe en rogge (Tabel 1). Op de hoofdketen kunnen verschillende zijketens
zijn aangebracht. Het xylaan in de celwanden van granen en grassen (éénjarige planten) is
typisch arabinoxylaan (ook wel pentosaan genoemd) zowel in oplosbare als onoplosbare
vorm (Adeola & Cowieson, 2011; Paloheimo et al., 2010).
De hoofdketen van arabinoxylaan (Figuur 2) bestaat uit ᴅ-xylanopyranosyleenheden
verbonden via 1,4-glycosidische bindingen. Op deze hoofdketen zijn α-Larabinofuranosylresiduen verbonden op positie O-3 of O-4 van een xylanopyranosylresidu.
Bovendien kunnen ze gebonden zijn op positie O-2 en O-3 van een xylanopyranosylresidu
(Dexter & Izydorczyl, 2008; Du Jardin et al., 2011).
Figuur 2: structurele elementen in arabinoxylaan: links: ongesubstitueerd xylanopyranosylresidu, midden:
gesubstitueerd xylanopyranosylresidu op positie O-2 en O-3, rechts: gesubstitueerd xylanopyranosylresidu op positie
O-2 (Dexter & Izydorczyl, 2008)
Arabinoxylanen kunnen wateroplosbaar of wateronoplosbaar zijn. De oplosbaarheid is
afhankelijk van de graad van de ratio ᴅ-xylanopyranosyleenheden ten opzichte van Larabinofuranosylresiduen, vertakkingspatroon en verschil in moleculair gewicht. Een lange
opeenvolging van onvertakte xyloseresiduen verlaagt de oplosbaarheid (Du Jardin et al.,
2011).
De degradatie (Figuur 3) gebeurt door het enzym endo β-(1-4)-xylanase dat de
xylaanhoofdketen knipt op de 1-4-glycosidische bindingen wat resulteert in kleinere, vertakte
xylo-oligosachariden. Voor volledige hydrolyse zijn er nog andere enzymen (hemicellulasen)
nodig. De 1,4-β-ᴅ-xylosidase knipt xylobiose en xylo-oligosachariden in xylosemonomeren.
12
α-L-arabinofuranosidase knipt de vertakte arabinofuranosylresiduen af met het vrijkomen van
L-arabinose (Du Jardin et al., 2011; Gao et al., 2008; Paloheimo et al., 2010).
Figuur 3: schematische voorstelling van de enzymatische hydrolyse van arabinoxylaan (Du Jardin et al., 2011)
Xylanase wordt aanbevolen bij tarwegebaseerde diëten (Gao et al., 2008; Paloheimo et al.,
2010).
2.2.2.2 Productie van het enzym xylanase
Xylanasen in commerciële voederpreparaties zijn afgeleid van bacteriën en schimmels. De
bacterie Bacillus en de schimmels Aspergillus, Humicola, Penicillium en Trichoderma worden
gebruikt. De meeste microbiële xylanasen werken bij mesofiel temperatuursbereik (40–60°C)
en bij een lichtzure of normale pH (4-6). In het algemeen zijn de fungale xylanasen beter
bestand tegen zure condities in vergelijking met de bacteriële xylanasen. Sommige
xylanasen afgeleid van thermofiele Bacillus species zijn stabiel bij hoge temperaturen
(Paloheimo et al., 2010).
2.2.2.3 Effect van toevoegen van xylanase op dierniveau
Viskeuze granen worden geassocieerd met een verhoogde viscositeit in de darm door de
aanwezigheid van oplosbare arabinoxylanen die grote hoeveelheden water vasthouden.
Door deze verhoogde viscositeit wordt de interactie tussen substraat en verteerbare
enzymen belemmerd. Bovendien wordt ook de absorptie van nutriënten verhinderd. Hierdoor
wordt de efficiëntie van de voederconversie en de groei van het dier gereduceerd en
verhoogt bovendien de kans van opstopping in de darm.
De hoge viscositeit in de darm vertraagt de passage van de verteerbare massa wat de
microbiële balans in de darm verandert. Dit doordat de zuurstofspanning in de dunne darm
daalt en hierdoor een relatief stabiele omgeving ontstaat. Hier kunnen zich fermentatieve
microflora vestigen met de productie van vluchtige vetzuren en melkzuur, gepaard gaande
met een verlaging van de pH (Gao et al., 2008; Paloheimo et al., 2010).
Xylanasetoevoeging verlaagt de viscositeit van de verteerbare massa waardoor de
nutriëntverteerbaarheid verhoogt en resulteert in een betere groeiprestatie van het dier,
voederconversie ratio en gewichtstoename. Xylanase knipt de lange keten in kleinere
fragmenten. De geknipte fragmenten hebben een laag moleculair gewicht wat resulteert in
13
een lagere viscositeit. Dit in tegenstelling tot hoog moleculair gewicht oplosbare
arabinoxylanen die verantwoordelijk zijn voor een verhoging van de viscositeit.
Daarnaast beïnvloedt de xylanasetoevoeging de microbiële populatie in de darm door de
fermentatie in de dunne darm te inhiberen, met als gevolg een hogere pH-waarde in de
darm.
Tevens hebben xylanasen een positieve invloed op het prebiotisch effect. Door de
degradatie van de celwand van de plant worden oligosachariden vrijgesteld. Deze worden
niet gedegradeerd in het spijsverteringsstelsel en komen in het darmkanaal terecht waar ze
werken als prebiotica (Gao et al., 2008; Paloheimo et al., 2010).
Een combinatie van xylanase en β-glucanase is veelvoorkomend in voeder. De ratio
arabinoxylaan tot β-glucaan varieert van 1:3 voor gerst tot 10:1 voor tarwe en triticale
(Paloheimo et al., 2010).
2.2.3 β-mannanase
2.2.3.1 Substraat en werking van het enzym
Het substraat mannaan is een polymeer waarvan de hoofdketen bestaat uit ᴅ-mannose
eenheden. De hoofdketen kan verschillende zijketens bevatten. Ten eerste met enkel ᴅglucose, glucomannaan; ten tweede met enkel ᴅ-galactose, galactomannaan en ten derde
met ᴅ-galactose en ᴅ-glucose, galactoglucomannaan (Chauhan et al., 2012; Jackson, 2010;
Paloheimo et al., 2010).
β-mannanen zijn viskeuze polysachariden en komen voor in soja, palmpitmeel,
kokosnootmeel en sesammeel (Tabel 1) (Cao et al., 2010; Jackson, 2010).
β-mannanase (1,4-β-ᴅ-mannohydrolase) is een endo-enzym dat de interne glycosidische
bindingen willekeurig knipt in de hoofdketen, waardoor korte β-1,4-manno-oligosachariden
ontstaan. Het enzym β-mannosidase knipt aan de uiteinden van de oligosachariden en stelt
hierbij mannose vrij. Daarnaast knipt het enzym het mannobiose in twee waarbij mannose
wordt vrijgesteld. Het wegknippen van de zijgroepen glucose en/of galactose vereist
bijkomende enzymen. β-glucosidase knipt de 1,4-glucopyranose eenheden weg van
glucomannaan en galactoglucomannaan. Het enzym α-galactosidase knipt de α-(1,6)
gebonden
ᴅ-galactopyranosyl
eenheden
weg
van
de
hoofdketen,
terwijl
acetylmannanesterase de acetylgroepen verwijdert van galactoglucomannaan (Chauhan et
al., 2012).
2.2.3.2 Productie van het enzym β-mannanase
β-mannanase kan geproduceerd worden door schimmels en grampositieve bacteriën, zoals
Bacillus species. De meest gebruikte groep zijn de schimmels, zoals Aspergillus, Penicillium
en Trichoderma. De optimum pH voor activiteit voor de meeste bacteriële mannanasen
bevindt zich in een neutraal bereik, voor de fungale mannanasen is dit een zuur bereik.
Microbiële mannanasen werken bij verschillende temperaturen, van 37°C tot 70°C. In het
14
algemeen zijn bacteriële mannanasen meer thermostabiel dan fungale mannanasen
(Chauhan et al., 2012).
2.2.3.3 Effect van toevoegen van β-mannanase op dierniveau
β-mannaan is een viskeus polysacharide, wat de opname van nutriënten in het darmkanaal
verhindert. Dit heeft tot gevolg een verminderde groei van het dier en een groter
voedergewicht ratio. Daarnaast weerhoudt β-galactomannaan de insulinesecretie in het
varken en suggereert een schadelijk effect op het energiemetabolisme, door een
verminderde opname van glucose en water (Cao et al., 2010; Jackson, 2010).
Toevoeging van β-mannanase heeft een gunstig effect op het energiemetabolisme, dit door
een verhoogde stimulatie van de insulinesecretie en een betere glucoseabsorptie. Doordat
het enzym willekeurig knipt in de hoofdketen, worden meer oplosbare en kleinere
polysachariden gevormd. Deze doen de viscositeit dalen, wat zorgt voor een betere opname
van de nutriënten (Chauhan et al., 2012; Jackson, 2010).
2.3 Fytase
2.3.1 Substraat en werking van het enzym
Het substraat fytaat wordt zowel omschreven als een antinutritionele factor en als een
onverteerbaar nutriënt voor niet-herkauwers. Dit doordat het enerzijds complexen aangaat
met metalen en anderzijds fytaatgebonden fosfor niet beschikbaar is voor het dier waardoor
onverteerbaar fosfor terecht komt in de omgeving. Om fosfor beschikbaar te maken voor het
dier, wordt enerzijds gebruik gemaakt van microbiële fytasen die fytaatgebonden fosfor
vrijstellen en tevens de fosforexcretie reduceren of anderzijds door anorganische
fosforbronnen toe te voegen aan het dieet, zoals dicalciumfosfaat (Adeola & Cowieson,
2011; Bedford et al., 2010; Ravindran & Selle, 2007).
Fytaat bevindt zich in planten, daar het als fosforreservoir dient voor de zaadkieming, zoals
maïs, tarwe, gerst, sorghum, sojaboon, rijstzemelen, raapzaad, koolzaad en katoenzaad.
Fytaat (myo-inositolhexafosfaat, IP6) bestaat uit een myo-inositolring van zes koolstofatomen
waarop zes fosfaatgroepen gebonden staan (Figuur 4). Het is een polyanionische molecule
waardoor het complexen kan vormen met positief geladen nutriënten, meer bepaald met
tweewaardige kationen zoals magnesium, ijzer, zink, koper en calcium. Deze binding van
een tweewaardig kation kan plaatsvinden binnen 1 fytaatmolecule of tussen twee
fytaatmoleculen. Deze complexvorming zorgt voor een slechte absorptie van de gebonden
metalen in de dunne darm (Adeola & Cowieson, 2011; Bedford et al., 2010; Lei & Porres,
2003; Ravindran & Selle, 2007).
15
Figuur 4:hydrolyse van fytaat door fytase in inositol, fosfaat en tweewaardige kationen (Lei & Porres, 2003)
Voedergerelateerde fytasen worden ingedeeld in 2 subklassen, dit afhankelijk van de plaats
waar de hydrolyse start op de koolstofring van inositol. Het enzym 3-fytase start de splitsing
van de fosfaatgroep op C3, terwijl het enzym 6-fytase de splitsing van de fosfaatgroep start
op C6. De enzymatische hydrolyse (Figuur 4) zet zich daarna voort en produceert telkens
een lager myo-inositolfosfaatester en stelt hierbij één fosfaatgroep vrij. De hydrolyse van
fytaat door fytase kan vijf anorganische fosfaatgroepen vrijstellen en myoinositolmonofosfaat (IP1). De fosfaatgroep gebonden aan het C2-atoom in de myoinositolring is axiaal georiënteerd en weerspannig aan de hydrolyse, waardoor het niet te
degraderen is door het microbieel fytase. Bijgevolg zal de hydrolyse van fytaat door fytase
resulteren in myo-inositol monofosfaat (IP1) en vijf anorganische fosfaatgroepen. De
hydrolyse van fytaat door fytase zal niet altijd leiden tot deze grootte van afbraak (Adeola &
Cowieson, 2011; Bedford et al., 2010; Lei & Porres, 2003; Ravindran & Selle, 2007).
Daarnaast kan fytaatdegradatie beïnvloed worden door plantfytase in gerst, rijst, triticale en
tarwe. De activiteit van plantfytase is echter minder effectief dan microbieel fytase. Dit is te
wijten aan hun nauwer pH optimum gebied (5-6) en hun grotere gevoeligheid aan
proteolytische vertering. Het plantfytase, dat een 6-fytase is, is ook meer hittelabiel waardoor
de activiteit zal gereduceerd of geëlimineerd worden tijdens het pelletiseren (Adeola &
Cowieson, 2011; Bedford et al., 2010; Nyachoti & Woyengo, 2010 ; Ravindran & Selle,
2007).
2.3.2 Productie van het enzym fytase
De 3-fytasen zijn afgeleid van Aspergillus Niger. De 6-fytasen zijn afgeleid van E. coli en
Peniophora lycii (Bedford et al., 2010; Ravindran & Selle, 2007).
De meeste fytasen hebben hun pH optimum binnen het gebied 4,5-6. De temperatuur
optimum van de meeste plant en microbiële fytasen is binnen het gebied van 45-60°C (Lei &
Porres, 2003).
16
2.3.3 Effect van toevoegen van fytase op dierniveau
Fytaat is een polyanionische molecule waardoor het een onoplosbare neerslag kan vormen
in de dunne darm met tweewaardige kationen, zoals Ca2+, Zn2+, Fe2+ en Cu2+. Door deze
complexvorming is de beschikbaarheid van deze mineralen en van het fosfor gereduceerd
(Adeola & Cowieson, 2011; Bedford et al., 2010).
Toevoeging van fytase vergroot de beschikbaarheid voor opname van deze nutriënten en
fosfor daar het fytaat wordt gedefosforyliseerd in het verteringsstelsel. Doordat standaard
slechts een beperkte hoeveelheid fytase wordt toegevoegd aan het voeder en de inwerktijd
vrij kort is, zal het toegevoegd fytase niet alles kunnen omzetten naar myo-inositol
monofosfaat. Er zal dus ook steeds ophoping zijn van IP5, IP4, IP3 en IP2, die nog steeds
met mineralen een complex kunnen vormen (Adeola & Cowieson, 2011; Ravindran, 2007).
2.4 Wetgeving omtrent voederenzymen
Volgens de Europese wetgeving behoren enzymen tot toevoegingsmiddelen.
Toevoegingsmiddelen zijn stoffen, micro-organismen of preparaten die vanwege een
specifieke functie opzettelijk aan diervoeder of water worden toegevoegd. Het kan gaan om
het gunstig beïnvloeden van het milieueffect, de opbrengst van dierlijke productie of van
dierenwelzijn (Veevoederadditieven en -contaminanten, 2015).
In de Europese Unie dienen voederenzymen goedgekeurd te zijn onder richtlijn EC
1831/2003. Het doel van deze richtlijn is verzekeren dat voederenzymen veilig zijn voor het
dier, veilig voor degene die betrokken is bij manipulatie en voor de consument (Barletta,
2010).
Alle toegelaten enzymen staan in het Europees register van toegelaten additieven in de lijst
“European Union-Register of feed additives”. Hierin kan men onder andere terugvinden dat
het enzym xylanase mag gebruikt worden afkomstig van Aspergillus oryzae, Aspergillus
Niger, Trichoderma longibrachiatum, Trichoderma koningii, Trichoderma viride, Penicillium
funiculosum, Bacillus subtilis. Daarbij staat telkens weergegeven voor welke diergroep deze
geschikt is (Richtlijn, 12 mei 2014).
Volgens de Europese wetgeving zijn de specifieke etiketteringsvoorschriften voor enzymen
de volgende:
De specifieke benaming van het actieve bestanddeel volgens zijn enzymatische werking is
overeenkomstig de verleende vergunning.
Daarnaast dient het International Union of Biochemistry (IUB) identificatienummer vermeld te
staan. Voor activiteiten die nog niet zijn opgenomen, moet een systematische naam worden
gebruikt overeenkomstig de nomenclatuurregels van de IUB. Triviale namen kunnen worden
aanvaard voor zover zij ondubbelzinnig zijn, in het hele dossier op consistente wijze worden
gebruikt en bij de eerste vermelding duidelijk in verband kunnen worden gebracht met de
systematische naam en het IUB-nummer.
17
Men dient ook het aantal activiteitseenheden weer te geven. Tevens moeten relevante
nevenactiviteiten worden vermeld. De activiteitseenheden moeten worden gedefinieerd, bij
voorkeur als μmol product dat per minuut uit het substraat vrijkomt, met vermelding van pH
en temperatuur.
Tenslotte moet van elke enzymactiviteit de biologische herkomst worden vermeld (E.G., 22
september 2003, bijlage 3; E.G., 25 april 2008, § 2.1.3, §2.2.1.1).
18
3 Pelletiseren
In dit hoofdstuk wordt kort het proces van pelletiseren beschreven en de invloed ervan op
voedercomponenten, met in het bijzonder de enzymen. Daarnaast wordt besproken hoe de
enzymstabiliteit in pellets verbeterd kan worden.
3.1 Inleiding
Tijdens het pelletiseren gaan kleine voederpartikels samenklonteren tot grotere
voederpartikels onder de vorm van pellets. Dit gebeurt met behulp van mechanische druk,
vocht en warmte (Abdollahi et al., 2013).
Door het gebruik van pellets vergroot de voederopname van het dier wat resulteert in een
betere groeiprestatie en voederefficiëntie. Dit wordt onder andere toegeschreven aan een
verbeterde zetmeelverteerbaarheid, verhoogde nutriënteninname en een verminderd
voederverlies (Abdollahi et al., 2013; Amerah et al., 2011).
