Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Academiejaar 2011-2012 De lichaamslengte van gevangenen. Een antropometrische studie. Casus: de Centrale Gevangenis van Gent, 1832-1840 Ewout Depauw Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis aan de Universiteit Gent. Promotor: Prof. dr. Isabelle Devos 2 Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2011-2012 Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie Ondergetekende, Ewout Depauw afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2011-2012 en auteur van de scriptie met als titel: De lichaamslengte van gevangenen. Een antropometrische studie. Casus: de Centrale Gevangenis van Gent, 1832-1840 verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: ○ de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; ○ de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); ○ de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar); ○ de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar). Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………(handtekening) 3 Voorwoord Een thesis afwerken binnen de termijn van één academiejaar is een kleine krachttoer, daar is iedereen het over eens. Indien ik er volledig alleen voor had gestaan, was dit waarschijnlijk dan ook niet gelukt. Vandaar dat hier vooraf een woord van dank op zijn plaats is. Vooreerst heb ik aan de opleiding geschiedenis in Gent vrienden overgehouden. Wanneer je met vrienden samen voor een gelijkaardige uitdaging staat, dan gaat alles net dat beetje vlotter. Een volledige lijst namen opsommen is gevaarlijk (men vergeet al snel eens iemand), maar speciaal gaat mijn dank uit naar Ilse voor de gezellige tochtjes naar Beveren en voor de vrolijke noot tijdens de lunches in de Brug. Ik wens ook Ans te bedanken voor de jarenlange vriendschap en meer in het bijzonder voor de welgekomen tips die mij enkele uren opzoekwerk in de bibliotheken hebben uitgespaard. Naast vrienden was er ook steeds familie om mij even vooruit te helpen wanneer ik het niet meer zag zitten. Speciale dank is weggelegd voor mijn mama en haar moedige pogingen om zich een weg te banen door de tekst bij het nalezen. Ik wens ook nog de mensen van het Rijksarchief van BeverenWaas te bedanken voor die kleine inspanningen die het werk zoveel lichter maken en voor het aanbieden van de gezellig drukke omgeving waar vele uren werk voor deze thesis zijn verzet. Ook binnen de universiteit van Gent verdienen nog enkele mensen een vermelding: Maja Mechant voor het voorbereidend opzoekwerk in Beveren, Wouter Ryckbosch voor de heldere uitleg over enkele statistische concepten en Torsten Wiederman en Sven Vrielinck voor het ter beschikking stellen van de ruwe data voor het ontwikkelde kaartenmateriaal. Bovenal gaat mijn dank echter uit naar mijn promotor professor Isabelle Devos. Nooit verlegen op het nalezen van soms lange stukken tekst, steeds bereid om meer uitleg te geven ook op zondagochtend en tijdens de vakanties, altijd kritisch, doch opbouwend en dat allemaal met de glimlach. Professor Devos is het soort promotor waar medestudenten (terecht) jaloers op zijn en ze is in staat om iemand steeds net dat ietsje meer te laten doen. Deze thesis had zonder haar inbreng dan ook nooit deze vorm gekregen. Mijn laatste, maar meest uitgesproken dank gaat uit naar mijn vriend. Bedankt, Pieter, niet alleen om in te grijpen wanneer mijn databank andermaal in de knoop dreigde te raken of om de grafeken die ik in mijn hoofd had ook daadwerkelijk op de computer te helpen opbouwen, maar vooral omdat je er altijd bent wanneer ik je nodig heb. Ik weet heel goed dat ik vaak te veel hooi op mijn vork neem waardoor ik dan allemaal niet meer aan kan. Bedankt om naar me te luisteren, om de dingen te helpen structuren in mijn leven en voor al die kleine momenten die het voorbije jaar meer dan de moeite hebben gemaakt. En ook aan allen die ik nu nog ben vergeten: een welgemeende merci! 4 Inhoudstafel Voorwoord............................................................................................................................................ 3 Inleiding..............................................................................................................................................12 Prelude: Het provinciaal correctiehuis tegen de meetlat.................................................................... 15 Hoofdstuk 1: Theoretisch kader......................................................................................................... 17 1.1 Geschiedenis van de antropometrie.........................................................................................18 1.1.1 De 19de-eeuwse traditie: antropometrie.......................................................................... 19 1.1.2 De 19de-eeuwse traditie: criminologische antropometrie................................................20 1.1.3 Moderne historische antropometrie.................................................................................22 1.2 De antropometrie binnen het levensstandaarddebat............................................................... 23 1.3 De menselijke groei en zijn invloedsfactoren........................................................................... 25 1.3.1 Voeding............................................................................................................................ 29 1.3.2 Ziekte................................................................................................................................30 1.3.3 Etnische groep..................................................................................................................31 1.3.4 Klimaat.............................................................................................................................32 1.3.5 Urbanisatie....................................................................................................................... 34 1.3.6 Gezinssamenstelling......................................................................................................... 35 1.3.7 Stress.................................................................................................................................36 1.3.8 Socio-economische status................................................................................................. 37 1.3.9 Lichaamslengte als black box........................................................................................... 39 Hoofdstuk 2: De gevangenis en zijn gevangenen............................................................................... 41 2.1 Opgesloten in Gent............................................................................................................. 42 2.2 Venster op het verleden: het bronnenmateriaal....................................................................... 45 2.2.1 Gevangenisarchieven als antropometrische bron.............................................................46 Het bronnenprobleem van de antropometrie...................................................................... 46 Engeland...............................................................................................................................47 Schotland..............................................................................................................................52 Het Europese continent........................................................................................................53 Naar een eerste conclusie..................................................................................................... 56 2.2.2 De selectie en afbakening van het materiaal.................................................................... 58 2.2.3 Het bronnenmateriaal van dichterbij...............................................................................60 Hoofdstuk 3: Doorwinterde beroepscriminelen, kinderboefjes, grote gangsters of klein gespuis?.....63 3.1 De gevangenispopulatie doorgelicht........................................................................................ 64 3.1.1. Leeftijd............................................................................................................................ 64 5 3.1.2 Beroep.............................................................................................................................. 66 3.1.3 Geografe..........................................................................................................................71 3.1.4 Misdrijf en strafmaat........................................................................................................80 3.1.5 Het profel van de veroordeelde....................................................................................... 85 3.2 Grote gangsters? De lichaamslengte........................................................................................ 86 3.2.1 Afbakening van de defnitieve onderzoeksgroep.............................................................. 86 3.2.2 Frequentieverdeling en evolutie van de gemiddelde lichaamslengte................................89 3.2.3 Conclusie........................................................................................................................ 100 Hoofdstuk 4: Het waarom van groeien of krimpen......................................................................... 101 4.1 Lichaamslengte in vergelijkend perspectief: Groeien van de Zuidelijke Nederlanden tot België ..................................................................................................................................................... 102 4.2 De invloed van invloedsfactoren............................................................................................ 110 4.2.1 Socio-economische status............................................................................................... 111 4.2.2 Urbanisatie..................................................................................................................... 115 4.2.3 Ras..................................................................................................................................118 4.2.4 Ziekte..............................................................................................................................121 4.2.5 Misdrijven...................................................................................................................... 125 Hoofdstuk 5: Vlaanderen verdeeld? Het sociale agrosysteem als analysekader getest.....................132 5.1 Het sociale agrosysteem als theoretisch model...................................................................... 133 5.2 Demografsche indicatoren.................................................................................................... 136 5.2.1 Geboren worden en sterven: de basis van de demografe.............................................. 137 5.2.2 Nuptialiteit..................................................................................................................... 139 5.3 De antropometrische blik.......................................................................................................140 5.4 Conclusie........................................................................................................................... 153 Besluit............................................................................................................................................... 154 Bibliografe........................................................................................................................................157 Archiefmateriaal...........................................................................................................................157 Literatuur..................................................................................................................................... 158 Bijlagen............................................................................................................................................. 166 6 Lijst van tabellen Tabel 1: Leeftijd en omgerekende lichaamslengte van gevangenen op 8 juni 1773. Bron: SAG.......16 Tabel 2: Spreidingsmaten van lichaamslengte (in cm) van gevangen op 8 juni 1773. Bron: SAG.....16 Tabel 3: Absolute en procentuele aantallen gedetineerden per beroepscategorie, SI Gent 1832-1840 (RAB).................................................................................................................................................. 68 Tabel 4: Aantal gedetineerden opgedeeld per provincie, SI Gent 1832-1840 (RAB)........................76 Tabel 5: Aantal gedetineerden per 10.000 inwoners, SI Gent 1832-1840 (RAB)..............................77 Tabel 6: Aantal gedetineerden per stad van veroordeling, selectie. SI Gent 1832-1840 (RAB).........78 Tabel 7: Aantal gedetineerden per misdrijf, gecategoriseerd. SI Gent, 1832-1840 (RAB).................81 Tabel 8: Gedetineerden opgedeeld volgens duur van de opgelegde straf. SI Gent, 1832-1840 (RAB). ............................................................................................................................................................ 82 Tabel 9: Strafvermindering na veroordeling tot doodstraf, 1832-1840, Bron: RAB..........................84 Tabel 10: Statistische waarden in cm voor volledige populatie, SI Gent 1832-1840 (RAB)..............86 Tabel 11: Statistische waarden voor populatie zonder niet-volgroeiden, SI Gent 1832-1840 (RAB). ............................................................................................................................................................ 89 Tabel 12: Mannelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB)..............92 Tabel 13: Vrouwelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB).............93 Tabel 14: Betrouwbaarheidsinterval per geboortecohorte. SI Gent 1832-1840 (RAB).....................97 Tabel 15: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van mannen geboren 1790-99 en 1800-09, SI Gent (RAB)..................................................................................................................... 99 Tabel 16: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van vrouwen geboren 1790-99 en 1800-09, SI Gent (RAB)..................................................................................................................... 99 Tabel 17: Vergelijking geboortecohorten De Bondt en Depauw. Bron: De Bondt, op. cit., p 61.. . .104 Tabel 18: Gemiddelde lichaamslengte van Zwevegemse miliciens. Bron: C. Vandenbroeke..........106 Tabel 19: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte mannen 1750-1819 tussen Depauw en De Cooman............................................................................................................................................ 106 Tabel 20: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte vrouwen 1750-1819 tussen Depauw en De Cooman............................................................................................................................................ 107 Tabel 21: De gemiddelde lichaamslengte op 25 jaar in 1871. Bron: Quetelet, p. 418.....................109 Tabel 22: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal waarden per beroepscategorie voor de vrouwelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB)......112 Tabel 23: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal waarden per beroepscategorie voor de mannelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).......112 Tabel 24: Mannen met aanduiding 'teint coloré'. SI Gent 1832-1840 (RAB)..................................119 7 Tabel 25: Lichaamslengte bij personen met pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB)...................122 Tabel 26: Lichaamslengte bij personen zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB)..............123 Tabel 27: Lichaamslengte van vrouwen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB). .......................................................................................................................................................... 129 Tabel 28: Lichaamslengte van mannen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB).129 Tabel 29: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van mannelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB)...................................................................................142 Tabel 30: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van vrouwelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB).................................................................................. 142 Tabel 31: Betrouwbaarheidsinterval bij de mannelijke gedetineerden bij Kust- en BinnenVlaanderen....................................................................................................................................... 143 Tabel 32: Betrouwbaarheidsinterval bij de vrouwelijke gedetineerden bij Kust- en BinnenVlaanderen....................................................................................................................................... 143 Tabel 33: t-test bij mannelijke gedetineerden...................................................................................144 Tabel 34: t-test bij vrouwelijke gedetineerden.................................................................................. 144 Tabel 35: Gemiddelde leeftijd bij veroordeling. SI Gent, 1832-1840 (RAB)....................................147 8 Lijst van grafieken Grafek 1: Leeftijdsverdeling van de binnenkomende gedetineerden in Gent, 1832-1840. Bron: RAB.................................................................................................................................................... 64 Grafek 2: Beroepsverdeling gedetineerden SI Gent 1832-1840 (RAB)............................................. 68 Grafek 3: Veroordeelden per rechtbank voor geselecteerde steden (RAB)........................................79 Grafek 4: Gemiddelde lichaamslengte per leeftijd, SI Gent 1832-1840 (RAB).................................87 Grafek 5: Frequentieverdeling mannelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).....................89 Grafek 6: Frequentieverdeling vrouwelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB)....................90 Grafek 7: Gemiddelde lichaamslengte per geboortejaar. SI Gent 1832-1840 (RAB)........................92 Grafek 8: Gemiddelde lichaamslengte van mannelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent, 1832-1840 (RAB)................................................................................................................................ 95 Grafek 9: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent 1832-1840 (RAB)................................................................................................................................ 96 Grafek 10: Vergelijking frequentieverdelingen Mertens, Stoffels en Depauw..................................103 Grafek 11: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen 1720-1819. Bron: De Bondt en Depauw........................................................................................................................................ 105 Grafek 12: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen. Bron: De Bondt, De Cooman en Depauw......................................................................................................................... 108 Grafek 13: Gemiddelde lichaamslengte van geselecteerde beroepsgroepen, in cm. SI Gent 18321840 (RAB)....................................................................................................................................... 113 Grafek 14: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwen per inwonersaantal van geboorte- en woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB)............................................................................................ 116 Grafek 15: Gemiddelde lichaamslengte van mannen per inwonersaantal van geboorte- en woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB)............................................................................................ 116 Grafek 16: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) met of zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB)................................................................................................................................................ 123 Grafek 17: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) in Kust- en Binnen-Vlaanderen. SI Gent, 18321840 (RAB)....................................................................................................................................... 142 Grafek 18: Misdrijven mannen Kust-Vlaanderen........................................................................... 145 Grafek 19: Misdrijven mannen Binnen-Vlaanderen....................................................................... 145 Grafek 20: Misdrijven vrouwen Kust-Vlaanderen.......................................................................... 146 Grafek 21: Misdrijven vrouwen Binnen-Vlaanderen...................................................................... 146 Grafek 22: Beroepen mannen Kust-Vlaanderen............................................................................. 149 Grafek 23: Beroepen mannen Binnen-Vlaanderen.........................................................................149 9 Grafek 24: Beroepen vrouwen Kust-Vlaanderen............................................................................ 150 Grafek 25: Beroepen vrouwen Binnen-Vlaanderen........................................................................ 150 10 Lijst van figuren Figuur 1: De complexe interactie tussen levensstandaard en lichaamslengte.....................................39 Figuur 2: Aantal veroordeelde mannen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).............72 Figuur 3: Aantal veroordeelde mannen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB)..................73 Figuur 4: Aantal veroordeelde vrouwen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB)............74 Figuur 5: Aantal veroordeelde vrouwen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).................75 Figuur 6: De koppeling tussen lichaamslengte en de kans op criminaliteit......................................128 Figuur 7: Het onderscheid tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen in de provincies West- en OostVlaanderen....................................................................................................................................... 141 11 Lijst van afkortingen K.B. Koninklijk Besluit RAB Rijksarchief Beveren-Waas SAG Stadsarchief Gent 12 Inleiding De laatste twee eeuwen is de gemiddeld Europeaan zo'n 10 à 15 centimeter groter geworden. In de voorbije 200 jaar is de bevolking dus niet enkel exponentieel aangegroeid, maar ook substantieel gegroeid. De groei is zo spectaculair dat ze de aandacht van de wetenschap al lang heeft getrokken. Dat genetische factoren een rol spelen, ontkent niemand, maar een dermate groeispurt kan nooit alleen aan de genen te wijten zijn. Daarom zocht de historische antropometrie naar andere antwoorden. Een kwantitatief en kwalitatief betere voeding lijkt de voor de hand liggende sleutel om de antropometrische revolutie te verklaren. Data over lichaamslengte verzamelen uit historische bronnen lijkt op die manier een waardig alternatief voor het bepalen van de historische levensstandaard. Als de voedingstoestand de sleutel is tot het gestage groeiproces van de mensheid, dan is dit onlosmakelijk verbonden met een stijgende levensstandaard.1 In deze studie gaan we op zoek naar de levensstandaard van de Belg in de negentiende eeuw aan de hand van de historische antropometrie. Andere studenten (Mertens, Stoffels, De Bondt, De Cooman) zijn mij in hun thesisonderzoek al voorgegaan. Een vergelijking met hun resultaten kunnen we hier niet achterwege laten, maar mijn onderzoek is in meerdere opzichten uniek. De reden hiervoor is voornamelijk het bronnenmateriaal. Dit is de eerste studie die het rijke gevangenisarchief van België aanspreekt voor een antropometrisch onderzoek. De kennis over de lichaamslengte van de Belg in de negentiende eeuw is tot op vandaag gebaseerd op militaire bronnen of enkele paspoortenonderzoeken. Deze bronnen kennen echter enkele belangrijke beperkingen. Zo gaat het bij rekrutenlijsten om niet volgroeide individuen, maar een tweede ernstig probleem wordt gevormd door de minimumvereisten die het leger oplegde. Hierdoor is de lichaamslengte die wordt opgemeten met zekerheid geen afspiegeling van de gemiddelde lichaamslengte van de bevolking en is omrekening dus nodig. De grootste blinde vlek die door militaire bronnen en paspoorten wordt gelaten is echter de lichaamslengte van vrouwen, toch meer dan de helft van de bevolking. In enkele paspoortenonderzoeken (De Bondt, De Cooman) worden wel kleine aantallen vrouwen vermeld, maar dit is de eerste studie die een grote databank aan gegevens over de vrouwelijke lichaamslengte in het begin van de negentiende eeuw kan voorleggen. Naast uitgebreide informatie over de vrouwelijke helft van het verhaal presenteren we in deze studie 1 I. Devos, Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen. 18de-20ste eeuw, Gent, Academia Press, 2006, p. 105. 