Begrippenlijst economie Paragraaf 5.4: Met ouderdomspension Ouderdomspremie: Is het inkomen voor de tijd dat je op latere leeftijd niet meer werkt. Kapitaalsdekkingsstelsel: Hierbij betalen de verzekerde premies die vervolgens door een beheerfond worden belegd zodat later de uitkeringen kunnen worden uitgekeerd. Je spaart zo als het ware voor je eigen AOW-uitkering. Pensioenfondsen: Zijn fondsen die de pensionpremies innen en de pensioenuitkeringen verzorgen. Pensioenpremie: Premie dat deels wordt betaald door je werkgever, het andere deel betaal je zelf. De premies betaald over je pensioengrondslag. Pensioengrondslag: Dit is je brutowerknemersinkomen minus de franchise. Franchise: Deel van je jaarsalaris dat niet meetelt voor de opbouw van je pensioen. Je bouwt er geen pensioen over op, omdat je voor dat deel later AOW krijgt. Pensioenreserve: Je opgebouwde pensioenvermogen Pensioenindexatie: Pensioenindexatie betekent dat de pensioenen geheel of gedeeltelijk worden aangepast aan het inflatiepercentage, zodat de pensioenuitkering waardevast blijft, of aan de stijging van de cao-lonen zodat de uitkering welvaartsvast blijft. Dekkingsgraad: Is de verhouding tussen het vermogen van een pensioenfonds en de pensioenen die het fonds nu en in de toekomst moet uitbetalen. Eindloonstelsel: Is de maximale AOW + pensioenuitkering op 65-jarige leeftijd ongeveer 70% van het laatst verdiende loon voordat je met pensioen gaat. Middelloonstelsel: Hierbij is de uitkering afhankelijk van het gemiddeld in je leven verdiende salaris. Paragraaf 5.5: Pensioen bij arbeidsongeschiktheid en overlijden AOW: Algemene ouderdomswet is een aanvullend ouderdomspensioen WIA: Wet Werk en inkomen naar Arbeidsvermogen is een aanvullend pensioen arbeidsongeschiktheid ANW: Algemene Nabestaandewet is een aanvullend nabestaandenpensioen en ANW-compensatie ABP-arbeidsongeschiktheidspensioen: Is een aanvulling op een WIA-uitkering. De hoogte hangt af van het percentage arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 6 Paragraaf 6.1: Inkomen en vraag Besteedbare inkomen bereken je als volgt: Het besteedbare inkomen = bruto inkomen + bruto inkomen uit bezit + overdrachtsinkomen − belanstingen − premies − overige inhoudingen Budgetonderzoek: Is een steekproefsgewijs onderzoek naar het uitgavenpatroon van gezinnen. Drempelinkomen: Inkomen vanaf welke bepaalde goederen worden aangeschaft. Goederen die een drempelinkomen hebben zijn luxe goederen, omdat bij stijging van het inkomen de consumptie van het goed meer dan evenredig toeneemt. De inkomensvraagcurve: Is een lijn die het verband aangeeft tussen het inkomen van consumenten en de hoeveelheid goederen die zij willen kopen. Ceteris paribus: Ceteris paribus wil zeggen dat het verband alleen geldt als alle overige omstandigheden zoals prijzen en kwaliteit gelijk blijven. Luxegoederen: Progressief stijgend verloop. Dit wil zeggen dat de gevraagde hoeveelheid luxegoederen na een zeker drempelinkomen meer dan evenredig toeneemt als het inkomen stijgt. Inferieure goederen: Goederen waarvan consumenten bij stijging van het inkomen eerst meer kopen, terwijl bij verdere stijgingen van het inkomen de gevraagde hoeveelheid weer daalt. Paragraaf 6.2: Inkomenselasticiteit van de vraag Om na te gaan in welke mate consumenten reageren op inkomensveranderingen, kun je gebruikmaken van elasticiteitsberekeningen. Inkomenselasticiteit van de vraag (eiv): Is het getal dat aangeeft hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert als het inkomen met een X-aantal % veranderd. Eiv = Procentuele verandering van het gevraagde hoeveelheid procentuele verandering van het inkomen ∆Qv Qvo relatieve verandering hoeveelheid goederen (= Qv) ∆Qv Yo ∆Qv Yo Eiv = = ∆Y = x = x Relatieve verandering inkomen (= Y) Yo Qvo ∆Y ∆Y Qvo ΔQv = de Qvo = de Yo = het ΔY = het toename van de gevraagde hoeveelheid oorspronkelijke gevraagde hoeveelheid oorspronkelijke inkomen toename van het inkomen Segmentberekeningen: Bij segmentberekeningen wordt uitgegaan van een gegeven toename van het inkomen. Budgetlijn: Is een lijn met alle denkbeeldige goederencombinaties die je bij de gegeven prijzen en een gegeven budget kunt kopen. Het Budget is dat deel van je besteedbare inkomen dat je aan deze goederen wilt uitgeven. Paragraaf 6.3: Prijs en marktvraag Prijsvraagcurve: Een prijsvraagcurve geeft het Ceteris paribus verband weer tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid van dat goed. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de individuele en de collectieve prijsvraagcurve Individuele prijsvraagcurve: Geeft Ceteris paribus het verband weer tussen de prijs en de hoeveelheid goederen die een individuele consument van dat product wil kopen. Collectieve prijsvraagcurve: Geeft Ceteris paribus het verband weer tussen de prijs en de hoeveelheid goederen die alle consumenten samen willen kopen. Paragraaf 6.4: Prijselasticiteit van de vraag De mate waarin consumenten reageren op prijsveranderingen kun je berekenen met behulp van de prijselasticiteit van de vraag. Epv = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid procentuele veranderig van de prijs ∆𝑄𝑣 𝑄𝑣𝑜 𝑟𝑒𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 ℎ𝑜𝑒𝑣𝑒𝑒𝑙ℎ𝑒𝑖𝑑 𝑔𝑜𝑒𝑑𝑒𝑟𝑒𝑛 (= 𝑄𝑣) ∆𝑄𝑣 𝑝𝑜 ∆𝑄𝑣 𝑃𝑜 ∆𝑝 𝑣= = = 𝑥 = 𝑥 (= 𝑟𝑒𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠 𝑝) 𝑝𝑜 𝑄𝑣𝑜 ∆𝑝 ∆𝑝 𝑄𝑣𝑜 ΔQv = de toename van de gevraagde hoeveelheid Qvo = de oorspronkelijke gevraagde hoeveelheid Po = het oorspronkelijke prijs ΔP = het toename van de prijs Segmentberekeningen: Bij segmentberekeningen wordt uitgegaan van een gegeven toename van de prijs. De totale omzet: De totale omzet (TO) is gelijk aan het aantal verkochte goederen (q) x de prijs (p) TO = p x q Prijs-inelastische: Bij een prijs-inelastische vraag (0 < epv < -1) merkt de ondernemer dat een prijsverhoging van bijv. 1% leidt tot een daling van de vraag minder dan 1%. Een prijsverhoging leidt dan tot stijging van de omzet. Prijselastische vraag: Bij een prijselastische vraag (epv <-1) heeft een prijsstijging van 1% een vraagdaling van meer dan 1% tot gevolg. De totale marktomzet is maximaal bij een prijselasticiteit van de vraag Epv = -1. Een kruisprijselasticiteit van de vraag (Ekv) is het getal dat aangeeft met hoeveel procent de vraag naar het ene product verandert als gevolg van de prijsverandering van 1% met een ander product. ∆𝑋𝑦 𝑋𝑣𝑜 𝑅𝑒𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 ℎ𝑜𝑒𝑣𝑒𝑒𝑙ℎ𝑒𝑖𝑑 𝑔𝑜𝑒𝑑 𝑥 (= 𝑋𝑦) ∆𝑋𝑦 𝑌𝑝𝑜 ∆𝑋𝑦 𝑌𝑝𝑜 ∆𝑌𝑝 𝐸𝑘𝑣 = = = 𝑥 = 𝑥 𝑅𝑒𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑖𝑛𝑔 𝑔𝑜𝑒𝑑 (= 𝑝) 𝑌𝑝𝑜 𝑋𝑣𝑜 ∆𝑌𝑝 ∆𝑌𝑝 𝑋𝑣𝑜 De kruisprijselasticiteit van de vraag is positief (Ekv > 0 ) bij substitutiegoederen (concurrentiegoederen). Bij complementaire goederen is de kruiselasticiteit van de vraag negatief Ekv < 0. Paragraaf 6.5: Consumentensurplus Consumentensurplus: Het verschil tussen de prijs die je bereid bent te betalen en de feitelijke prijs.