3.2 Verschillende stappen van het pelletiseerproces
3.2.1 Vermalen
Voordat de grondstoffen tot pellets worden gemaakt, dienen ze eerst vermalen te worden.
Het verkleinen van de partikels gebeurt hoofdzakelijk met een hamermolen maar kan ook
door middel van walsen. Tijdens het vermalen wordt de zaadhuid en de celwand van de
graankorrel gescheurd, waardoor de partikelgrootte verkleint en nutriënten beter beschikbaar
worden in het spijsverteringsstelsel van het dier. Daarnaast verbetert het vermalen het
mengvermogen, de homogeniteit en wordt het persen vergemakkelijkt (Abdollahi et al., 2013;
Amerah et al., 2011).
Na het vermalen van de grondstoffen wordt een meel bekomen, met een vochtgehalte van
ongeveer 12%. Dit meel wordt naar de conditioner geleid (Abdollahi et al., 2013).
3.2.2 Conditioneren
Conditioneren is de meest kritische stap in de fabricage van pellets. Tijdens deze stap
worden warmte en vocht toegediend aan het meel. Het is van belang dat een juiste balans
wordt verkregen tussen warmte en vocht. Dit kan bereikt worden door het toepassen van
stoom onder druk. De stoom zorgt ervoor dat vocht en warmte-energie aan het meel worden
toegediend. Het vocht dat zich verdeelt tijdens het conditioneren, zorgt voor de binding
tussen de partikels onderling via capillaire sorptie. Deze binding is als “lijm” die zorgt voor de
agglomeratie tijdens het persen. Bovendien zorgt het vocht voor een gemakkelijke doorvoer
in de matrijs (Abdollahi et al., 2013; Cooney & Gilbert, 2011; Froetschner, 2006).
Er worden procestemperaturen gebruikt van 80-90°C die tevens eventueel Salmonella en
Campylobacter onderdrukken. Daarnaast is de warmte-energie van belang voor een uniform
19
transport van het vocht naar het centrum van de meelpartikels (Brinch-Pedersen et al., 2007;
Cooney & Gilbert, 2011).
Het is belangrijk dat de gebruikte stoom zuiver en vrij van overmaat aan condensaat is.
Condensaat is vocht in stoom dat gecondenseerd is vanuit de dampfase. Het
gecondenseerd vocht dat wordt blootgesteld aan het meel, zal niet zo effectief worden
geabsorbeerd als vocht dat zich in de dampfase bevindt. Het is dus belangrijk om zoveel
mogelijk condensaat te vermijden uit stoom (Froetschner, 2006).
Retentietijden van het meel in de conditioner variëren van 10 tot 90 seconden en de
stoomdruk varieert tussen 1 tot 5 bar, dit afhankelijk van het type conditioner en de
temperaturen die men wil bereiken. Langere retentietijden zorgen voor een uniformere
vochtpenetratie en warmteoverdracht. Er wordt gestreefd naar een maximaal vochtgehalte
van 16,5 tot 17% in het geconditioneerd meel (Abdollahi et al., 2013; Cooney & Gilbert,
2011; Froetschner, 2006).
3.2.3 Persen
Tijdens het persen wordt het meel vanuit de conditioner, met een vochtgehalte van 16,5-17%
en temperatuur 80-90°C, door een matrijs gestuurd waaruit pellets verkregen worden. De
praktijk leert dat men vaker bij lagere temperaturen werkt (Abdollahi et al., 2013; Cooney &
Gilbert, 2011; Froetschner, 2006).
Het geconditioneerde meel wordt aangevoerd naar de pers via een vijzel. Het meel valt
vervolgens tussen de rol en de matrijs (Figuur 5). De matrijs is voorzien van boringen met
een zekere diameter en lengte, die perskanalen genoemd worden. Doordat de rol met een
hoge snelheid over de matrijs rolt, wordt het meel door de perskanalen geduwd. De uit de
matrijs geperste meelprop breekt af onder invloed van zijn eigen gewicht of wordt
afgesneden aan de buitenkant van de matrijs door één of meerdere regelbare messen
(Amerah et al., 2011; Eeckhout, 2015).
I: niet-gepelletiseerd materiaal
II: pellets geëxtrudeerd door de matrijs
III: pelletmessen
Figuur 5: schematische voorstelling van het principe van persen (Eeckhout, 2015)
20
In de matrijs wordt wrijving (frictiekracht) gegenereerd en zorgt voor een
temperatuursstijging. De temperatuur stijgt met 3-6°C ten opzichte van de doeltemperatuur.
Wanneer de matrijs slijtage kent of verouderd is, kan de temperatuursstijging 2 tot 3 keer zo
hoog oplopen (Cooney, 2010; Cooney & Gilbert, 2011).
3.2.4 Koel- en droogstap
Nadat de pellets gevormd zijn, volgt er een koel- en droogstap. Dit heeft tot doel het
vochtgehalte van de korrel te doen dalen naar 14%. Daarnaast zal de temperatuur van de
pellets dalen tot omgevingstemperatuur en zullen ze harden (Eeckhout, 2015).
De koel- en droogstap kan door middel van een koude luchtstroom. Een te hoge
luchtsnelheid leidt vaak tot een uitdroging van het pelletoppervlak, waardoor de
vochtmigratie uit de kern afneemt en een te hoog vochtgehalte overblijft binnenin de korrel.
Deze verschillen creëren spanningen in de pellet en veroorzaken breuk in de buitenste laag
en dus een verminderde kwaliteit (Abdollahi et al., 2013; Eeckhout, 2015).
3.2.5 Nabehandeling
Eventueel kan er nog een nabehandeling volgen zoals nazeven of verkruimelen. Het
nazeven verwijdert het meel uit de pellets waardoor een homogeen product wordt verkregen
(Eeckhout, 2015).
De gevormde pellets kunnen verkruimeld worden om een gewenste grootte te verkrijgen. Dit
kan door middel van brekerswalsen (Eeckhout, 2015).
3.3 Chemische en fysische veranderingen ten gevolge van
het pelletiseerproces
Chemische en fysische veranderingen treden op als gevolg van hitte, vocht en mechanische
druk tijdens het conditioneren en persen. De veranderingen kunnen zowel voordelig als
nadelig zijn voor de voedercomponenten. Deze zullen effect hebben op de
nutriëntenbeschikbaarheid en verteerbaarheid (Abdollahi et al., 2013).
3.3.1 Invloed op zetmeel
Zetmeel is een belangrijke energiebron en komt voor als wateronoplosbare korrels in granen.
Zetmeelkorrels zwellen in waterig milieu en is een reversibel proces. Wanneer de zwelling
zich voordoet bij een verhoogde temperatuur wordt het proces irreversibel. Dit proces wordt
gelatinisatie genoemd en treedt op bij een temperatuur van 45-90°C, afhankelijk van de
zetmeelbron en het vochtgehalte. Zowel warmte en vocht zijn vereisten voor de gelatinisatie.
Een gedeelte van deze gelatinisatie vindt plaats tijdens het stoomconditioneren, maar het
merendeel tijdens het persen. Tijdens het persen zorgt de frictiewarmte, die geproduceerd
wordt in de matrijs, voor een aanzienlijk deel van de gelatinisatie (Abdollahi et al., 2013;
Eeckhout, 2015).
21
Indien tijdens de processing langere perskanalen in de matrijs worden gebruikt, wordt de
frictiewarmte groter. Daar een grotere frictiewarmte voor meer zetmeelgelatinisatie zorgt, is
er een grotere binding tussen de voederpartikels (Abdollahi et al., 2013).
De zetmeelgelatinisatie staat in voor de bindingseigenschappen binnen de pellet en zorgt
voor een betere beschikbaarheid en verteerbaarheid. Bovendien wordt de granulaire
structuur tijdens de gelatinisatie geopend en kan deze worden aangetast door enzymen
(Abdollahi et al., 2013; Eeckhout, 2015).
3.3.2 Invloed op proteïnen
Hitte tijdens het pelletiseerproces zal proteïnen denatureren, daar dit hittegevoelige
structuren zijn. Denaturatie is het verbreken en ontvouwen van de driedimensionale
structuur, wat de functionaliteit van het proteïne kan aantasten. Bovendien zullen
proteïnegerelateerde enzyminhibitoren (zoals trypsine en α-amylase) worden geïnactiveerd,
wat de verteerbaarheid van de proteïnen verbeterd (Abdollahi et al., 2013; Amerah et al.,
2011).
3.3.3 Invloed op viscositeit van het voeder in het verteringsstelsel
Door het pelletiseren neemt de viscositeit van het voeder in het verteringsstelsel toe
(Abdollahi et al., 2013; Cowieson et al., 2005).
Er wordt een hogere viscositeit waargenomen wanneer gevoederd wordt met pellets in
tegenstelling tot meel. Wanneer de conditioneertemperatuur toeneemt van 70 tot 95°C in
zowel een dieet met als zonder enzymtoevoeging, wordt een verhoging van de viscositeit
waargenomen met stijgende temperatuur. De toename in viscositeit is groter voor het voeder
zonder enzymtoevoeging dan het voeder met enzymtoevoeging (Abdollahi et al., 2013;
Amerah et al., 2011).
De verhoging van de viscositeit bij pellets is te verklaren daar de concentratie oplosbare NZP
toeneemt en/of door veranderingen in moleculair gewicht van de NZP, zetmeelgelatinisatie
en eventueel degradatie van enzymen. De oplosbaarheid van NZP verhoogt, doordat NZP
worden vrijgesteld die eerder ingesloten zaten in de cel waardoor meer oplosbare vezels
ontstaan. Daar een deel van de NZP een hoog moleculair gewicht hebben, lossen deze op in
het verteringsstelsel en zorgen voor een verhoging van de viscositeit (Abdollahi et al., 2013;
Amerah et al., 2011; Cowieson et al., 2005).
3.3.4 Invloed op enzymen
De werkzaamheid van exogene en endogene enzymen kan beïnvloed worden tijdens de
productie van pellets (Amerah et al., 2011).
Voeders bevatten vaak endogene en microbiële enzymen. De endogene en exogene
enzymen zijn vaak onvoldoende stabiel voor de procesomstandigheden tijdens het
pelletiseren. Aangezien enzymen proteïnen zijn, zijn deze vatbaar voor denaturatie. De
grootte van deze inactivatie is afhankelijk van de pelletiseercondities. De processtappen
22
conditioneren, persen en koelen hebben een invloed op de enzymstabiliteit (Abdollahi et al.,
2013; Amerah et al., 2011; Cowieson et al., 2005).
De meeste inactivatie vindt plaats tijdens het stoomconditioneren en in mindere mate tijdens
het persen. Tijdens het conditioneren wordt stoom toegevoegd aan het meel, waarbij
enzymen water opnemen. Hoe hoger het opgenomen vochtgehalte, hoe makkelijker de
warmteconductiviteit. Hierdoor zal de thermostabiliteit van het enzym dalen. Hogere
temperaturen en langere retentietijden tijdens het stoomconditioneren resulteren in een
grotere inactivatie van enzymen (Abdollahi et al., 2013; Amerah et al., 2011; Davie et al.,
2007).
3.3.4.1 Invloed op NZP enzymen
Volgens Cowieson et al. (2005) is de stabiliteit van de exogene xylanase-activiteit bij
verschillende conditioneertemperaturen goed. Het exogeen xylanase wordt in twee voeders
toegevoegd voor vleeskuikens met een dosis van 2000 U/g, een starter voeder en een
finisher voeder. Elk voeder wordt verdeeld in drie batches en elke batch wordt
geconditioneerd bij respectievelijk 80, 85 en 90°C en geperst. In Tabel 2 staat de
hoeveelheid enzymactiviteit (in U/g) weergegeven van het gepelletiseerd voeder voor de drie
temperaturen met telkens het behoud van activiteit.
Tabel 2: bepaalde xylanase-activiteit in starter en finisher voeder bij verschillende pelletiseertemperaturen met telkens
het behoud aan activiteit (Cowieson et al., 2005)
Procestemperatuur
Xylanase-activiteit
(U/g) in starter
voeder
Xylanase-activiteit
(U/g) in finisher
voeder
Behoud van
activiteit t.o.v. 2000
U/g (%)
80°C + xylanase
85°C + xylanase
90°C + xylanase
2020
2124
1499
2031
1438
1432
101
89
73
Wanneer deze waarden worden vergeleken met de werkelijk toegevoegde dosis van 2000
U/g, wordt een behoud van activiteit bekomen van 101, 89 en 73% bij
conditioneertemperaturen van respectievelijk 80, 85 en 90°C (Cowieson et al., 2005).
Wanneer procestemperaturen van 80°C worden overschreden, verliezen NZP enzymen aan
activiteit (Amerah et al., 2011; Cooney & Gilbert, 2011).
3.3.4.2 Invloed op fytasen
In Tabel 3 worden twee productie-eenheden weergegeven met elk een verschillende
conditioneertemperatuur, productie-eenheid A bij 67°C en productie-eenheid B bij 70°C.
Hierbij wordt nagegaan wat de invloed is van het pelletiseerproces op endogene fytaseactiviteit (Davie et al., 2007).
23
Tabel 3: endogene fytasen-activiteit (U/g) voor (meel) en na pelletiseren (pellet) in twee verschillende productieeenheden (Davie et al., 2007).
Productie-eenheid
meel
pellet
Verlies van activiteit (%)
A (67°C)
B (70°C)
450,8
287
186,6
164,5
58,5
42,5
Verlies aan endogene fytase-activiteit wordt waargenomen bij beide productie-eenheden
(Davie et al., 2007).
Er worden aanzienlijke hoeveelheden endogene fytase-activiteit verloren wanneer
procestemperaturen van 60°C en meer worden bereikt. De optimum temperatuur voor
plantfytase is 50-55°C (Nyachoti & Woyengo, 2010).
In Tabel 4 wordt de activiteit van twee commerciële fytasen zonder hittebehandeling en bij
een hittebehandeling bij 60 en 70°C weergegeven met telkens het behoud van activiteit
(Davie et al., 2007).
Tabel 4: het effect van de conditioneertemperatuur op fytase-activiteit (U/g) voor twee commerciële fytasen (Davie et
al., 2007)
enzym
Activiteit zonder
hittebehandeling
in (U/g)
Activiteit
bij 60°C in
(U/g)
Behoud
activiteit bij
60°C (%)
Activiteit
bij 70°C in
(U/g)
Behoud
activiteit bij
70°C (%)
Fytase A
Fytase B
2478± 43,1
3603± 12,7
1793± 28,4
3225± 61,3
72,4
89,5
481± 14,2
1659± 51,2
19,4
46,0
Beide commerciële fytasen vertonen het laagste behoud van activiteit bij 70°C (Davie et al.,
2007).
Fytasen vertonen van nature minder thermotolerantie dan de meeste vezeldegraderende
enzymen. De meeste plantfytasen en microbiële fytasen beginnen hun activiteit te verliezen
rond 55-60°C (Brinch-Pedersen et al., 2007; Cooney & Gilbert, 2011).
Wanneer procestemperaturen van 70°C worden overschreden, verliezen exogene fytasen
significante hoeveelheden aan activiteit (Amerah et al., 2011; Cooney & Gilbert, 2011).
3.4 Verbeteren van de enzymstabiliteit in pellets
De lage hittestabiliteit van commerciële enzymen vormt een probleem tijdens het
pelletiseren. Er zijn verschillende toepassingen om dit te verbeteren (Davie et al., 2007):

overdosage van het enzym in voeder (Lamichhane et al., 2015)

gebruik van vloeibare enzymen na pelletiseren (Amerah et al., 2011)

thermostabiliteit van het enzym verbeteren door coaten, genetisch manipuleren of
ontdekken van thermostabiele enzymen (Amerah et al., 2011)
Het coaten en genetisch manipuleren van enzymen zijn de meest gebruikte technieken
(Abdollahi et al., 2013; Amerah et al., 2011).
24
3.4.1 Overdosage
Enzymen worden overgedoseerd in het voeder om verlies tijdens processing, distributie en
opslag te compenseren. Overdosage is een eenvoudige, maar wel dure aangelegenheid
(Lamichhane et al., 2015).
3.4.2 Vloeibare enzymen na pelletiseren
Vloeibare enzymen worden over de pellets gesproeid direct na pelletiseren. Deze toepassing
verzekert dat het toegevoegde enzym niet meer wordt blootgesteld aan hoge
procestemperaturen (Amerah et al., 2011; Cooney & Gilbert, 2011).
De toepassing moet verzekeren dat iedere pellet voldoende besproeid is met enzym. Een
kritische factor is dan ook de monitoring en controle van de enzymvloeistof en flowsnelheid
van het voeder. Enzymproducten dienen vaak in kleine dosages te worden toegediend. Om
ervoor te zorgen dat alle pellets gecoat worden met enzym, wordt water toegevoegd aan de
vloeibare enzymen en dit ter hoogte van de sproeikop. Op die manier kan er meer vloeistof
gesproeid worden over de pellets zodat de coatingefficiëntie verhoogt en alle pellets gecoat
zijn met enzym (Cooney, 2010; Cooney & Gilbert, 2011).
Het gebruik van vloeibare enzymen is een complexe en dure procedure, daar deze
toepassing speciale apparatuur vereist. Bovendien geeft deze toepassing geen garantie dat
het de gewenste enzymactiviteit zal opleveren. Dit doordat het enzym zich op het oppervlak
van de pellet bevindt en dus kwetsbaarder is dan de endogene en/of microbiële enzymen die
toegevoegd zijn voor het pelletiseren en zich binnenin de korrel bevinden (Amerah et al.,
2011; Davie et al., 2007).