13 ook heel wat gegevens over de lichaamslengte van kinderen. Het laat ons toe om ook de groeicurve te reconstrueren. Ook dat is voor de Belgische casus uniek materiaal. Het is de keuze voor ander bronnenmateriaal dat ons toelaat om een stap verder te zetten binnen het antropometrisch onderzoek in België. Geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden (Johnson, Nicholas, Oxley, Riggs, De Beer en Horell) gebruiken we de rijke gevangenisarchieven als bron. In dit land beschikken we over goed bewaarde registers van het gevangeniswezen die gecentraliseerd bewaard worden in het Rijksarchief van Beveren-Waas. Voor de centrale gevangenis van Gent is bijvoorbeeld materiaal bewaard sinds 1873, maar het is vooral vanaf 1821 dat de registers voor ons interessant worden. Vanaf dan wordt met name de lichaamslengte van de binnenkomende gedetineerden genoteerd in de rollen. Ons oog is echter gevallen op de periode 1832-1840 toen er in Gent een aparte afdeling bestond voor vrouwelijke veroordeelden. Het is dit register dat – samen met het gelijklopende register voor mannelijke veroordeelden – dat de basis voor mijn onderzoek vormt. Met 1.670 vrouwelijke en 1.119 mannelijke gedetineerden hebben we iedereen die werd ingeschreven in de Gentse gevangenis tijdens deze periode opgelijst. Het onderzoek valt uiteen in vijf hoofdstukken. In het eerste deel schetsen we het theoretisch kader waarop we ons baseren. Dit kader bestaat enerzijds uit een overzicht van de ontwikkelingen van de antropometrische geschiedschrijving met een ruime aandacht voor het levensstandaarddebat en anderzijds uit een bespreking van de invloedsfactoren op de menselijke groei. De lichaamslengte van een persoon wordt gevormd door een samenspel van genetische invloeden en omgevingsfactoren. We onderscheiden hierbij de invloed van voeding, ziekte, etnische groep, klimaat, urbanisatie, gezinssamenstelling, stress en de socio-economische status. Omdat dit om een complex proces gaat, is het van groot belang om het verband met de levensstandaard duidelijk aan te geven. In een tweede deel richten we ons op het concrete casusonderzoek met een bespreking van het Gentse gevangeniswezen. Het leeuwendeel van dit hoofdstuk weiden we echter aan het bronnenmateriaal. We bespreken hierbij hoe gevangenisregisters kunnen gebruikt worden als antropometrische bron en wat hun meerwaarde en beperkingen vormen. Als casus voor dit onderzoek selecteerden we de inkomende gevangenen tussen 1832 en 1840. Hoe deze keuze tot stand kwam en hoe betrouwbaar we dit bronnenmateriaal kunnen beschouwen wordt hierbij eveneens besproken. Het volgende deel sluit hier goed bij aan en bevat een bespreking van de onderzoekspopulatie. Aan 14 de hand van de leeftijds- en beroepsstructuur, de geografsche spreiding en de gepleegde misdrijven vormen we ons een beter beeld van de besproken groep. De meeste aandacht gaat echter uit naar de lichaamslengte als centrale indicator van dit onderzoek. Via een reeks statistische analyses proberen we een beeld te vormen van de lichaamslengte van negentiende-eeuwse gedetineerden. De lichaamslengte staat eveneens centraal in het vierde deel van het onderzoek waarin we eerst onze resultaten in vergelijkend perspectief stellen met andere onderzoeken. Daarna grijpen we terug naar de invloedsfactoren die de lichaamslengte bepalen zoals we in het eerste deel zullen bespreken. We analyseren in welke mate we de invloed van enkele van deze factoren ook statistisch kunnen aantonen. Voor de invloed van de socio-economische status brengen we de beroepen van de gedetineerden in rekening. We bekijken eveneens of we verschillen op vlak van ras kunnen aantonen en we nemen een standpunt in binnen het debat rond de invloed van de ziekte pokken op de lichaamslengte. Door de woon- en geboorteplaatsen van de veroordeelden aan het bevolkingscijfer te koppelen, kunnen we ook de factor urbanisatie aan een onderzoek onderwerpen. In het vijfde en laatste hoofdstuk van dit onderzoek gaan we dieper in op regionale verschillen binnen Vlaanderen. We gebruiken hiervoor het theoretisch kader van het sociaal agrosysteem dat door Erik Thoen werd ontwikkeld. We bekijken over het geografsche onderscheid tussen de polderstreek van Kust-Vlaanderen en het zanderige Binnen-Vlaanderen binnen het demografsch onderzoek wordt aangetroffen. Daarna passen we dit kader toe op het antropometrisch casusonderzoek. Dat gevangenen in Kust-Vlaanderen gemiddeld 1 cm groter blijken te zijn proberen we binnen deze resultaten te kaderen. In België staat het antropometrisch onderzoek nog in zijn kinderschoenen. Met deze studie willen een waardevolle bijdrage leveren tot het studieveld door voor het eerst de rijke gevangenisarchieven op dit vlak aan te boren. Omdat de stemmen in het debat over de levensstandaard in de 18de en 19de eeuw lang niet allen in dezelfde richting wijzen is het van groot belang om nieuwe data aan te reiken. Met de gegevens over de vrouwelijke gedetineerden doen we dit ongetwijfeld, maar ook aan de hand van de lichaamslengte van de mannelijke veroordeelden kunnen we heel wat nuttig onderzoek verrichten. 15 Prelude: Het provinciaal correctiehuis tegen de meetlat Gegevens over lichaamslengte zijn vòòr de negentiende eeuw erg zeldzaam. Tijdens het archiefwerk dat aan de basis ligt van dit onderzoek botsten we evenwel in beperkte mate op dergelijk cijfermateriaal. Het gaat om de oudst mogelijke cijfers voor de strafnstelling die we onderzoeken, namelijk het provinciaal correctiehuis van Gent. Dit rasphuis werd offcieel geopend op 8 juni 1773.2 Op diezelfde dag werden de eerste gevangenen ingeschreven. Een ijverige klerk noteerde van elk van de 12 gedetineerden een omvangrijk aantal gegevens in een apart dossier. Deze dossiers worden tot op heden bewaard in het Stadsarchief van Gent (SAG). De rest van het archief van deze instelling en zijn rechtsopvolgers is ondergebracht in het Rijksarchief van Beveren-Waas (RAB). Hoewel cijfermateriaal over 12 mannen ruim onvoldoende is om enige stevige conclusie te trekken, willen we dit uniek materiaal niet zomaar aan de kant schuiven. Het archief van beide bewaarplaatsen werd gecombineerd om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de twaalf eerste gevangenen van het provinciaal correctiehuis van Gent. Over 10 van de 12 gevangenen is de geboorteplaats ons overgeleverd. Het gaat duidelijk voornamelijk over mannen uit het Gentse. Daarnaast werden heel wat fysieke kenmerken genoteerd, gaande van het haarkleur tot de vorm van de kin of het voorhoofd. Interessant is dat ook de leeftijd werd genoteerd. Het blijkt over hoofdzakelijk jonge mannen te gaan, variërend tussen 14 en 34 jaar. De mannen werden op één na allen veroordeeld door de schepenbank van Gent en waren beschuldigd van diefstal of slecht gedrag. Ze kregen daarvoor straffen opgelegd die lagen tussen 2 en 15 jaar. Eén persoon werd veroordeeld tot zijn gedrag zou verbeteren. Het meest uitzonderlijke aan deze bron uit 1773 is dat ook de lichaamslengte werd genoteerd. Deze lengte werd uitgedrukt in de oude lengtemaat voet (pied), onderverdeeld in de duim (pouce). De omrekening naar het metrisch stelsel is altijd onzeker omdat de invulling van de voet erg verschilde van plaats tot plaats. Het gaat hier om de oude Franse voet die gelijk is aan 0,324839 meter. Elke voet is onderverdeeld in 12 duimen.3 In tabel 1 werden de lichaamslengtes volgens deze factor omgerekend. 2 3 I. Rotthier, De gevangenisgids : archiefgids betreffende de archieven van de Vlaamse penitentiaire inrichtingen, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2001, p. 128. H. Doursther, Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes, contenant des tables des monnaies de tous les pays, Amsterdam, Meridan Pubications, 1965, p 414. 16 Naam Leeftijd Lichaamslengte Lichaamslengte (in cm) Michiel Bristicer 21 5 voet, 2 duimen 167,8 Pieter Kint 31 5 voet, 3,5 duimen 166,5 Joannes De Windt 20 5 voet, 3 duimen 170,5 Franciscus Biebuyck 27 5 voet, 3 duimen 170,5 Franciscus Paris 38 5 voet, 4 duimen 173,2 Philippus Jacobus De Vleeschouder 22 4 voet, 8 duimen 151,6 Joannes De Smet 14 4 voet, 9 duimen 154,3 Anthonius Van den Berghe 34 5 voet, 1,5 duimen 166,5 Abraham Van den Hende 16 5 voet, 2 duimen 167,8 Pieter Joannes Laes 17 5 voet, 2,5 duimen 169,2 Matthijs Voland 18 4 voet, 11,5 duimen 161,1 Joannes De Korte 20 5 voet, 3 duimen 170,5 Tabel 1: Leeftijd en omgerekende lichaamslengte van gevangenen op 8 juni 1773. Bron: SAG. Vanuit deze lichaamslengtes berekenen we enkele standaardspreidingsmaten die we ook verderop in dit onderzoek regelmatig zullen gebruiken bij de berekeningen op basis van onze eigenlijke onderzoekspopulatie. De waarden van de 12 unieke gegevens zijn samengevat in tabel 2. Minimum Maximum Gemiddelde Mediaan Standaardafwijking 151,6 173,2 165,8 167,8 6,74 Tabel 2: Spreidingsmaten van lichaamslengte (in cm) van gevangen op 8 juni 1773. Bron: SAG. Pas vanaf 1821 zal in de Gentse gevangenis de lichaamslengte consequent worden bijgehouden. Vanaf dan wordt het mogelijk om voldoende gegevens te verzamelen om statistisch verantwoorde uitspraken te doen. En het is net dat wat we in dit onderzoek wensen te doen. 17 Hoofdstuk 1: Theoretisch kader Binnen de antropometrische wetenschap worden de afmetingen en verhoudingen van het menselijke lichaam bestudeerd. In deze studie gebruiken we de antropometrie als hulpwetenschap van de geschiedenis. We spreken dan ook over historische antropometrie. Vooraleer we echter overgaan tot een bespreking van de basisconcepten en vraagstukken van deze discipline, willen we eerst dieper ingaan op de historische evolutie van de antropometrie zelf. Het recent antropometrisch werk bouwt verder op een traditie uit de 19de eeuw, maar is volgens de Belgische historica Isabelle Devos tegelijk duidelijk te onderscheiden van ouder historisch onderzoek rond lengte, omdat de koppeling wordt gemaakt met belangrijke vraagstukken uit de economische geschiedenis. 4 Hierbij kan vooral gewezen worden op het debat rond levensstandaard. Dit debat zullen we dan ook in dit hoofdstuk duidelijk kaderen. In 1983 maakte de Amerikaanse econoom Richard Steckel de baan vrij voor de moderne antropometrische onderzoekstraditie met een methodologische studie over het verband tussen lichaamslengte en het per capita inkomen.5 Ten eerste stelt hij dat de lichaamslengte van een individu het resultaat is van een interactie van genetische factoren en omgevingsfactoren tijdens de groei en dat vooral de omgevingsfactoren bepalend zijn voor de gemiddelde lengte van een bevolkingsgroep. Hij ziet een brede waaier aan mogelijke invloeden, maar stelt dat ze in grote mate terug te brengen zijn tot ziekte en dieetpatronen. In een volgende stap maakt Steckel de overgang naar welvaart. Zo is enerzijds het gezinsinkomen de belangrijkste bepalende factor voor het aantal calorieën in de dagelijkse voeding en is rijkdom ook direct gekoppeld aan de toegang tot medische zorg en de bescherming tegen bepaalde infectieziekten.6 Omdat een goed begrip van de factoren die invloed uitoefenen op het menselijke groeiproces volgens mij van cruciaal belang is om aan antropometrische geschiedschrijving te doen, zullen we deze in dit hoofdstuk op een gestructureerde manier behandelen. Na een meer algemene kijk naar het menselijke groeiproces, worden er acht omgevingsfactoren afgezonderd en van naderbij bekeken, met name voeding, ziekte, ras, klimaat, urbanisatie, gezinssamenstelling, stress en de socioeconomische status. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit een eerder kunstmatige opdeling is en dat enkel door de samenhang van de verschillende factoren te beschouwen, een goed begrip over de ontwikkeling van de menselijke groei mogelijk is. 4 5 6 I. Devos, “Introduction to special section on the biological standard of living”, in: History of the family, 15 (2010), p. 56. R. Steckel, “Height and Per Capita Income”, in: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-7. Ibid., pp. 1-2. 18 1.1 Geschiedenis van de antropometrie Antropometrie is zo oud als de geschiedenis zelf en gaat terug tot de oudheid. In sommige oude beschavingen werd met veel aandacht het menselijke lichaam opgemeten en werd ook de ontwikkeling van kinderen en jongeren bestudeerd. De Egyptenaren gebruikten bijvoorbeeld een rastersysteem om de verhoudingen van het menselijke lichaam te vatten. 7 Het waren vooral kunstenaars die erg vroeg de studie van de afmetingen van het menselijke lichaam opstartten. Zij waren op zoek naar de ideale verhoudingen tussen de diverse lichaamsdelen om die mens zo realistisch mogelijk weer te geven in hun kunstwerken. Deze trend culmineerde veel later in de zoektocht naar de perfecte verhoudingen door de renaissancekunstenaars.8 Ook vanuit medische hoek is de aandacht voor de afmetingen van het menselijk lichaam niet onlogisch. De Duitse natuurkundige Elsholtz had tijdens de 17de eeuw in de eerste plaats aandacht voor de verhoudingen van het lichaam. Hij is het ook die de term antropometrie voor het eerst gebruikte. In zijn onderzoek probeerde hij aan te tonen dat onevenwichtige verhoudingen tussen lichaamsdelen de gevoeligheid voor bepaalde ziektes verhogen.9 7 8 9 B. Bogin, Patterns of Human Growth, Cambridge, University Press, 1999, p. 21. T. Cuff, “Introduction: Historical Anthropometrics – Theory, Method and the State of Field”, in: J. Komlos, The Biological Standard of Living on Three Continents, Oxford, Westview Press, 1995, p. 2. T. Cuff, “Introduction”, p. 2. 19 1.1.1 De 19de-eeuwse traditie: antropometrie De antropometrie kende een eerste bloeiperiode in de 19de eeuw. Pionierswerk in Frankrijk door Louis René Villermé over de lichaamslengte van soldaten, in België door Adolphe Quetelet over het menselijke groeiproces en in Engeland door Edwin Chadwick over de gezondheid van fabriekskinderen effende het pad voor de rijke traditie van de antropometrische wetenschap. 10 Het waren deze onderzoekers die voor het eerst beweerden dat er een verband bestond tussen armoede en slechte levensomstandigheden enerzijds en de gemiddelde lichaamslengte van een groep anderzijds. Hun eerste onderzoeken gaven dan ook meteen aan dat er grote verschillen bestonden in die lichaamslengte tussen verscheiden socio-economische of geografsche groepen. Het was ook Quetelet die voor het eerst sprak over de normaalverdeling om zijn resultaten te kaderen. Zijn aanpak werd gevolgd door Luigi Pagliani die zich toelegde op de lichaamsbouw van Italiaanse militairen. Een van de resultaten van het onderzoek van Pagliani was dat kinderen uit gegoede sociale klassen groter en zwaarder waren dan kinderen uit armoedemilieus.11 10 R. Steckel, “Stature and the Standard of Living”, in: Journal of Economic Literature, 33, 22, 1995, pp. 1906-1907. Zie bijvoorbeeld: L.R. Villermé, Tableau de l'état physique et moral des ouvriers employés dans les manufactures de coton, de laine et de soie, Parijs, Renouard, 1840. 11 B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 30-31. 20 1.1.2 De 19de-eeuwse traditie: criminologische antropometrie De negentiende-eeuwse antropometrische traditie maakte deel uit van een wijdverspreid geloof in statistiek en cijfers om de wereld te verbeteren. De statistici deelden een droom dat eerst in alle landen er volgens dezelfde methoden en met behulp van dezelfde categorieën cijfers over het maatschappelijke leven zouden worden verzameld. De cijfers zouden daarna vergeleken worden en de regeringen zouden hun politiek baseren op de opgedane kennis. Hierdoor zou de gehele mensheid een groter geluk en voorspoed beleven.12 Vanuit dit geloof werden in de tweede helft van de negentiende eeuw congressen georganiseerd over allerhande thema's.13 In dit onderzoek zullen we werken aan de hand van statistisch materiaal dat binnen de gevangenissen werd verzameld. Hier willen we even stilstaan bij hoe binnen de negentiende-eeuwse traditie werd gekeken naar de statistiek over gevangenen. De opkomst en standaardisering van deze statistiek kunnen we situeren op het kruispunt van de internationale statistische congressen en de internationale penitentiaire congressen die binnen de congrescultuur van de negentiende eeuw werden gehouden. Het eerste internationale congres over de statistiek werd gehouden in Brussel in 1853. Meteen stond criminaliteit hoog op de agenda. De bedoeling was om te zoeken naar manieren om het statistisch materiaal over criminaliteit in de verschillende landen te kunnen vergelijken, ondanks de duidelijke verschillen in het strafrecht. De opdeling van de misdrijven in verschillende categorieën was dan ook al vanaf het begin opgenomen in het programma.14 Maar ook op de penitentiaire congressen was de aandacht voor statistiek niet afwezig. Zeker toen de congressen vanaf 1857 minder theoretisch van aard werden werd het verzamelen van statistische gegevens over het gevangeniswezen sterk aangemoedigd.15 Doordat steeds meer informatie over gevangenen werd verzameld werd het mogelijk om veel uitgebreidere theorieën op te stellen over deze criminelen. In die mate zelfs dat werd gezocht naar de biologisch-antropometrische oorzaken van misdaad. Het bekendste voorbeeld van dergelijk onderzoek is het werk van de Italiaan Cesare Lombroso. 16 Later schreven ook de Brit Francis Galton 12 N. Randeraad, Het onberekenbare Europa. Macht en getal in de negentiende eeuw, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2006, p. 7 + p. 228. 13 N. Randeraad, “The International Statistical Congress (1853-1876): Knowledge Transfers and their Limits”, in: European History Quarterly, 41, 1 (2011), p. 51. 14 A. Quetelet, Congrès de Statistique de Bruxelles, s.l., s.n., 1853, p 21. 15 C. Leonards, De ontdekking van het onschuldige criminele kind. Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1883-1886, Verloren, Hilversum, 1995, p.185. 16 Voor Quetelet zie bijvoorbeeld: A. Quetelet, Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de l'homme, Brussel-Leipzig- 21 en de Amerikanen Sheldon Glueck en Eleanor Glueck, Earnest Hooten en William Sheldon zich in in deze onderzoekslijn.17 Tot halverwege de 20ste eeuw zijn er heel wat dergelijke voorbeelden op te sommen, maar nadien raakte deze tak van de criminologie in het verval. Gent, Muquardt, 1871, 479 p.; Van de hand van Lombroso bestaat een erg uitgebreide reeks werken. Zie bijvoorbeeld: C. Lombroso en G. Ferrero, La femme criminelle et la prostituée, Parijs, 1896, 679 p.; C. Lombroso, L'anthropologie criminelle et ses récents progrès, Parijs, Alcan, 1890, 177p.; C. Lombroso, L'homme criminel : étude anthropologique et médico-légal. Parijs, Alcan, 1887, 682 p.; C. Lombroso, L'homme criminel: atlas, Parijs, Alcan, 1895, V p. + 64 pl.; C. Lombroso, Le crime politique et les révolutions par rapport au droit, à l'anthropologie criminelle et à la science du gouvernement, Parijs, Alcan, 1892.; C. Lombroso, Le crime: causes et remèdes, Parijs, Alcan, 1907, 583 p.; C. Lombroso, Les applications de l'anthropologie criminelle, Parijs, Alcan, 1892, 224 p.; C. Lombroso, Les palimpsestes des prisons, Lyon, Storck, 1894, 44 p.; C. Lombroso, Nouvelles recherches de psychiatrie et d'anthropologie criminelle, Parijs, Alcan, 1892, 180 p. 17 Voor Galton zie bijvoorbeeld: F. Galton, Inquiries into human faculty and its development, Londen, Dent, 1911, 262 p.; Voor Glueck en Glueck: S. Glueck en E. Glueck, Unraveling juvenile delinquency, Cambridge, Harvard University Press, 1951., S. Glueck en E. Glueck, Physique en delinquency, New York, Harper and Brothers Publications, 1956.; Voor Hooten: E. Hooten, Crime and the man, New York, Greenwood Press Publishers, 1968., E. Hooten, The American criminal: An anthroplogical study. New York, Greenwood Press Publishers, 1969.; Voor Sheldon: W.H. Sheldon, Atlas of men: a guide for somatotyping the adult male at all ages, New York, Harper, 1954, 357 p. 22 1.1.3 Moderne historische antropometrie De 'nieuwe antropometrische geschiedenis' vindt zijn wortels in de late jaren 1970. Ondanks aanvankelijk erg kritische houdingen is de lichaamslengte ondertussen in brede wetenschappelijke kringen aanvaard als een bruikbare maatstaf voor de welvaart. 18 Van groot belang hiervoor is de editie van The Social Science History die in de herfst van 1982 volledig gewijd was aan “Trends in Nutrition, Labor Welfare, and Labor Productivity”. 19 In dat bewuste nummer gaan Robert Fogel, Stanley Engerman en James Trussell op zoek naar de mogelijkheden van de lichaamslengte als indicator. Fogel, hoogleraar aan de universiteit van Chicago en latere Nobelprijswinnaar economie, gaat in die pioniersstudie beperkt in op de mogelijkheden van militaire bronnen. 20 In het volgende hoofdstuk zullen we bespreken waarom we in dit onderzoek niet voor het gebruik van militair bronnenmateriaal hebben gekozen. Naast Fogel hebben vooral Richard Steckel van de Ohio State University en John Komlos van de universiteit van München een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de moderne antropometrische wetenschap. Mede onder hun impuls lijkt lichaamslengte in steeds bredere kringen aanvaard als alternatieve indicator voor de levensstandaard. Toch mogen we niet zomaar voorbijgaan aan de diverse factoren die de gemiddelde lichaamslengte beïnvloeden. Daarom bekijken we deze factoren straks van naderbij, maar we focussen eerst op het levensstandaarddebat zelf. Het is vooral op dit vlak dat de antropometrische wetenschap nieuw licht heeft kunnen werpen op oude debatten.21 Bovendien is het interessant om het levensstandaarddebat te bespreken omdat we ook met dit onderzoek aan dit debat zullen raken. 18 R. Steckel, “Heights and human welfare: Recent developments and new directions”, in: Explorations in Economic History, 46 (2009), p. 1. 19 J. Komos en J. Baten, art. cit., p. 191. 20 R.W. Fogel, S.L. Engerman en J. Trusell, “Exploring the uses of data on height: The analysis of long-term trends in nutrition, labor welfare, and labor productivity”, in: Social Science History, 6 (1982), 4, p. 415. 21 I. Devos, Allemaal beestjes., p. 107 23 1.2 De antropometrie binnen het levensstandaarddebat De belangrijkste bijdragen die de moderne antropometrische wetenschap de afgelopen decennia heeft geleverd, situeren zich binnen het levensstandaarddebat. We kunnen de wortels van het levenstandaarddebat terugvoeren tot in de 19de eeuw met de geschriften van Marx en Engels. Het hete hangijzer is de evolutie van de levensstandaard van de arbeidersklasse tijdens de Industriële Revolutie. De ondertussen sterk gepolariseerde discussie spitst zich vooral toe op de Britse gewone man en behandelt de vraag of zijn levenssituatie er tijdens het industrialisatieproces nu op vooruit, dan wel op achteruit ging.22 Het optimistisch verhaal wordt vertolkt door de Amerikanen Peter Lindert en Jeffrey Williamson. Zij maakten in 1983 de analyse dat de reële lonen in Engeland tussen 1820 en 1850 bijna verdubbelden waardoor arbeiders een zekere vorm van fnanciële onafhankelijkheid konden verwerven. 23 Daartegenover staat het pessimistische verhaal dat bijvoorbeeld al 20 jaar eerder door Eric Hobsbawm werd beschreven en waarbij de nadruk wordt gelegd op de slechtere levensomstandigheden die het industrialisatieproces met zich meebracht. 24 Het bekendste voorbeeld van een pessimistische stem in het levenstandaarddebat werd in 1966 geschreven door Edward Thompson met zijn The Making of the English Working Class.25 Het grootste probleem binnen het levenstandaarddebat is dat er niet één goede maatstaf blijkt te zijn. Vaak wordt verwezen naar het reële loon of het per capita inkomen, maar aan de hand van deze reeksen is het niet eenvoudig om de overgang te maken naar de welvaart van een bevolking. De levensstandaard valt uiteen in heel diverse aspecten en kan niet gevat worden door één variabele. Het is dan ook niet onlogisch dat er steeds werd en nog wordt gezocht naar nieuwe indicatoren. Tot het einde van de jaren 1980 waren lonen- en prijzenreeksen de dominante bronnen. De voorbije twee decennia werd het debat wel verrijkt met alternatieve indicatoren uit bijvoorbeeld de demografe zoals sterftecijfers. Deze gegevens bevestigden de achteruitgang van de levensstandaard van de industriële bevolking en vormen sindsdien het belangrijkste argument binnen de pessimistische visie.26 22 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 107 23 P. Lindert en J. Williamson, “English workers living standards during the industrial revolution: a new look” in: Economic History Review, 36, 1983, 1, pp. 1-25. 24 E.J. Hobsbawm, “The Standard of Living during the Industrial Revolution: A Discussion” in: The Economic History Review, 16, 1963, 1, pp. 119-134. 25 E.P. Thompson, The Making of the English Working Class, New York, Vintage Books, 1966, 848 p. 26 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 107. 24 Het is binnen deze zoektocht naar alternatieve indicatoren dat we de introductie van de historische antropometrie binnen het levensstandaarddebat moeten begrijpen. We wezen al op het grote belang van de editie van The Social Science History uit de herfst van 1982.27 Roderick Floud en Kenneth Wachter onderzochten in dat nummer de levensstandaard aan de hand van de lichaamslengte van jongens uit de Marine Society28 van Londen tussen 1770 en1870.29 Aanvankelijk heerste er enige vorm van euforie over het gebruik van lichaamslengte als neutrale indicator binnen het debat, maar de studies leverden al snel tegenstrijdige resultaten op. Bekend is het onderzoek van de genoemde Floud en Wachter samen met Annabel Gregory voor de Engelse casus. Zij concluderen dat de gemiddelde lichaamslengte in het begin van de negentiende eeuw een stijgende tendens vertoont en dat de Industriële Revolutie dus al snel tot een stijging van de welvaart van de arbeidersklasse heeft geleid.30 Daartegenover staat het veel pessimistischer discours dat ondermeer Komlos aanhoudt.31 In het volgende hoofdstuk zullen we aan de hand van een reeks concrete studies zien dat ook onderzoekers als Steckel, Nicolas, Oxley, Riggs en de Beer zich in het pessimistische kamp bevinden. Het feit dat de historische antropometrie eveneens uiteenlopende resultaten oplevert en dus niet zomaar één van de twee kanten van het levensstandaarddebat ondersteunt, doet de vraag rijzen in welke mate de gemiddelde lichaamslengte een betrouwbare indicator vormt voor de levensstandaard. Om een antwoord te kunnen bieden op deze vraag naar de kern van het theoretisch fundament van de historische antropometrie is het noodzakelijk om de biologische kennis over de ontwikkeling van het kind en het mechanisme van de menselijke groei te overschouwen. 27 J. Komos en J. Baten, art. cit., p. 191. 28 The Marine Society werd in 1756 opgericht in Londen en was een liefdadigheidsorganisatie die jongeren van de straat plukte en voorzag van kledij en voedsel. Na een korte opleiding konden ze dan aan de slag bij de Royal Navy. 29 R. Floud en K. Wachter, “Poverty and Physical Stature. Evidence on the Standard of Living of London Boys 17701870”, in: Social Science History, 6 (1982), 4, pp. 30 R. Floud, K. Wachter en A. Gregory, Height, health and history: nutritional status in the United Kingdom, 1750-1980. Cambridge, University Press, 1993, XXI + 354 p. 31 J. Komlos, The biological Standard of Living on Three Continents. Further explorations in Anthropometric History, Oxford, Westview Press, 1995, 225 p. 25 1.3 De menselijke groei en zijn invloedsfactoren De menselijke groei is een complex proces. We hebben net uitgelegd hoe binnen de historische antropometrie de uiteindelijke lichaamslengte wordt gebruikt als graadmeter van de levensstandaard. Hoewel we de bovengenoemde auteurs in hun stelling volgen, willen we hier een brede waaier aan factoren bespreken die volgens de literatuur een invloed hebben op de menselijke groei. Op deze manier willen we dit onderzoek ook kaderen binnen een veel breder kader. Het menselijk groeiproces is een biologisch proces. Het is daarom van fundamenteel belang om buiten de grenzen van de historische discipline te treden en zich bewust te worden van de medische en biologische kennis van het groeimechanisme. Zonder deze stap is het volgens mij onmogelijk om de overgang te maken van de resultaten van een antropometrisch statistisch onderzoek naar mogelijke verklaringen van die resultaten. Robert Cliquet bespreekt in zijn lijvige inleiding tot de bio-antropologie het menselijke groeiproces als belangrijkste voorbeeld van ontogenetische variabiliteit. 32 Zijn defnitie van groei is 'de kwalitatieve en kwantitatieve biologische veranderingen die het individu ondergaat van het begin van zijn bestaan tot het bereiken van de maturiteit of volwassenheid.' 