Berlijn – Die Goldenen Zwanziger Die Dreigroschenoper: de stad weerspiegeld in een moderne opera Het toneel is geen moralistische, en ook geen literaire instelling Max Reinhardt In de eerste decennia van de twintigste eeuw wordt Berlijn – naast Parijs – het epicentrum van culturele vernieuwing. In de beeldende kunst, de literatuur, de film en het theater voltrekt zich een revolutie. Soms zelfs letterlijk, wanneer kunstenaars zich in kunstenaarsraden organiseren en zich aansluiten bij de Spartakusopstand die in de straten woedt, of wanneer de theaterzalen het toneel worden van massale vechtpartijen waarbij nationalistische reactionairen en communistische revolutionairen met elkaar op de vuist gaan. Cultuur speelde in die jaren sowieso een belangrijke rol in het leven van velen. Vooral in Duitsland, waar de burgerij min of meer politiek buitenspel stond en zich bij gebrek aan politieke invloed op de cultuur stortte. ‘Destijds ging in Duitsland iedereen naar toneel kijken, dat was er een deel van het leven. In het Berlijn van mijn jeugd, in een goed-burgerlijk milieu, hóórde dat nu eenmaal zo, je hoorde te praten over boeken, muziek, toneel (…) Men leefde met het toneel als een wezenlijk deel van het leven,’ zegt Oostenrijkse actrice Gerda Redlich1 in Kroniek van de Weimar Republiek. Andere ooggetuigen vallen haar bij, zoals de filosoof en Spinozakenner professor Fritz Bamberger, de wereldvermaarde violist en dirigent Yehudi Menuhin en de Berlijnse rabbijn Joachim Prinz die enthousiast verhalen over de prachtige en roemruchte ensceneringen van Shakespeare en de Fledermaus door Max Reinhardt, over acteurs als Fritz Kortner (als Shylock) en Elisabeth Bergner (als Julia), maar ook over Josephine Baker. Berlijn was in de ban van de vernieuwingen op het gebied van enscenering, techniek en speelwijze in het theater, van de radicale aanpassingen van toneel en podium (Leopold Jessner en Erwin Piscator) en van de revolutionaire hervorming van het theater als zodanig (Piscator en Bertolt Brecht). Voor al die vernieuwingen waren er theaters nodig, en daarin was Berlijn ruimschoots voorzien. Tientallen theaterzalen en schouwburgen (sommigen schatten het aantal op ‘meer dan honderd’) bieden plaats aan het klassieke repertoire in een moderne enscenering (Max Reinhardt) en aan de moderne stukken (Piscator, Brecht) waarin de theatertraditie radicaal wordt hervormd. In amper vijftien jaar tijd vindt er een culturele metamorfose plaats die misschien nog het beste is te vergelijken met de revolutie van de jaren 1963-’75. Zoals veertig jaar later de popmuziek de ‘drager’ zal zijn van maatschappelijke en culturele verandering, zo is in de jaren twintig het theater de plek waar nieuwe vormen van cultuur worden uitgeprobeerd en ontdekt. Het negentiende-eeuwse theater was een prachtige ‘kijkdoos’, waar een sprookjesachtige illusie werd gecreëerd waarin de burgerij keer op keer haar eigen wereldbeeld bevestigd zag. De scheiding was er duidelijk: op het toneel de acteurs die het stuk vertolkten – moralistische en literaire vertellingen – en in de zaal en op de balkons het publiek dat ademloos zat toe te kijken. Met de opkomst van de massacultuur en de democratisering ontstond de behoefte om het tot dan toe aan de burgerij voorbehouden repertoire toegankelijk te maken voor een groter publiek. Vooral Max Reinhardt speelde daarin een grote rol. Met prachtige ensceneringen en technische innovaties (draaitoneel, belichting, enz.) verkleinde hij de kloof tussen de ‘hoge’ en de ‘lage’ cultuur. ‘Het toneel is geen moralistische, en ook geen literaire instelling,’ luidde zijn motto. Het theater was in zijn ogen een heel eigen medium; geen middel om boodschappen over te brengen maar een plek voor betovering, vertoning en spektakel. Het waren vooral vernieuwingen in de vorm, waarmee hij overigens wel de weg baande voor radicale vernieuwingen in de inhoud van het theater. Erwin Piscator en Bertolt Brecht vertegenwoordigden de tweede generatie theatervernieuwers, die met duizelingwekkende snelheid het traditionele theater aan gruzelementen zouden slaan. Voor