3.4.3 Verbeteren van de thermostabiliteit van enzymen
De thermostabiliteit van een enzym kan verbeterd worden door coaten, genetisch
manipuleren of het ontdekken van thermostabiele enzymen (Amerah et al., 2011).
Een nadeel van thermostabiele enzymen is dat ze meestal een lage activiteit hebben bij
omgevingstemperatuur, wat geassocieerd is met een grote rigiditeit en dus een verminderde
flexibiliteit van het enzym. Om de thermostabiliteit van exogene enzymen te verbeteren, dient
een ideaal voederenzym aan een aantal karakteristieken te voldoen (Amerah et al., 2011;
Brinch-Pedersen et al., 2007; Cooney & Gilbert, 2011):

Een hoge specifieke activiteit per unit

Een goede thermostabiliteit tijdens processing

Een hoge activiteit in de pH range van de maag van het dier

Resistent tegen maagproteasen

Goede stabiliteit onder omgevingstemperatuur
25
3.4.3.1 Coaten
3.4.3.1.1 Coaten van het droge enzym (gegranuleerd enzym)
Het gebruik van droge enzymen is een geprefereerde optie. Een belangrijk voordeel is het
gemak waarmee het droge enzym aan het voeder wordt toegevoegd dit via een premix,
handmatig of via automatisering (Cooney, 2010; Cooney & Gilbert, 2011).
Coaten verbetert de thermotolerantie van een enzym. Een ideale coating dient het enzym te
beschermen tijdens processing, maar dient het enzym ook snel vrij te stellen wanneer het in
het verteringsstelsel van het dier terechtkomt (Amerah et al., 2011).
Door het coaten van het droge enzym is het beschermt tegen hitte en vocht die gegenereerd
worden tijdens het proces. Bovendien mag de efficiëntie in het dier niet tegengegaan worden
door een ondoordringbare coating. De coating moet tevens de inhoud vrijlaten in de darm bij
een verlaagde temperatuur en een verhoogd vochtgehalte. Een gecoat enzym zorgt voor
een vertraagde vrijstelling van het enzym in het verteringsstelsel in vergelijking met een
ongecoat enzym (Amerah et al., 2011; Bedford, 2008; Cooney, 2010).
De meest evidente methode is door gebruik te maken van een omhulling, namelijk een
hydrofobe coat, zoals polyolen, carbohydraten en lipiden. Hierdoor wordt het enzym minder
blootgesteld aan vocht en zal het beter hogere temperaturen verdragen dan een enzym
zonder coating (Adeola & Cowieson, 2011; Bedford, 2008).
In Figuur 6 wordt een schematische voorstelling weergegeven van het coaten van een
enzym.
Figuur 6: schematische voorstelling van twee types van coaten van enzymen (Cooney, 2010)
3.4.3.1.2 Vacuüm coaten van pellets
Vacuüm coaten is een vorm van post pelleting additie. Het gebeurt op pellets en vervangt de
lucht binnenin de pellet door een vloeistof. Om deze methode toe te passen, is het belangrijk
dat de pellet voldoende porositeit bevat om zo voldoende plaats te voorzien voor de insluiting
van enzymvloeistof (Lamichhane et al., 2015).
De pellets bekomen uit de matrijs met een temperatuur van ongeveer 70°C worden in de
vacuümkamer geplaatst (Figuur 7). Daar wordt de lucht uit de poriën verwijderd door een
vacuüm te creëren. De enzymvloeistof wordt dan via sproeikoppen over de pellets gesproeid
en de vacuümdruk wordt losgelaten waardoor de enzymvloeistof in de poriën wordt
26
aangetrokken. Vervolgens worden de pellets met de enzymvloeistof naar de koeler gestuurd
(Lamichhane et al., 2015).
Figuur 7: schematische voorstelling van het principe van vacuüm coaten (Lamichhane et al., 2015)
3.4.3.2 Genetisch manipuleren van enzymen
Door het genetisch manipuleren van een enzym wordt een thermostabiel enzym bekomen.
Dit gebeurt meestal door veranderingen aan te brengen in de aminozuurstructuur. Het dient
zorgvuldig te gebeuren zodat de actieve plaats van het enzym niet beschadigd wordt, anders
kan dit de werkzaamheid van het enzym verminderen (Amerah et al., 2011; Cooney &
Gilbert, 2011).
Genetische manipulatie heeft reeds de thermostabiliteit van enzymen verhoogd. Wijzigingen
aan een wildtype enzym leidt tot een verbeterde thermostabiliteit voor NZP degraderende
enzymen bij procestemperaturen van 90-95°C (Amerah et al., 2011).
3.4.3.3 Ontdekken van thermostabiele enzymen
Er werden reeds thermostabiele xylanasen en β-glucanen ontdekt, zoals deze van het
metagenoom van de Avachinsky krater in Kamchatka (Rusland) (Angelov et al., 2013).
27
4 Materiaal en methoden
4.1 Proefopzet
Er is een grote verscheidenheid in eenheden tussen de verschillende leveranciers om
enzymactiviteit uit te drukken. De verscheidenheid in eenheden wijst erop dat er
verschillende methoden worden gebruikt om enzymactiviteit te bepalen, waardoor het
moeilijk is de verschillende enzymen te vergelijken op basis van activiteit. Daarom wordt in
een eerste fase de specifieke enzymactiviteit (U/g) bepaald met eenzelfde methode bij
standaard pH. Op die manier wordt een ranking opgesteld van de beschikbare enzymen
volgens enzymactiviteit.
De specifieke enzymactiviteit van de NSP enzymen wordt bepaald met de
gestandaardiseerde methode van het bedrijf Nuscience, zowel voor de glucanase-activiteit
(bij standaard pH 5), de mannanase-activiteit (bij standaard pH 7,5) als de xylanase-activiteit
(bij standaard pH 4,8). De specifieke enzymactiviteit van de fytasen wordt bepaald volgens
de ISO norm 30024:2009 bij een standaard pH van 5,5.
Vervolgens wordt de enzymactiviteit van enkele NSP enzymen en fytasen bepaald bij
meerdere pH-waarden. Dit om na te gaan hoe de enzymactiviteit verloopt in functie van de
pH. De enzymactiviteit wordt bepaald bij een zure en een neutrale pH. De zure pH bootst de
condities van de maag van het dier na terwijl de neutrale pH de condities van het
darmkanaal van het dier nabootst.
In een tweede fase wordt nagegaan welk effect het pelletiseren heeft op de enzymactiviteit.
Dit door vijf fytasen en vijf NSP enzymen toe te voegen aan een voeder. Het voeder wordt
gepelletiseerd onder laboratoriumomstandigheden bij temperaturen van respectievelijk 75,
85 en 95°C. Vervolgens wordt de enzymactiviteit (bij standaard pH) van de NSP enzymen en
de fytasen bepaald vóór en na het pelletiseren. De enzymstabiliteit wordt dan nagegaan door
de enzymactiviteit in de pellets te vergelijken met de enzymactiviteit in het meel.
In een derde fase worden viscositeitsmetingen uitgevoerd om na te gaan in welke mate NSP
enzymen de viscositeit van een voeder beïnvloeden in functie van de tijd. De viscositeit in
functie van de tijd wordt zowel bepaald op het blanco meel (zonder enzymtoevoeging), meel
met enzymtoevoeging en pellets van het voeder met enzymtoevoeging aangemaakt bij
respectievelijk 75, 85 en 95°C.
4.2 Bepaling van de xylanase-activiteit
De bepaling van de xylanase-activiteit wordt uitgevoerd volgens de gestandaardiseerde
methode van het bedrijf Nuscience. Eerst wordt er een ijklijn opgesteld. Aan de hand van
deze ijklijn kan de xylanase-activiteit bepaald worden.
28
4.2.1 Bepalen van de xylanase-ijklijn
4.2.1.1 Benodigdheden en voorbereidingen
Er wordt een citroenzuurbuffer (50 mM) aangemaakt door 21 g citroenzuur op te lossen in 2 l
gedemineraliseerd water en op pH 4,8 te brengen.
Er wordt een standaard xylose-oplossing aangemaakt van 1 g/l, door 1 g xylose op te lossen
in 1 l gedemineraliseerd water.
Er worden 10 proefbuizen gevuld met 1,5 ml dinitrosalicylzuur (DNS).
4.2.1.2 Bepaling van de ijklijn
In Tabel 5 staan de hoeveelheden weergegeven van de xylose-oplossing en
citroenzuurbuffer die nodig zijn voor de aanmaak van de standaardreeks. Deze wordt
aangemaakt in 10 proefbuizen.
Tabel 5: hoeveelheden xylose-oplossing en citroenzuurbuffer voor aanmaken van de standaardreeks
proefbuis
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
xylose-oplossing (ml)
citroenzuurbuffer (ml)
0
2
0,1
1,9
0,2
1,8
0,3
1,7
0,4
1,6
0,5
1,5
0,6
1,4
0,7
1,3
0,8
1,2
0,9
1,1
Van de aangemaakte standaardreeks wordt van elke proefbuis met een micropipet 600 µl
overgebracht in een proefbuis met 1,5 ml DNS en gehomogeniseerd. Vervolgens worden die
10 proefbuizen 5 minuten in een kokend waterbad geplaatst en nadien 5 minuten in een
koud waterbad. De optische densiteit (OD) wordt gemeten door de koude vloeistof in een
cuvet te gieten. Deze cuvetten worden in de spectrofotometer geplaatst die de absorptie
meet bij 540 nm. Uit de grafiek wordt dan de ijklijn bepaald.
4.2.2 Bepalen van de xylanase-activiteit van NSP enzymen
4.2.2.1 Voorbereidingen
Voor de bereiding van het staal wordt van het desbetreffende NSP enzym 3 g afgewogen in
een erlenmeyer. Daarnaast wordt 1 g soja; 0,1 g natriumdodecylsulfaat (SDS) en 100 ml
gedemineraliseerd water toegevoegd. De erlenmeyer wordt 45 minuten geschud. Na het
schudden wordt 2 ml overgebracht in een Eppendorf buisje en gecentrifugeerd gedurende 10
minuten aan 12.000 g. Indien nodig wordt deze oplossing verdund met gedemineraliseerd
water. De verdunning is afhankelijk van de bekomen OD-waarde en wordt
proefondervindelijk bepaald.
Xylaansubstraat wordt aangemaakt door 2,5 g xylaan op te lossen in 250 ml koude
citroenzuurbuffer met pH 4,8 en deze zachtjes te laten opkoken.
Vervolgens wordt 3 g xylaansubstraat afgewogen in een proefbuis. Per enzymbepaling zijn
hiervan twee proefbuizen nodig.
Per enzymbepaling zijn ook vier proefbuizen met 1,5 ml DNS nodig, namelijk twee
proefbuizen voor het nulpunt te bepalen en twee proefbuizen voor de eigenlijke waarde. De
29
proefbuizen met DNS blijven op kamertemperatuur staan. Bij het DNS dient een mespunt
natriumsulfiet te worden toegevoegd om oxidatie te voorkomen.
De xylanase-activiteit van enkele NSP enzymen wordt ook bepaald bij pH 3 en pH 6.
Hiervoor dient er nieuw xylaansubstraat te worden aangemaakt. Daarvoor wordt eerst
citroenzuurbuffer aangemaakt met pH 3 en pH 6.
4.2.2.2 De bepaling (Figuur 8)
De twee proefbuizen met 3 g xylaansubstraat worden in een warmwaterbad geplaatst van
40°C.
Uit het staal wordt 600 µl genomen met een micropipet en toegevoegd aan proefbuis A met
xylaansubstraat en gehomogeniseerd. Nadien wordt deze terug in het warmwaterbad
geplaatst. 30 seconden erna gebeurt dezelfde handeling bij proefbuis B.
Na 6 minuten incuberen van de proefbuizen in het warmwaterbad, wordt proefbuis A
gehomogeniseerd en hieruit 600 µl genomen en terug in het warmwaterbad geplaatst. De
600 µl wordt toegevoegd aan een proefbuis met 1,5 ml DNS en gehomogeniseerd. 30
seconden erna gebeurt dezelfde handeling met proefbuis B. Deze zijn om het nulpunt te
bepalen.
Na 11 minuten incuberen van de proefbuizen in het warmwaterbad, wordt proefbuis A
gehomogeniseerd en hieruit 600 µl genomen en terug in het warmwaterbad geplaatst. De
600 µl wordt toegevoegd aan een proefbuis met 1,5 ml DNS en gehomogeniseerd. 30
seconden erna gebeurt dezelfde handeling met proefbuis B. Deze zijn om de eigenlijke
waarde te bepalen.
De vier bekomen proefbuizen worden 5 minuten in een kokend waterbad geplaatst en
vervolgens in een koud waterbad. De OD wordt gemeten door de koude vloeistof in een
cuvet te gieten. De cuvetten worden in de spectrofotometer geplaatst die de absorptie meet
bij 540 nm. De OD wordt zowel van het nulpunt als de eigenlijke waarde bepaald.
Indien de OD-waarde van het nulpunt en/of de eigenlijke waarde meer dan 1,900 bedraagt,
dient het staal meer te worden verdund en wordt de ganse procedure opnieuw gevolgd.
Indien de OD-waarde van het nulpunt en de eigenlijke waarde nauwelijks van elkaar
verschillen (minder dan 0,050 verschil), is het staal te veel verdund en dient er een kleinere
verdunning te worden aangemaakt en de volledige procedure opnieuw te doorlopen.
30
staal
600 µl
600 µl
3 g substraat
A
B
1,5 ml DNS
Na
incuberen
warmwaterbad
Na incuberen in
warmwaterbad
600 µl
NULPUNT
600 µl
600 µl
in
600 µl
EIGENLIJKE WAARDE
Figuur 8: schematische voorstelling voor de bepaling van de specifieke enzymactiviteit van een NSP enzym
De gemiddelde OD-waarde van de nulpunten wordt afgetrokken van de gemiddelde ODwaarde van de eigenlijke waarden. Dit resultaat wordt in de ijklijn gestoken en daaruit wordt
de xylanase-activiteit (U/g) bekomen.
4.3 Bepalen van de glucanase-activiteit
De bepaling van de glucanase-activiteit wordt uitgevoerd volgens de gestandaardiseerde
methode van het bedrijf Nuscience. Eerst wordt er een ijklijn opgesteld. Aan de hand van
deze ijklijn kan de glucanase-activiteit bepaald worden.
31
4.3.1 Bepalen van de glucanase-ijklijn
4.3.1.1 Benodigdheden en voorbereidingen
Er wordt een natriumacetaatbuffer (0,1 M) aangemaakt door 11,44 ml azijnzuur op te lossen
in 2 l gedemineraliseerd water en op pH 5 te brengen.
Er wordt een standaard glucose-oplossing aangemaakt van 1 g/l, door 1 g glucose op te
lossen in 1 l gedemineraliseerd water.
Er worden 10 proefbuizen gevuld met 1,5 ml DNS.
4.3.1.2 Bepaling van de ijklijn
In Tabel 6 staan de hoeveelheden weergegeven van de glucose-oplossing en
natriumacetaatbuffer die nodig is voor de aanmaak van de standaardreeks. Deze wordt
aangemaakt in 10 proefbuizen.
Tabel 6: hoeveelheden glucose-oplossing en natriumacetaatbuffer voor het aanmaken van de standaardreeks
proefbuis
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
glucose-oplossing (ml)
natriumacetaatbuffer (ml)
0
2
0,1
1,9
0,3
1,7
0,4
1,6
0,6
1,4
0,7
1,3
0,9
1,1
1
1
1,1
0,9
1,3
0,7
Van de aangemaakte standaardreeks wordt van elke proefbuis 600 µl met een micropipet
overgebracht in een proefbuis met 1,5 ml DNS en gehomogeniseerd. Vervolgens worden die
10 proefbuizen 5 minuten in een kokend waterbad geplaatst en nadien 5 minuten in een
koud waterbad. De OD wordt gemeten door de koude vloeistof in een cuvet te gieten. Deze
cuvetten worden in de spectrofotometer geplaatst die de absorptie meet bij 540 nm. Uit de
grafiek wordt de ijklijn bepaald.
4.3.2 Bepalen van de glucanase-activiteit van NSP enzymen
4.3.2.1 Benodigdheden en voorbereidingen
Voor de bereiding van het staal wordt van het desbetreffende NSP enzym 3 g afgewogen in
een erlenmeyer. Daarnaast wordt 1 g soja; 0,1 g SDS en 100 ml gedemineraliseerd water
toegevoegd. De erlenmeyer wordt 45 minuten geschud. Na het schudden wordt 2 ml
overgebracht in een Eppendorf buisje en gecentrifugeerd gedurende 10 minuten aan 12.000
g. Indien nodig wordt deze oplossing verdund met gedemineraliseerd water. De verdunning
is afhankelijk van de bekomen OD-waarde en wordt proefondervindelijk bepaald.
β-glucaansubstraat wordt aangemaakt door 1,25 g β-glucaan op te lossen in 250 ml koude
natriumacetaatbuffer met pH 5 en zachtjes te laten opkoken.
Vervolgens wordt 3 g β-glucaansubstraat afgewogen in een proefbuis. Per enzymbepaling
zijn twee proefbuizen nodig.
Per enzymbepaling zijn er ook vier proefbuizen nodig met 1,5 ml DNS, namelijk twee
proefbuizen voor het nulpunt te bepalen en twee proefbuizen voor de eigenlijke waarde. De
32
proefbuizen met DNS blijven op kamertemperatuur staan. Bij het DNS dient een mespunt
natriumsulfiet te worden toegevoegd, om oxidatie te voorkomen.