33 We zullen in het vervolg van dit onderzoek steeds deze defnitie volgen. Verder wordt meestal een onderscheid gemaakt tussen de prenatale en postnatale groei. In de prenatale groeifase vertoont de groeisnelheidscurve een scherpe piek ongeveer halverwege de zwangerschap. Daarna valt de celdeling stil waardoor ook de groeisnelheid sterk terugvalt. Deze terugval zet zich door tot het tweede levensjaar in de postnatale groeiperiode. Deze eerste twee levensjaren vormen dan ook meteen de eerste van ruwweg vier grote stadia in de postnatale groei en wordt gekenmerkt door een nog zeer sterke, maar wel dalende groeisnelheid. In de tweede fase valt de groeisnelheid terug tot op een vrijwel constant niveau. De volgende fase omvat de puberteit en wordt gekenmerkt door een korte, maar hevige versnelling van de groei. In de laatste fase valt deze groeiversnelling volledig stil en is de volwassenheid bereikt.34 De puberale groeispurt die Cliquet aangeeft komt overeen met wat door de Engelse kinderarts James Tanner wordt omschreven als de adolescentiegroeispurt. Tanner maakt geen onderscheid tussen puberteitsgroei en adolescentiegroei, sommige andere auteurs doen dit wel. Hij voegt er aan 32 Bij de intra-individuele variabiliteit maakt Cliquet een onderscheid tussen de bio-ritmische variabiliteit die cyclisch van aard is en de ontogenetische variabiliteit die een permanent karakter heeft. Het groei- en verouderingsproces zijn een voorbeeld van de laatste soort. R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit bij de mens. Inleiding tot de bio-antropologie, Gent, Academia Press, 1999, p. 695. 33 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 696 34 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, pp. 710-712. 26 toe dat groei in het algemeen een erg regelmatig proces is dat met andere woorden niet stopt en start, maar tot aan de maturiteit steeds voortgaat.35 Dat we in dit onderzoek steeds een strikt onderscheid hanteren tussen vrouwelijke en mannelijke gedetineerden heeft een duidelijke biologische reden. De algemene groeicurven van beide geslachten vertonen namelijk enkele niet onbelangrijke verschillen. Gemiddeld gesproken is een jongen iets groter dan een meisje tot aan het begin van de pubertijd. De puberale groeispurt van meisjes begint echter gemiddeld twee jaar vroeger dan bij jongens. Nadien worden de meisjes weer ingehaald door de jongens omdat deze een latere, maar tegelijk ook sterke groeiversnelling doormaken tijdens de adolescentie.36 Het spreekt voor zich dat er achter deze gemiddelde groeicurven een grote inter-individuele verscheidenheid schuilgaat, ook binnen hetzelfde geslacht. Een perfect normale 14-jarige jongen kan vandaag nog aan zijn puberteit moeten beginnen, er midden in zitten of zijn lichamelijke veranderingen al achter zich hebben.37 Een duidelijke uiting hiervan is dat het leeftijdsbereik voor beginnende penisontwikkeling bij jongens vandaag tussen 10,5 en 14,5 jaar ligt. Het einde van deze ontwikkeling situeert zich tussen 12,5 en 16,5 jaar. Sommige kinderen hebben met andere woorden het puberteitsgroeispurt al afgerond op het moment dat leeftijdsgenoten er nog aan moeten beginnen.38 Wanneer een individu zijn volwassen lichaamslengte bereikt heeft, blijft deze in principe constant. Toch wordt op oudere leeftijd een lichte daling vastgesteld. Bij sommige begint dit rond het 45ste levensjaar, bij anderen treedt het fenomeen pas later op. Dit ouderdomsverschijnsel houdt geen echter krimp van de beenderen in, maar is waarschijnlijk vooral te wijten aan een samendrukking van de tussenwervelschijven, osteoporose of een toegenomen kromming van de ruggengraat.39 We wezen daarnet al op de grote inter-individuele variabiliteit die achter al deze gemiddelde groeipatronen schuilgaat. Het is niet die variabiliteit bij uitstek die ons in dit onderzoek interesseert. Daarvoor moeten we op zoek gaan naar de verschillende factoren die een invloed uitoefenen op de groeiontwikkeling van individuen en groepen. Met een invloed op de groei bedoelen we zowel de groeisnelheid als de uiteindelijke lichaamslengte. Dit is geen overbodige opmerking omdat een rem 35 36 37 38 39 J. Tanner, Foetus into Man. Physical growth from conception to maturity, Londen, Open Books, 1978, p. 6. R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, pp. 716-716. J. Tanner, Foetus into Man, p. 78. Zie ook de afbeelding op p. 63. R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 716. C. Sussane, “Ageing, continuous changes of adulthoud” in: F. Johnston, A. Roche en C. Sussane, eds. Human Physical Growth and Maturation. Methodologies and Factors, New York en Londen, Plenum Press, 1979, p. 209. 27 op het groeitempo van een individu tijdens een bepaalde periode niet noodzakelijk ook zal resulteren in een kleinere defnitieve lichaamslengte. Dat komt omdat kinderen over een verbluffend recuperatievermogen beschikken om een opgelopen groeivertraging later in te halen. Dit fenomeen wordt catch-up growth genoemd en wordt biologisch op twee manieren bereikt. Een eerste mogelijkheid is dat wanneer de externe omstandigheden opnieuw verbeteren het individu sneller zal groeien dan het normale ritme tot hij of zij opnieuw zijn oorspronkelijke groeicurve benadert. Daarna wordt het groeiproces normaal voortgezet. Een tweede mogelijkheid is dat wanneer de rem op de groeisnelheid wegvalt het groeiproces zich herstelt tot op het normale niveau. In dit geval wordt de maturiteit uitgesteld en groeit het individu langer door waardoor de groeiachterstand fnaal ook wordt gecompenseerd.40 Het fenomeen van de catch-up growth kan vanzelfsprekend enkel optreden als de factoren die een negatieve invloed uitoefenen wegvallen.41 Wanneer een bepaalde bevolkingsgroep gedurende een langdurige periode aan dergelijke factoren wordt blootgesteld zal de gemiddelde lichaamslengte van die bevolkingsgroep wel negatief evolueren. Het is dan ook van groot belang om deze factoren te identifceren. Een eerste belangrijk onderscheid dat dient gemaakt te worden is dat tussen genetische factoren en omgevingsfactoren. Het staat buiten discussie dat binnen sommige families eerder grote dan wel kleine nazaten worden geboren. Daarnaast liggen genetische factoren ook aan de basis van de groeiverschillen tussen de geslachten die we eerder bespraken. 42 Dergelijke genetische aanleg – hoe belangrijk ook – valt buiten dit onderzoek. Steckel, één van de grondleggers van de moderne antropometrische discipline, meent dat de omgevingsfactoren ook belangrijker zijn voor de uiteindelijke gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep. 43 Het valt dan ook perfect te argumenteren dat schommelingen in die gemiddeldes doorheen te jaren eerder te wijten zijn aan veranderende omgevingsfactoren dan aan een wijziging in de genetische kenmerken van de bevolking. Laten we dus wat dieper inzoomen op deze omgevingsfactoren, want hier worden door biomedici een brede waaier aan mogelijkheden onderscheiden. We bespreken hieronder acht dergelijke factoren, met name voeding, ziekte, etnische groep, klimaat, urbanisatie, gezinssamenstelling, stress en de socio-economische status. Voor de duidelijkheid zullen we deze invloeden op de menselijke 40 J. Tanner, Foetus into Man, pp. 154-160. 41 A. Prader, J. Tanner, G.A. von Harnack, “Catch-up growth following illness or starvation”, in: The Journal of Pediatrics, 1963, pp. 646-659. 42 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 720. 43 R. Steckel, “Height and Per Capita Income”, in: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-7. 28 groeisnelheid afzonderlijk bespreken. Er dient echter opgemerkt dat ook de onderlinge samenhang en interdependentie van cruciaal belang is om de vorming van de defnitieve lichaamslengte te begrijpen. Er valt bovendien niet te ontkennen dat de acht factoren die hier in één adem worden genoemd, niet allen op hetzelfde niveau te situeren zijn. Waar klimaat een duidelijk voorbeeld van een factor op macro-niveau is, moeten we anderen op het meso-, gezins- en individueel niveau situeren. Zonder dit volledig te veronachtzamen kiezen we evenwel voor de duidelijkheid van deze acht te onderscheiden factoren. 29 1.3.1 Voeding De eerste factor is waarschijnlijk meteen ook de belangrijkste. Veel andere factoren kunnen een invloed uitoefenen op de menselijke groei, maar kunnen in essentie terug worden gebracht tot de voedingstoestand.44 Het staat buiten discussie dat tijdens het groeiproces de vermenigvuldiging en uitbreiding van menselijke cellen in belangrijke mate afhankelijk is van een voldoende beschikbaarheid aan voedingsstoffen. Biochemici hebben een 50-tal essentiële voedingsstoffen voor de groei en het herstel van het lichaam geïdentifceerd. We spreken dan over bouwstoffen die het lichaam nodig heeft, maar niet zelf kan aanmaken. Deze stoffen vallen uiteen in zes categorieën, met name proteïnen, koolhydraten, vetten, vitaminen, mineralen en water.45 Naast een tekort aan bepaalde voedingsstoffen kan ook een algemeen calorietekort optreden. Vooral tijdens de puberteit is het lichaam bijzonder gevoelig voor een dergelijk tekort. De vraag naar calorische inname verhoogt naarmate de groeispurt wordt ingezet. Een slechte kwantitatieve of kwalitatieve voeding kan leiden tot ofwel een beperktere puberteitsgroei, ofwel tot een uitgestelde groeispurt.46 Bij bevolkingsgroepen die te kampen krijgen met voedselschaarste zal er een groeivertraging optreden en zijn kinderen kleiner en magerder dan bij bevolkingsgroepen die wel over voldoende voedingsmiddelen beschikken. Binnen subsistentiemaatschappijen zal zich vaker een dergelijk tekort voordoen door verschillen in klimatologische omstandigheden of bepaalde ziektes bij agrarische producten. Wanneer het tekort zo groot is dat het niet kan worden gecompenseerd in goede periodes dan resulteert dit in een daling van de gemiddelde lichaamslengte. 47 Hongersnood laat zich met andere woorden eerst voelen in een vertraagd groeitempo en kan indien er onvoldoende catchup growth plaatsheeft ook de uiteindelijke lichaamslengte beïnvloeden. Dit is onder andere aangetoond door middel van dierenexperimenten, 48 maar wordt ook bevestigd door waarnemingen bij de mens.49 44 45 46 47 48 P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, Cambridge, University Press, 1976, p. 241. B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 268. P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 244. B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 270-272. H.D. Mosier, “Catch-up growth and target size in experimental animals” in: J. Tanner en M. Preece, The physiology of human growth, Cambridge, University Press, 1989, pp 29-46. 49 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 723. 30 1.3.2 Ziekte Een ziek kind is een traag groeiend kind. Het is een eenvoudige stelling die toch iets meer uitleg vereist. Deze tweede invloedsfactor hangt nauw samen met de daarnet besproken voedingstoestand. Slecht gevoede kinderen zijn gevoeliger voor infecties en zullen er in de regel ook harder door worden getroffen. Een infectieziekte verlaagt op haar beurt ook de opname van voedingsstoffen waardoor deze twee factoren elkaar in een vicieuze cirkel kunnen versterken. 50 Er is zelfs sprake van een synergie tussen beide factoren. Met andere woorden wanneer ziekte en ondervoeding samen optreden zal het gecumuleerd negatief effect groter zijn dan de optelsom van de negatieve effecten die beide factoren alleen zouden hebben veroorzaakt.51 Verder is het van belang om een onderscheid te maken tussen ziekten die gedurende een beperkte tijd toeslaan (zoals bijvoorbeeld de mazelen) en chronische ziekten. Bij gunstige leefomstandigheden zal het effect op de groei van de eerste minimaal zijn. De effecten die er zijn worden bovendien uitgewist door de catch-up growth.52 Wanneer de leefomstandigheden echter minder gunstig zijn kunnen ook minder ernstige ziektes een bepalende factor zijn. Volgens Tanner geldt hier echter dat de kleinere lichaamslengte voornamelijk te wijten zal zijn aan die andere leefomstandigheden en dan voornamelijk aan een ondermaatse voeding. Een ziekte alleen heeft maar zelden een permanent effect op de volwassen lichaamslengte.53 50 P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 246. 51 B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 276. 52 P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 246-247. A. Prader, J. Tanner, G.A. von Harnack, “Catch-up growth following illness or starvation”, pp. 646-659. 53 J. Tanner, Foetus into Man, pp. 114-115. 31 1.3.3 Etnische groep Het is voor discussie vatbaar of de derde factor in dit lijstje, met name de etnische groep waartoe men behoort, een zuivere omgevingsfactor is. In oudere handboeken wordt steevast naar het ras verwezen als verklarende factor voor verschillen in lichaamslengte. In een werk uit 1970 wordt bijvoorbeeld de lichaamslengte van twee naburige populaties vergeleken. Het betreft enerzijds de Bamboeti-pygmeeën uit de Itoeri-wouden in Congo en anderzijds de toetsi's uit de buurstaten Rwanda en Burundi. De eerste groep hoort bij de kleinste volkeren ter wereld terwijl de toetsi's net uitzonderlijk groot worden. Het verschil tussen de gemiddelde lichaamslengte bedraagt volgens de auteurs 32,5 cm.54 Volgens Tanner zijn de verschillen in lichaamsbouw tussen wat hij 'rassen' noemt het gevolg van een complexe interactie van zowel genetische als omgevingsfactoren. 55 Het is met andere woorden zo dat de aanwijsbare verschillen in lichaamslengte tussen etnische groepen eerder moeten worden bekeken als de uitkomst van de werking van heel wat andere factoren die hier worden besproken en ook voor een belangrijk deel genetisch te verklaren zijn. Dat we hier etnische groep toch als aparte factor naar voren schuiven is echter een weloverwogen keuze. Recent antropometrisch onderzoek spitst zich namelijk nog steeds regelmatig op dit thema toe. Dit is voornamelijk in het Amerikaanse onderzoek het geval. Vooral de econoom Scott Alan Carson publiceerde al talrijke studies over de verschillen in lichaamslengte tussen Afro-Amerikanen en hun blanke landgenoten. 56 We komen zo meteen nog even terug op enkele van zijn recente theorieën. 54 G. Harrison, J.S. Weiner, J. Tanner, N.A. Barnicot, Biologie van de mens, Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1970 p. 241. 55 J. Tanner, Foetus into Man, p. 137. 56 S. Carson, “Inequaity in the American south: evidence from the nineteenth century Missouri state prison”, in: Journal of Biosocial Science, 40 (2008), pp. 587-605; T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White: Evidence from the heights of Ohio Prison inmates, 1829-1913”, in: Economics and Human Biology, 6 (2008), 1, pp. 237-251; S. Carson, “Racial differences in body mass indices of men imprisoned in 19th Century Texas”, in: Economics and Human Biology, 7 (2009), pp. 121-127; S. Carson, “Health during industrialization: evidence from the nineteenth-century Pennsylvania state prison system”, in: Social Science History, 32 (2008), 3, pp. 347-372; S. Carson, “Racial differences in body-mass indices for male convicts in 19th century Pennsylvania”, in: Journal of BioSocial Science, 41(2009), 2. pp. 231-248. 32 1.3.4 Klimaat Nauw aansluitend met de verschillen tussen etnische groepen, wordt ook klimaat als verklarende factor naar voren geschoven. Uit het voorbeeld van de twee Centraal-Afrikaanse volkeren is echter al duidelijk geworden dat deze factoren niet zomaar aan elkaar gelijk kunnen worden gesteld. Er wordt algemeen aangenomen dat het effect van het klimaat op de menselijke groei voornamelijk het gevolg is van het selectiemechanisme dat zich over meerdere generaties laat gelden en dat het directe effect op individuele kinderen eerder beperkt is.57 Er is echter een geografsche factor die wel duidelijk een negatief effect op het groeimechanisme heeft. Wanneer mensen wonen op grote hoogte (3000 meter boven de zeespiegel) worden ze blootgesteld aan een hogere straling van het zonlicht, koudere temperaturen, een lager zuurstofgehalte, lage luchtvochtigheid en strenge wind. Vooral de lage temperaturen en hypoxia (de toestand waarbij het lichaam onvoldoende zuurstof kan opnemen) worden als belangrijkste oorzaken gezien voor de afwijkende resultaten van bevolkingsgroepen die woonachtig zijn in het Andesgebergte (Zuid-Amerika), de hoogvlaktes van Ethiopië (Afrika) of het Tibetaans plateau en Himalayagebergte (Azië).58 Naast langetermijneffecten blijkt het klimaat ook op korte termijn een invloed te hebben op de ontwikkeling van kinderen. Zo hebben de seizoenen een aanzienlijke impact op de groeisnelheid. Kinderen groeien sneller in de lente en de zomer dan in de herfst en de winter. 59 Voor de gematigde klimaatzones ontdekte Marshall dat kinderen tot drie maal sneller groeien aan het begin van de zomer dan tijdens de wintermaanden. 60 De exacte oorzaak van deze periodieke schommelingen is niet bekend, maar onderzoekers veronderstellen dat de hoeveelheid zonlicht een regulerend effect heeft op de hormonenproductie.61 In zijn meest recente werk gebruikt Carson dit verklaringsmodel voor een nieuwe denkpiste om verschillen in lichaamslengte te kunnen verklaren. Hij stelt dat de hoeveelheid direct zonlicht (insolatie) de productie van vitamine D in het lichaam beïnvloedt en daarmee ook de uiteindelijke lichaamslengte. Vitamine D-productie is echter ook afhankelijk van de melanine in de huid waarbij een lichte huidskleur zorgt voor een makkelijkere vitamineopbouw dan een donkere tint. 62 In een 57 58 59 60 61 62 J. Tanner, Foetus into Man, p. 141. B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 283. J. Tanner, Foetus into Man, p. 142. P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 259. B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 290. S. Carson, “The effect of geography and vitamin D on African American stature in the nineteenth- century: 33 eerste studie rond het onderwerp uit 2008 wijst Carson er op dat dit een (gedeeltelijke) verklaring vormt voor enkele fenomenen, zoals een hogere lichaamslengte voor blanke gevangenen dan hun Afro-Amerikaanse lotgenoten. Maar eveneens een verhoogde gemiddelde lichaamslengte bij AfroAmerikaanse boeren.63 Boeren zouden met name door hun arbeid meer aan het zonlicht worden blootgesteld. Biologisch wordt de stelling van Carson ondersteunt door onderzoeksresultaten die wijzen op het grotere belang van vitamine D 3 voor de ontwikkeling dan vitamine D 2. De laatste vorm wordt voornamelijk via voeding opgenomen, terwijl D 3 door het lichaam wordt aangemaakt bij blootstelling aan ultraviolet licht.64 evidence from prison records”, in: Journal of Economic History, 68 (2008), 3, pp. 812-831. 63 Ibid. 64 B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 291-293. 34 1.3.5 Urbanisatie Vandaag blijken kinderen die opgroeien in een stedelijke omgeving gemiddeld groter te worden en sneller te groeien dan kinderen uit dorpen of het platteland. Dit zou voornamelijk te wijten zijn aan de regelmatige bevoorrading van de steden en het uitgebreidere netwerk van gezondheidszorg, sanitaire voorzieningen, onderwijsinstellingen, enz. Stedelijke omgevingen waar deze voorzieningen minder aanwezig of niet algemeen toegankelijk zijn (bijvoorbeeld Zuid-Amerikaanse of Afrikaanse sloppenwijken) vertonen namelijk niet hetzelfde positieve effect. 65 Integendeel, wanneer grote groepen mensen dicht opeen wonen in slechte omstandigheden kan dit voor bepaalde infectieziekten het ideale milieu vormen om ernstig toe te slaan. Voor de hedendaagse steden is ook al regelmatig onderzocht of migratie naar een stad een positief effect heeft op de ontwikkeling van kinderen. 66 Het antwoord op deze vraag ligt zeker niet voor de hand. In essentie moet men zich afvragen of voor de individuele gevallen de levensomstandigheden door de migratiebeweging verbeteren of verslechteren. Hier zullen dus voornamelijk andere invloedsfactoren een rol spelen.67 Het positief effect dat steden vandaag teweegbrengen kan niet zomaar worden teruggeprojecteerd op het verleden. Voor de negentiende eeuw wijzen de resultaten eerder in de omgekeerde richting. Zo zijn in een studie van Nicholas en Oxley voor Engeland de stedelijke veroordeelden duidelijk kleiner dan zij die op het platteland opgroeiden, maar is dit verschil niet statistisch signifcant voor de Ierse casus. Volgens de onderzoekers komt dit omdat Ierland toen nog geen volle verstedelijking kende en daardoor minder last had van overbevolking, manke behuizing of slechte openbare hygiëne zoals in de Engelse steden. Bovendien hadden de Ieren door de kleinere schaal van de urbanisatie vlotter toegang tot voedselvoorraden op het platteland. 68 Ook studies voor andere Europese landen schrijven aan een urbane omgeving in de negentiende eeuw een eerder negatief effect toe. Dit effect valt waarschijnlijk in grote mate te verklaren door een combinatie van de eerste twee besproken invloedsfactoren, namelijk een kwantitatief en kwalitatief ondermaatse voeding in synergie met een onhygiënische omgeving die infectieziekte in de hand werkt. 65 66 67 68 J. Tanner, Foetus into Man, p. 144. P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 252-253. B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 297-304. S. Nicholas en D. Oxley, “The living standards of women during the Industrial Revolution, 1795-1820,” In: Economic History Review, 46 (1993), 1, pp. 733-534. 35 1.3.6 Gezinssamenstelling De samenstelling van het gezin lijkt op het eerste gezicht misschien de minst voor de hand liggende van de hier besproken invloedsfactoren. Toch is ze zeker niet zonder belang. Het aantal kinderen per gezin oefent namelijk een invloed uit die in relatie staat tot de socio-economische klasse (zie verder). Het is voornamelijk in gezinnen van de lagere sociale klassen dat de grootte van het gezin een rem wordt voor de ontwikkeling van de kinderen. De oudste kinderen zijn in het algemeen groter dan de jongste. Hoe meer kinderen er geboren worden hoe meer monden er te voeden zijn en hoe kleiner het aandeel wordt voor elk kind.69 Ook de biologie speelt in het voordeel van de eerstgeborenen. Naar mate de moeder ouder wordt daalt immers de kwaliteit van de zwangerschap. Daarnaast is dit ook het geval vanaf de vierde zwangerschap.70 Ten slotte is het voor de goede ontwikkeling van het kind ook essentieel dat het een diepgaand en langdurig affectief contact kent met weinig volwassenen. Ook hier geldt dat de oudere kinderen meer kans hebben op veel aandacht van hun ouders. Affectieve deprivatie kan leiden tot groeiachterstand, waarbij wordt gesproken van 'deprivation dwarfism'.71 69 J. Tanner, Foetus into Man, pp. 146-147. 70 R. Acheson, “Effects of nutrition and disease on human growth” in: J. Tanner, Human Growth, Ofxord, Pergamon Press, 1960 p 76. 71 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 724. 36 1.3.7 Stress Nauw samenhangend met de laatste opmerking over het belang van een affectieve omgeving voor de ontwikkeling van kinderen, is de invloed van de psychologische gezondheid en stress niet te ontkennen. Niet alleen een voldoende affectief milieu, maar ook andere psychische factoren kunnen een langdurig effect hebben op het groeiproces. Wanneer kinderen opgroeien in een psychologisch stresserende omgeving kan dit de afscheiding van bepaalde groeihormonen afremmen. Wanneer de stresssituatie wordt weggenomen zal de afscheiding zich gewoonlijk herstellen en treedt het fenomeen van catch-up growth op.72 Het is natuurlijk maar de vraag in welke mate dergelijke theoretische modellen kunnen worden toegepast bij individuele gevallen. De praktijk wijst uit dat de meerderheid van de kinderen die voldoende voedingsstoffen aangereikt krijgen ook in ontzettend stresserende situaties blijven doorgroeien.73 Hoewel deze invloedsfactor in historische studies maar moeilijk kan worden opgenomen in het onderzoek, is het mijns inziens toch niet onbelangrijk om steeds in het achterhoofd te houden dat de ontwikkeling van het menselijke lichaam ook onderhevig is aan factoren die maar in beperkte mate meetbaar zijn. 72 P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 260. 73 J. Tanner, Foetus into Man, p. 144. 37 1.3.8 Socio-economische status In de laatste bepalende factor die we hier bespreken komen heel wat van de andere invloeden samen. Kinderen met een andere socio-economische achtergrond hebben gemiddeld gesproken een andere groeisnelheid en fnale lichaamslengte. De socio-economische klasse wordt in de meeste historische studies bepaald aan de hand van het beroep van de vader. De hoogste economische klassen produceren ook de grootste kinderen, waarbij het belangrijkste onderscheid meestal samenvalt met het onderscheid tussen de werkende klassen en de eerder intellectuele beroepscategorieën.74 De belangrijkste verklaring ligt andermaal in een koppeling naar de eerste twee invloedsfactoren. Een hoger gezinsinkomen vertaalt zich snel in een betere voeding, maar ook in een betere huisvesting en een grotere toegang tot de gezondheidszorg.75 Ook het wegvallen van de noodzaak tot kinderarbeid is een verklarende factor. Hier moet aan worden toegevoegd dat naast deze economische redenen ook de betere opleiding van de ouder(s) een rol kan spelen. Een gezin waar men het belang van goede maaltijden, regelmatige slaap en beweging erkent heeft in deze redenering meer te maken met de intelligentie en ontwikkeling van de ouders dan van het pure gezinsinkomen. We verwijzen hierbij nogmaals naar de psychologische stimuli van ouders en vrienden die eveneens groeibevorderend kunnen zijn.76 Daarnaast wordt door sommige onderzoekers gewezen op de endogamie binnen socio-economische klassen. Hierdoor kan ook het genetisch aspect deel van de verklaring vormen. Daarnaast wordt vermoed dat ook sociale mobiliteit deels gelinkt kan worden aan lichamelijke kenmerken waarbij gezonde, grote en intelligente individuen meer kans maken om een betere job te verkrijgen dan hun ouders. Neerwaartse sociale mobiliteit vertoont dan het omgekeerde beeld.77 Toch lijkt het voornamelijk het gezinsinkomen te zijn dat een doorslaggevende invloed uitoefent op de groei van de kinderen. We wezen eerder al op het verband dat door Steckel wordt gelegd tussen lichaamslengte enerzijds en het per capita inkomen anderzijds. We kunnen deze koppeling beschouwen als één van de belangrijkste theoretische fundamenten van de historische antropometrie. Steckel brengt de reeks mogelijke invloeden terug tot de twee factoren die ook hier 74 75 76 77 J. Tanner, Foetus into Man, p. 146. P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 247-248. B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 318. P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 248-249; B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 324328. 38 voorop werden gesteld, met name de voedingstoestand en de ziekteomgeving. Van hieruit maakt hij de overgang naar welvaart omdat enerzijds het gezinsinkomen de belangrijkste bepalende factor voor het aantal calorieën in de dagelijkse voeding is en rijkdom ook direct gekoppeld kan worden aan de toegang tot medische zorg en de bescherming tegen bepaalde infectieziekten.78 78 R. Steckel, “Height and Per Capita Income”, in: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-2. 