Rechtsgeschiedenis HC 30-09-2013 Door: dr. Mr. F. Brandsma. “Het

advertisement
Rechtsgeschiedenis HC 30-09-2013
Door: dr. Mr. F. Brandsma.
“Het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie” van 800- 1806
Dit is het eerste Duitse Rijk. Sommigen vinden dat dit onjuist is, want het begint niet exact in 800,
maar in de tiende eeuw. Tot 1648 hoorde Nederland hier ook bij.
Hoe kwam men aan een keizer in dat rijk?
Aanvankelijk koos men een koning, dit was aanvankelijk gewoonterecht. In 1356 werd dit vastgelegd
in de Gouden Bul. Er waren 7 keurvorsten die een koning mochten kiezen. Drie hiervan waren
geestelijken: de aartsbisschoppen van Keulen, Mainz en Trier. Vier hiervan waren wereldlijke vorsten:
de Paltsgraaf van de Rijn (Heidelberg), de Hertog van Saksen (Dresden), Markgraaf van Brandenburg
(Berlijn), Koning van Bohemen (Praag).
Deze gekozen koning kon in Aken door de Paus tot Keizer gekroond worden, want Aken was de
favoriete stad van Karel de Grote.
Bij leven van de keizer werd vaak al een opvolger gekozen. Hier kon je dus als machtige keizer ook
invloed op uitoefenen. Hierdoor zijn er dynastieën ontstaan. En vanaf 1438 waren er alleen nog maar
Habsburgse keizers. Deze permanente dynastie werd vastgehouden door middel van slimme huwelijks
politiek. De kinderen van de Habsburgers werden stelselmatig aan andere vorsten uitgehuwelijkt, zo
ook aan de keurvorsten. Een belangrijk feitje voor verkiezingen was ook dat je als keizer bisschoppen
kon benoemen… (denk aan de Investituurstrijd)
Zelfs tot na de opheffing van het Heilige Roomse Rijk in 1806 bleven de Habsburgers de keizerstitel
behouden in grote delen van Oostenrijk, Bohemen, Servië en delen van Hongarije en Roemenië tot na
de Eerste Wereldoorlog in 1818.
De feitelijke macht van de keizer was heel beperkt, door de feodalisering was het meer een
lappendeken van allemaal verschillende staten. De verschillende vorsten hadden het voor het zeggen
in hun “eigen” gebieden.
Wat voor recht gold er in het rijk?
Feitelijk gold overal plaatselijk gewoonterecht. Dit waren vaak gewoon lijsten met boetes die je
iemand moest betalen als je hem verminkte o.i.d. De keizer beschouwde echter het Romeinse Recht
als het recht van het Roomse Rijk. Keizers gaan dus gewoon door met wetten maken. Deze wetten
worden geen novelle genoemd maar authenticum. De term authenticum komt van de naam die de
woord-voor-woord vertalingen van de novellen hebben gekregen. De originele Griekse novellen waren
afgeschaft, deze golden niet meer.
Reichskammergericht.
Dit hoogste gerechtshof was opgericht door Maximilliaan, deze stond in Wetzlar want daar had de
keizer nog wat te zeggen. De receptie van het Romeinse Recht is in de oprichtingsakte formeel
vastgelegd. Wanneer er getwijfeld werd over of een regel van gewoonterecht opging (dit was moeilijk
te bewijzen) werd hier het Romeins Recht toegepast. Maximiliaan beoogde hiermee rechtseenheid van
bovenaf op te leggen: als het hoogste rechtscollege zich steeds op dezelfde manier zou uitlaten zou de
rest wel volgen. De keizer had het recht om een rechtszaak, als deze zijn eigen belangen trof, weg te
halen bij een plaatselijke rechtbank en te laten behandelen bij het reichskammergericht (evocando).
Ook konden burgers in principe in hoger beroep gaan bij het reichskammergericht (avocando).
Maar het reichskammergericht was erg onsuccesvol met het oog op rechtseenheid. Aangezien vele
vorsten het privilegium de non evocando en/ of het privilegium de non avocando kochten. Deze
hielden in dat de keizer rechtszaken niet meer bij hun plaatselijke rechters konden weghalen danwel
dat hun inwoners niet meer in hoger beroep konden bij het Reichskammergericht. Hij verkocht deze
privileges omdat het rijk nog altijd geld tekort had, dit probleem won het van het streven naar
rechtseenheid.
Wat ook niet meehielp was dat het Reichskammergericht een heel traag orgaan was. Soms duurde het
wel 20 jaar voordat een zaak voorkwam. Dit leidde onder andere tot een vernietigend rapport van een
visitatiecommissie die onderzoek kwam doen naar de ineffectiviteit van het Reichskammergericht.