De glucanase-activiteit van enkele NSP enzymen wordt ook bepaald bij pH 3 en pH 6.
Hiervoor dient er nieuw β-glucaansubstraat te worden aangemaakt. Daarvoor wordt eerst
natriumacetaatbuffer aangemaakt met pH 3 en pH 6.
4.3.2.2 De bepaling (Figuur 8)
De bepaling van de glucanase-activiteit verloopt op dezelfde manier als de bepaling van de
xylanase-activiteit. Verschillend hierbij zijn de incubatietijden. Het nulpunt wordt bepaald na
10 minuten incuberen in een warmwaterbad bij 40°C. De eigenlijke waarde wordt bepaald na
25 minuten incuberen in een warmwaterbad van 40°C.
De OD wordt gemeten in een spectrofotometer bij 540 nm. De gemiddelde OD-waarde van
de nulpunten wordt afgetrokken van de gemiddelde OD-waarde van de eigenlijke waarden.
Dit resultaat wordt in de ijklijn gestoken en daaruit wordt de glucanase-activiteit (U/g)
bekomen.
4.4 Bepalen van de mannanase-activiteit
De bepaling van de mannanase-activiteit wordt uitgevoerd volgens de gestandaardiseerde
methode van het bedrijf Nuscience. Eerst wordt er een ijklijn opgesteld. Aan de hand van
deze ijklijn kan de mannanase-activiteit bepaald worden.
4.4.1 Bepalen van de mannanase-ijklijn
4.4.1.1 Benodigdheden en voorbereidingen
Er wordt een trisbuffer (0,1 M) aangemaakt door 6,05 g tris (hydroxymethyl) aminomethaan
op te lossen in 1 l gedemineraliseerd water en op pH 7,5 te brengen.
Er wordt een standaard mannose-oplossing aangemaakt van 1 g/l, door 1 g mannose op te
lossen in 1 l gedemineraliseerd water.
Er worden 10 proefbuizen gevuld met 1,5 ml DNS.
4.4.1.2 Bepaling van de ijklijn
In Tabel 7 staan de hoeveelheden weergegeven van de mannose-oplossing en trisbuffer die
nodig is voor de aanmaak van de standaardreeks. Deze wordt aangemaakt in 10
proefbuizen.
Tabel 7: hoeveelheden mannose-oplossing en trisbuffer voor het aanmaken van de standaardreeks
proefbuis
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
mannose-oplossing (ml)
trisbuffer (ml)
0
2
0,2
1,8
0,4
1,6
0,6
1,4
0,8
1,2
1
1
1,2
0,8
1,4
0,6
1,6
0,4
1,8
0,2
Van de aangemaakte standaardreeks wordt van elke proefbuis 600 µl met een micropipet
overgebracht in een proefbuis met 1,5 ml DNS en gehomogeniseerd. Vervolgens worden die
33
10 proefbuizen 5 minuten in een kokend waterbad geplaatst en nadien 5 minuten in een
koud waterbad. De OD wordt gemeten door de koude vloeistof in een cuvet te gieten. Deze
cuvetten worden in de spectrofotometer geplaatst die de absorptie meet bij 550 nm. Uit de
grafiek wordt de ijklijn bepaald.
4.4.2 Bepalen van de mannanase-activiteit van NSP enzymen
4.4.2.1 Benodigdheden en voorbereidingen
Voor de bereiding van het staal wordt van het desbetreffende NSP enzym 3 g afgewogen in
een erlenmeyer. Daarnaast wordt 1 g soja; 0,1 g SDS en 100 ml gedemineraliseerd water
toegevoegd. De erlenmeyer wordt 45 minuten geschud. Na het schudden wordt 2 ml
overgebracht in een Eppendorf buisje en gecentrifugeerd gedurende 10 minuten aan 12.000
g. Indien nodig wordt deze oplossing verdund met gedemineraliseerd water. De verdunning
is afhankelijk van de bekomen OD-waarde en wordt proefondervindelijk bepaald.
Mannaansubstraat wordt aangemaakt door 2,5 g LBG (Locust Bean Gum,
johannesbroodpitmeel) op te lossen in 500 ml koude trisbuffer met pH 7,5 en zachtjes te
laten opkoken.
Vervolgens wordt 3 g mannaansubstraat afgewogen in een proefbuis. Per enzymbepaling
zijn twee proefbuizen nodig.
Per enzymbepaling zijn er ook vier proefbuizen nodig met 1,5 ml DNS, namelijk twee
proefbuizen voor het nulpunt te bepalen en twee proefbuizen voor de eigenlijke waarde. De
proefbuizen met DNS blijven op kamertemperatuur staan. Bij het DNS dient een mespunt
natriumsulfiet te worden toegevoegd, om oxidatie te voorkomen.
De mannanase-activiteit van enkele NSP enzymen wordt ook bepaald bij pH 3 en pH 4,8.
Hiervoor dient er nieuw mannaansubstraat te worden aangemaakt. Daarvoor wordt eerst
citroenzuurbuffer aangemaakt met pH 3 en pH 4,8. Er wordt citroenzuurbuffer gebruikt,
omdat de trisbuffer bij de lage pH-waarden kapot zou gaan.
4.4.2.2 De bepaling (Figuur 8)
De bepaling van de mannanase-activiteit verloopt op dezelfde manier als de bepaling van de
xylanase-activiteit. Verschillend hierbij zijn de incubatietijden. Het nulpunt wordt bepaald na 5
minuten incuberen in een warmwaterbad bij 40°C. De eigenlijke waarde wordt bepaald na 50
minuten incuberen in een warmwaterbad van 40°C.
De OD wordt gemeten in een spectrofotometer bij 550 nm. De gemiddelde OD-waarde van
de nulpunten wordt afgetrokken van de gemiddelde OD-waarde van de eigenlijke waarden.
Dit resultaat wordt in de ijklijn gestoken en daaruit wordt de mannanase-activiteit (U/g)
bekomen.
34
4.5 Bepalen van de fytase-activiteit
De bepaling van de fytase-activiteit wordt uitgevoerd volgens de ISO norm 30024:2009.
Eerst wordt er een ijklijn opgesteld. Aan de hand van deze ijklijn kan de fytase-activiteit
bepaald worden.
4.5.1 Bepalen van de fytase-ijklijn
4.5.1.1 Benodigdheden en voorbereidingen
Er wordt een fosfaatstock standaardoplossing (50 mmol/l) aangemaakt door 682 mg
kaliumfosfaat op te lossen in 100 ml acetaatbuffer met polysorbaat.
De acetaatbuffer met polysorbaat wordt gemaakt door 0,5 ml polysorbaatoplossing op te
lossen in 500 ml acetaatbuffer.
De acetaatbuffer wordt aangemaakt door 34 g natriumacetaattrihydraat op te lossen in 1 l
gedemineraliseerd water en op pH 5,5 te brengen.
De polysorbaatoplossing wordt aangemaakt door 10 g polysorbaat op te lossen in 100 ml
gedemineraliseerd water.
Fytaatsubstraat wordt aangemaakt door 2 g dodecasodium fytaat op te lossen in 250 ml
acetaatbuffer met pH 5,5 en wordt bewaard bij koelkasttemperatuur.
Het stopreagens bestaat uit 1 volume ammonium vanadaat reagens, 1 volume ammonium
heptamolybdaat reagens en 2 volumes verdund salpeterzuur.
4.5.1.2 Bepaling van de ijklijn
In Tabel 8 staan de hoeveelheden weergegeven voor de fosfaatstock standaardoplossing en
acetaatbuffer met polysorbaat voor de aanmaak van de standaardoplossing. Deze wordt
aangemaakt in vier proefbuizen.
Tabel 8: hoeveelheid fosfaatstock standaardoplossing en hoeveelheid acetaatbuffer met polysorbaat voor het
aanmaken van de standaardoplossing
standaardoplossing fosfaatstock
standaardoplossing (ml)
acetaatbuffer met
polysorbaat (ml)
A
B
C
D
1
3
7
15
1
1
1
1
Voor iedere aangemaakte standaardoplossing wordt de eigenlijke bepaling in drievoud
uitgevoerd. In ieder Eppendorf buisje van 2 ml wordt 360 µl acetaatbuffer met polysorbaat
gebracht. Vervolgens wordt 40 µl van de aangemaakte standaardoplossing toegevoegd aan
ieder Eppendorf buisje. Daarna wordt 800 µl fytaatsubstraat en 800 µl stopreagens
toegevoegd aan ieder Eppendorf buisje. Nadien wordt het Eppendorf buisje
gehomogeniseerd en 10 minuten laten rusten. Daarna worden de Eppendorf buisjes 3
minuten gecentrifugeerd bij 12.000 g.
35
De blanco bepaling wordt in tweevoud uitgevoerd. Beide Eppendorf buisjes worden gevuld
met 400 µl acetaatbuffer met polysorbaat. Vervolgens wordt aan ieder Eppendorf buisje 800
µl fytaatsubstraat en 800 µl stopreagens toegevoegd. Nadien wordt het Eppendorf buisje
gehomogeniseerd en 10 minuten laten rusten. Daarna worden de Eppendorf buisjes 3
minuten gecentrifugeerd bij 12.000 g.
Na het centrifugeren van de Eppendorf buisjes, wordt de OD gemeten door de vloeistof in
een cuvet te gieten. Deze cuvetten worden in de spectrofotometer geplaatst die de absorptie
meet bij 415 nm. Uit de grafiek wordt de ijklijn bepaald.
4.5.2 Bepalen van de fytase-activiteit van fytasen (volgens ISO
norm 30024:2009)
4.5.2.1 Benodigdheden en voorbereidingen
Voor de bereiding van het staal wordt 2 g van het betreffende fytase afgewogen in een
erlenmeyer. Daarnaast wordt 100 ml gedemineraliseerd water toegevoegd en 0,5 ml
polysorbaatoplossing. De erlenmeyer wordt 45 minuten geschud. Na het schudden wordt 2
ml overgebracht in een Eppendorf buisje en gecentrifugeerd gedurende 3 minuten aan
12.000 g. Indien nodig wordt deze oplossing verdund met gedemineraliseerd water. De
verdunning is afhankelijk van de bekomen OD-waarde en wordt proefondervindelijk bepaald.
De polysorbaatoplossing wordt aangemaakt door 10 g polysorbaat op te lossen in 100 ml
gedemineraliseerd water.
Fytaatsubstraat wordt aangemaakt door 2 g dodecasodium fytaat op te lossen in 250 ml
acetaatbuffer met pH 5,5 en wordt bewaard bij koelkasttemperatuur.
De acetaatbuffer met polysorbaat wordt gemaakt door 0,5 ml polysorbaatoplossing op te
lossen in 500 ml acetaatbuffer, die reeds op de gewenste pH is gebracht.
De acetaatbuffer wordt aangemaakt door 34 g natriumacetaat trihydraat op te lossen in 1 l
gedemineraliseerd water en op pH 5,5 te brengen.
Het stopreagens bestaat uit 1 volume ammonium vanadaat reagens, 1 volume ammonium
heptamolybdaat reagens en 2 volumes verdund salpeterzuur.
De fytase-activiteit van enkele fytasen wordt ook bepaald bij pH 3; pH 4,5 en pH 6. Hiervoor
dient er nieuw fytaatsubstraat en acetaatbuffer met polysorbaat te worden aangemaakt.
Daarvoor wordt eerst acetaatbuffer aangemaakt met pH 3; pH 4,5 en pH 6.
4.5.2.2 De bepaling
Er worden vijf Eppendorf buisjes geplaatst in een warmwaterbad van 37°C. Drie Eppendorf
buisjes zijn om de eigenlijke waarde te bepalen, de twee andere Eppendorf buisjes voor de
blanco waarde.
4.5.2.2.1 De bepaling van de eigenlijke waarden (Figuur 9)
Alle Eppendorf buisjes worden gevuld met 300 µl acetaatbuffer met polysorbaat en in het
warmwaterbad geplaatst.
36
Aan ieder Eppendorf buisje wordt 100 µl staal toegevoegd, gehomogeniseerd en terug in het
warmwaterbad geplaatst, telkens met een tussentijd van 30 seconden.
Na 5 minuten incuberen van de Eppendorf buisjes in het warmwaterbad, wordt aan ieder
Eppendorf buisje 800 µl voorverwarmd substraat toegevoegd, met telkens een tussentijd van
30 seconden.
Na 30 minuten incuberen van de Eppendorf buisjes in het warmwaterbad, wordt aan ieder
Eppendorf buisje 800 µl stopreagens toegevoegd en gehomogeniseerd, met telkens een
tussentijd van 30 seconden.
De Eppendorf buisjes uit het warmwaterbad halen en 10 minuten laten rusten.
Na het rusten worden de Eppendorf buisjes gecentrifugeerd gedurende 3 minuten bij 12.000
g.
Figuur 9: schematische voorstelling voor bepaling van de eigenlijke waarden
4.5.2.2.2 De bepaling van de blanco waarden (Figuur 10)
Alle Eppendorf buisjes worden gevuld met 300 µl acetaatbuffer met polysorbaat en in het
warmwaterbad geplaatst.
Aan ieder Eppendorf buisje wordt 100 µl staal toegevoegd, gehomogeniseerd en terug in het
warmwaterbad geplaatst, telkens met een tussentijd van 30 seconden.
Na 5 minuten incuberen van de Eppendorf buisjes in het warmwaterbad wordt aan ieder
Eppendorf buisje 800 µl stopreagens toegevoegd en gehomogeniseerd, met telkens een
tussentijd van 30 seconden. Vervolgens wordt aan ieder Eppendorf buisje 800 µl
voorverwarmd substraat toegevoegd.
De Eppendorf buisjes uit het warmwaterbad halen en 10 minuten laten rusten.
Na het rusten worden de Eppendorf buisjes gecentrifugeerd gedurende 3 minuten bij 12.000
g.
Figuur 10: schematische voorstelling voor de bepaling van de blanco waarden
37
4.5.2.2.3 De bepaling van de fytase-activiteit
Nadat de Eppendorf buisjes van de eigenlijke waarden en de blanco waarden zijn
gecentrifugeerd, wordt de OD gemeten door de vloeistof in een cuvet te gieten. Deze
cuvetten worden in de spectrofotometer geplaatst die de absorptie meet bij 415 nm.
Indien de OD-waarde van de blanco waarde en/of de eigenlijke waarde meer dan 1,900
bedraagt, dient het staal te worden verdund en wordt de ganse procedure opnieuw
doorlopen. Indien de OD-waarde van de blanco waarde en de eigenlijke waarde nauwelijks
van elkaar verschillen (minder dan 0,050 verschil), is het staal te veel verdund en dient er
een kleinere verdunning te worden aangemaakt en de volledige procedure opnieuw te
doorlopen.
De gemiddelde OD-waarde van de blanco waarden wordt afgetrokken van de gemiddelde
OD-waarde van de eigenlijke waarden. Dit resultaat wordt in de ijklijn gestoken en daaruit
wordt de fytase-activiteit (U/g) bekomen.
4.6 Pelletiseren van het voeder
4.6.1 Samenstelling van het voeder
Het pelletiseren onder laboratoriumomstandigheden wordt uitgevoerd op een voeder
bestemd voor mestkuikens.
De samenstelling van het voeder met de functie van de grondstof in het dier staat
weergegeven in Tabel 9.
Tabel 9: samenstelling van het voeder met de functie van de grondstof in het dier
grondstof
maïs
sojaschroot
sojaboon
olie
krijt
monocalciumfosfaat
natriumbicarbonaat
zout
vitaminen
mineralen
hoeveelheid
(%)
52,8
34,5
5
4
1,7
1
0,5
functie in het dier
koolstofbron
stikstofbron
stikstofbron
energiebron
calciumbron
fosforbron
natriumbron
natrium- en chloorbron
0,5
De NZP fractie van de grondstof maïs bestaat hoofdzakelijk uit xylanen en in mindere mate
uit mannanen en β-glucanen. De NZP fractie van de grondstof soja daarentegen bestaat
hoofdzakelijk uit mannanen (onder andere galactomannanen) en in mindere mate uit
xylanen. Het totaal NZP gehalte van soja (13,7%) ligt een stuk hoger dan dat van maïs
(7,6%). Waarvan de oplosbare NZP fractie van soja (13,4%) hoger ligt dan de oplosbare
NZP fractie van maïs (6,4%) (Meng & Slominski, 2005).
38
4.6.2 Het pelletiseren onder laboratoriumomstandigheden
Van het voeder wordt eerst een staal van 200 g genomen voor de xylanase- en fytaseactiviteit en een staal van 400 g voor de viscositeitsmetingen.
Het voeder wordt verdeeld in 10 batchen van elk 100 kg. Aan iedere batch wordt een ander
enzym toegevoegd. Het betreft hier vijf fytasen en vijf NSP enzymen. Deze worden
toegediend volgens aanbevolen dosering door de leverancier.
Het aanmaken van de pellets wordt uitgevoerd in het labo graan- en diervoedertechnologie
aan de Universiteit Gent (Figuur 11).
Iedere batch met toegevoegd enzym wordt geconditioneerd respectievelijk bij 75, 85 en 95°C
en geperst, wat resulteert in drie experimenten per batch.
Figuur 11: pelletiseertoetel in het labo graan- en diervoedertechnologie aan de Universiteit Gent
Per batch wordt het enzym eerst gemengd met een kleine hoeveelheid voeder (ongeveer 2
kg), een voormengsel, om dan aan de rest van het voeder toe te voegen in de verticale
menger. Dit wordt gedurende 15 minuten gemengd om een homogeen staal te bekomen. Bij
iedere batch wordt er steeds een staal genomen. Bij het meel met toegevoegd fytase is dit
een staal van 200 g voor de fytase-activiteit. Bij het meel met toegevoegd NSP enzym wordt
een staal van 200 g genomen voor de xylanase-activiteit en een staal van 400 g voor de
viscositeitsmetingen .