39 1.3.9 Lichaamslengte als black box Wanneer we binnen de historische antropometrie lichaamslengte als indicator voor de levensstandaard gebruiken, moeten we ons dus bewust zijn van de complexe werking van allerhande invloedsfactoren. De lichaamslengte kan nooit gebruikt worden als eenduidige indicator, maar daartegenover staat wel dat we voldoende hebben aangetoond dat de gemiddelde lichaamslengte van een populatie een afspiegeling vormt van de levensstandaard. Het is dan ook niet onterecht dat de recente historische antropometrie zich voornamelijk in het levensstandaarddebat inschakelt. In onderstaand schema vatten we de inzichten die we in dit hoofdstuk hebben verzameld nogmaals samen. Duidelijk moet zijn dat het gezinsinkomen cruciaal is om het verband te leggen met de lichaamslengte. Die lichaamslengte wordt bepaald door enerzijds genetische en anderzijds omgevingsfactoren. Binnen de laatste groep hebben we acht onderscheiden factoren besproken. Het gezinsinkomen lijkt voornamelijk van invloed te zijn op de voedingstoestand en de ziekteomgeving. Deze twee zijn meteen ook de belangrijkste twee bepalende factoren voor de gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep. Figuur 1: De complexe interactie tussen levensstandaard en lichaamslengte. De bedoeling van fguur 1 is voornamelijk om een zekere vorm van duidelijkheid te verschaffen. We hebben in dit hoofdstuk er meermaals op gewezen dat alle factoren onderling in relatie tot elkaar staan en elkaar kunnen versterken. Bovendien staan veel van de factoren eigenlijk op een ander niveau. Een macro-factor als klimaat wordt in deze fguur op dezelfde hoogte gezet als mesofactoren en individuele factoren. Bovendien kan het ook nuttig zijn om bijvoorbeeld 'medische zorg' op te nemen in de redenering. Dit alles zou echter leiden tot een complex verhaal dat het doel van dit hoofdstuk voorbij schiet. 40 Met deze onmisbare theoretische achtergrond hebben echter we nog niet voldoende om over te gaan tot het eigenlijk onderzoek. Daarvoor moeten we eerst een representatieve onderzoekspopulatie afbakenen. We maakten in de hoofdstuk al allusie op de criminele statistiek en bouwen daarop verder in het volgende deel waarin de onderzoekspopulatie van het casusonderzoek centraal staat. 41 Hoofdstuk 2: De gevangenis en zijn gevangenen Met een stevig theoretisch kader op zak kunnen we de stap zetten naar het concrete casusonderzoek. Vooraleer dat te doen is het belangrijk om de nodige achtergronden te schetsen. In dit hoofdstuk gaan we kort in op de geschiedenis van het Gentse gevangeniswezen. Een grotere aandacht gaat uit naar de keuze en afbakening van het bronnenmateriaal. We onderzoeken hoe gevangenisarchieven kunnen worden gebruikt binnen de historische antropometrie en wat de mogelijkheden en beperkingen van deze bron blijken te zijn. Daarvoor bekijken we een reeks antropometrische studies op basis van penitentiair bronnenmateriaal voor de Europese casus. De belangrijkste voorbeelden onderzoeken parallel met het geschetste levensstandaarddebat de levensstandaard in Engeland. Vooral Paul Johnson, Stephen Nicholas en Deborah Oxley namen aan de hand van penitentiair antropometrisch bronnenmateriaal positie in het debat. Voor Schotland deed Paul Riggs deze oefening over. Ook de studies van Baten en Murray voor Beieren en Hans de Beer voor Nederland zijn niet over het hoofd te zien. Gewapend met deze buitenlandse voorbeelden buigen we ons tenslotte over de afbakening van onze eigen onderzoekspopulatie. De keuze is gevallen op de registers van de centrale gevangenis van Gent in de periode 1832-1840. We leggen uit hoe deze keuze tot stand kwam en staan stil bij de representativiteit van het materiaal. Ook de mogelijke problemen die de verwerking van deze bron kan opleveren komen aan bod. 42 2.1 Opgesloten in Gent Tussen 1750 en 1950 veranderde de strafuitvoering in Europa grondig. Heel wat historici, sociologen en criminologen bestuurden reeds de overgang van een systeem met de nadruk op lijfstraffen en de doodstraf naar een systeem waarbij de gevangenisstraf de belangrijkste veroordeling wordt. Deze overgang gebeurde in historisch opzicht in een relatief korte tijdsspanne wat sommige auteurs doet gewagen van een penal revolution.79 Ook in België en meer specifek voor de Gentse casus zien we de opkomst van de vrijheidsberoving als belangrijkste straf. Het is weinig zinvol om hier een uitgebreide beschrijving op te nemen van de geschiedenis van het Gentse gevangeniswezen. Deze oefening werd namelijk eind 2011 door een reeks onderzoekers, waaronder Georges Martyn en Karel Velle, afgerond naar aanleiding van het 150-jarig bestaan van de gevangenis Nieuwewandeling en werd gebundeld in een boek en een tentoonstelling.80 Desalniettemin willen we hier de voornaamste ontwikkelingen bondig weergeven om de rest van het onderzoek beter te kunnen kaderen. De aanwezigheid van de onderzochte strafnstelling in Gent is terug te voeren tot 1771. In dat jaar stelden de Staten van Vlaanderen aan keizerin Maria-Theresia voor om een Provinciaal Correctiehuis op te richten in de stad Gent. Het gebouw werd offcieel geopend op 8 juni 1773 en staat bekend als het rasphuis.81 Voordien bestond het concept van de gevangenis in Gent wel al en minstens vanaf de veertiende eeuw was het stedelijke arresthuis gevestigd aan de Korenmarkt. 82 Dit Châtelet werd voornamelijk gebruikt voor voorlopige hechtenis en in mindere mate voor vrijheidsberoving als straf.83 Op het einde van de zeventiende eeuw werd deze locatie echter te verouderd en te klein bevonden en werd gezocht naar uitwegen. In 1741 werd door de schepenbank beslist om een nieuwe gevangenis te bouwen in het centrum van de stad, De Mammelokker. Maar omdat naar het einde van de eeuw de effectieve celstraffen steeds toenamen, moest in 1771 ook de stadswacht omgebouwd worden tot gevangenis.84 Terwijl de stadsgevangenissen bleven verder functioneren bereikte het idee van tuchthuizen vanuit de Noordelijke Nederlanden ook de Zuidelijke gebieden. Naar het Amsterdamse voorbeeld (het 79 80 81 82 83 84 B. Godfrey en P. Lawrence, Crime and Justice. 1750-1950, Uffculme, William Publishing, 2005, p. 76. G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling : gevangenis Gent (1862-2012), Gent, Snoeck, 2011, 224 p. I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 128. G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, p.19. Ibidem, p.11. Ibidem, pp. 25-29. 43 rasphuis werd daar al in 1595 in gebruik genomen) 85 werden ook in Antwerpen, Brussel, Mechelen, Kortrijk en Gent dergelijke instellingen opgericht. Werkloze bedelaars werden er opgesloten en kregen verplichte arbeidstaken opgelegd. In de jaren 1620 werd in Gent het tuchthuis geopend, maar deze instelling kende heel wat onderbrekingen in zijn werking gedurende de zeventiende en achttiende eeuw.86 De economisch moeilijke periode van de tweede helft van de achttiende eeuw zorgden ervoor dat de stedelijke tuchthuizen de stroom van bedelaars niet langer konden slikken. Een nieuwe instelling langs de onlangs gegraven Coupure in Ekkergem zou hieraan tegemoet moeten komen, aldus initiatiefnemer Vilain XIII. De burggraaf was geïnspireerd door ondermeer de Italiaanse flosoof Beccaria en de instelling had als hoofddoel om de gevangenen te kunnen heropvoeden zodat ze opnieuw een nuttige plaats in de samenleving konden opnemen. 87 De gevangenen die vanaf 1774 in het rasphuis terechtkwamen, waren echter alleen criminelen en geen landlopers. Ze werden opgesloten in twee afdelingen. De zware misdadigers moesten met hun arbeid de instelling zelfvoorzienend houden, maar voor de lichtere criminelen was er wel begeleiding voorzien met als doel maatschappelijke reïntegratie. Het provinciale correctiehuis was met andere woorden al vanaf het begin een zuivere strafnstelling.88 Het provinciaal correctiehuis werd in 1796 omgevormd tot een maison de détention of maison centrale. De instelling was de bestemming voor de veroordeelden tot een correctionele gevangenisstraf van minstens een jaar.89 Tijdens de Franse periode werd de gevangenisstraf defnitief gezien als een zelfstandige manier van straffen.90 Onder het bewind van het Koninkrijk der Nederlanden werd overgegaan tot een reorganisatie van het gevangeniswezen en kreeg ook de Gentse instelling een nieuwe bestemming. Er zouden voortaan hoofdzakelijk mannen en vrouwen veroordeeld tot een criminele straf worden ondergebracht en de naam werd gewijzigd in huis van reclusie en tuchtiging. Vanaf 1828 werden de correctioneel veroordeelden namelijk opgesloten in het nieuwe burgerlijk en militair verzekeringshuis.91 Op 29 november 1830 werd Edouard Ducpétiaux benoemd als inspecteur-generaal van het 85 N. Decoster, Gevangeniswezen in ons land. Geschiedenis van straf en gevangeniswezen, Antwerpen, Vereniging Vlaamse Leerkrachten, 1996, p. B. 86 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, pp. 30-31. 87 N. Decoster, Gevangeniswezen in ons land, p. B. 88 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, pp. 32-35. 89 I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 128. 90 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, p. 40. 91 I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 129. 44 gevangeniswezen van het jonge België. De 26-jarige jurist trof bij zijn aantreden een puinhoop aan doordat het idee van sociale reïntegratie tijdens de Franse periode volledig aan de kant was geschoven en er enkel oog was geweest voor het winstgevend karakter van de gevangenisarbeid. Vooral in Gent was de situatie uit de hand gelopen omdat daar de goede arbeiders waren bijeengebracht om de productiviteit op te drijven. Een ernstige overbevolking was daarvan het gevolg met een piek van 1600 gevangenen tegenover 400 plaatsen.92 Ducpétiaux zou een onuitwisbare stempel drukken op het Belgische gevangeniswezen. Hij bleef tot 1860 in dienst en hervormde de gevangenissector volgens zijn inzichten. Deze waren in grote mate beïnvloed door de opening van de eerste celgevangenis, de Pennsylvania State Penitentiary in Philadelphia in de VS. Ducpétiaux toonde zich een onvoorwaardelijk voorstander van het cellulaire systeem dat volgens hem de beste kansen bood voor de morele verbetering van de gedetineerden. Daarenboven vond hij het celsysteem uiterst fexibel zodat de strafvorm aan elke gevangene kon worden aangepast. De cel moest de gevangene passen als une chemise de pierre (een stenen hemd). Het grootste project van Ducpétiaux was de bouw van een netwerk van 23 cellulaire gevangenissen tussen 1850 en 1875. Veel van deze instellingen zijn nog tot op vandaag in gebruik zoals de gevangenis van Dendermonde en Leuven-Centraal.93 Ook in Gent wordt in 1862 een hulpgevangenis geopend aan de Nieuwewandeling. De Gentse centrale gevangenis blijft wel verder functioneren en zal pas in 1935 worden gesloten. De meeste gedetineerden en bewakers van het voormalige rapshuis verhuizen naar de gevangenis van Merksplas.94 De gebouwen van de centrale gevangenis werden gesloopt, waarna in de jaren 19371940 gestart werd met de bouw van de faculteit Landbouwwetenschappen van de Universiteit Gent.95 Sinds 1936 is de voormalige hulpgevangenis aan de Nieuwewandeling de enige strafnstelling in Gent. 92 K. Burvenich, De Penitentiaire ontwikkelingen aan het begin van de negentiende eeuw. De gevangenis van Gent tussen 1830 en 1850, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: G. Deneckere), 2001, pp 37-38. 93 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, pp. 45-47. 94 Ibdidem, p. 43. 95 I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 130. 45 2.2 Venster op het verleden: het bronnenmateriaal Een bespreking van het bronnenmateriaal waarop een historische studie is gebaseerd is van groot belang en staat in dit deel centraal. Het gebruik van gevangenisregisters als bron voor antropometrisch onderzoek wegen we eerst af tegenover het gebruik van het vaker gebruikte militaire bronnenmateriaal. We wijzen op enkele problemen die we door gebruik te maken van penitentiaire bronnen kunnen uit de weg gaan. Daarop volgt een uitgebreide bespreking van een reeks onderzoeken uit het buitenland. Het gebruik van het bronnenmateriaal neemt ook hier een centrale positie in. Daarna beschrijven de we de registers die in dit onderzoek zijn gebruikt. Van belang zijn de selectie van het materiaal en de eventuele problemen en betrouwbaarheidsvragen. 46 2.2.1 Gevangenisarchieven als antropometrische bron Het bronnenprobleem van de antropometrie Binnen de antropometrische geschiedschrijving bestuderen historici de datareeksen die gegevens bevatten over lichaamslengte en -gewicht.96 Deze bronnen zijn ons overgeleverd via bijvoorbeeld onderwijsinstellingen of weeshuizen. De meest gebruikte reeksen zijn de rekrutenlijsten van het leger waar nieuwelingen steevast werden gemeten om na te gaan of ze wel voldeden aan de voorgeschreven minimumvereisten.97 Hoewel ze tot op vandaag binnen het antropometrisch onderzoek de populairste bronnenreeksen blijven, kennen de rekrutenlijsten enkele tekortkomingen. In 1995 schreven de Brit Paul Johnson en Australiër Stephen Nicholas in hun artikel over de levensstandaard in Engeland en Wales dat militaire bronnen problematisch zijn. 98 De twee voornaamste redenen volgens deze historici zijn enerzijds de minimumlengte van de rekruten en anderzijds de afwezigheid van vrouwen.99 We behandelen beide problemen hieronder bondig. Een eerste cruciaal probleem waarmee onderzoekers die kiezen voor rekrutenlijsten worden geconfronteerd is de minimumvereisten die door het leger werden gesteld wat betreft de lichaamslengte van rekruten. Hierdoor is de gemiddelde lichaamslengte die uit de bronnen naar voren komt steevast een overschatting. Er zijn verschillende methoden ontwikkeld om die cijfers bij te schaven, waarvan de quantile bend estimator, de Komlos-Kim method, de truncated ordinary least squares regression en de truncated maximum likelihood regression de belangrijkste zijn.100 Het probleem met deze verschillende methodes is dat ze ook tot heel andere resultaten leiden. Voor het specifeke vraagstuk van de levensstandaard in Engeland tijdens de Industriële Revolutie hangt het ervan welke methode je gebruikt om ofwel op een stijgende ofwel tot een dalende levensstandaard uit te komen. 101 Daarom is het niet onverstandig om op zoek te gaan naar bronnenmateriaal uit instellingen die geen height requirement opleggen. Voorbeelden van dergelijke bronnenreeksen zijn paspoorten, maar ook lijsten uit het leger met algemene dienstplicht of gevangenisarchieven. De steekproeven die uit dergelijke registers worden getrokken zijn daarom representatief voor de volledige achterliggende 96 J. Komlos en J. Baten, art. cit., p. 193. 97 R. Floud, “Heigths of Europeans since 1750”, in: J. Komlos, ed., Stature, Living Standards and Economic Development. Essays in Anthropometric History, Chicago Press, 1944, p. 15. 98 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards in England and Wales, 1812-1857: evidence from criminal height records”, in: Economic History Review, p. 471. 99 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards in England and Wales”, p. 471. 100 J. Komlos, “How to (and How Not to) Analyze Defcient Height Samples – an introduction,” in: Historical Methods, 37 (2004), 4, p. 160. 101 J. Komlos, “How to (and How Not to) Analyze Defcient Height Samples,” pp. 166-168. 47 populatie waaruit de instelling individuen haalt.102 Een tweede belangrijk probleem waar men bij gebruik van militaire bronnenreeksen mee wordt geconfronteerd is de afwezigheid van informatie over de lichaamslengte van vrouwen. Doordat nog steeds een meerderheid van het antropometrisch onderzoek gebeurd aan de hand van rekrutenlijsten is het met de kennis van de vrouwelijke lichaamslengte pover gesteld. Een zeldzame uitzondering voor Vlaanderen vormt het paspoortenonderzoek van Geertrui De Cooman en Nathalie De Bondt. Zij beschikken wel over cijfermateriaal dat de vrouwelijke kant van deze geschiedenis belicht. Al blijkt ook een ruime meerderheid van de paspoorten voor mannen te zijn uitgevaardigd.103 Een derde, nog niet eerder aangestipt, probleem dat rekrutenlijsten veroorzaken is dat er gewerkt wordt met jongens die nog niet volgroeid zijn. De rekruten voor het leger waren namelijk slechts 18 of 19 jaar. Ook dit zorgt ervoor dat de berekening van de uiteindelijke lichaamslengte steeds voor discussie vatbaar is. Daarom kiezen we ervoor om een ander soort bronnen in dit onderzoek te gebruiken. We beschikken in België over uitgebreide gevangenisarchieven die een unieke blik kunnen werpen op de lichaamslengte in de 18de en 19de eeuw. Bovendien zijn de archieven rijk aan informatie over zowel vrouwen als mannen en dat voor zowat alle leeftijdscategorieën. Vooraleer we onze eigen onderzoeksgroep afbakenen kijken we eerst wat de belangrijkste onderzoeksvragen en -resultaten zijn die penitentiaire bronnen binnen de antropometrische discipline opleveren. We starten onze zoektocht in Engeland. Engeland De Australiër Stephen Nicholas en de Britse Deborah Oxley geven in 1993 aan dat gegevens over de gestalte van de vrouw in de negentiende eeuw een vernieuwende bijdrage kunnen leveren tot dit debat.104 Nicholas en Oxley maken dan reeds het punt dat rekrutenlijsten niet vertekend worden door een minimumlengte, maar geen zicht geven op de vrouwelijke helft van de bevolking. 105 Om 102 J. Komlos, “How to (and How Not to) Analyze Defcient Height Samples,” p. 161. 103 G. De Cooman, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen in de 18de en eerste helft van de 19de eeuw op basis van antropometrische indicatoren, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: C. Vandenbroeke), Ugent, 2001,157 p. N. De Bondt, De levensstandaard in Oost- en West- Vlaanderen in de achttiende eeuw op basis van antropometrische indicatoren, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: I. Devos), Ugent, 2006, 172 p. 104 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, p. 724. 105 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, p. 725. 48 hieraan tegemoet te komen, grijpen ze terug naar bronnen over criminelen. Ze gebruiken in eerste instantie geen gevangenisbronnen in de strikte betekenis van het woord, maar verzamelen data over 2926 Engelse en 3370 Ierse veroordeelden die getransporteerd werden naar de strafkolonie New South Wales in Australië tussen 1826 en 1840. De optekening van naam, leeftijd, beroep, geloofsovertuiging, burgerlijke staat, aantal kinderen, geboorteplaats, beroep, misdrijf, rechtbank, datum, straf, eerdere veroordelingen en lengte van de veroordeelden was met andere woorden niet bedoeld voor de gevangenisadministratie, maar als identifcatiedocument voor de verscheping naar Australië.106 Het uitgangspunt van de studie van Nicholas en Oxley is een analyse van de impact van industrialisatie op de samenleving aan de hand van antropometrie. Vanuit dat perspectief is hun keuze voor een vergelijking tussen Engeland en Ierland niet onlogisch. Met de nodige zin voor nuance kan gesteld worden dat in de eerste helft van de negentiende eeuw Engeland reeds geïndustrialiseerd was terwijl Ierland grotendeels agrarisch bleef. 107 Voor Nicholas en Oxley is vooral de positie van de vrouw hierin van groot belang; zo komen ze tot enkele belangrijke conclusies over de gestalte van de veroordeelde vrouwen. Ten eerste merken ze op dat de groeispurt bij meisjes later dan vandaag wordt ingezet en dat ook de leeftijd waarop ze volgroeid zijn, hoger is, namelijk 23 jaar. De onderzoekers koppelen deze langere groeiperiode meteen aan de slechtere omgevingsfactoren en de ondermaatse voeding. 108 In het debat over de invloed van de industrialisatie op de biologische levensstandaard nemen Nicholas en Oxley dus de pessimistische stelling in. Waren vrouwen in de negentiende eeuw benadeeld? Op het eerste gezicht wijzen Nicholas en Oxley erop dat de dalende trend van de lichaamslengte optreedt, zowel bij mannen als vrouwen, zowel in een landelijke als een stedelijke omgeving en zowel in Ierland als in Engeland, maar ze voegen er aan toe dat de effecten ervan niet voor iedereen gelijk zijn. Zo zijn in Engeland de stedelijke veroordeelden duidelijk kleiner dan zij die op het platteland opgroeiden, maar dit verschil is niet statistisch signifcant voor de Ierse casus. Volgens Nicholas en Oxley komt dit omdat Ierland toen nog geen volle verstedelijking kende en daardoor minder last had van overbevolking, manke behuizing of slechte openbare hygiëne zoals in de Engelse steden. Bovendien had men in Ierland door de kleinere schaal van de verstedelijking vlotter toegang tot de voedselvoorraden op het platteland.109 106 107 108 109 Ibid. S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, pp. 730-731. Ibid., p. 732. Ibid., pp. 733-734. 49 Van hieruit maken Nicholas en Oxley de koppeling naar de lichaamslengte van vrouwen. De Engelse vrouwen in hun studie hadden in hun visie niet enkel een nadeel omdat ze geboren waren in Engelse steden, maar ook vanwege hun geslacht. Zo waren de vrouwen gemiddeld 1 inch (2,54 cm) kleiner dan op het platteland, terwijl dat bij de mannen slechts een halve inch (1,27 cm) was. De lichaamslengte van vrouwelijke veroordeelden afkomstig van het platteland daalde in het begin van de negentiende eeuw sneller dan bij mannen. De reden daarvoor moet volgens hen niet zozeer gezocht worden in de toegang tot voeding, maar in de verschillen van de verdeling van dat voedsel binnen het huishouden, waarbij geslacht een rol speelde en de calorieën vooral naar de jongens gingen.110 Deze argumentatie werd later door Nicholas samen met Paul Johnson verwoord als: 'The allocation of intrahousehold resources between children will, therefore, depend on gender differences in expected labor market outcomes.'111 Het is op dit laatste punt dat de Australische onderzoeker Jackson in 1996 kritiek geeft. Hij stelt dat de bijdrage van Nicholas en Oxley tot het debat over de levensstandaard tijdens en na de Industriële Revolutie belangrijk is, zeker omdat het nieuw bronnenmateriaal onder de aandacht brengt, maar formuleert twee fundamentele gedachten van kritiek. 112 Ten eerste stelt Jackson dat hun onderzoek gebaseerd is op slechts 750 Engelse veroordeelden voor de periode van 1788 tot 1819, wat neerkomt op minder dan gemiddeld 25 vrouwen per jaar. Jaarlijkse schommelingen en afwijkingen zijn in zijn ogen dan ook niet onlogisch.113 De auteurs probeerden dit te remediëren door gebruik te maken van een vijfjaarlijks periodiek gemiddelde, maar dat is volgens hem geen goede oplossing. De resultaten van Nicholas en Oxley kunnen bijgevolg niet dienen voor de lange termijn, omdat het om kortetermijnfuctuaties gaat. Ten tweede toont Jackson aan dat de gemiddelde lichaamslengte van de onderzochte vrouwen blijft stijgen nadat ze de leeftijd van 21 zijn gepasseerd, terwijl volgens Nicholas en Oxley dan de maximumlengte is bereikt. Dit zorgt voor een vertekening van de gegevens. Op zich hoeft dit echter nog niet zo'n groot probleem te zijn als de leeftijdsverdeling voor elke onderzochte groep in dezelfde lijn ligt, maar Jackson wijst erop dat de oorspronkelijke gegevens voor een korte periode (1826-1840) zijn verzameld, waardoor vrouwen geboren in 1800 worden gemeten tussen hun 26ste en 40ste, terwijl dat voor vrouwen uit 1815 tussen hun 21ste en 25ste is. Volgens Jackson schuilt hierin een vertekening en is de dalende lengte van de vrouwen eigenlijk een 110 Ibid.. pp. 735-737. 111 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom, 1785-1920”, in: R. Steckel en R. Floud, Health and Welfare during industrialiation, Chicago, University of Chicago Press, 1997, p. 213. 112 R.V. Jackson, “The heights of rural-born English female convicts transported to New South Wales”, in Economic History Review, 49, 3 (1996), pp. 584-590. 113 R.V. Jackson, art. cit., p. 585. 50 afspiegeling van de dalende leeftijd van die vrouwen.114 In een aansluitend artikel in datzelfde tijdschrift reageren Nicholas en Oxley 115 op de kritiek van Jackson, die stelde dat de voedingstoestand van vrouwen tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw niet veranderde of in elk geval dat de mogelijke effecten van de industrialisatie te beperkt waren om een verandering in de lichaamslengte van veroordeelden te verklaren. 116 Nicholas en Oxley bespreken de kern van de kritiek van Jackson, namelijk dat vrouwen en mannen langer doorgroeien, misschien wel tot hun dertigste. Wanneer Jackson de lichaamslengte van de veroordeelde vrouwen van 21 vergelijkt met die van 29, stelt hij inderdaad een groei vast, maar daarmee vergelijkt hij volgens hen verschillende geboortecohorten, waardoor veranderingen in voedingspatroon, levensomstandigheden en/of ziekteomgeving veeleer aan de basis van dat verschil liggen.117 Om een antwoord te bieden op de kritiek van Jackson op de te kleine onderzoekspopulatie zoeken Nicholas en Oxley hun toevlucht tot een reeks gevangenisarchieven. Hun analyse van 16.573 vrouwen uit de Londense Newgate Prison tussen 1817 en 1860 toont enerzijds aan dat de maximumlengte ook bij hen rond 21 jaar werd bereikt en bevestigt anderzijds hun oorspronkelijke stelling dat de Engelse vrouwen op het platteland opvallend kleiner werden tussen 1785 en 1815.118 In 1995 schreef Nicholas samen met Johnson een artikel over de levensstandaard van mannen en vrouwen in Engeland en Wales in de periode 1812-1857. 119 Aangezien er vanaf 1853 geen transporten van veroordeelden naar Australië meer waren, moesten de onderzoekers op zoek naar andere bronnen. Die vonden ze in een register van Scotland Yard. In een Victoriaans geloof dat er zoiets bestond als een criminele klasse, werd in 1869 een lijst voor de lokale politiekorpsen opgesteld van 8.612 mannen en 3.552 vrouwen die als 'habitual criminals' werden beschouwd. Uit de analyse van Johnson en Nicholas blijkt dat het vooral ging om ongetrouwde jongvolwassenen die bovendien vaak werkloos waren. Geen beroepscriminelen, met andere woorden, maar gewone mensen die zich bezondigd hadden aan kleine diefstallen.120 Vooraleer dieper in te gaan op de bevindingen over de lichaamslengte van vrouwen, is het 114 Ibid., p. 585-588. 115 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards of women in England and Wales, 1785-1815: new evidence from Newgate prison records”, in: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 591-599. 116 R.V. Jackson, art. cit., p. 590. 117 S. Nicholas en D. Oxley, “New evidence”, pp. 592-593. 118 S. Nicholas en D. Oxley, “New evidence”, pp. 594-595. 119 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards”, pp. 470-481. 120 Ibid., pp. 471-473. 51 belangrijk te signaleren dat de veroordeelden uit het onderzoek van Johnson en Nicholas statistisch signifcant kleiner gebouwd bleken dan de militairen uit diezelfde periode onderzocht in de basisstudie van de Britse economische historici Floud, Wachter en Gregory. 121 Hoewel de verschillen eventueel kunnen worden verklaard door een andere verhouding in de onderzoekspopulatie in landelijke of stedelijke afkomst of in scholingsgraad, wijst het verschil er waarschijnlijk op dat minstens een van de bronnenreeksen niet representatief is voor de Engelse arbeidersbevolking. Johnson en Nicholas nemen de bronnen van Floud, e.a. onder vuur door erop te wijzen dat hun eigen resultaten nauw aansluiten bij de eerdere bevindingen van Nicholas en Oxley over de voorgaande periode, maar in 1812 meer dan 2 inch (5,08 cm) afwijken van de cijfers over militairen van Floud, e.a. Het is volgens hen ook ongeloofwaardig dat soldaten op het einde van de Napoleontische Oorlogen groter waren dan tijdens de Tweede Wereldoorlog.122 Johnson en Nicholas tonen ook aan dat in de negentiende eeuw de groeiperiode van kinderen langer duurde en later piekte dan vandaag, wat volgens hen wijst op een onvoldoende inname van voedingsmiddelen en slechte leefomstandigheden. 