Voordat er actie werd ondernomen werd het Heilige Roomse Rijk opgeheven in 1806 en daarmee ook
het hoogste gerecht.
In 1532 werd de Constitutia Criminalis Carolina ingevoerd van Karel V (kleinzoon van Maximiliaan,
allemaal Habsburgers). Karel V was door slimme huwelijkspolitiek ook Koning van Spanje. De
Constitutia Criminalis Carolina was een wetboek van strafrecht waarin formeel en materieel strafrecht
was vastgelegd en er kwam ook een soort nulla poena beginsel in voor. Wat echt bijzonder en
kenmerkend is, is dat dit wetboek een salvatorische clausule kent, dit houdt in dat het wetboek alleen
geld als er geen ander recht geldt. Deze clausule is hiermee het tegenovergestelde van een
exclusiviteitclausule.
Dit toont wel aan: keizers krijgen het niet voor elkaar om rechtseenheid te krijgen. Lokale wetten
bleven primair van kracht.
Frederik II van Pruisen (1712-1786)
Delen van Pruisen vielen onder het Oost-Rijk, andere delen vielen onder de koning van Polen. De
koning van Polen zal Frederik II met rust laten als hij zich Koning in Polen noemt. Frederik II wordt in
1740 Koningen van (lees: in) Polen. Hij was een groot voorstander van de verlichting: hij had
briefwisselingen met Voltaire en hij sprak Frans aan het hof (Duits was voor het gewone volk). Hij
wilde de verlichting op zijn manier invoeren in zijn rijk.
Hij vond juristen maar gevaarlijk volk met hun geheimtaal (alles was in het Latijn). Hij vond dus dat
wetten geschreven moesten worden in gewone taal. Een wetboek in het Latijn was dus absoluut
ongewenst. Het Romeinse recht moest ook maar afgeschaft worden, want daarmee kon je maar raak
interpreteren. Dit was natuurlijk niet gewenst, want dan konden die juristen weer allerlei trucks ermee
uithalen. Verder vond hij dat rechters niet mochten interpreteren, er kwam een commentaarverbod op
het recht. De rechters mochten slechts de wetten een beetje naprevelen. Duidelijke wetten in de
landstaal, die niet geïnterpreteerd mochten worden: dat leek hem de oplossing.
In 1746 geeft hij dan ook een codificatieopdracht. In 1749 diende Samuel van Cocceji het eerste deel,
van zijn ontwerp in: Frederik II vond het waardeloos, enkel het procesrecht wel ingevoerd. Hij liet het
er eerst maar bij.
Totdat hij in 1780 een brief kreeg van een molenaarsvrouw. Hierin stond dat haar man een watermolen
had gepacht, met de opbrengst van de watermolen betaalde hij de Edelman. Echter, een andere
Edelman, had de rivier afgetakt waaraan deze watermolen stond om zijn karpervijvers te vullen. De
waterstand was zodanig gezakt dat de molenaar geen opbrengst meer had en daarom de pacht niet
meer kon voldoen. Uiteindelijke werd de watermolen geveild en degene die hem kocht was de
edelman die de rivier had afgetakt. Frederik II vond dit zo onrechtvaardig dat hij zag dat hij iets moest
doen.
In 1780 gaf hij een nieuwe opdracht, tot codificatie. Deze had tot doel om het subsidiaire recht
(Romeins recht) te vervangen.
In 1791 diende Carl Gottlieb Suarez (Schwarz) het ontwerp in. Het werd ingevoerd op 1 juli 1794
nadat een paar te liberale bepalingen waren verwijderd op bevel van Friedrich Wilhelm II. Dit was het
Allgemeines Landrecht die preussischen Staaten.
HC 01-10-2013
Reichsdeputationhauptschluss, 1803.
In het gebied rechts van de Rijn hief Napoleon hiermee alle kleinere wereldlijke en kerkelijke staatjes
op, hij sneed de rechtstreekse banden tussen de Keizer, de Vorsten en de steden door. Het hele
gebeuren werd onder gebracht bij een grotere vorst en de keizer was alleen nog maar toegankelijk door
die vorst. Hierna richtte hij de Rijnbond op 1806, deze zorgde ervoor dat Keizer Franz II van het
Heilige Roomse Rijk van de een op andere dag Keizer Franz I van Oostenrijk werd.
Völkerschlacht, Leipzig, 16-19 oktober 1813.
Napoleon wilde Rusland ook even meepakken maar kwam van een koude kermis thuis. Bij Leipzig,
op de terugweg, werd hij in de pan gehakt en ze verbanden hem naar Elba. Napoleon kwam nog weer
terug, maar in 1814 was het definitief voorbij voor de veldheer: hij werd verslagen in de Slag bij
Waterloo.