Vervolgens wordt het meel naar de conditioner geleid, wat een sneldraaiende schuin
opgestelde paddlemixer is, waarin stoom wordt toegevoegd. Het meel verblijft hierin 45-50
seconden. De conditioneertemperatuur wordt gemeten op het einde van de conditioner.
Vochtgehalte van het meel in de conditioner wordt bepaald door een staal te nemen en dit
gedurende een nacht in de droogoven te steken. Vanuit de conditioner komt het meel in de
pers terecht. Er wordt gebruik gemaakt van een 4x50 mm matrijs, respectievelijk diameter en
39
lengte van de perskanaaltjes. Na de pers worden de pellets gekoeld tot
omgevingstemperatuur.
Bij iedere batch wordt er steeds een staal van de pellets genomen na koelen. Bij de pellets
met toegevoegd fytase, is dit een staal van 200 g voor de fytase-activiteit. Bij de pellets met
toegevoegd NSP enzym is dit een staal van 200 g voor de xylanase-activiteit en een staal
van 400 g voor de viscositeitsmetingen.
Nadat een batch is uitgevoerd, wordt de verticale menger steeds gereinigd voordat een
nieuwe batch wordt opgestart. Dit om contaminatie te vermijden.
4.7 Bepalen van de enzymactiviteit in voeder
4.7.1 Voorbereidingen
Om de enzymactiviteit in pellets te bepalen, wordt 200 g van de pellets vermalen tot een
meel. Het malen gebeurt met een Fritsch variable speed rotor mill pulverisette 14 (Figuur 12)
waarbij een zeefopening gebruikt wordt van 1 mm.
De meelstalen worden niet gemalen.
Figuur 12: Fritsch variable speed rotor mill pulverisette 14
4.7.2 Bepaling fytase-activiteit in voeder
De bepaling van de fytase-activiteit in voeder verloopt op dezelfde manier als de bepaling
van de fytase-activiteit op fytasen (4.5.2). Enkel de bereiding van het staal is verschillend.
Bij de bereiding van het staal wordt 20 g van de vermalen pellets of van het meel
overgebracht in een erlenmeyer van 250 ml. Hieraan wordt 100 ml gedemineraliseerd water
toegevoegd en 1 ml polysorbaat.
4.7.3 Bepaling xylanase-activiteit in voeder
De bepaling van de xylanase-activiteit in voeder verloopt op dezelfde manier als de bepaling
van de xylanase-activiteit op NSP enzymen (4.2.2). Enkel de bereiding van het staal is
verschillend.
40
Bij de bereiding van het staal wordt 20 g van de vermalen pellets of van het meel
overgebracht in een erlenmeyer van 250 ml. Daarnaast wordt 1 g soja; 0,1 g SDS en 100 ml
gedemineraliseerd water toegevoegd.
4.8 Viscositeitsmetingen
4.8.1 Benodigdheden en voorbereidingen
De viscositeitsmetingen worden uitgevoerd met de Haake-viscosimeter VT 550 (Figuur 13)
met de probe FL 100 (Figuur 14).
De probe is schoepvormig en het meest geschikt voor deze soort meting. De schoepen
zorgen voor een constant contact met het staal en zorgt voor minder snelle waterafscheiding
rond de probe in vergelijking met andere probes (Rosier, 1999).
Het toestel wordt ingesteld op een meettijd van 60 seconden, waarbinnen 100 registraties
worden verricht. Er wordt een rotatiesnelheid gehanteerd van 4 per seconde.
Bij de staalvoorbereiding wordt zowel van het meel als van de pellets 400 g vermalen. Dit
gebeurt met een rotormolen Retsch GmbH, type SK1 (Figuur 15) waarbij een zeefopening
van 1 mm wordt gebruikt.
Figuur 15: rotormolen Retsch GmbH, type SK1
Figuur 14: probe FL 100
Figuur 13: Haake viscosimeter VT 550
4.8.2 Uitvoering
De metingen worden steeds uitgevoerd bij kamertemperatuur. In een plastiek beker wordt
200 g staal (gemalen meel of gemalen pellets) afgewogen op een bovenweger. Daarnaast
wordt in een andere plastiek beker 400 g gedestilleerd water afgewogen op een
bovenweger. Het water wordt aan het meel toegevoegd en gemengd met behulp van een
41
vork, zodat er geen klonters overblijven. Onmiddellijk hierna worden de eerste vijf metingen
uitgevoerd. Daarna worden steeds vijf metingen uitgevoerd 20, 40, 60, 120 en 180 minuten
nadat het meel met het water vermengd is. Voordat de meting aanvat, wordt het mengsel
eerst geroerd met een vork.
Op elk tijdstip worden die vijf metingen uitgevoerd binnen een tijdspanne van 60 seconden.
Het is hierbij van belang dat de probe niet te dicht tegen de rand van de plastiek beker zit, de
probe juist niet onder het mengsel zit en dat de vijf metingen op verschillende plaatsen in het
mengsel worden bepaald.
Om die metingen te registreren, wordt de plastiek beker met behulp van een Supportboy
naar de probe gebracht. Zodra de probe in aanraking komt met het mengsel wordt een
afschuifkracht geregistreerd. Wanneer een piek wordt waargenomen in de grafiek
afschuifkracht in functie van de afschuifsnelheid, wordt de probe uit het mengsel gehaald. De
probe wordt vervolgens op een andere plaats in dezelfde beker gebracht om terug een
meting uit te voeren.
Nadat de metingen zijn uitgevoerd, wordt de probe afgespoeld met gedestilleerd water.
Uit de vijf bekomen piekwaarden wordt de viscositeit bepaald in Pa.s met het programma
Agrimex. Van deze vijf waarden wordt het gemiddelde genomen. De gemiddelde viscositeit
bij ieder tijdstip wordt uitgezet in de grafiek viscositeit in functie van de tijd.
42
5 Resultaten
5.1 Ranking volgens
standaard pH
specifieke
enzymactiviteit
bij
Bij de ranking van de beschikbare NSP enzymen en fytasen wordt de specifieke
enzymactiviteit bepaald met eenzelfde methode bij standaard pH. Bij de fytasen is dat de
fytase-activiteit. Bij de NSP enzymen is dat de xylanase-, glucanase- en mannanaseactiviteit.
5.1.1 Probleemstelling
Er is grote verscheidenheid in eenheden voor het uitdrukken van enzymactiviteit tussen de
verschillende leveranciers. De verscheidenheid in eenheden wijst erop dat er verschillende
methoden worden gebruikt om enzymactiviteit te bepalen, waardoor het moeilijk is om de
enzymen onderling te vergelijken op basis van enzymactiviteit. Hiertoe wordt een ranking
opgesteld van de beschikbare enzymen met eenzelfde methode die de specifieke
enzymactiviteit bepaald in U/g bij standaard pH.
De probleemstelling wordt geïllustreerd aan de hand van de xylanase-activiteit van enkele
NSP enzymen. Dit wordt tevens waargenomen bij glucanase- en mannanase-activiteit van
NSP enzymen en bij fytasen.
In Tabel 10 staan enkele NSP enzymen weergegeven met hun xylanase-activiteit en een
code voor eenheid volgens de leverancier. Van elk NSP enzym wordt de xylanase-activiteit
vermeld volgens de technische fiche van de leverancier. De xylanase-activiteit van elk NSP
enzym wordt uitgedrukt in een andere eenheid. In Tabel 10 wordt dit weergegeven door
telkens een andere index te gebruiken als code voor eenheid volgens de leverancier.
Tabel 10: enkele NSP enzymen met hun xylanase-activiteit en een code voor eenheid volgens de leverancier
NSP
enzym
NSP 1
NSP 2
NSP 3
NSP 4
NSP 7
NSP 8
NSP 10
NSP 12
xylanaseactiviteit
15000
5600
100
3200
160000
12200
1000
40000
code voor eenheid
volgens de leverancier
Ua/g
Ub/g
Uc/g
Ud/g
Ue/g
Uf/g
Ug/g
Uh/g
43
5.1.2 Ranking volgens xylanase-activiteit bij standaard pH
De xylanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen wordt bepaald volgens de
gestandaardiseerde methode van Nuscience, bij een standaard pH van 4,8.
Uit Figuur 16 wordt afgeleid dat NSP 10 en NSP 7 de grootste xylanase-activiteit vertonen bij
pH 4,8; maar niet significant verschillend zijn van elkaar. NSP 9 vertoont de laagste
xylanase-activiteit. Van de enzymen NSP 5, NSP 6, NSP 9 en NSP 11 wordt geen xylanaseactiviteit vermeld door de leverancier.
16000
14000
xylanase-activiteit (U/g)
12000
10000
8000
6000
4000
2000
0
NSP 1
1254,33
NSP 2
3988,95
NSP 3
204,80
NSP 4
7079,46
NSP 5
1467,20
NSP 6
20,47
NSP 7
9683,08
NSP 8
2809,95
NSP 9
12,67
NSP 10
12352,21
NSP 11
1462,83
NSP 12
4429,99
Figuur 16: ranking volgens xylanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen bij standaard pH 4,8
44
In Figuur 17 wordt de bepaalde xylanase-activiteit in U/g van enkele NSP enzymen
vergeleken met de xylanase-activiteit volgens de leverancier (Tabel 10). Er wordt duidelijk
verschil in xylanase-activiteit van een NSP enzym waargenomen tussen de bepaalde
activiteit in U/g en de activiteit volgens de leverancier. Bij de vergelijking van de xylanaseactiviteiten volgens de leverancier vertoont NSP 7 duidelijk de grootste xylanase-activiteit.
Terwijl NSP 10 de grootste xylanase-activiteit vertoont bij vergelijking van de bepaalde
activiteiten in U/g. Daarnaast kan besloten worden dat de meeste leveranciers een grotere
xylanase-activiteit geven dan de xylanase-activiteit bepaald in U/g, uitgezonderd deze van
NSP 3, NSP 4 en NSP 10.
De vergelijking van de xylanase-activiteiten volgens de leverancier geeft dus een vertekend
beeld.
160000
140000
xylanase-activiteit
120000
100000
80000
bepaalde xylanase-activiteit in
U/g
60000
xylanase-activiteit volgens
leverancier
40000
20000
0
Figuur 17: vergelijking tussen de bepaalde xylanase-activiteit in U/g en de xylanase-activiteit volgens de leverancier
van enkele NSP enzymen
5.1.3 Ranking volgens glucanase-activiteit bij standaard pH
De glucanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen wordt bepaald volgens de
gestandaardiseerde methode van Nuscience, bij een standaard pH van 5.
Uit Figuur 18 wordt afgeleid dat NSP 5 de grootste glucanase-activiteit vertoont en significant
verschillend is van de andere NSP enzymen. NSP 4 vertoont de tweede grootste glucanaseactiviteit en de andere NSP enzymen vertonen een opmerkelijk lagere activiteit.
45
25000
glucanase-activiteit (U/g)
20000
15000
10000
5000
0
NSP 1
29,11
NSP 2
1391,48
NSP 3
62,22
NSP 4
16133,98
NSP 5
22539,80
NSP 6
50,97
NSP 7
975,93
NSP 8
2482,39
NSP 9
785,68
NSP 10
5,14
NSP 11
1938,10
NSP 12
6601,15
Figuur 18: ranking volgens glucanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymenbij standaard pH 5
5.1.4 Ranking volgens mannanase-activiteit bij standaard pH
De mannanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen wordt bepaald volgens de
gestandaardiseerde methode van Nuscience, bij een standaard pH van 7,5.
Uit Figuur 19 wordt afgeleid dat NSP 6 de grootste mannanase-activiteit vertoont en
significant verschillend is van de andere NSP enzymen, daar deze duidelijk een lagere
mannanase-activiteit vertonen.
46
1000000
900000
mannanase-activiteit (U/g)
800000
700000
600000
500000
400000
300000
200000
100000
0
NSP 4
1827,14
NSP 5
156136,85
NSP 6
923828,70
NSP 9
13276,50
NSP 11
534,65
Figuur 19: ranking volgens mannanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen bij pH 7,5
5.1.5 Ranking volgens fytase-activiteit bij standaard pH
De fytase-activiteit van de beschikbare fytasen wordt bepaald volgens de ISO norm
30024:2009 bij een standaard pH van 5,5.
Uit Figuur 20 wordt afgeleid dat fytase 1 en fytase 2 de grootste fytase-activiteit vertonen,
maar niet significant verschillend zijn van elkaar. Fytase 4 vertoont de laagste fytase-activiteit
van alle geteste fytasen.
47
18000
16000
fytase-activiteit (U/g)
14000
12000
10000
8000
6000
4000
2000
0
Fytase 1
15367,16
Fytase 2
15802,52
Fytase 3
11901,05
Fytase 4
7469,18
Fytase 5
10200,84
Figuur 20: ranking volgens fytase-activiteit van de beschikbare fytasen bij standaard pH 5,5
5.2 Specifieke enzymactiviteit bij verschillende pH-waarden
De specifieke enzymactiviteit van enkele NSP enzymen en enkele fytasen wordt bepaald bij
verschillende pH-waarden. Op die manier worden de verschillende condities in het
verteringsstelsel van het dier nagebootst. Een neutrale pH bootst de darm na, daar de pH in
de darm van zowel kip als big 6 à 7 is. Een zure pH bootst de maag na, daar de pH in de
maag van de kip 2 à 3 is en van een big 4. Op basis van deze gegevens wordt besloten welk
enzym het meest geschikt is voor welke diersoort.
5.2.1 Xylanase-activiteit bij verschillende pH-waarden
Op basis van de grootste xylanase-activiteit bij standaard pH, wordt van vier NSP enzymen
de xylanase-activiteit bepaald volgens de gestandaardiseerde methode van Nuscience bij
drie verschillende pH-waarden, respectievelijk 3; 4,8 en 6.
Uit Figuur 21 wordt afgeleid dat NSP 2 en NSP 10 een gelijkaardig verloop vertonen. Bij
standaard pH 4,8 vertonen beiden de grootste activiteit en bij de zure pH de laagste activiteit.
NSP 4 vertoont de hoogste activiteit bij de laagste pH en de laagste activiteit bij de hoogste
pH. NSP 12 vertoont de laagste activiteit bij een lage pH en de hoogste activiteit bij de
hoogste pH.
48
16000
xylanase-activiteit (U/g)
14000
12000
10000
NSP 2
8000
NSP 4
NSP 10
6000
NSP 12
4000
2000
0
2,5
3,5
4,5
5,5
6,5
pH
Figuur 21: verloop van xylanase-activiteit bij verschillende pH-waarden van enkele NSP enzymen
5.2.2 Glucanase-activiteit bij verschillende pH-waarden
Op basis van een gelijkaardige glucanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen, wordt
van vier NSP enzymen de glucanase-activiteit bepaald volgens de gestandaardiseerde
methode van Nuscience bij drie verschillende pH-waarden, respectievelijk 3, 5 en 6.
Uit Figuur 22 wordt afgeleid dat alle vier de NSP enzymen een gelijkaardig gedrag vertonen.
Ze bezitten alle vier de grootste activiteit bij standaard pH 5 en de laagste activiteit bij pH 6.
NSP 2 en NSP 11 vertonen geen significant verschil in activiteit bij pH 3 en 5.
49
18000
16000
glucanase-activitit (U/g)
14000
12000
10000
NSP 2
8000
NSP 4
NSP 11
6000
NSP 12
4000
2000
0
2
3
4
5
6
7
pH
Figuur 22: verloop glucanase-activiteit bij verschillende pH-waarden van enkele NSP enzymen
NSP 12 is het meest geschikt voor het gebruik in biggenvoeder, daar de xylanase- en de
glucanase-activiteit de grootste activiteit vertonen bij een zure pH. NSP 2 is zowel geschikt
voor het gebruik in een kippen- als biggenvoeder, daar de xylanase- en de glucanaseactiviteit een gelijke activiteit vertonen bij sterk zure en zure pH.
5.2.3 Mannanase-activiteit bij verschillende pH-waarden
Op basis van een gelijkaardige mannanase-activiteit van de beschikbare NSP enzymen,
wordt van twee NSP enzymen de mannanase-activiteit bepaald volgens de
gestandaardiseerde methode van Nuscience bij drie verschillende pH-waarden,
respectievelijk 3; 4,8 en 7,5.
Uit Figuur 23 wordt afgeleid dat NSP 9 een dalende mannanase-activiteit vertoont bij een
stijgende pH. NSP 4 vertoont geen significant verschil in mannanase-activiteit bij pH 3 en 4,8
en vertoont een dalende activiteit bij neutrale pH.
50
250000
mannanase-activiteit (U/g)
200000
150000
NSP 4
100000
NSP 9
50000
0
2
3
4
5
6
7
8
pH
Figuur 23: verloop mannanase-activiteit bij verschillende pH-waarden van enkele NSP enzymen
5.2.4 Fytase-activiteit bij verschillende pH-waarden
Van alle vijf de beschikbare fytasen wordt de fytase-activiteit bepaald volgens de ISO norm
30024:2009 bij vier verschillende pH-waarden, respectievelijk 3; 4,5; 5,5 en 6.