123 In het algemeen daalde op het eerste gezicht de gemiddelde lichaamslengte van veroordeelden doorheen de eerste helft van de negentiende eeuw met ongeveer gelijke timing en intensiteit voor mannen en vrouwen. Toch is de terugval bij de vrouwen iets uitgesprokener, wat volgens de twee auteurs te wijten kan zijn aan de invloed van factoren als ziekte, werkomstandigheden en/of de verdeling van de voedingsmiddelen tijdens de groei-jaren van meisjes.124 In 1997 schrijven Johnson en Nicholas een synthese waarin ze hun eigen inzichten combineren met die van Nicholas en Oxley en komen ze tot een evolutie van de levensstandaard van de Engelse vrouw tussen 1785 en 1920.125 Door de resultaten over een langere termijn te bundelen, proberen ze de wijzigende verschillen in de gemiddelde lengte van mannen en vrouwen te gebruiken als indicator voor de relatieve veranderingen in de levensstandaard van mannen en vrouwen tijdens de opkomst van de industriële samenleving. 126 Ze combineren voor de periode 1817-1876 drie bronnenreeksen met vrouwelijke criminelen: vrouwen die getransporteerd werden tussen 1826 en 1840 naar New South Wales, de data uit Newgate Prison van Londen en de vrouwelijke recidivisten 121 R. Floud, K. Wachter and A. Gregory, Height, health and history: nutritional status in the United Kingdom, Cambridge, University Press, 1993, XXI + 354 p. P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards”, pp. 477-478. 122 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards”, p. 478. 123 Ibid., p. 476. 124 Ibid., p. 478. 125 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, pp. 201-249. 126 Ibid., p. 202. 52 uit de lijst van de Scotland Yard, waardoor ze op een totale populatie van meer dan 30.000 komen. Hieruit blijkt nogmaals het nut van deze bronnen voor het antropometrische onderzoek. Volgens Johnson en Nicholas is het erg onwaarschijnlijk dat een dataset van deze omvang nog zal kunnen worden samengesteld voor Engelse vrouwen uit de negentiende eeuw.127 Schotland De bevindingen van Nicholas uit zijn werk met Oxley en Johnson kunnen volgens de Amerikaanse historicus Paul Riggs onmogelijk zomaar worden toegepast op Ierland en Schotland. 128 Hij focust zich op de Schotse casus omdat die illustratief is door de snelle economische en sociale veranderingen in de negentiende eeuw. Voor zijn studie baseert hij zich op gegevensreeksen uit het Schotse gevangeniswezen tussen 1840 en 1880, waardoor hij de Schotse werkende klasse tussen 1800 en 1850 als studieobject heeft.129 In het bovengenoemde debat over de industrialisatie situeert Riggs zich eveneens in het kamp van de pessimisten. De arbeidersklasse van Schotland heeft volgens hem in de eerste helft van de negentiende eeuw af te rekenen met dalende inkomens en stijgende mortaliteit in een overbevolkte stad. Aan de hand van de lichaamslengte gaat hij na in welke mate die omstandigheden invloed hadden op de biologische levensstandaard.130 Hij gebruikt de archieven van Duke Street Prison en Paisley Prison, twee van de grote gevangenissen uit de regio van Glasgow voor mannen en vrouwen. Daaruit onderzoekt hij aan de hand van lengte, leeftijd, beroep, alfabetisme, geboorteplaats en geloofsovertuiging, 8.946 gevangenen die tussen 1840 en 1880 in één van beide instellingen verbleven.131 Riggs is zich bewust van de kritiek op de gevangenisreeksen, maar stelt dat deze bronnen weldegelijk een representatief beeld geven van de lagere segmenten van de bevolking van Glasgow. Ten eerste verwijzen de beroepsaanduidingen in de registers in overgrote mate naar de arbeidersklasse, ten tweede stelt hij zelf dat 'in a society of heavy drinkers and where public disturbances were frequent, many workers were at risk of being arrested and thus having their physical stature preserved for the historical record' en ten derde komen de meeste veroordeelden slechts één tot maximaal twee keer voor in de registers zodat kan 127 Ibid., p. 205. 128 P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland, 1800-1850”, in: J. Komlos, ed., Stature, Living Standards and Economic Development. Essays in Anthropometric History, Chicago, University of Chicago Press, 1994, pp. 60-75. 129 P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland”, p. 61. 130 Ibid., p. 62. 131 Ibid., p. 63. 53 worden aangenomen dat het aantal zware criminelen die de cijfers vertekenen eerder beperkt is.132 De conclusie van Riggs ligt in de lijn van de eerdere onderzoeken van Nicholas. De veroordeelden uit stedelijke centra zijn gemiddeld 0,7 inch (1,78 cm) kleiner dan hun tijdsgenoten op het platteland. In Glasgow loopt dat zelfs op tot 1,1 inch (2,79 cm). Hij koppelt dat resultaat aan het debat over de industrialisering: rurale gezinnen waren niet afhankelijk van de markt voor de toevoer van voedingsmiddelen, terwijl de groeiende stedelijke bevolking zowel voor lonen als prijzen onderhevig was aan de marktwerking.133 Bij zijn analyse van de lichaamslengte van vrouwen, houdt Riggs het onderscheid tussen platteland, steden en Glasgow aan. Hij voegt er, met de gevangenen van Ierse afkomst, een vierde categorie aan toe en stelt dat in elke categorie de lichaamslengte van de vrouwen geboren tussen 1800 en 1840 een dalende trend vertoont. De resultaten voor de mannelijke onderzoekspopulatie wijken hier echter vanaf, waarbij vooral de heropleving tussen 1830 en 1840 opvalt. Riggs verklaart dit verschil via het traditionele verhaal waarbij mannen vanuit hun arbeidssituatie een groter aandeel dan vrouwen hadden in het voedselpakket van het gezin. Een gebrek aan gegevens voor de periode na 1840 maakt het moeilijk om de evoluties in een breder perspectief te kaderen.134 Het Europese continent De hierboven besproken studies handelen allen over het Verenigd Koninkrijk. Wat het Europese continent betreft is er de studie door Baten en Murray, van de universiteit van respectievelijk München en Toledo, over de lichaamslengte van mannen en vrouwen in Beieren in de negentiende eeuw.135 Ze wijzen op enkele mogelijke problemen die gepaard gaan met het gebruik van gevangenisbronnen: enerzijds is het mogelijk dat in economisch moeilijke tijden het aantal diefstallen stijgt en dat deze trend meer of minder bij mannen of vrouwen aanwezig is en anderzijds kunnen institutionele veranderingen in het gevangeniswezen de bronnen vertekenen. 136 Het ligt voor de hand dat Baten en Murray niet vinden dat deze beperkingen op hun onderzoek van toepassing zijn. 132 133 134 135 Ibid., pp. 64-65. Ibid., pp. 65-66. Ibid., p. 70-73. J. Baten en J. Murray, “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria: Economic, nutritional, and disease infuences,” In: Explorations in Economic History, 37 (2000), 1, pp. 351-369. 136 J. Baten en J. Murray, “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria”, pp. 354-355. 54 Baten en Murray vergelijken in het besluit hun resultaten met voornoemde onderzoeken van Nicholas e.a. voor Engeland en Riggs voor Schotland. 137 Een belangrijke parallelle conclusie is dat een stedelijk leven meer invloed blijkt te hebben op mannen dan op vrouwen. Zo zag Riggs dat veroordeelde mannen uit Glasgow 1,1 inch (2,79 cm) kleiner waren dan hun tijdgenoten van het platteland, terwijl dat voor vrouwen slechts 0,2 inch (0,5 cm) was. 138 De resultaten van Johnson op dit vlak zijn minder duidelijk, maar ook daar is het verschil voor mannen statistisch signifcant en voor vrouwen niet.139 Baten en Murray zien een complexer beeld in Beieren, waarbij in de middelgrote steden de mannelijke gevangenen 2 cm korter waren dan zij die geboren werden in landelijke gebieden, terwijl de impact in München groter was bij de vrouwen. De auteurs veronderstellen dat de ziekteomgeving in de steden meer impact kan hebben gehad op jongens dan op meisjes, maar hebben geen verklaring voor het afwijkend patroon in München.140 De bevindingen van Baten en Murray over Beieren zijn complexer dan die van Johnson en Nicholas over Engeland waar een duidelijke correlatie wordt gevonden tussen de evoluties van de lichaamslengte van mannen en vrouwen.141 Ten slotte geven Baten en Murray nog aan dat de gemiddelde lichaamslengte van vrouwen meer onderhevig lijkt te zijn aan de economische dynamiek dan die van mannen. 'Whether the reason for this was that boys were shielded from variation in these conditions by their parents while girls were relatively exposed to them cannot be determined, but remains a subject for further research.'142 Een recente studie die dieper ingaat op deze onderzoeksvraag verscheen van de hand van Nederlander Hans de Beer in 2010 in een speciale editie rond de biologische levensstandaard in het tijdschrift History of the Family.143 De Belgische historica Isabelle Devos stipt in haar inleiding op deze reeks artikelen aan dat de studie van de Beer de eerste historische studie over de lichaamslengte van vrouwen in Nederland is.144 In zijn inleiding gaat de Beer enerzijds in op de visie van Devos dat het niet ongewoon was dat meisjes in de negentiende eeuw minder goed werden gevoed omdat ze minder deel hadden aan het gezinsinkomen dan de jongens, 145 een stelling die hierboven al door 137 138 139 140 141 142 143 144 145 J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 367. P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland”, p. 66, table 2. P. Johnson en S. Nicholas, “Living standards”, p. 479, table 5. J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 367. P. Johnson en S. Nicholas, “Living standards”, p. 477, fgure 2. J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 368. J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 368. H. de Beer, “Physical stature and biological living standards of girls and young women in the Netherkands, born between 1815 and 1865”, in: History of the family, 15 (2010), pp. 60-75. I. Devos, “Introduction to special section on the biological standard of living”, p. 57. I. Devos, “Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks 1900”, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 26 (2000), 1, pp. 55-75. 55 verschillende auteurs werd aangeraakt, en anderzijds op het alternatieve idee uitgewerkt door de Nederlander Frans van Poppel146 dat meisjes vooral meer bloot stonden aan infectieziekten omdat er minder goed voor hen werd gezorgd wanneer ze ziek waren. 147 Ook Johnson en Nicholas delen deze visie en verklaren de verschillende evolutie van de lichaamslengte van mannen en vrouwen door te stellen dat erg lage gezinsinkomens het noodzakelijk maakten om de voeding te verdelen en dat daardoor meisjes werden benadeeld.148 Hans de Beer gebruikt de registers van de gevangenissen uit het noorden, centrum en zuiden van Nederland, voornamelijk mannen en vrouwen uit de strafnstellingen van Leeuwarden, Utrecht en 's-Hertogenbosch, om na te gaan hoe de lichaamslengte van meisjes tussen 1815 en 1865 evolueerde en in hoeverre dit parallel verliep met de lengte van jongens. 149 Hoewel ook in het geval van Nederland de meeste gevangenen uit de lagere sociale klassen kwamen en bijgevolg waarschijnlijk een minder calorierijk dieet kenden en dus kleiner waren dan de gemiddelde bevolking, 150 blijkt uit een vergelijking met de bevindingen van Johnson en Nicholas enerzijds en Baten en Murray anderzijds dat de Nederlanders signifcant groter waren dan zij die opgroeiden in Engeland of Beieren. Geheel in lijn met de genoemde studies toont ook de Beer aan dat stedelingen gemiddeld 2 cm kleiner waren dan zij die opgroeiden op het platteland.151 Wat betreft de lichaamslengte van vrouwen vindt de Beer enkele belangrijke invloedsfactoren. Het betreft ten eerste het al dan niet opgroeien in een stedelijke omgeving, ten tweede het opgroeien in een zuidelijke provincie en ten derde ongeletterdheid; die derde factor blijkt ook voor mannen belangrijk te zijn. Zijn resultaten wijzen op een lichte verbetering van de vrouwelijke levensstandaard vanaf 1840, wat in dezelfde lijn ligt als bij jongens en mannen. Dit biedt de Beer de mogelijkheid om de voornoemde bevindingen van Devos en Van Poppel te ontkrachten. Er is volgens hem geen indicatie dat meisjes in Nederland slechter af waren op het vlak van voeding en zorg dan jongens, omdat hij ten eerste aantoont dat de toename van de lichaamslengte van mannen en vrouwen ongeveer gelijk is, ten tweede de negatieve effecten van steden niet erger voor vrouwen waren dan voor mannen en ten derde dat ook wanneer de levensstandaard van de vrouwen achteruit ging, dat voor de mannen in dezelfde schaal gebeurde.152 146 F. Van Poppel, “Long-term trends in relative health differences between men and women”, in: European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology, 93 (2000), 2, pp. 119-122. 147 H. de Beer, “Physical stature and biological living standards”, p. 60. 148 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, p. 231. 149 H. de Beer, “Physical stature and biological living standards”, p. 63. 150 Ibid., p. 64. 151 Ibid., p. 67. 152 Ibid., pp. 71-73. 56 Naar een eerste conclusie In een studie uit 2009 onderzoeken de economen Sara Horell en David Meredith, samen met Deborah Oxley, de hierboven geformuleerde veronderstelling dat vrouwen en kinderen meer last hadden van de gevolgen van industrialisatie door te kijken naar hoe de gezinnen van de arme, werkende klasse in Victoriaans Londen hun inkomen verdeelden. Daarvoor gebruiken ze lengte en gewicht van 32.584 gevangenen uit het London House of Correction. 153 Ze hernemen hierbij de stelling van Nicholas en Oxley uit 1993 dat de neerwaartse trend in de lichaamslengte van vrouwen te wijten is aan dalende kansen op de arbeidsmarkt 154 en proberen dit nauwkeuriger te onderzoeken door niet alleen te kijken naar lichaamslengte, die vooral informatie geeft over de groei-jaren, maar ook het gewicht in combinatie met de lengte in rekening te brengen. Dat laatste kan een indicator zijn voor de voedingstoestand nadat de maximumlengte bereikt is en daarvoor doen ze een beroep op de Body Mass Index (BMI).155 Horell et al. gaan er van uit dat de gevangenen naakt worden gemeten en gewogen. In hun berekeningen houden ze daarom geen rekening met schoenen of kledij, waardoor ze de kans lopen om de resultaten te overschatten. 156 Dit is een probleem dat we ook bij vroegere studies met gevangenisbronnen hebben zien opduiken en onduidelijkheid over de meetomstandigheden zal ook in toekomstig onderzoek problematisch blijven. De uiteindelijke resultaten van het onderzoek van Horell, Meredith en Oxley sluiten goed aan bij wat eerder in dit hoofdstuk ter sprake kwam. Ze stellen dat vrouwen in Victoriaans Engeland duidelijk benadeeld waren ten opzichte van mannen en niet alleen tijdens de groei-jaren, maar ook nadien. Zo behouden mannen wanneer ze ouder worden in grote mate hun BMI, terwijl dat bij vrouwen vanaf het huwelijk niet het geval is. Bovendien wordt dit effect versterkt naarmate de vrouwen meer kinderen op de wereld zetten.157 De introductie van gevangenisarchieven in de Europese antropometrie heeft het debat omtrent de positie van de vrouw in de negentiende eeuw een nieuwe dimensie gegeven, iets wat met militaire bronnen nooit mogelijk was geweest. Het is duidelijk dat deze bronnen specifeke uitdagingen kennen en dat de resultaten en de interpretaties ervan nog verschillende richtingen uit kunnen. De bevindingen van ondermeer Nicholas & Oxley en Riggs wijzen in de richting van slechtere 153 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery: Body mass, ageaging and gender inequality in Victorian London”, in: Explorations in Economic History, 46 (2009), 1, pp. 93-119. 154 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, p. 737. 155 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery”, pp. 94-96. 156 Ibid., p. 97. 157 Ibid., p. 115. 57 levensomstandigheden in de negentiende eeuw voor vrouwen. 158 Ook het net besproken artikel van Horell et al. sluit hierbij aan.159 Hans de Beer verwerpt deze visie echter in zijn studie voor Nederland en ziet geen reden om te denken dat meisjes slechter af waren dan jongens in de negentiende eeuw.160 Meer toekomstig onderzoek kan dit debat nog in verschillende richtingen duwen. Of om het met de slotwoorden van Horell et al. te zeggen: “We are assembling pieces of a giant puzzle. When it is all finally put together, then we can gaze upon the complex creation of human society under urbanindustrial capitalism.”161 158 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, pp. 723-749. P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland”, pp. 60-75. 159 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery”, pp. 93-119. 160 H. de Beer, “Physical stature and biological living standards”, pp. 60-75. 161 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery”, p. 116. 58 2.2.2 De selectie en afbakening van het materiaal Een cruciale stap in mijn onderzoek is de keuze van het bronnenmateriaal. Er werd voor gekozen om de lijsten van de vrouwelijke gedetineerden in Gent van 1832 tot 1840 centraal te stellen omdat de lichaamslengte van vrouwen in het negentiende-eeuwse België voorheen nog niet eerder werd bestudeerd, enkele eerder beperkte casussen in andere thesisonderzoeken die we later uitgebreid zullen bespreken even buiten beschouwing gelaten.162 De keuze voor 1832 als startjaar komt overeen met de opening van de afdeling voor vrouwen die tot een correctionele straf van meer dan zes maanden veroordeeld waren. Deze afdeling bleef bestaan tot 1840 wat meteen ook het eindjaar van de onderzoeksperiode verklaart.163 Om een volledig beeld van de onderzoeksperiode te verkrijgen en ook vergelijking toe te staan, werden ook de lijsten met mannelijke gedetineerden opgenomen in het onderzoek. De oudste cijfers over lichaamslengte in de Gentse gevangenis dateren van 1821. Er werd echter voor gekozen om ook voor de mannelijke controlegroep de periode 1832-1840 te hanteren. Het is namelijk niet aangewezen op enkel de vrouwelijke lichaamslengte te belichten, maar ook ruimte te maken voor een vergelijking met de ontwikkelingen van de gemiddelde lichaamslengte bij de mannelijke gedetineerden. Op deze manier werden ruim 2.800 gevangenen opgelijst. De groep valt uiteen in 1.670 vrouwelijke en 1.119 mannelijke gedetineerden. De vraag rijst of we met deze eerder beperkte groep gegevens een betrouwbaar onderzoek kunnen opstarten. Om de minimale omvang van de steekproef te berekenen moeten we de gewenste nauwkeurigheid en de foutenmarge bepalen. We streven een nauwkeurigheid van 95% na en gebruiken daarom 1,96 als Z-waarde. Omdat de cijfers in de registers tot op 1 cm nauwkeurig zijn weergegeven kiezen we voor 0,5 cm als foutenmarge. Bij de vrouwelijke gedetineerden is de standaardafwijking 6,68 cm. Met deze gegevens moet onze steekproef bij de vrouwelijke gedetineerden slechts 686 gevangenen omvatten.164 Dit onderzoek maakt gebruik van meer dan dubbel zoveel gegevens. Ook bij de mannelijke controlegroep blijkt bij een nauwkeurigheid van 95% en een foutenmarge van 0,5 cm de onderzoeksgroep voldoende groot. Een gelijkaardige berekening met de standaardafwijking 7,02 cm toont aan dat een minimale groep van 757 gevangenen noodzakelijk 162 We verwijzen naar de onderzoeken van De Bondt en De Cooman dat in hoofdstuk 4 uitgebreid aan bod komen. 163 I. Rotthier, De gevangenisgids, pp. 129-130. 164 De gebruikte formule is n = (z * s / m)². Voor de vrouwelijke gedetineerden geeft dat (1,96 * 6,68 / 0,5)² = 686. 59 is.165 Ook hier overschrijdt het onderzoek deze drempel ruimschoots. Rest nog de vraag hoe nauwkeurig de registratie van de gegevens gebeurde. Het is niet eenvoudig om hier een antwoord op te bieden. In het algemeen werden de rollen tussen 1832 en 1840 vrij volledig bijgehouden waaruit blijkt dat men toch enig belang hechte aan de correcte registratie. Of men de gevangenen blootsvoets of met schoenen aan heeft gemeten is dan weer moeilijk af te leiden. Dit kan echter wel een substantieel effect op de resultaten hebben. In welke mate de populatie die we hier hebben afgebakend een perfect representatief beeld biedt voor de ruimere bevolking is dus niet met zekerheid te bepalen. Aan de hand van een reeks buitenlandse voorbeelden hebben we aangetoond dat onze keuze voor gevangenisregisters niet uit de lucht komt vallen. We kunnen aannemen dat de gemiddelde lichaamslengte in de gevangenis een aanvaardbare steekproef biedt voor de gemiddelde lichaamslengte van de lagere segmenten van de bevolking. We dienen echter voorzichtig te zijn met de mate waarin we ook uitspraken kunnen doen over de totale bevolking. Daarnaast vormen ook de eenvoudige statistische test een aanwijzing dat onze populatie voldoende statistisch representatief is. We zullen nog regelmatig op deze problematiek terugkomen wanneer we de gegevens in de volgende hoofdstukken analyseren. In het volgende deel proberen we een beeld te vormen van de bewoners van de Gentse centrale gevangenis. Na onder meer een analyse op basis van leeftijd, geboorte- en woonplaats en de veroordelingen besteden we voornamelijk ruime aandacht aan de indicator die in dit hele onderzoek centraal staat, de lichaamslengte. 165 Voor de mannelijke gedetineerden: (1,96 * 7,02 / 0,5)² = 757. 60 2.2.3 Het bronnenmateriaal van dichterbij In ons land werden en worden alle archieven van de buitendiensten van het ministerie van Justitie overgedragen aan de rijksarchieven in de provincie. Vanaf de jaren 1970, maar vooral sinds 1996 onder impuls van rijksarchivaris Karel Velle, werd een intensieve inventarisatie en ontsluiting doorgevoerd op de archieven van de strafnstellingen.166 De meeste gegevens die in het onderzoek gebruikt worden zijn te vinden in de rollen (inschrijvingsregisters). Daarin werden de persoonlijke gegevens van elke gedetineerde genoteerd op de dag dat deze in de gevangenis werd ondergebracht. De Gentse rollen zijn bewaard sinds 1773 en bevatten vanaf 1821 ook aanduidingen over de lichaamslengte. De gevangenisrollen worden allen in het Rijksarchief van Beveren-Waas bewaard en zijn raadpleegbaar in de vorm van grote ingebonden boeken. De voorgedrukte lijsten variëren tussen de verschillende boeken, maar volgende basisgegevens waren steeds min of meer volledig ingevuld. Volgende informatie werd geselecteerd en overgenomen in de onderzoeksdatabank: • Inschrijvingsnummer: De gevangenen worden geordend volgens de datum van intrede in de gevangenis en kregen een uniek nummer in het inschrijvingsregister. • Naam en voornaam: De naam en voornaam van de gevangene werd steeds op de Franstalige manier genoteerd. De exacte schrijfwijze van de namen is voor dit onderzoek van weinig belang omdat het een statistische studie betreft die het individuele niveau overstijgt. Toch werden naam en voornaam steeds opgenomen in de databank om latere controles mogelijk te maken. Zo is het mogelijk om recidivisten, personen die verschillende keren op de lijsten voorkomen, uit de databank te flteren. Op die manier kunnen we er zeker van zijn dat elke persoon slechts één maal wordt meegeteld. Het is ook een ideale aanduiding om de opdeling tussen beide geslachten te verifëren, want de verwachte opdeling in verschillende registers bleek in de praktijk bij momenten minder strikt dan aangenomen. Zo werden vrouwelijke gevangenen vóór de oprichting van de speciale afdeling voor vrouwelijke gedetineerden door de gevangenisadministratie ingeschreven tussen hun mannelijke lotgenoten. Na de oprichting van de eigen afdeling met een afzonderlijk register werd de opdeling tussen een mannelijke en een vrouwelijke lijst op een consequentere manier aangehouden. 166 G. Coppieters en G. Vanthemsche, “De federale overheidsdiensten”, in: P. Van den Eeckhout en G. Vanthemsche, eds. Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e-21e eeuw, Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009, p. 347. 61 • Datum van aankomst in gevangenis: De dag, de maand en het jaartal van aankomst in de gevangenis werd om evidente redenen door de gevangenisadministratie nauwkeurig bijgehouden. Opmerkelijk is dat vaak een relatief grote groep gevangenen op één dag werden ingeschreven in de registers. Vooral het jaartal van inschrijving zullen we in dit statistisch onderzoek regelmatig nodig hebben. • Leeftijd: Een onmisbare variabele voor het onderzoek vormt de leeftijd van de gedetineerde op het moment van inschrijving. Dit omdat we ten eerste onmogelijk de lichaamslengte van jonge kinderen kunnen meenemen in de berekeningen. Ten tweede stelt de leeftijd in combinatie met het jaartal van inschrijving de enige benadering van het geboortejaar van de gevangene. Informatie over de geboortedatum duikt pas later in de negentiende eeuw expliciet op in de gevangenisrollen, maar door de leeftijd in mindering te brengen bij het inschrijvingsjaar kunnen we het geboortejaar tot op 1 jaar benaderen. • Lichaamslengte: De informatie over de lichaamslengte van de gedetineerden vormt het uitgangspunt van deze studie en kan met andere woorden als kernvariabele worden benoemd. Langlopende registers met vermelding van de lichaamslengte van een groep mensen zijn voor de bestuurde periode zeldzaam, zeker wat betreft de lengte van vrouwen. In de inschrijvingsrollen van de Gentse centrale gevangenis is de lichaamslengte genoteerd in centimeter. De waarden zijn op een enkele uitzondering na ook steeds tot op 1 centimeter nauwkeurig afgerond. • Haarkleur: Van alle gedetineerden werden een hele reeks lichaamskenmerken genoteerd. De voornaamste zijn haarkleur, wenkbrauwen, ogen, neus, mond, kin, voorhoofd en baard die in min of meer alle registers zijn opgenomen. Enkel de aanduidingen over het haarkleur zijn opgenomen in de databank. Deze indicator werd uiteindelijk echter niet in het onderzoek betrokken. • Geboorteplaats en woonplaats: Bij de meeste inschrijvingen staat de geboorteplaats en woonplaats van de veroordeelde genoteerd in het register. Bij buitenlandse locaties is vaak ook het land vermeld. Aangezien de registers in het Frans zijn opgesteld zijn ook voor zover ze bestaan de Franstalige equivalenten van de plaatsnamen gebruikt. In de databank werd ervoor gekozen om waar mogelijk de Nederlandstalige benamingen te hanteren in functie van het gebruiksgemak. 