Anton Friedrich Justus Thibaut gaf in 1814 een pamflet uit waarin hij oproept tot Duitse Eenheid door
rechtseenheid over alle gebieden. De Code Civile van Napoleon gold al, maar hij vond dat er een
nieuwe wet moest komen: het was de wet van de Fransen, deze hadden Duitsers enorm onrecht
(onderwerping) aangedaan. Het sprak natuurlijk vanzelf dat het niet gehandhaafd kon blijven.
Friedrich Carl von Savigny (hoogleraar Romeins Recht in Berlijn) uitte in 1814 zijn mening over de
drie codificaties die op dat moment relevant waren:
Over het Allgemeines Landrecht für die Preussischen Staaten uit 1794 zei hij dat het waardeloos was.
Er werden allerlei soorten recht in besproken (kerkrecht, handelsrecht) en leek daardoor meer op een
encyclopedie. Ook wilde men juristen (advocaten en rechters) aan banden leggen door materiële
volledigheid na te streven, hierdoor werd het veel te omvangrijk. Verder vond hij het belachelijk dat
de rechtswetenschap werd onderdrukt door het commentaarverbod en het interpretatieverbod (rechters
moesten wetgever naar interpretatie vragen als deze vereist was).
Code Civil vond hij ook waardeloos. Invloeden natuurrecht waren veel te zichtbaar in de systematiek
(de wil staat bijv. centraal bij eigendomsoverdracht i.p.v. de levering). Hij gaf achteraf toe dat hij dit
de beste van de drie was en dat zijn mening politiek gekleurd was. Dat het niet streefde naar materiële
volledigheid vond hij wel goed.
Over het Oostenrijkse wetboek van 1811: de ABGB (Allgemeines burgerliches Gesetzbuch) zei hij
ook dat hij het slecht vond. Dit wetboek gaf weer veel blijk van invloeden van het natuurrecht, het
werd zelf als een rechtsbeginsel genoemd, dit vond hij niet goed. (de opdracht voor dit wetboek werd
gegeven door Maria Theresia in 1753, zij probeerde door een goede rechtseenheid in haar Oostenrijk
te wapenen tegen de vele invallen die haar vrouw-zijn veroorzaakte. Uiteindelijk werd het wetboek
met 1500 artikelen ingevoerd in 1811)
Het probleem dat Savigny met natuurrecht had.
Savigny was van mening dat recht iets was dat in de loop van de tijd zou ontwikkelen. Eerst zou je dan
gewoonterecht krijgen dat met de loop van de tijd ingewikkelder werd. Hierdoor zouden er vanzelf
beroepen als rechters en juristen ontstaan, omdat daar dan vraag naar zou komen doordat het recht
steeds ingewikkelder werd.
Met natuurrecht, zo zei Savigny, probeert men alle recht vast te leggen in een boek die ze ineens aan
een volk opleggen. Verder vond hij dat er niet geprobeerd moest worden eventuele leemten in de wet
te voorkomen, hij vond dat deze leemten opgelost moesten worden door rechtswetenschap.
Rechtswetenschap in Duitsland.
Savigny vond tevens de rechtswetenschap zeer arm in het toenmalige Duitsland, ten eerste vond hij dat
je het recht van begin af aan moest bestuderen. Het Romeinse Recht was erg belangrijk omdat het
zoveel tijden besloeg. Dit bestuderen van de rechtsgeschiedenis zou ervoor zorgen dat je de
rechtsontwikkeling goed begreep. Dit onderdeel werd gegeven in de cursus “Institutionen”. Ten
tweede vond hij dat je het systeem van het (huidige) recht goed moest bestuderen. Hierdoor zou je een
goed begrip krijgen van de rechtsbegrippen en hun verbanden, dit onderdeel werd gegeven in de
cursus “pandekten”. Hiermee stichtte hij de Historische School in de rechtswetenschap.
Revolutie, 48-ers, Mommson en Bismarck.
Door de mening van Savigny zweeg men in heel Duitsland de wetboeken eigenlijk dood en bloeide de
rechtswetenschap enorm in de 19e (1800-1900) eeuw. In 1848 brak er alleen overal onrust uit en
probeerden allerlei landen in Europa een grondwet klaar te stomen. Door een aantal geleerden is dat
ook in Duitsland geprobeerd, een paar slimme koppen staken in Frankfurt de hoofden bijeen om
staatkundige eenheid te bevorderen (waarna rechtseenheid zou kunnen volgen). Ten langen leste werd
deze vergaderingen uit elkaar gejaagd door de koning van Pruisen
Theodor Mommsen (wordt soms gezien als de grootste historicus in 19e eeuw), schreef zijn
Testamentsklausel (2-09-1899, publicatie pas 1946). Mommsen achtte zijn leven mislukt. Ondanks
zijn grote successen vond hij zichzelf gefaald omdat er geen parlement in het zadel had geholpen (hij
was 1 van de slimme koppen in 1848 die een parlement wilden oprichten). Tevens vond hij vond dat
Duitsers teveel in het gelid stond en zich nooit zelf iets afvroeg en maar bevelen opvolgde.