Uit Figuur 24 wordt afgeleid dat fytase 1 de grootste activiteit vertoont bij pH 4,5. Fytase 2,
fytase 3, fytase 4 en fytase 5 vertonen de grootste activiteit bij pH 4,5 en 5,5 daar de beide
waarden niet significant verschillend zijn van elkaar. Fytase 2, fytase 4 en fytase 5 vertonen
geen significant verschil tussen pH 3 en 6. Terwijl fytase 3 de laagste activiteit vertoont bij pH
3 en fytase 1 de laagste activiteit bij pH 6.
51
24000
22000
fytase-activiteit (U/g)
20000
18000
16000
Fytase 1
14000
12000
Fytase 2
10000
Fytase 3
8000
Fytase 4
6000
Fytase 5
4000
2000
0
2,5
3
3,5
4
4,5
5
5,5
6
6,5
7
pH
Figuur 24: verloop fytase-activiteit bij verschillende pH-waarden van alle beschikbare fytasen
5.3 Effect van processing op de enzymactiviteit
De hittestabiliteit wordt bepaald van vijf NSP enzymen en vijf fytasen. Dit gebeurt door het
voedermengsel te pelletiseren onder laboratoriumomstandigheden bij drie verschillende
temperaturen, respectievelijk 75, 85 en 95°C. De enzymactiviteit wordt bepaald in het meel
en de gekoelde pellets. De hittestabiliteit van het enzym wordt beoordeeld door deze
activiteiten onderling te vergelijken. Bij de bepaling van de enzymactiviteit in pellets en meel,
wordt geen onderscheid gemaakt in wat endogene en wat exogene activiteit is.
Daarna wordt nagegaan welk enzym de grootste activiteit oplevert in meel en gepelletiseerd
voeder van respectievelijk 75, 85 en 95°C.
5.3.1 Samenstelling van het voedermengsel
Het pelletiseren werd uitgevoerd op een voeder bestemd voor mestkuikens. Aan iedere
batch wordt een ander enzym toegevoegd, dit volgens een dosering aanbevolen door de
leverancier. Het betreft hier vijf fytasen (fytase 1, fytase 2, fytase 3, fytase 4 en fytase 5) en
vijf NSP enzymen (NSP 2, NSP 4, NSP 5, NSP 10 en NSP 12).
De NSP enzymen worden zo gekozen dat een brede waaier wordt bekomen naar xylanaseactiviteit (Figuur 16). Aangezien slechts van vijf fytasen de fytase-activiteit bepaald werd bij
standaard pH, worden deze alle vijf getest (Figuur 20).
5.3.2 Parameters tijdens het pelletiseren
Tijdens het pelletiseren wordt het vochtgehalte na conditioneren en de
conditioneertemperatuur bepaald. Voor het pelletiseren heeft het meel een vochtgehalte van
52
11,48%. In Tabel 11 staat het gemiddelde vochtgehalte bij de drie conditioneertemperaturen
weergegeven voor de 10 verschillende batchen. Naarmate de conditioneertemperatuur
toeneemt, stijgt het vochtgehalte in het meel.
Tabel 11: conditioneertemperatuur en gemiddeld vochtgehalte van het geconditioneerd meel voor de 10 batchen
Conditioneertemperatuur (°C)
75
85
95
Gemiddeld vochtgehalte (%)
16,24 ± 0,63
17,06 ± 0,47
17,94 ± 0,82
5.3.3 Hittestabiliteit van fytasen
Bij de bepaling van de hittestabiliteit per fytase wordt de fytase-activiteit bepaald in meel en
pellets aangemaakt bij respectievelijk 75, 85 en 95°C na toevoeging van het fytase. Bij de
fytase-activiteit wordt geen onderscheid gemaakt in wat endogene en exogene fytaseactiviteit is in pellets, aangezien er geen blanco meel (meel zonder enzymtoevoeging)
gepelletiseerd werd.
5.3.3.1 Vergelijking theoretische activiteit en gemeten exogene activiteit in meel
In Tabel 12 staat de dosering van fytase in meel. Daarnaast staat de theoretische fytaseactiviteit in meel, berekend op basis van de bepaalde fytase-activiteit bij standaard pH
(Figuur 20). Daarnaast staat ook de gemeten exogene fytase-activiteit in meel met
toegevoegd fytase (het verschil tussen de gemeten fytase-activiteit in meel met toegevoegd
fytase en de gemeten fytase-activiteit in blanco meel).
Tabel 12: dosering van fytase in meel met de theoretische fytase-activiteit en de gemeten exogene fytase-activiteit in
meel van vijf fytasen
Fytase
Dosering in
meel (g/ton)
Fytase 1
Fytase 2
Fytase 3
Fytase 4
Fytase 5
20
50
50
100
100
theoretische fytaseactiviteit in meel (U/g)
0,307
0,790
0,595
0,747
1,020
Gemeten exogene
fytase-activiteit in
meel (U/g)
0,617 ± 0,053
0,153 ± 0,016
1,000 ± 0,146
1,789 ± 0,004
0,891 ± 0,057
Uit Tabel 12 blijkt dat de theoretische activiteit van fytase 5 het grootst is in meel. Dit in
tegenstelling tot de gemeten exogene activiteit in het meel waar fytase 4 de grootste is. Er
wordt een duidelijk verschil waargenomen in theoretische en gemeten activiteit.
5.3.3.2 Hittestabiliteit van fytase 1
In Figuur 25 staat de fytase-activiteit van fytase 1 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
53
0,3
fytase-activiteit (U/g)
0,25
0,2
0,15
0,1
meel
pellets bij 75°C
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
0,05
0
Figuur 25: fytase-activiteit van fytase 1 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
Fytase 1 is een hittestabiel enzym bij alle toegepaste procestemperaturen. Daar er geen
significant verlies aan activiteit tussen de pellets onderling en tussen de pellets en het meel
wordt waargenomen.
In de technische fiche van fytase 1 staat niets vermeld over hittestabiliteit.
5.3.3.3 Hittestabiliteit van fytase 2
In Figuur 26 staat de fytase-activiteit van fytase 2 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
1,2
fytase-activiteit (U/g)
1
0,8
0,6
0,4
meel
pellets bij 75°C
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
0,2
0
Figuur 26: fytase-activiteit van fytase 2 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
Fytase 2 vertoont een daling in fytase-activiteit bij pellets ten opzichte van het meel. Daar de
activiteit in pellets bij de drie procestemperaturen significant verschil vertonen met de
activiteit in meel.
In de technische fiche van fytase 2 staat vermeld dat het aanbevolen wordt om
procestemperaturen van 95°C niet te overschrijden. In Figuur 26 wordt een significante
daling in activiteit bij pellets aangemaakt bij 95°C waargenomen ten opzichte van de pellets
aangemaakt bij de andere procestemperaturen. Maar er wordt ook een daling in fytase-
54
activiteit bij pellets aangemaakt bij 75 en 85°C ten opzichte van de fytase-activiteit in meel
waargenomen.
5.3.3.4 Hittestabiliteit van fytase 3
In Figuur 27 staat de fytase-activiteit van fytase 3 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
0,8
fytase-activiteit (U/g)
0,7
0,6
0,5
0,4
0,3
meel
pellets bij 75°C
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
0,2
0,1
0
Figuur 27: fytase-activiteit van fytase 3 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
Fytase 3 is een hittestabiel enzym tot procestemperaturen van 85°C. Bij procestemperaturen
van 95°C daalt de activiteit significant ten opzichte van de andere procestemperaturen.
In de technische fiche van fytase 3 staat vermeld dat het fytase aanbevolen wordt voor
gepelletiseerd voeder, specifiek beneden de 85°C. Uit
Figuur 27 blijkt dat
procestemperaturen van 85°C ook nog een goede fytase-activiteit vertonen in vergelijking
met de activiteit in het meel.
5.3.3.5 Hittestabiliteit van fytase 4
In Figuur 28 staat de fytase-activiteit van fytase 4 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
55
1,4
fytase-activiteit (U/g)
1,2
1
meel
0,8
pellets bij 75°C
0,6
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
0,4
0,2
0
Figuur 28: fytase-activiteit van fytase 4 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
Fytase 4 vertoont een daling in fytase-activiteit bij pellets ten opzichte van het meel. Het
verliest significante hoeveelheden aan fytase-activiteit wanneer pellets worden aangemaakt
bij de drie procestemperaturen ten opzichte van de fytase-activiteit in het meel.
In de technische fiche van fytase 4 staat vermeld dat het fytase hittestabiel is onder een
pelletiseertemperatuur van 75°C. In Figuur 28 wordt bij pellets aangemaakt bij 75°C tevens
een daling in activiteit waargenomen ten opzichte van de activiteit in meel.
5.3.3.6 Hittestabiliteit van fytase 5
In Figuur 29 staat de fytase-activiteit van fytase 5 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
2
1,8
fytase-activiteit (U/g)
1,6
1,4
1,2
1
0,8
0,6
meel
pellets bij 75°C
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
0,4
0,2
0
Figuur 29: fytase-activiteit van fytase 5 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
Fytase 5 vertoont trapsgewijs een daling in activiteit bij toenemende procestemperatuur. Het
verliest significante hoeveelheden aan fytase-activiteit wanneer pellets worden aangemaakt
bij de drie procestemperaturen ten opzichte van de activiteit in meel.
In de technische fiche van fytase 5 wordt vermeld dat het fytase aanbevolen wordt om
procestemperaturen van 80°C niet te overschrijden. Dit in tegenstelling tot Figuur 29 waar
56
reeds een significante daling in activiteit wordt waargenomen bij procestemperaturen van
75°C ten opzichte van de activiteit in meel.
5.3.3.7 Vergelijking van de fytase-activiteit van fytasen in meel en gepelletiseerd
voeder
In Figuur 30 staat de fytase-activiteit van alle vijf de fytasen in meel en blanco meel
weergegeven. In Figuur 31, Figuur 32 en Figuur 33 staat de fytase-activiteit van alle vijf de
fytasen voor gepelletiseerd voeder bij respectievelijk 75, 85 en 95°C weergegeven.
2
0,7
1,8
1,4
1,2
1
0,8
0,6
0,4
0,6
fytase 1
fytase 2
fytase 3
fytase 4
fytase 5
blanco
fytase-activiteit (U/g)
fytase-activiteit (U/g)
1,6
0,4
fytase 1
fytase 2
fytase 3
0,3
0,2
fytase 4
fytase 5
0,1
0,2
0
0
Figuur 30: fytase-activiteit van de fytasen in meel en
blanco meel
Figuur 31: fytase-activiteit van de fytasen in pellets
aangemaakt bij 75°C
1
0,5
0,9
0,5
0,8
0,4
0,7
fytase 1
0,6
fytase 2
0,5
fytase 3
0,4
fytase 4
0,3
fytase 5
fytase-activiteit (U/g)
fytase-activiteit (U/g)
0,5
0,4
fytase 1
0,3
fytase 2
0,3
fytase 3
0,2
fytase 4
0,2
fytase 5
0,2
0,1
0,1
0,1
0
0,0
Figuur 32: fytase-activiteit van de fytasen in pellets
aangemaakt bij 85°C
Figuur 33: fytase-activiteit van de fytasen in pellets
aangemaakt bij 95°C
Uit Figuur 30 blijkt dat het blanco meel (meel zonder enzymtoevoeging) reeds een fytaseactiviteit bezit. Wanneer fytasen aan het meel worden toegevoegd, wordt een duidelijke
toename in activiteit waargenomen. Toevoeging van fytase aan het voeder zorgt dus voor
een significante verhoging in de fytase-activiteit. Fytase 5 is op basis van activiteit het meest
geschikt voor toevoeging op meelbasis.
57
Uit Figuur 31 blijkt dat fytase 2 en fytase 3 de grootste activiteit vertonen in pellets
aangemaakt bij 75°C. Dit wijst erop dat beide fytasen op basis van activiteit het meest
geschikt zijn voor deze toepassing.
In Figuur 32 wordt waargenomen dat fytase 2 de grootste activiteit vertoont bij de pellets
aangemaakt bij 85°C.
In Figuur 33 wordt waargenomen dat fytase 2 opnieuw de grootste activiteit vertoont bij
pellets aangemaakt bij 95°C.
Uit Figuur 31, Figuur 32 en Figuur 33 blijkt dat fytase 2 het meest geschikte fytase is voor het
gebruik in pellets, daar het de grootste fytase-activiteit oplevert.
5.3.4 Hittestabiliteit van NSP enzymen
Bij de bepaling van de hittestabiliteit per NSP enzym wordt enkel de xylanase-activiteit
bepaald in meel en pellets aangemaakt bij respectievelijk 75, 85 en 95°C na toevoeging van
het NSP enzym. Hierbij kan geen onderscheid worden gemaakt in wat endogene en
exogene xylanase-activiteit is in pellets, aangezien er gaan blanco meel (meel zonder
enzymtoevoeging) gepelletiseerd werd.
5.3.4.1 Vergelijking theoretische activiteit en gemeten exogene activiteit in het meel
In Tabel 13 staat de dosering van het NSP enzym in meel. Daarnaast staat de theoretische
xylanase-activiteit in meel, berekend op basis van de bepaalde xylanase-activiteit bij
standaard pH (Figuur 16). Daarnaast staat de gemeten exogene xylanase-activiteit in meel
met toegevoegd NSP enzym (verschil tussen xylanase-activiteit in meel met toegevoegd
NSP enzym en xylanase-activiteit in blanco meel).
Tabel 13: dosering van NSP enzym in meel met de theoretische xylanase-activiteit en de gemeten exogene xylanaseactiviteit in meel van vijf NSP enzymen
NSP enzym
Dosering in
meel (g/ton)
theoretische xylanaseactiviteit in meel (U/g)
NSP 2
NSP 4
NSP 5
NSP 10
NSP 12
100
50
50
100
100
0,399
0,354
0,073
1,235
0,443
Gemeten exogene
xylanase- activiteit in meel
(U/g)
0,655 ± 0,092
0,770 ± 0,028
0,378 ± 0,232
1,152 ± 0,079
0,565 ± 0,068
De theoretische activiteit is het grootst bij NSP 10 en dit blijkt ook het grootst te zijn bij de
gemeten exogene activiteit. De kleinste theoretische activiteit is bij NSP 5 en dit blijkt ook de
kleinste te zijn bij de gemeten exogene activiteit. Er wordt een verschil waargenomen in
theoretische activiteit en gemeten activiteit.
5.3.4.2 Hittestabiliteit van NSP 2
In Figuur 34 staat de xylanase-activiteit van NSP 2 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
58
3,5
xylanase-activiteit (U/g)
3
2,5
meel
2
pellets bij 75°C
1,5
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
1
0,5
0
Figuur 34: xylanase-activiteit van NSP 2 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
NSP 2 is een hittestabiel enzym tot procestemperaturen van 85°C. Daar er geen significant
verschil in activiteit wordt waargenomen in pellets aangemaakt bij 75°C, 85°C en meel. Bij
procestemperaturen van 95°C vertoont het enzym wel significant verlies in activiteit.
In de technische fiche van NSP 2 wordt vermeld dat het enzym wordt aanbevolen in
gepelletiseerd voeder tot een temperatuur van 85°C, wat overeenstemt met de resultaten in
Figuur 34.
5.3.4.3 Hittestabiliteit van NSP 4
In Figuur 35 staat de xylanase-activiteit van NSP 4 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
3,5
xylanase-activiteit (U/g)
3
2,5
meel
2
pellets bij 75°C
1,5
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
1
0,5
0
Figuur 35: xylanase-activiteit van NSP 4 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
NSP 4 is een hittestabiel enzym tot procestemperaturen van 75°C. Daar het enzym geen
significant verschil in activiteit vertoont bij procestemperaturen van 75°C ten opzichte van het
meel. Er wordt een verlies in activiteit waargenomen bij procestemperaturen hoger dan 75°C,
maar er zijn geen significante verschillen in activiteit tussen procestemperaturen van 85 en
95°C.
59
In de technische fiche van NSP 4 wordt vermeld dat het enzym geschikt is voor
gepelletiseerd voeder beneden de 85°C. Uit Figuur 35 blijkt dat het enzym inderdaad
hittestabiel is tot procestemperaturen van 75°C.
5.3.4.4 Hittestabiliteit van NSP 5
In Figuur 36 staat de xylanase-activiteit van NSP 5 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
3,5
xylanase-activiteit (U/g)
3
2,5
meel
2
pellets bij 75°C
1,5
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
1
0,5
0
Figuur 36: xylanase-activiteit van NSP 5 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
NSP 5 is een hittestabiel enzym tot procestemperaturen van 75°C. Daar het enzym geen
significant verlies aan activiteit vertoont bij pellets aangemaakt bij 75°C ten opzichte van het
meel. Terwijl de activiteit trapsgewijs afneemt bij toenemende procestemperaturen hoger dan
75°C.
In de technische fiche van NSP 5 wordt vermeld dat het aanbevolen is geen
procestemperaturen van 90°C te overschrijden. Uit Figuur 36 blijkt echter dat het enzym
hittestabiel is tot procestemperaturen van 75°C.
5.3.4.5 Hittestabiliteit van NSP 10
In Figuur 37 staat de xylanase-activiteit van NSP 10 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
60
4
xylanase-activiteit (U/g)
3,5
3
2,5
2
1,5
meel
pellets bij 75°C
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
1
0,5
0
Figuur 37: xylanase-activiteit van NSP 10 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
Bij NSP 10 neemt de xylanase-activiteit af in pellets aangemaakt bij alle drie de
procestemperaturen ten opzichte van het meel. Wel wordt in de pellets aangemaakt bij drie
procestemperaturen onderling geen significant verschil in activiteit waargenomen.
In de technische fiche staat vermeld dat NSP 10 een hittestabiel xylanase is. Uit Figuur 37
blijkt dat er geen significant verschil is tussen de pellets onderling, maar toch wordt een grote
terugval waargenomen in activiteit ten opzichte van het meel.