62 • Beroep: Interessant voor de analyse is dat voor de veroordeelden eveneens hun beroep werd opgetekend. Ook hier gaat het om Franstalige aanduidingen. Veelal worden evenwel brede benamingen zoals ouvrier of journalier gebruikt zodat het exacte beroep niet altijd meteen duidelijk wordt. • Rechtbank van veroordeling: Een extra geografsche factor die we meenemen in de databank is de rechtbank waar de veroordeelde terecht stond. Dit element kan eveneens interessant zijn omdat er ook tussen de rechtbanken onderling mogelijke verschillen bestaan. • Misdrijf: Niet onbelangrijk is het misdrijf waarvoor de gedetineerden een straf uitzitten. De gevangenisrollen van Gent zijn hierin soms vaag en vermelden veelal enkel om welk soort misdrijf het gaat. Soms wordt in de rollen daarentegen veel exacter omschreven waarvoor de persoon veroordeeld werd. Wij hebben er voor gekozen om enkel de grote categorieën zoals diefstal, oplichterij, moord, enz. over te nemen. • Strafmaat: De strafmaat varieert van enkele maanden gevangenisstraf tot levenslang of de doodstraf. We nemen de uiteindelijke strafmaat met eventuele strafvermindering in rekening en noteren deze volgens het aantal jaren gevangenisstraf. Extra straffen zoals boetes worden niet opgenomen. • Overige: Andere opmerkingen zoals kreupelheid, blindheid of het aanwezig zijn van pokkenletsels worden in de gevangenisrollen bij de categorie Autre genoteerd. We hebben deze steeds overgenomen en vertaald naar het Nederlands. Vooral de aanwezigheid van informatie over pokkenletsels zal in dit onderzoek nuttig blijken. Waar nodig werd ontbrekende of onduidelijke informatie steeds in de mate van het mogelijke aangevuld met de gegevens uit de opsluitingsdossiers van de gevangenen. Daar werd namelijk alle informatie uit het register eveneens genoteerd per gedetineerde. Het is met deze databank aan gegevens dat we in de volgende twee hoofdstukken aan de slag zijn gegaan. Eerst hebben we de gevangenispopulatie op verschillende vlakken doorgelicht, waarna we de lichaamslengte aan een statistisch onderzoek hebben onderworpen. Dat is het onderwerp van hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 proberen we de veranderende trends in de gemiddelde lichaamslengte op verschillende manieren te verklaren. 63 Hoofdstuk 3: Doorwinterde beroepscriminelen, kinderboefjes, grote gangsters of klein gespuis? In het vorige hoofdstuk hebben we het bronnenmateriaal geselecteerd en besproken. In dit deel willen we het bronnenmateriaal aan een analyse onderwerpen om zo in eerste instantie een beeld te vormen van de gevangenispopulatie die de Gentse gevangenis betrad tussen 1832 en 1840. We bekijken daarvoor onder andere de leeftijds- en beroepsstructuur en de geografsche spreiding en gaan ook dieper in op de aard van de gepleegde misdrijven. Dit eerste deels is voornamelijk beschrijvend van aard. Mogelijke verklaringen voor bepaalde patronen worden veelal verderop besproken. Daarna komt de lichaamslengte aan bod. We zullen aantonen dat het belangrijk is om de leeftijd vast te stellen waarop de populatie als volgroeid kan worden beschouwd. Wanneer die oefening afgerond is staan de evoluties en trends die de lichaamslengte laat optekenen centraal. Via een reeks statistische analyses proberen we een zo goed mogelijk beeld van de evolutie van de lichaamslengte te verkrijgen. 64 3.1 De gevangenispopulatie doorgelicht Om een antwoord te kunnen bieden op de vraag of de gevangenispopulatie van de centrale gevangenis van Gent een representatieve kijk op de negentiende-eeuwse samenleving kan bieden, willen we onszelf eerst een beeld vormen van die populatie. 3.1.1. Leeftijd Grafiek 1: Leeftijdsverdeling van de binnenkomende gedetineerden in Gent, 1832-1840. Bron: RAB. Ten eerste stellen we ons de vraag op welke leeftijd gedetineerden werden ingeschreven in de gevangenis. Daarvoor hebben we in grafek 1 een leeftijdpiramide opgesteld. Elke balk vertegenwoordigt telkens de relatieve frequentie van de leeftijdscategorieën die per twee jaar zijn opgedeeld. Een logische vaststelling is dat erg jonge kinderen niet voorkomen in de gevangenisregisters. Meisjes komen echter op een jongere leeftijd voor dan jongens. Zoals we verder zullen aantonen heeft dit waarschijnlijk te maken met de juridische verschillen tussen de gebruikte lijsten voor jongens en voor meisjes. 65 Omdat de intrede in de gevangenis niet beperkt is tot volwassenen, zullen we in de verdere analyse van de lichaamslengte steeds rekening moeten houden met een groep die nog niet volgroeid is. Verder vertoont de piramide een te verwachten vorm met een groot aantal twintigers en dertigers en een verdere afname naar de oudere leeftijdscategorieën toe. Ook hier geldt de opmerking dat de mannen gemiddeld ouder zijn dan de vrouwen. 66 3.1.2 Beroep In de registers van de Gentse centrale gevangenis wordt bij elke gedetineerde ook het beroep vermeld. Om enig zicht te krijgen op de socio-economische verdeling van de onderzoekspopulatie delen we de gevangenen in op basis van hun beroep. De basis voor de indeling ontlenen we aan de tellingen van de Belgische overheid die tijdens het midden van de negentiende eeuw werden uitgevoerd en uitgegeven in de Statistique de la Belgique.167 De categorisering werd evenwel aangepast om beter geschikt te zijn voor dit onderzoek. Zo werden specifeke categorieën voor militairen en beroepen van lichte zeden ingevoegd. Een woordje uitleg bij de gebruikte classifcatie: 1. Loonarbeider: Hierbij werd iedereen opgenomen met als beroep dagloner, of (ongeschoold) arbeider. Ook enkele specifeke beroepen zoals mijnwerkers werden hier ondergebracht. 2. Textielarbeider: Van de vorige categorie arbeiders werden echter alle beroepsgroepen uit de textielindustrie afgezonderd. Het betreft ondermeer wevers, spinners en spinsters, blekers, wolverfjner, borduursters, spoelsters en een katoenscheidster. 3. Landbouwer: In deze categorie worden alle landbouwers en plattelandsarbeiders samengebracht. Ook specifeke beroepen als eendenfokker, koehouder of wolscheerder zijn hierbij inbegrepen. 4. Ambachtslui: Hieronder verstaan we de klassieke ambachten. Een niet-limitatieve lijst: timmerman, schoenmaker, metselaar, hoefsmid, klompenmaker, slotenmaker, smid, kuiper, glazenmaker, houtdraaier, mandenmaker, borstelmaker, graveur, deurmaker, touwslager, wagenmaker, horlogemaker, spijkermaker, riemmaker, hoedenmaker, papierschepper, schrijnwerker, passementmaker, zadelmaker, dakwerker, blikslager, boekbinder, loodgieter, olieslager, messenmaker, steenbakker... 5. Kleine zelfstandigen: Een anachronistische term waarmee we beroepen als winkelier, herbergier, bakker, slager, kapper, ed. omvatten. 6. Dienstpersoneel: In deze categorie wordt al het bedienend personeel gegroepeerd. Het betreft bedienden, dienstmeisjes, koetsiers, tuinmannen, kindermeisjes, gouvernantes, bodes, stalknechten. 7. 'Vrije beroepen' en beroepen van welstand: Met deze anachronistische term brengen we beroepen als advocaten, handelaars, drukkers, douaniers, rijks- en boswachters, leraars, tandartsen, fabrieksbazen, groothandelaars en een gemeentesecretaris samen. 167 Statistique de la Belgique. Population. Recensement géneral (31 décembre 1856), 1861, pp. 228-229. 67 8. Militairen: Bij de militairen rekenen we de soldaten en mariniers, alsook de enkele luitenant. 9. Beroepen van lichte zeden: Hier horen de prostituées en de cabaretières thuis. 10. Niet-productieven: Deze algemene categorie omvat enerzijds de werklozen en anderzijds de huisvrouwen. Ook bedelaars worden hierbij gerekend. 11. Andere: Geen enkele indeling kan alle verschillende beroepen omvatten. Enkele voorbeelden van beroepen die nergens anders onderdak vonden: vroedvrouw, voddenra(a)p(st)er, postbode, matroos, muzikant, kwakzalver, smokkelaar, straatveger en brandweerman. Wanneer we de beroepen van de 1.670 vrouwen en 1.119 mannen toewijzen aan één van deze 11 categorieën dan krijgen we de verdeling zoals weergegeven in tabel 3 en grafek 2. 68 Beroep v (n) v (%) m (n) m (%) Loonarbeider 439 26,3 352 31,5 Textielarbeider 659 39,5 155 13,9 Landbouwer 7 0,4 44 3,9 Ambachtslui 72 4,3 221 19,7 Kleine zelfstandigen 15 0,9 34 3,0 Dienstpersoneel 234 14,0 61 5,5 'Vrije beroepen' en beroepen van welstand 35 2,1 57 5,1 Militairen 0 0 113 10,1 Beroepen van lichte zeden 39 2,3 5 0,4 Niet-productieven 131 7,8 30 2,7 Andere 38 2,3 38 3,4 Onbekend 1 0,1 9 0,8 Totaal 1670 100 1119 100 Tabel 3: Absolute en procentuele aantallen gedetineerden per beroepscategorie, SI Gent 1832-1840 (RAB). Beroepsverdeling 1832-1840 1800 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0 v (n) Loonarbeider Dienstpersoneel Textielarbeider Militairen m (n) Landbouwer Overige Ambachtslui Grafiek 2: Beroepsverdeling gedetineerden SI Gent 1832-1840 (RAB). 69 Wanneer we de beroepsverdeling van dichterbij bekijken valt het hoge aantal loonarbeiders op. Maar vooral het aantal textielarbeiders is zowel bij mannen als vrouwen opvallend. Daartegenover staat het opvallend laag aantal boeren, nochtans vormen zij een substantieel deel van de bevolking in de jaren 30 van de negentiende eeuw. Wanneer we de beroepsverdeling tussen beide geslachten vergelijken merken we op dat er bij de vrouwelijke helft meer gevangenen als dienstpersoneel tewerk waren gesteld, terwijl bij de mannelijke veroordeelden de ambachtslui beter vertegenwoordigd zijn. Dit sluit aan bij ons idee van een klassieke rolverdeling tussen de twee geslachten. Dat er heel wat militairen in de Gentse gevangenis werden opgesloten heeft alles te maken met een beslissing uit 1835. Bij K.B. werden vanaf 13 februari van dat jaar namelijk alle militairen die veroordeeld werden tot dwangarbeid (la brouette) in de centrale gevangenis van Gent ondergebracht. Het is niet duidelijk of er voor hen een aparte afdeling werd voorzien, maar ze zijn ingeschreven op de rollen van de veroordeelden tot een criminele straf. Ook de opsluitingsdossiers van beide categorieën gedetineerden vormen één reeks.168 We kunnen er dus vanuit gaan dat er in de registers van de gevangenis van Gent in verhouding meer militairen voorkomen dan in de totale samenleving. Dit is waarschijnlijk voor wel meer beroepsgroepen het geval. We kunnen ons dus de vraag stellen waarom bepaalde beroepscategorieën beter vertegenwoordigd zijn binnen de gevangenispopulatie dan andere. In het midden van de negentiende eeuw was een kleine 40% van de Oost-Vlaamse bevolking actief binnen de landbouwsector, terwijl hun vertegenwoordiging in de gevangenis van Gent ruim 10 keer lager lag. Omgekeerd is de verhoudingsgewijze vertegenwoordiging van dienstpersoneel en arbeiders binnen de gevangenisregisters groter dan de bevolkingssamenstelling zou laten vermoeden. 169 Ik denk dat we deze duidelijke verschillen kunnen verklaren door te stellen dat criminaliteit en de veroordeling ervan in grote mate een stedelijk fenomeen was. De beroepsverdeling binnen de gevangenis sluit in die zin waarschijnlijk beter aan bij de verhoudingen in een stedelijke context dan bij de verhoudingen van de totale nationale bevolking. Daarnaast kunnen bepaalde beroepsgroepen, zoals dienstmeiden, ook een kwetsbaardere sociale positie inhouden waardoor binnen die groep neiging tot criminaliteit en daarmee samenhangend de vertegenwoordiging van de beroepsgroep in het aantal veroordelingen hoger komt te liggen. Verderop gaan we hier nog dieper op in en 168 J. Buyck en I. Rotthier, eds. Inventarissen van de archieven van de centrale gevangenis te Gent (1773-1935) en van de hulpgevangenis te Gent (1827-1940). Oud Bestand, Brussel, 2001, p. 19. 169 H. Muylle, Aspecten van de geschiedenis van de criminaliteit, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Ugent (promotor: H. Balthazar), 1977, pp 57-59. 70 onderzoeken we in welke mate kansen op de arbeidsmarkt van belang zijn binnen het onderzoek naar criminaliteit en wat we daar voor het antropometrisch onderzoek uit kunnen leren. 71 3.1.3 Geografie De gedetineerden die tussen 1832 en 1840 in de gevangenis van Gent werden opgesloten waren niet allen afkomstig uit de regio Gent, maar ze kwamen van over het hele land en zelfs daarbuiten. In de gevangenisregisters wordt zowel de geboorte- als de woonplaats vermeld. Van al deze plaatsnamen werd opgezocht wat de hedendaagse spellingswijze is. Voor een beperkt aantal aanduidingen bleek dit onmogelijk. Het betreft waarschijnlijk (hoofdzakelijk Waalse) gehuchten of kleinere plaatsen in het buitenland. Ook de registers zelf vermelden overigens niet steeds zowel een geboorte- als een woonplaats. Om een zicht te krijgen op de geografsche spreiding van de onderzochte gevangenispopulatie werden alle plaatsnamen gekoppeld aan het bestuurlijk arrondissement zoals België in 1840 was ingedeeld.170 De consolidatie van de grenzen van de jonge staat België werd pas in 1839 afgerond. In dat jaar werd het Verdrag van de XXIV Artikelen ondertekend waardoor een deel van Limburg en Luxemburg ten zuiden van Aarlen niet langer Belgisch grondgebied waren. 171 Dit had tot gevolg dat het grootste deel van het arrondissement Roermond in Nederland kwam te liggen. Wat wel tot het koninkrijk bleef behoren werd opgedeeld in het nieuwe arrondissement Maaseik. In dit onderzoek zullen we bij de geografsche indeling van België steeds verwijzen naar de situatie van na de ondertekening van het verdrag van 1839. Op de fguren 2 t.e.m. 5 wordt het aantal gevangenen per bestuurlijk arrondissement afgebeeld naar gelang de geboorte- en woonplaats en opgedeeld naar geslacht. De tabel vat deze gegevens samen per provincie waarbij we er voor hebben gekozen om een onderscheid te maken tussen Vlaams- en Waals-Brabant om zo ook een indeling volgens gewest mogelijk te maken. 170 We gebruikten hiervoor het repertorium van Sven Vrielinck, De territoriale indeling van België. 171 E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard, 2005, p. 30. 72 Figuur 2: Aantal veroordeelde mannen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB). 73 Figuur 3: Aantal veroordeelde mannen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB). 74 Figuur 4: Aantal veroordeelde vrouwen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB). 75 Figuur 5: Aantal veroordeelde vrouwen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB). 76 Volgens geboorteplaats Volgens woonplaats v (n) v (%) m (n) m (%) v (n) v (%) m (n) m (%) West-Vlaanderen 305 18,3 218 19,5 265 15,9 210 18,8 Oost-Vlaanderen 434 26,0 277 24,8 445 26,6 276 24,7 Antwerpen 121 7,2 102 9,1 151 9,0 100 8,9 Vlaams-Brabant 185 11,1 148 13,2 260 15,6 178 15,9 Limburg 66 4,0 33 2,9 51 3,1 26 2,3 Vlaanderen 1111 66,6 778 69,5 1172 70,2 790 70,6 Henegouwen 168 10,1 71 6,3 152 9,1 55 4,9 Waals-Brabant 32 1,9 18 1,6 26 1,6 19 1,7 Luik 112 6,7 83 7,4 112 6,7 77 6,9 Namen 55 3,3 27 2,4 53 3,2 28 2,5 Luxemburg 20 1,2 14 1,3 17 1,0 14 1,3 Wallonië 387 23,2 213 19,0 360 21,6 193 17,2 Buitenland 133 8,0 107 9,6 75 4,5 79 7,1 Onbekend 39 2,3 21 1,9 63 3,8 57 5,1 Totaal 1670 100 1119 100 1670 100 1119 100 Tabel 4: Aantal gedetineerden opgedeeld per provincie, SI Gent 1832-1840 (RAB). Hoewel de gedetineerden Gent dus bereiken vanuit het hele land en ook van buiten de landsgrenzen, komt het grootste deel wel uit Oost- en West-Vlaanderen. Ruim 2 op 3 is afkomstig uit het gebied dat we vandaag als Vlaanderen omschrijven. Vanuit het zuiden van het land werden maar weinig veroordeelden in Gent ondergebracht. De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat bovenstaande cijfers de verspreiding van de bevolking over het Belgische grondgebied weerspiegelen en er dus wel een evenwichtige verspreiding van de gedetineerden vanuit het ganse land in de Gentse gevangenis aanwezig was. Dit blijkt echter niet zo te zijn. In tabel 6 hebben we het aantal gedetineerden afgewogen ten opzichte van het totale bevolkingscijfer van de provincie in 1846. We gebruiken hiervoor opnieuw het cijfermateriaal dat verzameld is door Sven Vrielinck.172 De hogere relatieve vertegenwoordiging van Vlamingen in de Gentse gevangenis met ruim 7 gedetineerden per 10.000 inwoners tegenover slechts de helft van die waarde in Wallonië. Ook binnen Vlaanderen zijn de verschillen echter opvallend. De vaststelling dat het leeuwendeel van de gevangenen in West-Vlaanderen (8,13 per 10.000) en vooral OostVlaanderen (8,96 per 10.000) geboren werd blijft hier overeind. Wanneer in de rest van dit 172 S. Vrielinck, De territoriale indeling van België. 77 onderzoek dus cijfers over België worden gepresenteerd gebaseerd op de Gentse gevangenispopulatie van 1832 tot 1840, moet er steeds rekening mee worden gehouden dat deze twee Vlaamse provincies meer dan gemiddeld vertegenwoordigd zijn. Volgens geboorteplaats Volgens woonplaats n (m+v) per 100.000 n (m+v) per 100.000 West-Vlaanderen 523 8,13 475 7,39 Oost-Vlaanderen 711 8,96 721 9,09 Antwerpen 223 5,49 251 6,18 Vlaams-Brabant 333 6,05 438 7,96 Limburg 99 5,33 77 4,14 Vlaanderen 1889 7,32 1962 7,61 Henegouwen 239 3,34 207 2,90 Waals-Brabant 50 3,55 45 3,19 Luik 195 4,31 189 4,17 Namen 82 3,11 81 3,07 Luxemburg 34 1,83 31 1,66 Wallonië 600 3,41 553 3,15 Totaal 2489 5,74 2515 5,80 Tabel 5: Aantal gedetineerden per 10.000 inwoners, SI Gent 1832-1840 (RAB). Als laatste aanduiding van de geografsche spreiding brengen we de rechtbank waar de gedetineerde werd veroordeeld in rekening. In tabel 6 worden staan de voornaamste steden alfabetisch geordend met telkens het absoluut en procentueel aandeel van de gevangenen die in die stad werden veroordeeld. 78 Rechtbank v (n) v (%) m (n) m (%) Aalst 0 0 6 0,5 Aarlen 21 1,3 30 2,7 Antwerpen 81 4,9 108 9,7 Bergen 72 4,3 54 4,8 Brugge 130 7,8 203 18,1 Brussel 233 14,0 199 17,8 Charleroi 19 1,1 0 0 Dendermonde 104 6,2 0 0 Dinant 11 0,7 0 0 Doornik 61 3,7 0 0 Gent 244 14,6 277 24,8 Hasselt 32 1,9 3 0,3 Hoei 11 0,7 0 0 Ieper 42 2,5 0 0 Kortrijk 63 3,8 0 0 Leuven 50 3,0 1 0,1 Luik 80 4,8 73 6,5 Mechelen 45 2,7 2 0,2 Namen 51 3,1 38 3,4 Neufchâteau 3 0,2 0 0 Nijvel 25 1,5 0 0 Oudenaarde 168 10,1 1 0,1 Tongeren 41 2,5 44 3,9 Turnhout 21 1,3 0 0 Verviers 23 1,4 0 0 Veurne 8 0,5 0 0 Militaire rechtbanken 0 0 53 4,7 Andere 31 1,9 27 2,4 Totaal 1670 100 1119 100 Tabel 6: Aantal gedetineerden per stad van veroordeling, selectie. SI Gent 1832-1840 (RAB). Wanneer we deze cijfers bekijken is het duidelijk dat de grote Vlaamse steden (Antwerpen, Brugge, Brussel en Gent) samen een groot aandeel van de veroordelingen huisvesten. Dat valt niet alleen te verklaren door het bevolkingsaantal van de steden zelf, maar ook doordat de rechtbanken van de centrumsteden jurisdictie uitoefenen over een ruimer gebied. 79 Bij de vrouwelijke gedetineerden valt het grote aantal veroordelingen in Dendermonde en Oudenaarde en in mindere mate in Doornik Dendermonde Doornik 300 en Kortrijk op. Bij de mannelijke lijsten werd 200 in deze regionale steden nauwelijks iemand veroordeeld. Dat het net deze steden zijn die Kortrijk 100 in het oog springen, klopt met het beeld dat ook de kaarten volgens geboorte- en Gent Brugge 0 Oudenaarde Brussel woonplaats al hadden aangetoond, met name een geografsche concentratie van de veroordeelden in zuidelijk Oost-Vlaanderen Bergen Antwerpen Luik en de aanpalende regio's. Deze vaststelling verklaart echter nog niet waarom de vrouwen in een groter aantal eerder regionale steden v (n) m (n) Grafiek 3: Veroordeelden per rechtbank voor geselecteerde steden (RAB). terecht staan, terwijl de mannen voornamelijk hun proces krijgen in de provinciehoofdsteden. We zullen zometeen uitleggen dat dit te wijten is aan een opdeling binnen het Belgische strafrecht. Voor het opstellen van de databank met mannelijke en vrouwelijke gevangenen hebben we namelijk een ander soort register gebruikt. Het onderscheid tussen beiden zal bij de bespreking van de strafmaat nog veel duidelijker naar voren komen. Ten slotte wijzen we nog op het relatief groot aandeel van veroordelingen van mannen voor een militaire rechtbank. We wezen eerder al bij de opdeling in beroepscategorieën op de regeling om veroordeelde militairen in de Gentse strafnstelling onder te brengen. We zullen deze specifeke groep ook verderop nog regelmatig tegenkomen. 80 3.1.4 Misdrijf en strafmaat Van de rechtbank van veroordeling is het maar een kleine stap naar de veroordeling zelf. De misdrijven waarvoor de gevangenen in de negentiende eeuw werden opgesloten zijn door heel wat criminologen al bestudeerd. Om het beeld van de gevangenispopulatie te vervolledigen willen we ook hier even op ingaan. Vooreerst hebben we de lange lijst met misdrijven gegroepeerd in een reeks zelfgekozen categorieën. Omdat het hier geen criminologische studie betreft volstaat de indeling in deze ruime categorieën. Soms werden individuen voor misdrijven binnen twee of meer verschillende categorieën veroordeeld. In dat geval werden zij in alle betreffende categorieën meegeteld. Een beknopt overzicht van de gebruikte classifcatie: 1. Diefstal: Hierbij worden alle vormen van diefstal en ontvreemding gerekend, inclusief specifeke vormen zoals kerkdiefstal en woninginbraak. 2. Oplichterij en schriftvervalsing: Inbegrepen zijn alle vormen van oplichterij, fraude, valsheid in geschrifte en misbruik van vertrouwen. 3. Vagebondisme en bedelarij: In deze categorie worden alle vormen van vagebondisme en bedelarij omvat. Wanneer er tevens sprake was van diefstal wordt dit in beide categorieën geteld. 4. Zedenfeiten: Hierbij rekenen we zowel (poging tot) verkrachting en seksueel misbruik als openbare zedenschennis en aanslagen tegen de zedelijkheid, al dan niet gericht tegen minderjarigen. 5. Zwendel: Inbegrepen zijn alle vormen van zwendel, heling, bezit en/of doorverkoop van gestolen goederen. 6. Slagen, verwondingen en geweldpleging: In deze ruime categorie worden (on)opzettelijke slagen en verwondingen, geweldpleging, mishandeling en gelijkaardige feiten gegroepeerd. 7. Valse getuigenis: Enkel het misdrijf valse getuigenis is hier opgenomen. 8. Doodslag en moord: In deze categorie zijn alle misdrijven met de dood tot gevolg gegroepeerd. Het betreft (on)vrijwillige doodslag, infanticide, poging tot en/of medeplichtigheid aan moord, vergiftiging, (familie)moord, enz. 9. Kindermisdrijven: Onder deze noemer wordt enerzijds het te vondeling leggen van kinderen begrepen, maar anderzijds ook kinderverwaarlozing en -mishandeling. Wanneer we spreken over kindermoord wordt het misdrijf ingedeeld bij de vorige categorie. Kindermishandeling is opgenomen binnen categorie 6. 81 10. Brandstichting: Inbegrepen is zowel brandstichting als poging tot brandstichting. 11. Valsmunterij: Deze categorie bevat enkel het specifeke misdrijf valsmunterij. 12. Laster: Enkel laster en eerroof maken hier deel van uit. 13. Militaire misdrijven: Onder misdrijven met een militair karakter begrijpen we het aanzetten tot of het plegen van desertie, insubordinatie tegenover oversten of het verlaten van zijn post voor de vijand. 14. Andere: De overige misdrijven omvatten onder meer allerhande bedreigingen en dreigbrieven, het illegaal uitoefenen van het beroep van vroedvrouw of geneesheer, het aankopen van militair materiaal, bigamie, belemmeringen van de rechtsgang, gewapende opstand, aanzetten tot oproer, enz. Op het eerste gezicht werden doorheen de bestudeerde periode steeds gelijkaardige misdrijven gepleegd en ook steeds gelijkaardige strafmaten uitgesproken. Een overzicht van de absolute en procentuele aantallen per categorie voor de periode 1832-1840. Misdrijven v (n) v (%) m (n) m (%) Diefstal 1405 84,1 765 68,4 Oplichterij en schriftvervalsing 113 6,8 31 2,8 Vagebondisme en bedelarij 49 2,9 0 0 Zedenfeiten 27 1,6 36 3,2 Zwendel 16 1,0 22 2,0 Slagen, verwondingen en geweldpleging 24 1,4 67 6,0 Valse getuigenis 6 0,4 5 0,4 Doodslag en moord 23 1,4 119 10,6 Kindermisdrijven 22 1,3 0 0 Brandstichting 2 0,1 15 1,3 Valsmunterij 1 0,1 29 2,6 Laster 1 0,1 0 0 Militaire misdrijven 1 0,1 32 2,9 Andere 9 0,5 12 1,1 Tabel 7: Aantal gedetineerden per misdrijf, gecategoriseerd. SI Gent, 1832-1840 (RAB). 82 Wat bij het bekijken van deze cijfers meteen in het oog springt is het opvallend hoge aantal veroordeelden dat zich schuldig had gemaakt aan één of andere vorm van diefstal. In de bron zelf werd vaak wel nog onderscheid gemaakt naar gelang de specifeke omstandigheden. Zo werd bijvoorbeeld duidelijk zwaar getild aan kerkdiefstal. Het betrof echter meestal veroordelingen die onder de noemer kruimeldiefstallen vallen te plaatsen. Het merendeel van de veroordeelden waren met andere woorden geen beroepsmisdadigers, maar gewone mensen die tot kleinere diefstallen waren overgegaan. In hun studie voor Engeland kwamen Johnson en Nicholas overigens tot een gelijkaardige conclusie.173 Dit is een belangrijke conclusie omdat het ons in grotere mate toelaat de resultaten van dit onderzoek te vertalen naar de bredere samenleving. Dat er ook een reeks militaire misdrijven zoals desertie of insubordinatie voorkomen op de lijst hangt samen met de aanwezigheid van veroordeelde militairen. Deze werden zoals gezegd opgesloten in de Gentse centrale gevangenis. Naast het misdrijf dat de gedetineerden ten laste wordt gelegd, kan men ook de vraag stellen naar de strafmaat die daartegenover staat. Van alle gevangenen wordt in tabel 8 aangegeven hoe lang hun straf normaal moest duren. Strafmaat (in jaren) v (n) v (%) m (n) m (%) <1 219 13,1 0 0 [1-2[ 894 55,5 0 0 [2-5[ 271 16,2 2 1,8 [5-10[ 252 15,1 449 40,1 [10-15[ 31 1,9 145 13,0 [15-20[ 1 0,1 46 4,1 [20-25[ 1 0,1 83 7,4 [25-30[ 0 0 11 1,0 > 30 0 0 3 0,3 Levenslang 0 0 359 32,1 Doodstraf 1 0,1 21 1,9 Totaal 1670 100 1119 100 Tabel 8: Gedetineerden opgedeeld volgens duur van de opgelegde straf. SI Gent, 1832-1840 (RAB). 173 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, pp. 471-473. 83 Uit de tabel met de strafmaten komt een duidelijk onderscheid tussen de vrouwelijke gedetineerden en de mannelijke gedetineerden naar voren. We wezen al op het onderscheid tussen de rechtbanken waarvoor ze werden veroordeeld, maar ook hier is het verschil frappant. Waar bij de vrouwelijke veroordeelden het leeuwendeel van de veroordelingen (84,8%) een strafmaat lager dan 5 jaar inhielden, kwam dit soort veroordelingen bij de mannelijke gedetineerden slechts twee maal voor. De mannen die werden opgesloten in de Gentse gevangenis waren tot langere celstraffen veroordeeld. Opvallend is het hoge aandeel dat levenslang achter de tralies moest. In het Belgisch strafrecht bestaat er een onderscheid tussen overtreding, een wanbedrijf en een misdaad. Overtredingen worden berecht door de politierechtbank en er kunnen enkel erg korte gevangenisstraffen voor worden uitgesproken. Interessanter voor dit onderzoek is het onderscheid tussen een wanbedrijf dat behandeld wordt door de correctionele rechtbank en het misdrijf waarvoor de Hoven van Assisen bevoegd zijn en waarvoor criminele straffen worden uitgesproken.174 De correctionele strafmaat omvat een gevangenisstraf van maximaal 5 jaar, terwijl de celstraf uitgesproken bij een criminele straf net minimaal 5 jaar bedraagt. Dit onderscheid weerspiegelt zich in tabel 8 omdat dit onderzoek gebaseerd is op twee verscheiden bronnenreeksen. Voor de vrouwelijke gedetineerden werden de lijsten gebruikt van de vrouwenafdeling voor veroordeelden tot een correctionele straf. De mannelijke gedetineerden die in de Gentse centrale gevangenis werden opgesloten werden echter veroordeeld tot een criminele straf. Dit verklaart vanzelfsprekend ook dat de vrouwelijke gedetineerden veeleer voor de kleinere correctionele rechtbanken veroordeeld werden, terwijl de rechtbanken van de grote steden (Hoven van Assisen) vooral bij de lijst van de mannen in het oog springen. Men zou zich kunnen afvragen of dit onderscheid binnen de gebruikte bronnen tussen correctionele en criminele veroordelingen een problematische factor is. Dit lijkt ons echter niet het geval te zijn. Uiteindelijk is de strafmaat die een veroordeelde opliep binnen dit onderzoek geen cruciale variabele. We voeren namelijk geen criminologisch, maar antropometrisch onderzoek. De wanbedrijven of misdrijven waarvoor de onderzochte personen veroordeeld werden is erg gelijklopend bij mannen en vrouwen en ook bij andere factoren lijken de patronen gelijkaardig. We beschouwen de voordelen van een vergelijking tussen de mannelijke en vrouwelijke gedetineerden uit de Gentse gevangenis groter. 