Deze mening werd vooral gevormd door het optreden Bismarck die in een bloedige strijd in 1866
Oostenrijk versloeg waarna deze niets meer te zeggen had in “zijn” Duitsland. Vier jaar later versloeg
Bismarck Frankrijk en maakte onder andere de provincies Elzas en Lotharingen buit. Op 18 januari
1871 wordt de Koning van Pruisen tot Duitse keizer gekroond in de Spiegelzaal in Versailles. De
Keizerstitel verhuist hiermee van de Fransen terug naar de Duitsers.
Deze staat wordt in navolging van het Heilige Roomse Rijk (Eerste Rijk) dan ook het Tweede Rijk
(van 1871 – 1918) genoemd. In 1873 kwam er een wet waarin stond dat de staten van Duitsland hun
soevereiniteit zullen opgeven omwille van een nieuw wetboek. Bismarck legde hiermee staatseenheid
min of meer gewoon op en de Duitsers volgden getrouw.
In 1874 werd begonnen met een algemeen wetboek waarin de leer van de pandektistiek duidelijk
aanwezig was. Windscheid was een groot pandektist en hoogleraar Romeins Recht, deze oefende veel
invloed uit bij het eerste ontwerp in 1887. In 1888 kwam hier dan ook veel kritiek op: de zuivere,
wetenschappelijke vorm van het wetboek en afwezigheid van de behandeling van sociale vraagstukken
waren redenen om het te herzien. In 1891 werd hieraan begonnen door een commissie van 24 leden en
in 1896 is het “Burgerliches Gesetzbuch” gereed. Het wordt uiteindelijk op 1 januari 1900 ingevoerd.
Kritiek op Pandektistiek na de invoering van het wetboek.
Rudolf von Jhering werd ook opgeleid volgens de Historische School: hij begon met historische en
daarna systematisch benadering van het recht. Hij ging hier echter kritiek op leveren, hij vond het een
te abstracte beoefening van de rechtswetenschap. Hij vond dat de volstrekt logische oplossing voor
een juridisch probleem onmogelijk te vinden is en dat het dan alsnog een “verkeerd” besluit zou
kunnen zijn. Hij pleitte voor afweging van belangen (interessenjurispudenz) van partijen i.p.v. het
zuivere wegen van rechtsbegrippen (begriffsjurisprudenz) zoals in de pandektistiek.
Ook de Freirechtsbewegung van Kantorowicz had kritiek op het BGB. Waar de meeste landen in
Europa juist hun rechters probeerden te binden aan de wet, teneinde te verkomen dat zijzelf regels
gingen maken, zeiden de volgelingen van Kantorowicz juist: laat een rechter zelf een regel maken als
de wet hier niet in voorziet.
(Pagina 328! KENNEN!)
In Zwitserland ging de kritiek zover dat men het boek te Romeins vond en kwam men tot nog een
andere rol voor de rechter (blz 328). Deze rol houdt in dat de rechter bij een leemte in de wet niet
vergaand de rechtsbegrippen interpreteert of belangen afweegt. Hij moet, als de wet ergens over
zwijgt, een regel opstellen waarvan hij denkt dat de wetgever dit zo had gedaan als hij dit geval had
voorzien. Hierbij moet worden opgemerkt dat de wetgever deze regel later wel kan ontkrachten. Dit
staat geregeld in art. 1 van het Zwitserse ZGB (Zivilgesetzbuch).
NSDAP.
In 1920 wordt deze opgericht en in hun partijprogram wordt gepleit voor afschaffing van het
Romeinse Recht. Zij bedoelden hiermee het BGB dat ingevoerd was in 1900, want zij vonden dit boek
niet-germaans.
Om dit een soort van te bewerkstelligen duidde men het BGB om. De “vage” bepalingen in de wet
werden daarmee op een Nationaal Socialistische wijze uitgelegd. Zo kon bijvoorbeeld onder “slecht
huurdergedrag” vallen dat de huurder Joods was.
De invloed van het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) is enorm geweest in de 20e eeuw. Hiervoor word
verwezen naar het boek.
Download