5.3.4.6 Hittestabiliteit van NSP 12
In Figuur 38 staat de xylanase-activiteit van NSP 12 weergegeven in meel en gepelletiseerd
voeder.
3,5
xylanase-activiteit (U/g)
3
2,5
meel
2
pellets bij 75°C
1,5
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
1
0,5
0
Figuur 38: xylanase-activiteit van NSP 12 in meel en voeder gepelletiseerd bij drie temperaturen
NSP 12 vertoont trapsgewijs een daling in xylanase-activiteit
procestemperaturen.
In de technische fiche van NSP 12 staat niets vermeld over hittestabiliteit.
bij
toenemende
61
5.3.4.7 Vergelijking van de xylanase-activiteit van NSP enzymen in meel en
gepelletiseerd voeder
4
3,5
3,5
3
3
2,5
2
1,5
1
NSP 2
NSP 4
NSP 5
NSP 10
NSP 12
blanco
xylanase-activiteit (U/g)
xylanase-activiteit (U/g)
In Figuur 39 staat de xylanase-activiteit van alle vijf de NSP enzymen in meel en blanco meel
weergegeven. In Figuur 40, Figuur 41 en Figuur 42 staat de xylanase-activiteit van alle vijf de
NSP enzymen voor gepelletiseerd voeder bij respectievelijk 75, 85 en 95°C weergegeven.
2
1
0,5
0
0
NSP 5
NSP 10
NSP 12
0,5
0
Figuur 41:xylanase-activiteit van NSP enzymen in pellets
aangemaakt bij 85°C
xylanase-activiteit (U/g)
NSP 2
NSP 4
1
NSP 10
NSP 12
2,5
2,5
1,5
NSP 4
Figuur 40: xylanase-activiteit van NSP enzymen in
pellets aangemaakt bij 75°C
3
2
NSP 2
NSP 5
1,5
0,5
Figuur 39: xylanase-activiteit van NSP enzymen in meel
en blanco meel
xylanase-activiteit (U/g)
2,5
2
NSP 2
1,5
NSP 4
NSP 5
1
NSP 10
NSP 12
0,5
0
Figuur 42: xylanase-activiteit van NSP enzymen in
pellets aangemaakt bij 95°C
Uit Figuur 39 blijkt dat het blanco meel reeds een aanzienlijke hoeveelheid endogene
xylanase-activiteit bevat. De toegevoegde NSP enzymen zorgen slechts voor een kleine
verhoging van activiteit in vergelijking met toegevoegd fytase aan het meel (Figuur 30). Alle
vijf de NSP enzymen zorgen voor een gelijkaardige xylanase-activiteit in meel. Blijkt dat NSP
2, NSP 4 en NSP 10 het meest aangewezen zijn voor de toepassing in meel op basis van
activiteit. Bovendien levert NSP 5 geen significante verhoging aan de xylanase-activiteit van
62
het meel, daar er geen significant verschil in activiteit wordt waargenomen tussen het meel
met NSP 5 en het blanco meel.
Uit Figuur 40 blijkt dat NSP 4 de grootste xylanase-activiteit vertoont in pellets aangemaakt
bij 75°C.
Uit Figuur 41 blijkt dat NSP 2 de grootste xylanase-activiteit vertoont in pellets aangemaakt
bij 85°C.
Uit de Figuur 42 blijkt dat NSP 4 en NSP 10 de grootste xylanase-activiteit vertonen in pellets
aangemaakt bij 95°C.
NSP 12 is op basis van xylanase-activiteit geen geschikt enzym voor het gebruik in pellets bij
procestemperaturen hoger dan 75°C. Daar de activiteit beduidend lager ligt in vergelijking
met de andere NSP enzymen.
5.4 Viscositeitsmetingen
De viscositeitsmetingen worden uitgevoerd op meel en pellets met toegevoegd NSP enzym
en tevens op blanco meel. Het betreft hier dezelfde vijf NSP enzymen die getest worden op
hittestabiliteit. Aan de hand van deze metingen wordt nagegaan hoe de viscositeit verloopt in
functie van de tijd.
Het voeder bevat maïs en soja die de viscositeit beïnvloeden. De NZP fractie van de
grondstof maïs bestaat hoofdzakelijk uit xylanen en in mindere mate uit mannanen en βglucanen. De NZP fractie van de grondstof soja daarentegen bestaat hoofdzakelijk uit
mannanen (onder andere galactomannanen) en in mindere mate uit xylanen. Het totaal NZP
gehalte van soja (13,7%) ligt een stuk hoger dan dat van maïs (7,6%) (4.6.1).
5.4.1 Viscositeitsverloop van meel
In Figuur 43 staat de viscositeit in functie van de tijd weergegeven van het blanco meel
(zonder enzymtoevoeging) en meel met toegevoegd NSP enzym. In Figuur 44 staat de totale
theoretische activiteit van het NSP enzym, bepaald bij standaard pH (Figuur 16, Figuur 18 en
Figuur 19).
63
4
3,5
viscositeit (Pa.s)
3
meel met NSP 2
2,5
meel met NSP 4
2
meel met NSP 5
1,5
meel met NSP 10
1
meel met NSP 12
blanco meel
0,5
0
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
tijd (min)
Figuur 43: viscositeitscurve van blanco meel en meel met toegevoegd NSP enzym
180000
160000
enzymactiviteit (U/g)
140000
120000
mannanase-activiteit (U/g)
100000
glucanase-activiteit (U/g)
80000
xylanase-activiteit (U/g)
60000
40000
20000
0
NSP 2
NSP 4
NSP 5
NSP 10
NSP 12
Figuur 44: theoretische mannanse-, glucanase- en xylanase-activiteit van NSP enzymen, bepaald bij standaard pH
Het blanco meel (zonder enzymtoevoeging) vertoont een initiële stijging en nadien een
daling van de viscositeit in functie van de tijd. De stijging is te wijten aan het in oplossing
gaan van de vezels. De daling wordt veroorzaakt door de graaneigen enzymen aanwezig in
het meel die de vezels aantasten.
De melen met toegevoegd NSP enzym vertonen allen een topviscositeit die hoger ligt dan de
topviscositeit van het blanco meel, behalve NSP 4 en NSP 12. De melen met toegevoegd
64
NSP enzym vertonen allen een lagere eindviscositeit dan het blanco meel, behalve het
voeder met NSP 12. Het meel met NSP 12 vertoont een viscositeitsverloop die hoger ligt dan
het blanco meel.
Het enzym NSP 2 bevat xylanase- en glucanase-activiteit en tevens de laagste totale
enzymactiviteit van alle NSP enzymen (Figuur 44). Daar het enzym geen mannanaseactiviteit bevat, kan het enzym het aanwezige mannaan in het meel niet afbreken. Bij meel
met NSP 2 wordt een daling en een daaropvolgende stijging in viscositeit waargenomen
tussen de 60 en 120 minuten.
Het meel met NSP 10 vertoont geen stijging in viscositeit na 60 minuten en bevat daarnaast
geen mannanase-activiteit.
Het enzym NSP 4 bevat xylanase-, glucanase- en mannanase-activiteit (Figuur 44). Hierdoor
zullen aanwezige vezels in het meel worden aangetast door het enzym. De grafiek bereikt
snel een plateau, wat erop kan wijzen dat NSP 4 een snelwerkend enzym is.
Het enzym NSP 5 bevat xylanase-, glucanase- en mannanase-activiteit en tevens de
grootste totale enzymactiviteit van alle NSP enzymen (Figuur 44). De grootste totale
enzymactiviteit kan een verklaring zijn voor de laagste top in viscositeit die bereikt wordt na
20 minuten. Na 120 minuten wordt een duidelijke daling in de viscositeit waargenomen, wat
erop kan wijzen dat het enzym langer doorwerkt.
Op de technische fiche van het enzym NSP 4 staat vermeldt dat het enzym de viscositeit in
het darmkanaal reduceert. Uit Figuur 43 kan worden waargenomen dat alle vijf de NSP
enzymen viscositeitsverlagend werken. Dit maakt dat het geen uniek verkoopspunt is voor
het enzym NSP 4. Uit Figuur 43 blijkt dat NSP 5 het meest geschikte NSP enzym lijkt dat
viscositeitsverlagend werkt, aangezien deze tot de laagste eindviscositeit leidt in functie van
de tijd.
5.4.2 Viscositeitsverloop van pellets
5.4.2.1 Viscositeitsverloop van pellets per toegevoegd NSP enzym
Hierbij wordt slechts één NSP enzym besproken, namelijk NSP 12. Dit aangezien het
viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP enzym, voor ieder NSP enzym hetzelfde
beeld oplevert. De andere grafieken van het viscositeitsverloop van pellets per toegevoegd
NSP enzym zijn terug te vinden in bijlage.
In Figuur 45 staat de viscositeit in functie van de tijd weergegeven voor pellets met
toegevoegd NSP 12.
65
40
35
viscositeit (Pa.s)
30
25
pellets bij 75°C
20
pellets bij 85°C
15
pellets bij 95°C
10
5
0
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
tijd (min)
Figuur 45: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP 12
Na het bereiken van de topviscositeit wordt bij alle drie de procestemperaturen een daling in
viscositeit waargenomen in functie van de tijd. De topviscositeit die bereikt wordt bij pellets is
minder scherp dan deze bij meel (Figuur 43).
De begin-, top- en eindviscositeit van gepelletiseerd voeder is hoger dan dat van meel
(Figuur 43). Naargelang de procestemperatuur van de pellets toeneemt, stijgt de begin-, topen eindviscositeit.
Uit de Figuur 45 blijkt dat NSP 12 een goed viscositeitsverlagend effect vertoont in pellets,
daar de curven niet ver uit elkaar liggen en de viscositeit blijft dalen in functie van de tijd na
het bereiken van de topviscositeit.
5.4.2.2 Viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd NSP enzym bij verschillende
procestemperaturen
In Figuur 46, Figuur 47 en Figuur 48 staat de viscositeit in functie van de tijd van pellets
aangemaakt bij respectievelijk 75, 85 en 95°C met toegevoegd NSP enzym weergegeven.
Er blijkt dat naarmate de procestemperatuur toeneemt de begin- en eindviscositeit verhoogt,
alsook de topviscositeit.
Aangezien er geen viscositeitsmetingen werden uitgevoerd op gepelletiseerd voeder zonder
enzymtoevoeging, kan moeilijk besloten worden welk NSP enzym het best
viscositeitsverlagend werkt. Er blijkt echter dat bij zowel alle NSP enzymen en dit bij alle drie
de procestemperaturen een daling in viscositeit wordt waargenomen.
66
viscositeit (Pa.s)
25
20
NSP 2
15
NSP 4
10
NSP 5
5
NSP 10
NSP 12
0
0
20
40
60
80 100 120 140 160 180
tijd (min)
Figuur 46: viscositeitsverloop van pellets aangemaakt bij 75°C met toegevoegd NSP
enzym
30
viscositeit (Pa.s)
25
20
NSP 2
15
NSP 4
10
NSP 5
NSP 10
5
NSP 12
0
0
20
40
60
80 100 120 140 160 180
tijd (min)
Figuur 47: viscositeitsverloop van pellets aangemaakt bij 85°C met toegevoegd NSP
enzym
40
viscositeit (Pa.s)
35
30
25
NSP 2
20
NSP 4
15
NSP 5
10
NSP 10
5
NSP 12
0
0
20
40
60
80 100 120 140 160 180
tijd (min)
Figuur 48: viscositeitsverloop van pellets aangemaakt bij 95°C met toegevoegd NSP
enzym
67
6 Discussie
Bij iedere bepaling van enzymactiviteit wordt rekening gehouden met meetfouten
(standaarddeviatie). Deze meetfouten kunnen het gevolg zijn van omgevingsparameters
zoals temperatuur, heterogeniteit van het staal of door de handelingen van de operator.
6.1 Bepalen van de specifieke enzymactiviteit
Leveranciers gebruiken verschillende eenheden om enzymactiviteit uit te drukken. Dit wijst
erop dat er verschillende methodes zijn om enzymactiviteit te bepalen. Hierdoor wordt een
onjuist beeld verkregen (Figuur 17) bij de vergelijking van enzymen op basis van hun
activiteit. Door de activiteit van enzymen in dezelfde eenheid uit te drukken met behulp van
eenzelfde methode, wordt duidelijk welk enzym de grootste activiteit heeft. Tevens moet
rekening gehouden worden met enzymsterkte, dosering en kostprijs van het enzym. Een
enzym dat de grootste activiteit vertoont, is daarom economisch niet altijd het meest
geschikt.
Ideaal zou zijn dat de specifieke activiteit van een enzym bij verschillende pH-waarden
hetzelfde niveau aanhoudt. Dit is echter niet het geval. Uit Figuur 21, Figuur 22, Figuur 23 en
Figuur 24 blijkt dat de specifieke activiteit van een enzym bij verschillende pH-waarden
verschillen vertoont. Daarnaast blijkt dat de standaard pH volgens het protocol voor de
specifieke enzymactiviteit te bepalen, niet altijd de grootste activiteit vertoont. Ieder enzym
heeft een verschillend pH-optimum.
Van alle geteste fytasen is enkel fytase 4 van bacteriële oorsprong, de andere fytasen zijn
van fungale oorsprong. Fytase 4 vertoont een fytase-activiteit die lager ligt dan de andere
fytasen en dit bij alle pH-waarden. Dit kan erop wijzen dat mogelijks fungale fytasen een
grotere fytase-activiteit vertonen dan fytasen van bacteriële oorsprong.
6.2 Effect van processing op enzymstabiliteit
In Tabel 12 en Tabel 13 worden verschillen waargenomen in theoretische activiteit en
gemeten exogene activiteit in meel. Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan de
heterogeniteit van het staal.
Uit Figuur 30 blijkt dat het voeder zonder enzymtoevoeging een fytase-activiteit van 0,067 ±
0,011 U/g bevat. Het voeder bevat de grondstoffen soja en maïs, die van nature reeds een
lage fytase-activiteit bezitten (Nyachoti & Woyengo, 2010). Bovendien bevat het voeder
zonder enzymtoevoeging een xylanase-activiteit van 2,275 ± 0,160 U/g. Hieruit blijkt dus dat
toevoeging van xylanase niet altijd een meerwaarde oplevert voor activiteit in het meel, daar
meel zonder enzymtoevoeging reeds een aanzienlijke hoeveelheid endogene xylanaseactiviteit heeft.
68
Bij de hittestabiliteit van fytasen en NSP enzymen wordt de activiteit bepaald in meel en in
pellets aangemaakt bij drie conditioneertemperaturen. Tijdens de bepaling van de fytase- en
xylanase-activiteit in de pellets wordt geen onderscheid gemaakt in wat endogene en wat
exogene activiteit is, aangezien er geen blanco meel (zonder enzymtoevoeging)
gepelletiseerd is.
Bij de bepaling van de hittestabiliteit van NSP enzymen wordt enkel de xylanase-activiteit
bepaald. Dit kan een vertekend beeld geven naar hittestabiliteit, aangezien NSP enzymen
eventueel ook een mannanase- en/of glucanase-activiteit hebben. Zo wordt in de technische
fiche van NSP 5 vermeld dat het enzym wordt aanbevolen bij procestemperaturen lager dan
90°C. In Figuur 36 wordt waargenomen dat het enzym slechts hittestabiel is tot
procestemperaturen van 75°C. NSP 5 bevat theoretisch een grote mannanase- en
glucanase-activiteit (Figuur 44). Mogelijks vertoont één of beide van deze activiteiten een
voldoende hoge hittestabiliteit waardoor het enzym wel geschikt kan zijn voor
procestemperaturen lager dan 90°C. Dit wordt nog eens benadrukt bij NSP 10. Het enzym
bevat theoretisch een grote xylanase-activiteit. In de technische fiche wordt vermeld dat NSP
10 een hittestabiel xylanase is. In Figuur 37 wordt waargenomen dat de activiteit tussen de
pellets aangemaakt bij verschillende procestemperaturen onderling gelijk blijft, maar wel
lager ten opzichte van het meel.
In Figuur 26 en Figuur 28 wordt een hogere fytase-activiteit gemeten bij pellets aangemaakt
bij 85°C in vergelijking met pellets aangemaakt bij 75°C. Tevens is in Figuur 25 de activiteit
van pellets aangemaakt bij 95°C hoger dan de activiteit van de pellets aangemaakt bij 85°C.
Verwacht wordt dat de activiteit daalt of gelijk blijft naarmate de procestemperatuur
toeneemt. De verhoogde activiteit bij toenemende procestemperatuur kan te wijten zijn aan
de heterogeniteit van het staal.
6.3 Viscositeitsmetingen
Uit het viscositeitsverloop van meel met toegevoegd NSP enzym (Figuur 43) wordt in alle
curven na het bereiken van een topviscositeit een daling waargenomen. Deze daling is
mogelijks toe te schrijven aan de xylanase- en/of glucanase-activiteit van het NSP enzym.
De topviscositeit van het meel met toegevoegd NSP enzym is bij ieder NSP enzym
verschillend en bovendien liggen de meesten onder deze van het blanco meel. De
topviscositeit wordt bereikt wanneer er een evenwicht is tussen de opgeloste vezels en
enzymen die daarop inwerken. Mogelijks zijn NSP 4 en NSP 12 enzymen die trager
beschikbaar worden, waardoor de opgeloste vezels langer aanwezig blijven en de viscositeit
doen toenemen.