174 Artikel 1 van het Belgische strafwetboek: “Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een criminele straf, is een misdaad. Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een correctionele straf, is een wanbedrijf. Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een politiestraf, is een overtreding.” 84 In tabel 8 hebben we steeds de uiteindelijke strafmaat in rekening gebracht. Ook in de negentiende eeuw kende men al het fenomeen van de strafvermindering. Om hier even een voorbeeld te geven hebben we tabel 9 opgesteld. Bij de mannelijke gedetineerden werden in eerste instantie 136 mannen veroordeeld tot de doodstraf. Uiteindelijk werd dit slechts bij 21 gevallen achteraf niet omgezet in een gevangenisstraf met bepaalde duur. De meeste doodstraffen werden uiteindelijk omgezet tot een levenslange opsluiting. Aantal doodstraffen Aantal % Omgezet in 10 jaar celstraf 3 2,2 Omgezet in 15 jaar celstraf 1 0,7 Omgezet in 20 jaar celstraf 13 9,6 Omgezet in levenslange celstraf 98 72,1 Zonder strafvermindering 21 15,4 Totaal 136 100 Tabel 9: Strafvermindering na veroordeling tot doodstraf, 1832-1840, Bron: RAB. 85 3.1.5 Het profiel van de veroordeelde We hebben ons in dit deel de vraag gesteld naar wie er zoal in de Gentse gevangenis terecht kwam tussen 1832 en 1840. De belangrijkste conclusie die we kunnen trekken voor dit onderzoek is dat we ogenschijnlijk niet te maken hebben met beroepscriminelen. Gedetineerden kwamen zich vaak relatief jong aanmelden in de gevangenis en waren voor een grote meerderheid veroordeeld voor allerhande vormen van diefstal. Vooral op de vrouwenafdeling, die geopend werd voor de strafuitvoering van correctionele straffen, is het aandeel diefstallen torenhoog, maar ook bij de criminele straffen die mannelijke veroordeelden te horen kregen is dit misdrijf opvallend aanwezig. In navolging van Johnson en Nicholas interpreteren we dit als een belangrijke aanduiding dat we hier maar voor een klein aandeel te maken hebben met beroepscriminelen, maar dat de meerderheid veroordeeld werd voor kruimeldiefstallen al dan niet te wijten aan hun eigen socioeconomische achtergrond.175 Een tweede vaststelling om mee te nemen doorheen de rest van het onderzoek is de geografsche verdeling van de gedetineerden. Hoewel er een niet onbelangrijk deel buitenlanders in de Gentse gevangenis zat, was het merendeel van de veroordeelden geboren en woonachtig in België. De verdeling over het land is echter niet gelijk. Niet alleen is er een absoluut overwicht aan Vlamingen, ook relatief ten opzichte van het inwonersaantal is er een overwicht voor Vlaanderen in de Gentse cellen. Meer nog, het zijn vooral de provincies West- en Oost-Vlaanderen die het meeste gedetineerden leveren. Met de moeilijke socio-economische situatie in het Arm Vlaanderen rond 1840 is dit waarschijnlijk geen toeval te noemen. Op zich hoeft deze geografsche concentratie die als het ware in concentrische cirkels rond Gent in dalende lijn gaat, ons natuurlijk ook niet te verbazen. Het is echter wel belangrijk om voor ogen te houden dat de gemiddelden die we later zullen gebruiken in grote mate beïnvloed worden door personen uit het oude graafschap Vlaanderen. Deze twee vaststellingen nemen we mee wanneer we ons in het volgende deel richten op de kern van dit onderzoek: de lichaamslengte van de gedetineerden. 175 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, pp. 471-473. 86 3.2 Grote gangsters? De lichaamslengte. 3.2.1 Afbakening van de definitieve onderzoeksgroep In het volgende deel bereiken we de kernvariabele van het antropometrische onderzoek: de lichaamslengte. We zullen hier in eerste instantie de evolutie van de lichaamslengte doorheen de tijd bespreken, maar moeten daarvoor eerst de onderzoeksgroep voor een laatste keer op een kritische manier inperken. Vooraleer over te gaan tot een analyse van de lichaamslengte hebben we drie waarden uit de lijst met 1.670 vrouwelijke gedetineerden uitgesloten. Het betreft drie maal een lichaamslengte van exact 1 meter. Het is meer waarschijnlijk dat deze extreme waarden te wijten zijn aan een fout in de registratie. De 1.119 mannelijke gevangenen werden wel allemaal meegenomen in de analyse van de lichaamslengte. Als basis voor de analyse van de lichaamslengte zullen we steeds een reeks statistische waarden berekenen. Het gaat over de minimum- en maximumwaarde, het rekenkundig gemiddelde, de mediaanwaarde en de standaardafwijking. De standaardafwijking of standaarddeviatie geeft aan in welke mate de waarden geconcentreerd liggen rond het gemiddelde. Een kleine standaardafwijking duidt op een grote concentratie, een grote standaardafwijking wijst op een ruimere verspreiding van de waarden rond het gemiddelde. De standaardafwijking wordt steeds uitgedrukt in dezelfde eenheid als de waarde van de variabelen, concreet in dit geval in centimeter. 176 Een eerste eenvoudige analyse bestaat uit de berekening van de genoemde standaard centrum- en spreidingsmaten voor de volledige populatie. Ze worden weergegeven in tabel 10. Minimum Maximum Gemiddelde Mediaan Standaardafwijking Mannen 137 190 165,5 165 6,68 Vrouwen 124 177 154,2 155 6,28 Tabel 10: Statistische waarden in cm voor volledige populatie, SI Gent 1832-1840 (RAB). 176 P. Hudson, History by numbers: an introduction to quantitative approaches, Londen, Arnold, 2000. 87 Bij deze berekening hebben we geen rekening gehouden met de leeftijd van de gedetineerden. Dit is echter wel belangrijk omdat de jongste gevangenen in Gent zoals we hebben getoond slechts 11 jaar oud waren. Het heeft geen zin om de lichaamslengte van kinderen mee te nemen in de berekeningen van de gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep. Daarom moeten we op zoek naar een leeftijdsgrens waaronder we de gegevens niet meetellen. Het bepalen van de leeftijd waarop we de gevangenen als volgroeid beschouwen is geen evidente opdracht. In het eerste hoofdstuk stonden we al uitgebreid stil bij de complexe werking van het menselijke groeiproces en in het vorige hoofdstuk bleek dat ook onder antropometrische historici er geen eensgezindheid bestaat over de te gebruiken leeftijdsgrens. Zo bekritiseerde Jackson het onderzoek van Nicholas en Oxley omdat volgens hem de gemiddelde lichaamslengte van vrouwen blijft stijgen nadat ze de leeftijd van 21 zijn gepasseerd. 177 Nicholas en Oxley hielden echter in hun reactie op Jackson vast aan deze leeftijdsgrens.178 Gemiddelde lichaamslengte (in cm) 180 170 160 150 140 130 120 11 15 25 35 vrouwen 45 55 mannen Grafiek 4: Gemiddelde lichaamslengte per leeftijd, SI Gent 1832-1840 (RAB). 177 R.V. Jackson, art. cit., pp. 585-588. 178 S. Nicholas en D. Oxley, “New evidence”, pp. 592-593. 65 75 88 Het lijkt aangewezen om ons te laten leiden door de objectieve cijfers voor het vastleggen van de leeftijdsgrens voor maturiteit in dit onderzoek. Op grafek 4 tonen we de gemiddelde lichaamslengte per leeftijd voor mannen en vrouwen. Wat opvalt is dat de gemiddelde lichaamslengte zich al vanaf 21 jaar lijkt te stabiliseren rond het gemiddelde. We sluiten ons hierbij met andere woorden aan bij de bevindingen van Nicholas en Oxley. Uit het eerste hoofdstuk van dit onderzoek is gebleken dat de puberteitsgroeispurt zich bij meisjes vroeger laat gelden dan bij jongens. Meisjes bereiken met andere woorden op een vroegere leeftijd hun maximale lichaamslengte. Ook de cijfers uit de gevangenis van Gent lijken dit te bevestigen. Al vanaf 19 jaar overschrijdt de gemiddelde lichaamslengte bij meisjes de grens van 154 cm. Dit brengt ons er toe om de leeftijdsgrens bij jongens op 21 jaar te leggen en deze grens bij meisjes op 19 jaar vast te stellen. Van de 1.667 vrouwen worden op deze manier nog 141 meisjes uit de berekeningen geweerd. Van de 1.119 mannen blijken er 61 jongens te jong om mee te worden geteld voor de gemiddelde lichaamslengte. De berekeningen zijn dus gebaseerd op 1.526 gegevens over vrouwelijke gedetineerden en 1.058 gegevens over mannelijke veroordeelden. 89 3.2.2 Frequentieverdeling en evolutie van de gemiddelde lichaamslengte Nu we de extreme waarden en de niet-volgroeiden uit de onderzoekspopulatie hebben geflterd kunnen we de lichaamslengte van de veroordeelden tot een gevangenisstraf in Gent tussen 1832 en 1840 in beeld brengen. De centrum- en spreidingsmaten worden in tabel 11 samengevat. Daarnaast geven we in grafeken 5 en 6 de frequentieverdelingen voor mannelijke en vrouwelijke gedetineerden weer. Minimum Maximum Gemiddelde Mediaan Standaardafwijking Mannen 137 190 165,7 166 6,6 Vrouwen 124 177 154,5 155 6,0 Tabel 11: Statistische waarden voor populatie zonder niet-volgroeiden, SI Gent 1832-1840 (RAB). 80 70 60 50 40 30 20 10 0 137 140 143 146 149 152 155 158 161 164 167 170 173 176 179 183 186 189 Grafiek 5: Frequentieverdeling mannelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB). 90 160 140 120 100 80 60 40 20 0 124 127 130 133 136 139 142 145 148 151 154 157 160 163 166 169 172 175 Grafiek 6: Frequentieverdeling vrouwelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB). Op grafeken 5 en 6 zien we het aantal gedetineerden per gemeten lichaamslengte. De rode lijn geeft het voortschrijdend gemiddelde weer per 5 centimeter opdat de algemene trend zou duidelijk worden. Uit tabel 11 met de centrum- en spreidingsmaten van de populatie leren we al dat gemiddelde en mediaan met voor mannen en vrouwelijk respectievelijk 165,7 en 166 cm en 154,5 en 155 cm dicht bijeen liggen. Bovendien is een standaardafwijking tussen 6 en 7 cm niet ongewoon. De combinatie van deze gegevens wijst op een normaalverdeling. Dit wordt door het voortschrijdend gemiddelde op de grafeken bevestigd. De vorm van de grafeken benadert de Gauss-curve van de normaalverdeling. Hieruit kunnen we afeiden dat ons bronnenmateriaal waarschijnlijk niet vertekend wordt door minimum- of maximumvereisten op het vlak van lichaamslengte. Dit sluit aan bij de verwachtingen rond dit soort bronnenmateriaal. Vanuit statistisch oogpunt zijn we echter genoodzaakt om nog een stap verder te gaan. We wensen namelijk na te gaan in welke mate het hier bovengeschetste resultaat betrouwbaar is. Hiervoor stellen we een betrouwbaarheidsinterval op rond het rekenkundig gemiddelde. Een betrouwbaarheidsinterval wordt aan de hand van de standaardfout rondom het gemiddelde aangelegd. We kiezen ervoor om te werken met het gebruikelijke 95%-interval. Eenvoudig gesteld berekenen we een ondergrens en bovengrens waarbij we met 95% zekerheid kunnen stellen dat tussen deze grenzen de reële gemiddelde lichaamslengte zal te situeren zijn. 91 We gebruiken onderstaande formule voor de berekening van de boven- en ondergrens. In de formule staat s voor de standaardafwijking van de streekproef aangezien we de standaardafwijking (σ) van het ongekende populatiegemiddelde niet kennen en dus niet kunnen gebruiken. De uitdrukking t0,025 komt overeen met het betrouwbaarheidsinterval van 95%. Zonder in detail te willen treden komt het er op neer dat als 95% van de waarden in het interval moeten omvat zijn, dat er zowel links als rechts op de Gauss-curve een gebied van 2,5% niet inbegrepen zal zijn. Deze twaarde komt overeen met 1,98. ̄x ± t 0,025⋅s √ n−1 Na berekening leggen we het betrouwbaarheidsinterval bij de mannelijke gedetineerden vast op [165,3 ; 166,1] en dat voor de vrouwelijke lotgenoten op [154,2 ; 154,8]. We kunnen er dus redelijk veilig van uit gaan dat de gemiddelde lichaamslengte van de gevangenen in Gent tussen 1832 en 1840 zich binnen deze intervallen situeert. Deze cijfers zijn evenwel nog steeds het gemiddelde van een erg diverse groep mensen. Een interessante vraag is of er doorheen de tijd een evolutie valt te bemerken in de gemiddelde lichaamslengte. Daarvoor splitsen we de gegevens uit per geboortejaar. We beschikken helaas niet over de geboortedatum van de gedetineerden, maar krijgen wel de leeftijd bij aankomst in de gevangenis. Wanneer we het jaar van de vrijheidsberoving verminderen met deze leeftijd kunnen we het geboortejaar dus wel benaderen. 92 175 Gemiddelde lichaamslengte (in cm) 170 165 160 155 150 145 140 1756 1760 1770 1780 1790 vrouwen 1800 1810 1820 mannen Grafiek 7: Gemiddelde lichaamslengte per geboortejaar. SI Gent 1832-1840 (RAB). Grafek 7 geeft de evolutie van de gemiddelde lichaamslengte bij de opeenvolgende benaderde geboortejaren weer. Het is echter duidelijk dat een dergelijke grafek per geboortejaar erg onderhevig is aan jaarlijkse schommelingen door het gering aantal waarden per jaar. Daarom werd een opdeling gemaakt in geboortecohorten. Veel antropometrische studies werken met een indeling per 10 jaar. We nemen dit over in tabel 11 waar we de mannelijke gedetineerden opdelen in cohorten tussen 1750 en 1819. Waarden met een * zijn bij deze en volgende tabellen berekend op minder dan 30 waarnemingen. Geboortecohorte Min. Max. x Med. σ n 1750-1759* 170 170 170,0 170 n/a 1 1760-1769* 151 176 164,0 163 7,0 27 1770-1779 146 180 165,6 166 7,0 62 1780-1789 151 185 165,1 165 6,6 120 1790-1799 145 190 165,1 165 6,5 254 1800-1809 137 190 166,3 166 6,6 372 1810-1819 149 185 166,1 165 6,5 222 Tabel 12: Mannelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB). 93 De waarde van het geboortecohorte 1750-1759 springt meteen in het oog, maar is slechts berekend op 1 individu. Vandaar dat het ook onmogelijk is om de standaardafwijking te berekenen. De waarde is meer dan waarschijnlijk een overschatting van het werkelijke gemiddelde. We kunnen in een analyse van de evolutie van de lichaamslengte dit cijfer dan ook niet meenemen. De evolutie wordt vanaf 1770 betrouwbaarder. De evolutie is de eerste 20 jaar licht dalend, maar na 1800 blijkt de gemiddelde lichaamslengte van de mannelijke gedetineerden ongeveer 1 cm hoger te komen liggen. We beperken ons hier voorlopig tot deze vaststelling die grafsch is weergegeven op grafek 8. Geboortecohorte Min. Max. x Med. σ n 1750-1759* 150 157 154,8 156 2,9 5 1760-1769* 139 167 153,9 153,5 6,4 20 1770-1779 124 169 153,2 153 6,6 79 1780-1789 149 169 154,3 155 6,2 183 1790-1799 136 169 154,1 154 5,9 350 1800-1809 130 177 154,6 155 6,2 455 1810-1819 137 170 155,2 155 5,5 420 1820-1829* 144 166 153,1 151,5 6,7 14 Tabel 13: Vrouwelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB). 94 Voor de vrouwelijke gedetineerden hebben we cijfermateriaal voor geboortecohorten tussen 1750 en 1829. De eerste 20 jaar en laatste 10 jaar zijn echter op weinig gegevens gebaseerd. Bij de vrouwelijke veroordeelden bemerken we een stijging van de gemiddelde lichaamslengte van 1,1 cm tussen de geboortecohorte 1770-1779 en 1780-1789. Daarna stabiliseert het gemiddelde zich gedurende een dertigtal jaar. Vanaf 1810 komt het gemiddelde opnieuw ongeveer een centimeter hoger te liggen. De daling in het laatste geboortecohorte is waarschijnlijk enerzijds te wijten aan het beperkte aantal gegevens. Bovendien betreft het hier in grote mate individuen tussen de 19 en 25 jaar. Ook dit kan de daling in lichaamslengte enigszins verklaren. De evolutie van de lichaamslengte van de vrouwelijke geboortecohorten wordt weergegeven op grafek 9. 167 Gemiddelde lichaamslengte (in cm) 166,5 166 165,5 165 164,5 164 1770-1779 1780-1789 1790-1799 Geboortecohorte Grafiek 8: Gemiddelde lichaamslengte van mannelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent, 1832-1840 (RAB). 1800-1809 1810-1819 155,5 Gemiddelde lichaamslengte (in cm) 155 154,5 154 153,5 153 152,5 152 1770-1779 1780-1789 1790-1799 Geboortecohorte Grafiek 9: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent 1832-1840 (RAB). 1800-1809 1810-1819 97 De evolutie doorheen de tijd zoals weergegeven op grafeken x en y duidt op het eerste gezicht op een lichte stijging doorheen de onderzoeksperiode. Indien we uit zouden gaan van een enkelvoudige relatie tussen de gemiddelde lichaamslengte en de levensstandaard, dan zou dit wijzen op een langzame verbetering van de levenskwaliteit voor mensen geboren in de tweede helft van de 18de eeuw. We zullen in het volgende hoofdstuk aantonen dat deze stelling lang niet door alle onderzoekers wordt onderschreven. Hier willen we eerst nog wat dieper ingaan op ons eigen cijfermateriaal. We hebben volgens de hierboven beschreven methode opnieuw de betrouwbaarheidsintervallen berekend en ditmaal voor elke geboortecohorte afzonderlijk. Deze betrouwbaarheidsintervallen zijn samengevat in tabel 14. Als we deze intervallen van naderbij bekijken, in de wetenschap dat we met 95% zekerheid kunnen stellen dat het populatiegemiddelde binnen de marges valt, dan moeten we concluderen dat we hier niet eenduidig een stijgende trend uit kunnen opmaken. Geboortecohorte Mannen Vrouwen Ondergrens Gemiddelde Bovengrens Ondergrens Gemiddelde Bovengrens 1750-1759 - 170,0 - 151,9 154,8 157,7 1760-1769 161,2 164,0 166,7 150,9 153,9 156,8 1770-1779 163,9 165,6 167,4 151,7 153,2 154,6 1780-1789 163,9 165,1 166,3 153,4 154,3 155,2 1790-1799 164,3 165,1 165,9 153,5 154,1 154,8 1800-1809 165,7 166,3 167,0 154,1 154,6 155,2 1810-1819 165,2 166,1 167,0 154,7 155,2 155,7 1820-1829 - - - 149,4 153,1 156,7 Tabel 14: Betrouwbaarheidsinterval per geboortecohorte. SI Gent 1832-1840 (RAB). Door het opstellen van de betrouwbaarheidsintervallen rond de gevonden rekenkundige gemiddelden is het duidelijk dat het niet eenvoudig is om de stijgende trend in de gemiddelden ook statistisch hard te maken. Daarom willen we nog een stap verder gaan en beroepen we ons op een statistische t-test. We kiezen ervoor om de twee geboortecohorten die net voor en net na de eeuwwisseling liggen met elkaar te vergelijken. Zowel voor mannen als vrouwen tekent er zich op het eerste gezicht een duidelijke stijging af rond het jaar 1800. De keuze voor een test aan de hand van de geboortecohorten 1790-1799 en 1800-1809 is overigens ook genomen omdat er voor deze tijdsperiodes veel gegevens voor handen zijn. Het ligt voor de hand dat hoe meer waarden men met 98 elkaar kan vergelijken, hoe steviger de statistische uitspraken kunnen zijn. Een basisregel binnen de statistiek is dat hypothesen nooit positief bewezen kunnen worden, maar enkel kunnen worden ontkracht. Vanuit die wetenschap wordt er steeds gewerkt met een nulhypothese H0. In ons geval stellen we dus de hypothese op dat er geen signifcant verschil bestaat tussen de gemiddelde lichaamslengte van mannen en vrouwen die geboren werden tussen 1790 en 1799 en zij die geboren werden tien jaar later. We behouden het signifcantieniveau van 95% zodat de verwerpingsdrempel op 0,05 komt te liggen. Wanneer we de nulhypothese kunnen verwerpen, dan kunnen we met een behoorlijke zekerheid stellen dat er wel een signifcant verschil tussen beide steekproefgemiddelden bestaat. Hiervoor ontwikkelen we de t-testen voor mannen (tabel 15) en vrouwen (tabel 16). Automatisch wordt de Levene's Test for Equality of Variances uitgevoerd, wat op zijn beurt een nulhypothese is die aanneemt dat er een gelijke variantie bestaat tussen de twee gemiddelden. Wanneer we, zoals in tabel 15 en 16 het geval is, deze nulhypothese verwerpen, dan moeten we uitgaan van een test waarbij de variantie als ongelijk wordt verondersteld. Wie aandachtig naar beide tabellen kijkt, merkt dat bij een voldoende grote steekproef het verschil tussen beide mogelijkheden eigenlijk eerder beperkt is. We merken dat bij de mannelijke geboortecohorten met 0,018 de nulhypothese wordt verworpen en we met andere woorden kunnen uitgaan van een signifcant verschil in lichaamslengte tussen beide cohorten. Met 0,302 wordt de nulhypothese bij de vrouwen dan weer niet verworpen waardoor we daar niet kunnen stellen dat er een signifcant statistisch verschil bestaat tussen beide gemiddelden. 99 Tabel 15: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van mannen geboren 1790-99 en 1800-09, SI Gent (RAB). Tabel 16: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van vrouwen geboren 1790-99 en 1800-09, SI Gent (RAB). 100 3.2.3 Conclusie In dit hoofdstuk hebben we voor ons onderzoek enkele belangrijke stappen gezet. Cruciaal is de aanname dat de onderzoeksgroep hoofdzakelijk niet bestaat uit beroepscriminelen, maar uit kleine misdadigers die zich veelal aan diefstallen te buiten lieten gaan. Dit maakt dat het beter mogelijk is om de vaststellingen uit de gevangenis van Gent naar een bredere groep van de samenleving te projecteren, al hebben we ondertussen meermaals aangetoond dat de gevangenispopulatie waarschijnlijk een goede steekproef is voor de lagere segmenten van de bevolking. Die vaststellingen zijn op zijn minst niet eenduidig te noemen. Na een reeks gegevens uit de resultaten geflterd te hebben, stelden we vast dat de frequentieverdeling van de lichaamslengte voor zowel mannen als vrouwen de Gauss-curve benadert. Er speelden met andere woorden waarschijnlijk geen factoren die vooral kleine of vooral grote personen een grotere kans gaven om in de criminaliteit terecht te komen. De gemiddelde lichaamslengte over de volledige onderzoeksperiode genomen bedraagt 165,7 cm voor de mannelijke gedetineerden en 154,5 cm voor de vrouwelijke. Door het aanbrengen van een betrouwbaarheidsinterval hebben we de nodige nuances aan deze cijfers toegevoegd. Interessanter is de analyse doorheen de tijd. Door het opstellen van geboortecohorten van tien jaar konden we de evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in de tweede helft van de 18de en begin 19de eeuw volgen. We vonden doorheen de periode een langzaam stijgende trend. Door het aanbrengen van betrouwbaarheidsintervallen moet duidelijk zijn dat een ruimer onderzoek wenselijk is om de gemiddelde waarden exacter te bepalen, maar via een doorgedreven statistische analyse konden we aan de stijgende lichaamslengte rond de eeuwwisseling een zekere vorm van statistische signifcantie verlenen. Nu we de gemiddelde lichaamslengte kennen, kunnen we op zoek gaan naar verklaringen. We doen dit in het volgende hoofdstuk op twee manieren. Ten eerste plaatsen we deze cijfers in vergelijkend perspectief met andere antropometrische studies. De vraag is dan in welke mate de vaststellingen van dit onderzoek andere studies bevestigen of aanvullen. In een tweede stap koppelen we terug naar de invloedsfactoren die de lichaamslengte meebepalen zoals in hoofdstuk 1 besproken. We bekijken met name of de werking van deze factoren kunnen aantonen binnen dit onderzoek. 101 Hoofdstuk 4: Het waarom van groeien of krimpen In het vorige hoofdstuk hebben we de onderzoekspopulatie nauwkeurig besproken. Een belangrijke plaats daarin werd ingenomen door de analyse van de lichaamslengte. We bouwen daarop in dit hoofdstuk verder en gaan op zoek naar mogelijke verklarende factoren voor de verschillen in die lichaamslengte. Eerst plaatsen we onze resultaten in vergelijkend perspectief met andere onderzoeken die de lengte van de negentiende-eeuwse Belg al in kaart brachten. Daarna bespreken we vier van de invloedsfactoren die in hoofdstuk 1 werden opgesomd. We bekijken met name of we kunnen aantonen dat socio-economische status, urbanisatie, ras en/of ziekte een invloed hadden op de lichaamslengte van de onderzoekspopulatie. Daarna bekijken we ook of er een verband bestaat tussen de gepleegde misdrijven en de lichaamslengte en zoeken ook hierbij naar mogelijke verklaringen. 102 4.1 Lichaamslengte in vergelijkend perspectief: Groeien van de Zuidelijke Nederlanden tot België De lichaamslengte in het gebied van de Zuidelijke Nederlanden tussen 1770 en 1820 is tot op heden nauwelijks onderzocht. Wel werden rond het onderwerp al enkele andere licentiaatsverhandelingen afgeleverd die we hier niet buiten beschouwing kunnen laten. Zowel Stoffels, Mertens, De Cooman als De Bondt voerden een onderzoek aan de hand van registers van paspoorten. Deze registers waren controlemiddelen van de centrale overheid om zicht te houden op de migratiebewegingen van de burgerbevolking. Het opstellen van de paspoorten werd toevertrouwd aan de stedelijke of gemeentelijke autoriteiten.179 De studies van Mertens (1983) en Stoffels (1988) zijn minder interessant omdat ze de lichaamslengte maar terloops behandelen en bijvoorbeeld geen evolutie aan de hand van geboortecohorten opnemen. In navolging van het werk van De Bondt (2006) beperken we ons daarom noodgedwongen tot een vergelijking van de frequentieverdelingen. In grafek 10 vergelijken we de resultaten van Mertens voor Leuven (1782-1792) en Antwerpen (1791-1792) en van Stoffels voor Brussel (1773-1796). Daarnaast hebben we er ook de frequentieverdeling van de mannelijke gedetineerden uit Gent tussen 1832 en 1840 aan toegevoegd. 179 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 35. B. Stoffels, De registers der paspoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Brussel, 1773-1796, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1988, p. 3. 103 45 Frequentieverdeling (in %) 40 35 30 25 20 15 10 5 0 130-134 140-144 150-154 160-164 170-174 180-184 190-194 200-204 125-129 135-139 145-149 155-159 165-169 175-179 185-189 195-199 Antwerpen (Mertens) Brussel (Stoffels) Leuven (Mertens) Gevangenis Gent (Depauw) Grafiek 10: Vergelijking frequentieverdelingen Mertens, Stoffels en Depauw. De resultaten van deze vier onderzoeken beschrijven allen bij benadering een Gauss-curve zoals te zien op grafek 10. De Bondt wees er reeds op dat het onderzoek van Stoffels voor Brussel de meeste geleidelijke overgangen kent, gevolgd door dat voor Leuven en dat voor Antwerpen. Ze koppelt dit volgens mij terecht aan het aantal gegevens dat in elk onderzoek werd gebruikt. De frequentieverdeling van Brussel is namelijk gebaseerd op 3.382 gegevens, voor Leuven zijn dat 1.569 gegevens en voor Antwerpen 259 gegevens.180 Voor de gevangenis van Gent hebben we zoals gezegd 1.056 gegevens over mannelijke gedetineerden in de frequentieverdeling opgenomen. Opmerkelijk is wel dat de Gauss-curves uit de onderzoeken van Mertens en Stoffels meer naar rechts gesitueerd zijn dan de curve uit dit onderzoek. De gemiddelde lichaamslengte bevestigt dit beeld. In Antwerpen komt Mertens tot een gemiddelde van 169,2 cm, 181 in Leuven tot 169,58 cm182 en Stoffels in Brussel tot 167,7 cm.183 Deze waarden liggen allen enkele centimeters hoger dan de gemiddelde lichaamslengte van 165,7 cm die wij bij de mannelijke gedetineerden uit de gevangenis van Gent hebben vastgesteld. 180 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, pp. 92-93. 181 M. Mertens, De registers der papoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Leuven en Antwerpen (1782-1792), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1983, p. 142. 182 M. Mertens, De registers der papoorten, p. 135. 183 B. Stoffels, De registers der paspoorten, p. 78. 