hen moest het theater worden ingezet voor radicale maatschappelijke veranderingen, in dienst van de 1 Zij bracht haar jeugd door in Berlijn en speelde o.a. in de Dreigroschenoper. revolutie en ten bate van de arbeidersemancipatie. ‘Stijl wordt geboren uit noodzaak,’ was één van de beroemde uitspraken van Piscator. Bij hem stond niet langer het theater als plek centraal, maar het theater als middel. Als de arbeiders niet naar het theater kwamen, dan zou het theater wel naar de arbeiders gaan. En zo trok hij er op uit met zijn acteurs, om bij stakingen, betogingen en andere gelegenheden waar arbeiders bijeen kwamen, met minimale middelen en alleen de hoognodige attributen (en soms zelfs zonder) sociale misstanden aan de kaak te stellen en zijn publiek te bewegen daartegen in opstand te komen. Had hij wél een theater ter beschikking, dan schuwde hij geen middel om het publiek wakker te schudden. Vanuit die gedachte gaf hij de beroemde Bauhausarchitect Walter Gropius de opdracht een ‘totaaltheater’ te ontwerpen. Het theaterontwerp had tot doel ‘de mobilisatie van alle driedimensionale middelen om de intellectueel gerichte apathie van het publiek wakker te schudden, om hen te verpletteren, te verdoven, en hen te dwingen deel te nemen aan de beleving van het stuk.’ Of, om het in Brechts woorden te zeggen: ‘schop de mensen tot ze een geweten krijgen!’ De theateropvattingen van Bertolt Brecht waren sterk verwant aan die van Piscator, hoewel hij minder overtuigd was van het gebruik van alle technische middelen: luidsprekers, draaitoneel, een omloop rond het publiek om ze het van alle kanten te kunnen belagen. Voor Brecht moest het theater vooral een levendige plek zijn, zoals bij een sportevenement. De boksring was voor hem een grote inspiratiebron, met daaromheen een rokend, schreeuwend, de boksers aanmoedigend publiek. Van de oude ensceneringen en theatrale esthetiek moest hij niets hebben. ‘Brecht had dat idee van stukken paklinnen op te hangen aan over het toneel gespannen waslijnen en daarop slagzinnen te projecteren. Ik vond dat zo lelijk, ik noemde het ‘de vuile was buitenhangen’. Je speelde óf vlak vóór die was óf erachter. Soms werd de was een poosje weggehaald. Daarna kwam ze weer terug en werd er een andere slagzin op geprojecteerd, en speelde je de volgende scène ervoor. Het was allemaal zo primitief en lelijk: je zag niets dan lelijkheid,’ herinnerde Gerda Redlich zich. Met deze anti-esthetiek provoceerde deze notoire onruststoker zijn publiek, zoals de poprebellen dat in de jaren zestig zouden doen, en de punk in de late jaren zeventig. Niet alleen de enscenering, ook de inhoud van zijn stukken was provocerend en uitdagend. Zijn waarschijnlijk beroemdste stuk, Die Dreigroschenoper – een hervertelling van de achttiende-eeuwse The Beggar’s Opera – was één en al satire en aanklacht tegen de maatschappelijke omstandigheden van de Weimarrepubliek. De goede verstaander zag er tal van actuele verwijzingen in naar het eeuwigdurende verbond tussen de onderwereld en het gevestigde gezag (politiek, magistratuur, leger) en specifiek naar de uiterst geringe bereidwilligheid van het gezag om de extreemrechtse krachten in te tomen, laat staan te bestrijden. De laatste woorden van de Dreigroschenoper zijn daarvan een uitstekend voorbeeld: Und so kommt zum guten Ende, Alles unter einen Hut. Ist das nötige Geld vorhanden, Ist das ende meistens gut, Dass nur er im Trüben fische, Hat der Hinz den Kunz bedroht. Doch zum Schluss vereint am Tische, Essen sie des Armen Brot. * * Denn die einen sind im Dunkeln, Und die andern sind im Licht. Und man siehet die im Lichte, Die im Dunkeln sieht man nicht. * Ik heb voor deze samenvatting en voor dit cursusdeel gebruik gemaakt van de volgende boeken: Kroniek van de Weimar Republiek. Voorspel tot Hitler-Duitsland van Alex de Jonge, Vóór de Zondvloed. Berlijn in de jaren twintig van Otto Friedrich en van Twaalf opera’s als spiegel van hun tijd van Dick Disselkoen (red.). En natuurlijk van de Dreigroschenoper (verfilming door G.W Pabst uit 1931, verkrijgbaar op dvd en te zien op youtube).