Bij de viscositeitscurven van meel met toegevoegd NSP 2 en NSP 12 wordt na 60 minuten
terug een stijging in viscositeit waargenomen. Daar NSP 2 en NSP 12 theoretisch geen
mannanase-activiteit hebben (Figuur 44), kunnen zij het aanwezige mannaan in het voeder
69
niet aantasten. Mogelijks zorgt mannaan voor die stijging in viscositeit, wat erop kan wijzen
dat mannaan een vezel is die trager in oplossing gaat. NSP 12 vertoont een hogere
eindviscositeit dan het blanco meel. Dit is mogelijks, maar niet bewezen dat het enzym
bepaalde structuren kapot maakt in het voeder. Dat kan leiden tot de vrijstelling van
viscositeitsverhogende componenten.
Ideaal zou zijn dat de eindviscositeit van gepelletiseerd voeder met enzymtoevoeging gelijk
is aan de eindviscositeit van het meel met enzymtoevoeging. Dit is echter niet het geval. De
begin- en eindviscositeit bij pellets is hoger dan deze bij meel. De viscositeitsverhoging
tijdens het pelletiseren is het gevolg van zetmeelgelatinisatie, vrijstelling van NZP die eerder
ingesloten zaten in de cel en degradatie van endogene en exogene enzymen (Amerah et al.,
2011; Cowieson et al., 2005).
Een bredere topviscositeit wordt waargenomen bij de pellets in vergelijking met de melen
met toegevoegd NSP enzym. Mogelijks komen de enzymen in gepelletsieerd voeder minder
makkelijk beschikbaar waardoor ze dus minder snel inwerken op de opgeloste vezels.
Uit Figuur 46, Figuur 47 en Figuur 48 wordt een goed viscositeitsverlagend effect
waargenomen bij alle drie de conditioneertemperaturen. Dit in tegenstelling tot de
hittestabiliteit van de xylanase-activiteit van de NSP enzymen. NSP 4 en NSP 5 zijn slechts
hittestabiel voor procestemperaturen tot 75°C en NSP 12 vertoont trapsgewijs een daling van
activiteit bij toenemende procestemperaturen. Uit Figuur 44 blijkt dat die NSP enzymen
theoretisch meerdere activiteiten hebben. Mogelijks zijn één of meerdere van deze
activiteiten wel voldoende hittestabiel bij hogere procestemperaturen, waardoor deze dus
viscositeitsverlagend kunnen werken.
Mogelijks zijn het voornamelijk de β-glucanen en xylanen die viscositeitsverhogend werken
in pellets. NSP 10 vertoont een lagere eindviscositeit bij hoge procestemperaturen in
vergelijking met de andere NSP enzymen. Daar NSP 10 theoretisch een hoge xylanaseactiviteit bevat en bovendien de activiteit bij de pellets aangemaakt bij alle
procestemperaturen gelijk blijft, zijn het de xylanen die viscositeitsverhogend werken. Daar
NSP 12 trapsgewijs een daling vertoont voor zijn xylanase-activiteit bij toenemende
procestemperaturen, vertoont het toch een goed viscositeitsverlagend effect bij de pellets.
Mogelijks is hier de glucanase-activiteit verantwoordelijk voor het viscositeitsverlagend effect.
De blijvende daling in viscositeit in zowel meel als pellets kan ook te wijten zijn aan
zijactiviteiten van het enzym die niet gemeten werden en toch inwerken, zoals pectinase en
cellulase-activiteit of door endogene enzymactiviteit.
Aangezien er geen viscositeitsmetingen zijn uitgevoerd op pellets aangemaakt bij
respectievelijk 75, 85 en 95°C zonder enzymtoevoeging, kunnen geen conclusies worden
genomen welk enzym nu het best viscositeitsverlagend werkt bij pellets aangemaakt bij een
bepaalde procestemperatuur.
70
6.4 Besluit
Het gebruik van enzymen in veevoeding zal in de toekomst steeds belangrijker worden. Daar
de bevolking toeneemt, is er meer voedsel nodig en is er minder plaats voor
landbouwactiviteiten. Hierdoor zal de voederindustrie gedwongen worden om gebruik te
maken van nevenstromen uit de voedingsindustrie en van graanafgeleiden uit de
biobrandstofindustrie. Verhoogde vraag naar grondstoffen zoals maïs, tarwe, gerst en soja
vanuit de voedings- en biobrandstofindustrie zorgt ervoor dat deze minder rijkelijk aanwezig
zullen zijn en duurder worden. Sommige van deze grondstoffen bevatten een hoger
vezelgehalte en daardoor minder verteerbaar. Hierdoor is men genoodzaakt om gebruik te
maken van exogene vezeldegraderende enzymen. Deze zorgen ervoor dat grondstoffen met
hoge gehaltes aan vezels gebruikt kunnen worden in veevoeding (Barletta, 2011; Bedford et
al., 2014).
Gebaseerd op de bekomen resultaten van deze studie kunnen dierproeven worden
uitgevoerd met de enzymen die het best scoorden voor hittestabiliteit en
viscositeitsverlagend effect. Op die manier wordt nagegaan of wat op laboratoriumschaal
bepaald is, overeenkomt met wat in het verteringsstelsel van het dier plaatsvindt.
In een volgende studie kan worden nagegaan wat de hittestabiliteit is van endogeen
xylanase en fytase van het voeder. Op die manier kan beter bepaald worden wat de
hittestabiliteit is van een toegevoegd fytase en NSP enzym.
Tevens kan worden bepaald wat het gehalte endogeen xylanase en fytase is van de
grondstoffen maïs en soja. Daarnaast kan op de grondstof maïs en soja viscositeitsmetingen
worden uitgevoerd. Op die manier kan nagegaan worden welke grondstof de meeste invloed
heeft op de viscositeit.
Bij de bepaling van de hittestabiliteit van NSP enzymen werd enkel de xylanase-activiteit bij
verschillende procestemperaturen bepaald. Om de hittestabiliteit van een NSP enzym in
kaart te brengen, zou het beter zijn om alle activiteiten van dit enzym te testen bij de drie
procestemperaturen.
Tevens kunnen viscositeitsmetingen worden uitgevoerd op pellets aangemaakt bij de drie
procestemperaturen zonder toegevoegd NSP enzym. Zo kan worden nagegaan of een NSP
enzym inderdaad viscositeitsverlagend werkt in pellets.
71
7 Algemeen besluit
Gebruik van exogene enzymen wordt meer en meer belangrijk in veevoeding. Veevoeding
bevat namelijk antinutritionele factoren zoals fytinezuur en niet-zetmeelpolysachariden die de
nutriëntenopname van het dier verhinderen. Toevoeging van exogene enzymen (fytasen,
xylanasen, glucanasen en mannanasen) zorgt ervoor dat de nutriënten beter opneembaar
worden, wat leidt tot een betere groei van het dier en minder excretie van voedingsstoffen.
In een eerste fase van dit werk werd de vergelijking van de xylanase-activiteit volgens de
leverancier en de bepaalde xylanase-activiteit in U/g weergegeven. Hieruit blijkt dat de
vergelijking van de enzymactiviteit op basis van de leverancier een vertekend beeld heeft. Dit
doordat de leveranciers verschillende methoden gebruiken om enzymactiviteit te bepalen.
Hierdoor wordt de enzymactiviteit in verschillende eenheden uitgedrukt, waardoor het
moeilijk is de enzymen te vergelijken op basis van activiteit. Daarnaast werd de specifieke
enzymactiviteit bepaald bij verschillende pH-waarden, waaruit blijkt dat NSP 12 geschikt is
voor het gebruik in biggenvoeder en dat NSP 2 geschikt is voor zowel het gebruik in kippenals biggenvoeder.
Het gebruik van exogene enzymen in gepelletiseerd voeder kan resulteren in degradatie van
enzymactiviteit, doordat enzymen vaak onvoldoende hittestabiel zijn. Uit de resultaten blijkt
dat de meeste fytasen activiteit verliezen bij toenemende procestemperaturen. De xylanaseactiviteit van de meeste NSP enzymen vertoont een goede hittestabiliteit tot
procestemperaturen van 75°C. Op basis van de grootte van enzymactiviteit werd beslist welk
enzym het meest geschikt is voor welke toepassing.
In een laatste fase werden viscositeitsmetingen uitgevoerd. Hieruit blijkt dat alle NSP
enzymen een viscositeitsverlagend effect vertonen in functie van de tijd, dit zowel in meel als
in gepelletiseerd voeder. In meel vertoont NSP 5 de laagste eindviscositeit. Meerdere
metingen dienen uitgevoerd te worden om te besluiten welk NSP enzym het meest
viscositeitsverlagend werkt in pellets.
72
8 Literatuurlijst
Abdollahi, M.R., Ravindran, V. & Svihus B. (2013). Pelleting of broiler diets: An overview with
emphasis on pellet quality and nutritional value. Animal Feed Science and Technology, 179,
1-23.
Adeola, O. & Cowieson, A.J. (2011). Opportunities and challenges in using exogenous
enzymes to improve nonruminant animal production. Journal of animal science, 89, 31893218.
Amerah, A.M., Gilbert, C., Ravindran, V. & Simmins P.H. (2011). Influence of feed
processing on the efficacy of exogenous enzymes in broiler diets. World’s Poultry Science
Journal, 67, 29-46.
Angelov, A., Brady, S., Mientus, M., Schuldes, J., Wemheuer, B. & Zimmerman, P. (2013).
Thermostable xylanase and β-glucanase derived from the metagenome of the avachinsky
crater in Kamchatka (Russia). Current Biotechnology, 2 (4), 284-293.
Aydin, A., Cikim, G., Ekinci, S., Hayirli, A., Onderci, M., Ozercan, I., Ozkose, E., Sahin, K. &
Sahin, N. (2008). β-glucanase-producing bacterial culture improves performance and nutrient
utilization and alters gut morphology of broilers fed a barley-based diet. Animal Feed Science
and Technology, 146, 87-97.
Barletta, A. (2010). Introduction: current market and expected developments. In M.R.
Bedford & G.G. Partridge (Eds.), Enzymes in farm animal nutrition, 2nd edition, pp. 1-11.
Bodmin, UK : MPG books group.
Bedford, M. (2008). Next generation thermo-tolerant enzymes for reducing feeding costs.
Paper, UK, AB-Vista Feed ingredients, 8 blz.
Bedford, M., Camacho, D., O’Neill, H.M., Rubio, J. & Santos, T. (2014). The interaction
between cereal quality and enzyme use in animal feed. Paper, UK, AB Vista Feed
Ingredients Ltd, 6 blz.
Bedford, M.R., Cowieson, A.J., Ravindran, V. & Selle, P.H. (2010). Phytate and phytase. In
M.R. Bedford & G.G. Partridge (Eds.), Enzymes in farm animal nutrition, 2nd edition, pp. 160205. Bodmin, UK : MPG books group.
Brinch-Pedersen, H., Lei, X.G., Mullaney, E.J. & Porres, J.M. (2007). Phytase: source,
structure and application. In A.P. MacCabe & J. Polaina (Eds.), Industrial enzymes.
Structure, function and applications, pp. 505-529. Dordrecht, Nederland : Springer.
Cao, Y., Chen, X., Chen, Y., Li, Y. & Li, Z. (2010). Effects of β- mannanase expressed by
Pichia pastoris in corn-soybean meal diets on broiler performance, nutrient digestibility,
energy utilization and immunoglobulin levels. Animal Feed Science and Technology, 159, 5967.
Chauhan, P.S., Gupta, N., Puri, N. & Sharma, P. (2012). Mannanases : microbial sources,
production, properties and potential biotechnological applications. Applied Microbiology and
Biotechnology, 93, 1817-1830.
Choct, M. (2011). Feed polysaccharides: nutritional roles and effect of enzymes. Paper,
England, University of New England, Poultry Cooperative Research Centre, 10 blz.
73
Choct, M., Dersjant-Li, Y., McLeish, J. & Peisker M. (2010). Soy oligosaccharides and
soluble non-starch polysaccharides: a review of digestion, nutritive and anti-nutritive effects
in pigs and poultry. Asian-Australasian Journal Animal Science, 23 (10), 1386-1398.
Cooney, G. (2010). Turning up the heat with enzyme technology. Animal Feed Science and
Technology, 13 (3), 21-23.
Cooney, G. & Gilbert, C. (2011). Thermostability of feed enzymes and their practical
application in the feed mill. In M.R. Bedford & G.G. Partridge (Eds.), Enzymes in farm animal
nutrition, 2nd edition, pp. 249-258. Bodmin, UK : MPG books group.
Cowieson, A.J. (2005). Factors that affect the nutritional value of maize for broilers. Animal
Feed Science and Technology, 119, 293-305.
Cowieson, A.J., Hruby, M. & Isaksen M.F. (2005). The effect of conditioning temperature and
exogenous xylanase addition on the viscosity of wheat-based diets and the performance of
broiler chickens. British Poultry Science, 46 (6), 717-724.
Davie, T., Jones, O., Nyachoti, M.C. & Slominski, B.A. (2007). Heat stability of endogenous
and microbial phytase during feed pelleting. Livestock science, 109, 244-246.
Dexter, J.E. & Izydorczyk, M.S. (2008). Barley β-glucans and arabinoxylans : Molecular
structure, physicochemical properties, and uses in food products - a review. Food Research
International, 41, 850-868.
Du Jardin, P., Fauconnier, M.L. & Jamar, C. (2011). Cell wall polysaccharides hydrolysis of
malting barley (Hordeum vulgare L.) : a review. Biotechnology, Agronomy, Society and
Environment. 15 (2), 301-313.
E.G. van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding,
Publicatieblad van de Europese Unie, 18 oktober 2003, 29-43.
E.G. van 25 april 2008 tot vaststelling van voorschriften ter uitvoering van Verordening (EG)
nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de opstelling en indiening
van aanvragen en de beoordeling van en de verlening van vergunningen voor
toevoegingsmiddelen voor diervoeding, Publicatieblad van de Europese Unie, 22 mei 2008,
1-65.
Eeckhout, M. (2015). Veevoedertechnologie. Cursus, Gent, Universiteit Gent, Faculteit Bioingenieurswetenschappen, 188 blz.
Froetschner, J. (2006). Conditioning controls pellet quality. Animal Feed Science and
Technology, 10 (6), 13-15.
Gao, F., Han, Z.K., Jiang, Y. & Zhou, G.H. (2008). The effects of xylanase supplementation
on performance, characteristics of the gastrointestinal tract, blood parameters and gut
microflora in broilers fed on wheat-based diets. Animal Feed Science and Technology, 142,
173-184.
Jackson, M.E. (2010). Mannanase, alpha-galactosidase and pectinase. In M.R. Bedford &
G.G. Partridge (Eds.), Enzymes in farm animal nutrition, 2nd edition, pp. 54-95. Bodmin, UK :
MPG books group.
Johnson, S. & Miles, C. (2009). Sticky droppings : A feed-related poultry problem. Rapport,
Washington State University, Mount Vernon Northwest Washington Research and Extension
Center, 3 blz.
74
Knudsen, K.E.B. (2001). The nutritional significance of ‘dietary fibre’ analysis. Animal Feed
Science and Technology, 90, 3-20.
Lamichhane, S., Sahtout, K., Scott, T.A. & Smillie J. (2015). Vacuum coating of pelleted feed
for broilers : Opportunities and challenges. Animal Feed Science and Technology, 200, 1-7.
Lei, X.G. & Porres, J.M. (2003). Phytase enzymology, applications, and biotechnology.
Biotechnology letters, 25, 1787-1794.
Meng, X. & Slominski, B.A. (2005). Nutritive values of corn, soybean meal, canola meal, and
peas for broiler chickens as affected by a multicarbohydrase preparation of cell wall
degrading enzymes. Poultry Science, 84, 1242-1251.
Nyachoti, C.M. & Woyengo T.A. (2010). Review : supplementation of phytase and
carbohydrases to diets for poultry. Canadian Journal of Animal Science, 91, 177-192.
Paloheimo, M., Piironen, J. & Vehmaanperä, J. (2010). Xylanases and cellulases as feed
additives. In M.R. Bedford & G.G. Partridge (Eds.), Enzymes in farm animal nutrition, 2nd
edition, pp. 12-42. Bodmin, UK : MPG books group.
Ravindran V. & Selle, P.H. (2007). Microbial phytase in poultry nutrition. Animal Feed
Science and Technology, 135, 1-41.
Richtlijn van nr.183/2003 van 12 mei 2014 betreffende European Union Register of Feed
Additives, Europese commissie, editie 185.
Rosier, S. (1999). Invloed van xylanasepreparaten op de viscositeit van tarwevariëteiten.
Eindwerk, Gent, Hogeschool Gent, Departement BIOT, 80 blz.
Veevoederadditieven en –contaminanten. Geraadpleegd op 21 april 2015 via
http://www.rivm.nl/rvs/Stoffen_producten/Veevoederadditieven_en_contaminanten
75
9 Bijlagen
Bijlage 1: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd
NSP 2
40
35
viscositeit (Pa.s)
30
25
pellets bij 75°C
20
pellets bij 85°C
15
pellets bij 95°C
10
5
0
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
tijd (min)
76
Bijlage 2: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd
NSP 4
35
30
viscositeit (Pa.s)
25
20
pellets bij 75°C
15
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
10
5
0
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
tijd (min)
77
Bijlage 3: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd
NSP 5
35
30
viscositeit (Pa.s)
25
20
pellets bij 75°C
15
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
10
5
0
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
tijd (min)
78
Bijlage 4: viscositeitsverloop van pellets met toegevoegd
NSP 10
35
30
viscositeit (Pa.s)
25
20
pellets bij 75°C
15
pellets bij 85°C
pellets bij 95°C
10
5
0
0
20
40
60
80
100
120
140
160
180
tijd (min)
79
Download