104 In het eerder vermeldt thesisonderzoek van De Bondt voor Oost- en West-Vlaanderen (1773-1794) komt de onderzoekster tot een erg gelijkaardige conclusie. Ze wijst erop dat ondanks dat Mertens en Stoffels door het hoge aantal niet-volgroeiden de gemiddelde lichaamslengte waarschijnlijk onderschatten, ze toch tot duidelijk hogere cijfers komen dan haar berekeningen voor Vlaanderen.184 Een comparatieve analyse met de cijfers van De Bondt dringt zich met andere woorden op. Haar cijfermateriaal over vrouwen lijkt ons kwantitatief volstrekt ontoereikend voor een wetenschappelijke analyse (het betreft slechts 32 gegevens op een periode van 50 jaar) en dus richten we ons andermaal op de mannelijke gegevens. De cijfers uit haar onderzoek worden in tabel 17 naast de gegevens uit de centrale gevangenis van Gent geplaatst. Geboortecohorte Centrale gevangenis Gent Vlaamse mannen (De Bondt) Gem. Med. Gem. Med. 1700-1709 - - 182,5* 189,6* 1710-1719 - - 170,7* 173,8* 1720-1729 - - 165,4 163,8 1730-1739 - - 165,6 163,8 1740-1749 - - 164,8 163,8 1750-1759 170,0* 170* 166,7 165,2 1760-1769 164,0* 163* 166,5 165,8 1770-1779 165,6 166 - - 1780-1789 165,1 165 - - 1790-1799 165,1 165 - - 1800-1809 166,3 166 - - 1810-1819 166,1 165 - - Tabel 17: Vergelijking geboortecohorten De Bondt en Depauw. Bron: De Bondt, op. cit., p 61. Het mag uit tabel 17 duidelijk zijn dat een vergelijking moeilijk ligt omdat de overlappende periode tussen beide onderzoeken te klein is en bovendien statistische waarden over geboortecohortes bevat die zijn berekend op een te beperkt aantal waarden. Wat we echter wel kunnen zien is de evolutie over de langere termijn, waarbij de waarden uit de gevangenis van Gent de cijfers uit het paspoortenonderzoek van De Bondt opvolgen. Op grafek 11 hebben we de gemiddelde lichaamslengte uit beide onderzoeken afgebeeld. We hebben ons beperkt tot de geboortecohortes 184 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 92. 105 die op voldoende gegevens berusten. 167 166,5 166 165,5 165 164,5 164 163,5 1720-29 1730-39 1740-49 1750-59 1760-69 1770-79 1780-89 1790-99 1800-09 1810-19 Centrale gevangenis Gent (1832-1840) Paspoorten West- en Oost-Vlaanderen (1773-1794) Grafiek 11: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen 1720-1819. Bron: De Bondt en Depauw. Aangezien de meeste gedetineerden uit de gevangenis van Gent afkomstig zijn uit de provincies West- of Oost-Vlaanderen kunnen we zonder veel problemen deze twee grafeken aan elkaar koppelen. We moeten natuurlijk wel in gedachten houden dat het bronnenmateriaal erg divers is en het dus goed mogelijk is dat we een ander segment van de bevolking belichten. Wanneer we beide grafeken in elkaars verlengde leggen op grafek 11 zien we dat de gemiddelde lichaamslengte schommelt tussen 165 en 166,5 cm. De vraag blijft waaraan deze schommelingen dan exact te wijten zijn. Over de lichaamslengte van de Belg in de negentiende eeuw hebben andere studies zich reeds gebogen. Een belangrijke vaststelling voor de Belgische casus is echter dat het antropometrisch onderzoek er nog in zijn kinderschoenen staat. 185 Het onderzoek door en onder leiding van Chris Vandenbroeke vormt de grootste uitzondering hierop. Wanneer we hier cijfermateriaal presenteren is het met andere woorden aangewezen om deze gegevens naast de cijfers van Vandenbroeke te leggen. Uit zijn onderzoek aan de hand van de rekrutenlijsten van het Zuid-West-Vlaamse Zwevegem 185 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 108. 106 bekijken we de relevante lichtingen in tabel 18. 186 Opvallend is de scherpe daling van de gemiddelde lichaamslengte in het begin van de negentiende eeuw. Daardoor komt de gemiddelde lichaamslengte tussen 1832 en 1840 substantieel lager te liggen dan de cijfers die we in het vorige hoofdstuk hebben naar voren gebracht. Het thesisonderzoek van Schalk aan de hand van militieregisters voor Assende, Bellem, Meigem en Ursel toont aan dat de situatie voor Oost-Vlaanderen minder dramatisch was. De gemiddelde gestalte van een rekruut daalde daar van 166 cm naar 162 cm.187 Lichting 1810/11 1820/21 1825/26 1830/31 1835/36 1840/41 Geboortecohorte 1790/91 1800/01 1805/06 1810/11 1815/16 1820/21 Gem. lichaamslengte 160,6 164,0 158,3 159,0 157,9 158,1 Mediaan 163,0 164,0 159,4 160,0 159,9 159,8 Tabel 18: Gemiddelde lichaamslengte van Zwevegemse miliciens. Bron: C. Vandenbroeke. 188 Omdat het hier om studies gaat op basis van militaire bronnen is elke vergelijking lastig. Bovendien nemen binnen ons onderzoek vrouwen een belangrijke plaats in. Over de gemiddelde lichaamslengte van vrouwen zijn we slecht geïnformeerd. Een geïsoleerde uitzondering vormt het eerder vermelde paspoortenonderzoek van Geertrui De Cooman. Het interessante aan dit paspoortenonderzoek is dat het ons cijfers biedt voor zowel mannen als vrouwen. De Cooman splitst deze ook op volgens geboortecohorten van 10 jaar wat een eenvoudige vergelijking toelaat. In tabellen 19 en 20 worden de cijfers naast elkaar gezet. Geboortecohorte Centrale gevangenis Gent Paspoorten Oost-Vlaanderen Gem. Med. Gem. Med. 1750-1759 170,0* 170* 170,7 170,5 1760-1769 164,0* 163* 170,2 170,5 1770-1779 165,6 166 170,4 170,5 1780-1789 165,1 165 161,0* 161,5* 1790-1799 165,1 165 164,6* 165* 1800-1809 166,3 166 167,8 167 1810-1819 166,1 165 167,0 167 Tabel 19: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte mannen 1750-1819 tussen Depauw en De Cooman. 186 C. Vandenbroeke, “De keurlingenlijsten als sociaal-demografsche meter”, in: De Leiegouw, 1981, pp. 235-273. 187 B. Schalk, De militielijsten als bron voor sociaal-economisch onderzoek in de 19de eeuw: Assenede, Bellem, Meigem, Ursel. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent, 1983. 188 C. Vandenbroeke, art. cit., p. 261. Indeling van de rekruten in Zwevegem naar lichaamslengte 1810-1899. 107 Geboortecohorte Centrale gevangenis Gent Paspoorten Oost-Vlaanderen Gem. Med. Gem. Med. 1750-1759 154,8* 156* 159,0* 162,4* 1760-1769 153,9* 153,5* 153,1* 154,3* 1770-1779 153,2 153 160,3* 162,4* 1780-1789 154,3 155 159,8* 154* 1790-1799 154,1 154 155,5* 155* 1800-1809 154,6 155 156,7* 159* 1810-1819 155,2 155 156,6* 158,5* 1820-1829 153,1* 151,5* 155,0* 156* Tabel 20: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte vrouwen 1750-1819 tussen Depauw en De Cooman. Ondanks dat de waarden van De Cooman vooral bij de vrouwen eigenlijk op te weinig gegevens zijn gebaseerd en daardoor erg fuctueren, merken we dat de gemiddelde lichaamslengte in haar onderzoek hoger ligt dan in de centrale gevangenis van Gent. Een mogelijke verklaring hiervoor ligt in het opmeten van de individuen. Het is niet onrealistisch dat voor het opstellen van een paspoort de personen met hun schoenen aan werden gemeten. Dit zou het verschil al kunnen verklaren. De belangrijkste conclusie van het werk van De Cooman is dat er een substantiële daling van de lichaamslengte optrad tussen het midden van de 18de en de 19de eeuw. 189 De gegevens uit de centrale gevangenis van Gent bevestigen deze trend echter niet. Om een en ander duidelijk te stellen zetten we de gemiddelde waarden van De Cooman op grafek 12 samen met de cijfers van De Bondt en van onszelf. 189 De Cooman 108 172 170 168 166 164 162 160 1720-29 1730-39 1740-49 1750-59 1760-69 1770-79 1780-89 1790-99 1800-09 1810-19 Centrale gevangenis Gent (1832-1840) Paspoorten West- en Oost-Vlaanderen (1773-1794) Paspoorten Oost-Vlaanderen (1796-1800 + 1853-1862) Grafiek 12: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen. Bron: De Bondt, De Cooman en Depauw. Dat De Cooman een substantiële daling waarneemt in de tweede helft van de negentiende eeuw is voornamelijk het gevolg van het veel hogere startniveau. Ze komt tot gemiddelde waarden van meer dan 170 cm rond 1750 op basis van de paspoorten van de Franse periode, terwijl De Bondt op basis van de Oostenrijkse registers tot waarden komt die steevast 5 centimeter lager blijken te liggen.190 Het cijfermateriaal uit de gevangenis van Gent lijkt in dit opzicht eerder aan te sluiten bij de gegevens van De Bondt dan bij de bevindingen van De Cooman. Geconfronteerd met dit opvallend verschil ging De Bondt op zoek naar mogelijke verklaringen. Bij de omrekeningen van de gegevens bij De Cooman is er niets verkeerd gelopen, maar een andere verdeling van de beroepsstructuur is wel een mogelijke verklaring voor een deel van het verschil. De voornaamste verklaring vindt ze echter in het verschil tussen de regio's die de onderzoeken beslaan. Het onderzoek van De Bondt omvat namelijk ook gegevens uit West-Vlaanderen en het blijkt dat het voornamelijk deze WestVlaamse mannen zijn die het populatiegemiddelde naar beneden trekken. 191 We kunnen ons tot hiertoe aansluiten bij deze bevinding omdat ook ons onderzoek zowel West-Vlamingen als OostVlamingen betreft en zelfs ruimer gegevens uit het volledig Belgische gebied omvat. De daling die De Cooman vaststelt lijkt op het eerste gezicht een Oost-Vlaams fenomeen te zijn. Op de regionale verschillen tussen Oost- en West-Vlaanderen komen we in het volgende hoofdstuk nog uitgebreider terug. 190 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 95. 191 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 95-98. 109 Laten we ten slotte nog even een blik werpen op de cijfers over lichaamslengte in België uit de negentiende eeuw zelf. We komen dan zo goed als automatisch uit bij de fguur van Adolphe Quetelet. Uit zijn tabellen uit 1871 halen we de gemiddelde lichaamslengte voor 25-jarigen.192 Lichaamslengte op 25 jaar (cm) Mannen 168,2 Vrouwen 157,8 Tabel 21: De gemiddelde lichaamslengte op 25 jaar in 1871. Bron: Quetelet, p. 418. Als we dit vergelijken met de gemiddelde lichaamslengte van onze eigen onderzoekspopulatie van 1832 tot 1840 waar de mannen gemiddeld 165,7 cm en de vrouwen 154,5 cm maten, dan liggen de cijfers van Quetelet 2,5 en 3,3 cm hoger. Er was naar het einde van de negentiende eeuw toe duidelijk iets veranderd. Een doorgedreven onderzoek op de cijfers uit de gevangenisregisters van België doorheen de volledige 19de eeuw zou waarschijnlijk duidelijk kunnen aantonen wanneer deze veranderingen zich exact hebben voorgedaan. In een essay uit 1835 merkte Quetelet al op dat er niet enkel verschillen bestonden in lichaamslengte tussen stedelingen en plattelandsbewoners, maar ook binnen de steden tussen beoefenaars van verschillende beroepen.193 Het zijn twee van de invloedsfactoren die we in het volgende deel aan een test zullen onderwerpen. 192 A. Quetelet, Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de l'homme, Brussel, C. Muquardt, 1871, 479 p. 193 A. Quetelet. Sur l'homme et le développement de ses facultés ou essai de physique sociale, Parijs, Bachelier, 1835, p.16. 110 4.2 De invloed van invloedsfactoren In het eerste hoofdstuk werd het menselijk groeiproces grondig besproken. Naast genetische invloedsfactoren kwamen daarbij ook acht omgevingsfactoren aan bod. We hebben toen geprobeerd om op een eenvoudige manier deze factoren samen te vatten in fguur 1. Figuur 1 (herhaling): De complexe interactie tussen levensstandaard en lichaamslengte. Hier bekijken we vier van deze acht factoren van naderbij en koppelen we ze aan de trends die we binnen de onderzoekspopulatie kunnen waarnemen. We controleren met name ten eerste aan de hand van de verschillende beroepscategorieën uit het vorige hoofdstuk in welke mate de socioeconomische achtergrond zich vertaalde in de lichaamslengte. Aan de hand van zowel geboorte- als woonplaatsen willen we ook de factor urbanisatie aan een onderzoek onderwerpen. Vervolgens kijken we kort naar de omgevingsfactor 'ras' of etnische groep. Als vierde factor komt ook de ziekteomgeving aan bod. Hierbij focussen we ons op het bekende debat rond het effect van de pokken op de gemiddelde lichaamslengte. De andere factoren (voeding, stress, klimaat en gezinssamenstelling) laten we buiten beschouwing omdat we hierover geen informatie bezitten. Als laatste punt bespreken we nog de mogelijke verbanden tussen de lichaamslengte en de misdrijven waarvoor men werd veroordeeld. Zoals we zullen uitleggen is dit laatste mogelijke verband wel van een andere orde dan de vorige vier. 111 4.2.1 Socio-economische status We legden eerder al het verband uit tussen de socio-economische achtergrond van een kind en zijn groeisnelheid en fnale lichaamslengte. De socio-economische klasse wordt in de meeste studies bepaald aan de hand van het beroep van de vader. 194 Wij beschikken in dit onderzoek echter enkel over gegevens over het beroep van de gedetineerde zelf. Dit lijkt problematisch omdat we al verschillende malen hebben gesteld dat het de levenskwaliteit tijdens de groeijaren is die de uiteindelijke lichaamslengte mee vorm geeft. Het is met andere woorden niet het eigen beroep van het individu, maar in grote mate dat van de vader dat zal bepalen in welke omstandigheden het individu opgroeit en groeit. Wanneer we dan toch een socio-professionele analyse doorvoeren, dan hebben we daar goede redenen toe. Het is met name zo dat verschillende studies reeds aangetoond hebben dat er een verband bestaat tussen de beroepstakken en de gemiddelde lichaamslengte. Interessant hierbij is het onderzoek van Hans de Beer over de sigarenmakers uit Utrecht omstreeks 1850. Deze mensen waren buitengewoon klein in vergelijking tot andere inwoners van de stad. Hij veronderstelde dat het de fysieke arbeidscapaciteit was van de personen die kozen voor een loopbaan als sigarenmaker die hen tot die keuze voor een licht beroep liet opteren. 195 Simpel gezegd kan worden aangenomen dat de lichaamslengte een (onrechtstreekse) invloed heeft op de beroepskeuze. Het omgekeerde verband ligt echter nog meer voor de hand. De beroepskeuze kan een invloed hebben op de lichaamslengte. Kinderarbeid, zeker in zware omstandigheden, kan hierbij een bepalende factor zijn, maar – aangezien we in het eerste hoofdstuk hebben beargumenteerd dat voeding de meest cruciale invloedsfactor is – komen we automatisch opnieuw uit bij het belang van het beroep van de ouders. Toch hoeft ook dit niet onmiddellijk een bezwaar te zijn omdat we een onderzoek voeren naar een periode waarin de beroepskeuze nog sterk gestuurd werd vanuit het ouderpaar. Dit patroon waarbij de zoon de vader volgt in zijn beroepskeuze werd bovendien nog versterkt door de keuze voor een partner binnen dezelfde sociale groep. We kunnen stellen dat Vlaanderen in de behandelde periode een sterke mate van socio-professionele endogamie kende waardoor het eigen beroep in vele gevallen een dichte benadering van het beroep van de ouders zal zijn.196 194 J. Tanner, Foetus into Man, p. 146. 195 H. de Beer, Voeding, gezondheid en arbeid in Nederland tijdens de negentiende eeuw, Amsterdam, Aksant, 2001, pp. 95-96. 196 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 86. 112 We hebben de indeling in beroepscategorieën uit het vorige hoofdstuk overgenomen en de standaard centrum- en spreidingsmaten per categorie berekend. Beroep Minimum Maximum x Mediaan σ n Loonarbeider 137 170 155 155 5,8 411 Textielarbeider 124 170 154,1 154 6,2 607 Landbouwer* 147 157 151,4 152 3,7 7 Ambachtslui 141 166 154,8 156 5,7 65 Kleine zelfstandigen* 143 159 153,1 155,5 5,3 14 Dienstpersoneel 137 168 154,8 155 6,1 200 'Vrije beroepen' 145 177 156,3 156 7,4 34 Militairen* n/a n/a n/a n/a n/a 0 Beroepen van lichte zeden 144 167 155,3 155 5,2 39 Niet-productieven 143 166 154,8 155 5,3 111 Tabel 22: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal waarden per beroepscategorie voor de vrouwelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB). Beroep Minimum Maximum x Mediaan σ n Loonarbeider 142 185 165,5 166 6,8 331 Textielarbeider 150 184 164,4 164 6,0 153 Landbouwer 153 177 166 165 5,9 42 Ambachtslui 151 190 166,1 166 6,8 214 Kleine zelfstandigen 137 177 164,4 164 8,3 31 Dienstpersoneel 152 185 165,1 164 5,7 55 'Vrije beroepen' 149 178 166,4 167 6,6 57 Militairen 145 185 167,9 167 6,4 103 Beroepen van lichte zeden* 153 171 165,4 168 7,3 5 Niet-productieven* 155 179 166,9 170 7,1 23 Tabel 23: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal waarden per beroepscategorie voor de mannelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB). 113 Mannen Vrouwen 170 165 160 155 150 145 Textielarbeider Loonarbeider Landbouwer Ambachten 'Vrije beroepen' Militairen Grafiek 13: Gemiddelde lichaamslengte van geselecteerde beroepsgroepen, in cm. SI Gent 1832-1840 (RAB). Hoewel de verschillen tussen de beroepsgroepen op geen enkel vlak erg uitgesproken zijn, kunnen we toch enkele vaststellingen doen. Ten eerste merken we dat zowel bij de mannen als bij de vrouwen de beroepscategorie van de ambachtslui en diegene die we hebben geklasseerd onder de anachronistische term 'vrije beroepen' een lichaamslengte boven het gemiddelde hebben. We herinneren eraan dat we onder de 'vrije beroepen' de advocaten, handelaars, drukkers, douaniers, rijks- en boswachters, leraars, tandartsen, fabrieksbazen, groothandelaars en een gemeentesecretaris hebben gegroepeerd. Bij de vrouwen ligt de mediaanwaarde van deze categorieën met 156 cm één centimeter hoger dan het gemiddelde. Ook bij de mannen merken we een hogere waarde met een toegenomen rekenkundig gemiddelde van respectievelijk 0,4 en 0,7 cm. Daartegenover staan de arbeiders en arbeidsters in de textielindustrie. Deze beroepscategorie heeft een gemiddeld kleiner gestalte zowel bij mannen als vrouwen. Het rekenkundig gemiddelde bij de mannelijke gedetineerden ligt bijvoorbeeld 1,3 cm lager dan het gemiddelde van de volledige populatie. In het totaal zijn de mannelijke textielarbeiders met andere woorden gemiddeld 2,0 cm kleiner dan de advocaat, leraar, of rijkswachter. Bij de vrouwen bedraagt het verschil tussen de mediaanwaarde van beide categorieën 3,0 cm. Op de lichaamslengte van de textielarbeiders zullen we nog uitgebreider terugkomen wanneer we in het volgende hoofdstuk het vraagstuk van de proto- 114 industrialisatie in Vlaanderen behandelen. Wat we hier kunnen besluiten is dat de theorie van de invloed van de socio-economische klasse op lichaamslengte lijkt te worden bevestigd door ons onderzoek. Een groep die opvalt door niet op te vallen zijn de landbouwers. Antropometrisch onderzoek heeft veelvuldig aangetoond dat landbouwers in de negentiende-eeuw gemiddeld groter waren dan andere beroepscategorieën. De Amerikaan Scott Alan Carson vergeleek bijvoorbeeld de lichaamslengte van blanke Amerikaanse militairen en gevangenen en kwam onder andere tot de conclusie dat de voorsprong in lengte waarover boeren beschikken in vergelijkbare mate aanwezig is bij de twee onderzoekspopulaties.197 Bij onze onderzoekspopulatie komt deze voorsprong echter niet te voorschijn. De vrouwelijke plattelandsarbeiders lijken zelfs opvallend klein, al beschikken we hier over te weinig resultaten om statistisch verantwoorde uitspraken te kunnen doen. Een gebrek aan een grote groep landbouwers maakt op dit vlak elke conclusie overigens erg moeilijk. Deze opmerking geldt ook voor de mannelijke groep niet-productieven die voornamelijk uit werklozen bestaat. De mediaanwaarde van 170 cm ligt opvallend hoog, maar wordt waarschijnlijk vertekend door een te gering aantal individuen. Bij de vrouwelijke niet-productieven sluit het gemiddelde en de mediaan sterk aan bij het algemene gemiddelde van de gehele populatie. Deze groep is talrijker doordat ook de huisvrouwen hier zijn ondergebracht. Een laatste groep die in het oog springt zijn de militairen. De soldaten zijn gemiddeld 2,2 cm groter dan de burgers. Dit kunnen we vanzelfsprekend voor een groot deel verklaren door de minimumvereisten qua lichaamslengte die aan rekruten worden gesteld. Daar hebben we ondertussen al voldoende bij stil gestaan, maar laten we nog even herhalen dat dit een belangrijk tegenargument is voor het gebruik van militair bronnenmateriaal voor antropometrische studies. Wanneer de cijfers niet worden gecorrigeerd zal men de lichaamslengte van de bevolking steeds overschatten. Een correctie op de cijfers doorvoeren is daarnaast ook geen evidente opdracht zoals we eerder hebben uitgelegd. 197 S. Carson, The Relationship between Stature and Insolation: Evidence from Soldiers and Prisoners.,Working Paper no. 2850, University of Munich, Center for Economic Studies and Ifo Institute for Economic Research, November, 2009, pp. 27-28. 115 4.2.2 Urbanisatie In het eerste hoofdstuk hebben we urbanisatie als één van de omgevingsfactoren die invloed hebben op de gemiddelde lichaamslengte van een populatie naar voren geschoven. We hebben toen al opgemerkt dat kinderen die vandaag opgroeien in een stad gemiddeld groter worden en ook sneller groeien dan kinderen uit dorpen of het platteland. 198 We kunnen dat positieve effect echter niet zomaar terugvoeren naar de negentiende eeuw. Om dit te onderzoeken hebben we aan elke geboorte- en woonplaats die voorkwam in onze dataset het bevolkingscijfer gekoppeld. We hebben dit gedaan aan de hand van het repertorium van Sven Vrielinck en kozen voor het bevolkingscijfer van de volkstelling van 1846. Vervolgens hebben we alle dorpen en steden opgedeeld in enkele grote categorieën volgens dat bevolkingscijfer. Alle plaatsen met mindere dan 1.000 inwoners vormen de eerste categorie. De volgende grenzen worden op 2.500, 5.000 en 10.000 inwoners gelegd. De grootste steden met meer dan 100.000 inwoners worden eveneens apart bekeken. Laten we eerst even naar de cijfers van de vrouwelijke gedetineerden kijken op grafek 14. De verschillen tussen de groepen opgedeeld volgens woonplaats bedragen niet meer dan een halve centimeter. Het lijkt met andere woorden aangewezen om naar de geboorteplaats te kijken. Dit komt ook enigszins overeen met de verwachtingen want het is vooral tijdens de eerste levensjaren en de puberteitsgroei dat de omgevingsfactoren van groot belang zijn. Bij de opdeling naar geboorteplaats zien we wel een duidelijke trend. De vrouwen die werden geboren op plaatsen met een laag bevolkingscijfer meten gemiddeld ruim 1 centimeter groter dan vrouwen die werden geboren in plaatsen met meer dan 2.500 inwoners. Dit bevestigt de bevinding van Nicholas en Oxley voor Engeland waar ook zij een duidelijk kleinere lichaamslengte opmaten bij stedelijke veroordeelden.199 198 J. Tanner, Foetus into Man, p. 144. 199 S. Nicholas en D. Oxley, “The living standards of women,” p. 733. 116 156 Geboorteplaats 155,5 Woonplaats 155 154,5 154 153,5 153 <1000 1000-2500 2500-5000 5000-10.000 10.000-100.000 >100.000 Grafiek 14: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwen per inwonersaantal van geboorte- en woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB). 167,5 Geboorteplaats Woonplaats 167 166,5 166 165,5 165 164,5 164 163,5 163 <1000 1000-2500 2500-5000 5000-10.000 10.000-100.000 >100.000 Grafiek 15: Gemiddelde lichaamslengte van mannen per inwonersaantal van geboorte- en woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB). 117 We maken dezelfde oefening ook met de cijfers van de mannelijke gedetineerden op grafek 15. Het beeld dat bij de mannelijke gedetineerden naar voren komt is minder eenduidig dan bij de vrouwen. In het algemeen komt de trend van een dalende gemiddelde lichaamslengte bij een toenemende urbane omgeving wel naar voren. De middelgrote steden met meer dan 5.000 inwoners wijken hier echter substantieel van af met een gemiddelde lichaamslengte van boven het plattelandsgemiddelde. De enkele echte grote steden van meer dan 100.000 inwoners bevestigen echter opnieuw de negatieve invloed van de stedelijke omgeving. Kleine steden lijken hieraan te ontsnappen. Ze bieden de voordelen van het leven in een stad, zonder de negatieve effecten van de grootstad. De analyse van de gevangenisregisters tussen 1832 en 1840 maakt duidelijk dat er sprake kan zijn van een urbanisatie-effect. De algemene trend wijst in de richting van een noemenswaardige negatieve invloed van een stedelijke omgeving op het menselijke groeiproces. De achterliggende vraag die hierbij gesteld kan worden is wat dit negatieve effect veroorzaakt. We kunnen dit waarschijnlijk vooral verklaren door de twee belangrijkste invloedsfactoren op de menselijke groei, met name voeding en ziekte, in rekening te brengen. Een onhygiënische omgeving in combinatie met een kwalitatief en kwantitatief ondermaatse voeding maakte van de negentiende-eeuwse steden een ongunstige ruimte om in op te groeien. 118 4.2.3 Ras De keuze om ook de invloedsfactor ras te behandelen vloeit voort uit de bevinding dat binnen het Amerikaans antropometrisch onderzoek hier grote aandacht aan wordt besteed. Vooral de Amerikaan Scott Alan Carson is van mening dat het antropometrisch onderzoek naar de AfroAmerikanen in de negentiende-eeuwse VS nog erg beperkt is, maar dat het onderzoek naar verschillen tussen black en white wel potentieel biedt. Om hieraan tegemoet te komen onderzocht hij de gevangenen uit Missouri tussen 1820 en 1904.200 Ons beeld van het toenmalige Amerika voedt de verwachting dat blanken opgroeiden in gunstiger omstandigheden. Carson stelde zich de vraag in hoeverre dit zich weerspiegelt in de lichaamslengte. 201 Onderzoek wijst uit dat er vandaag de dag, wanneer men in optimale omstandigheden opgroeit, geen noemenswaardig verschil in uiteindelijke lichaamslengte valt vast te stellen, maar in het negentiende-eeuwse Missouri blijken blanke gevangenen toch gemiddeld 2 cm groter dan hun Afro-Amerikaanse lotgenoten, een situatie die doorheen de hele eeuw constant is.202 Carson maakte een gelijkaardige oefening samen met de econoom Thomas N. Maloney van de universiteit van Utah over de gevangenen van Ohio tussen 1829 en 1913, omdat zoiets nog niet eerder was gebeurd voor één van de Noordelijke Staten van de VS. 203 Opnieuw kwamen ze tot de vaststelling dat blanke gevangenen in elke gekozen subcategorie duidelijk groter zijn. Dit is niet te wijten aan genetische factoren, maar aan verschillen in voeding, werklast of blootstelling aan ziektes.204 Voor Texas maakte Carson een bredere analyse door niet enkel naar lichaamslengte te kijken, maar het BMI centraal te stellen.205 Hij berekent dat het gemiddelde BMI bij Afro-Amerikaanse gedetineerden 22,92 en bij volwassen 24,00 is, terwijl dat bij blanke gevangenen respectievelijk 21,99 en 22,54 is. De overgrote meerderheid van de gevangenen in het negentiende-eeuwse Texas hadden een normaal BMI en maar zeer weinig leden aan overgewicht of obesitas.206 200 S. Carson, “Inequaity in the American south: evidence from the nineteenth century Missouri state prison”, in: Journal of Biosocial Science, 40 (2008), pp. 587-605. 201 S. Carson, “Inequaity in the American south”, p. 588. 202 S. Carson, “Inequaity in the American south”, p. 601. 203 T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White: Evidence from the heights of Ohio Prison inmates, 1829-1913”, in: Economics and Human Biology, 6 (2008), 1, pp. 237-251. 204 T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White”, p. 242. 205 S. Carson, “Racial differences in body mass indices of men imprisoned in 19th Century Texas”, in: Economics and Human Biology, 7 (2009), pp. 121-127. 206 Om het BMI in te delen werden opnieuw de bovengenoemde grenzen van het WHO gebruikt. S. Carson, “Racial differences in body mass indices”, pp. 123-124. 119 De studies over verschillende Amerikaanse staten laten Maloney en Carson toe om een vergelijkende analyse te maken. Ze vinden dat blanke mannen uit Georgia, Texas en Ohio sterk bij elkaar aanleunen met een duidelijke daling van de lichaamslengte na de jaren 1820. De resultaten van Missouri bevestigen deze trend echter niet. Bij de Afro-Amerikanen is er een duidelijk contrast tussen de Zuidelijke Staten en Ohio. Maloney en Carson verklaren die verschillen door de impact van de slavernij op de lichaamslengte.207 Een laatste Amerikaanse staat waarvoor Carson de gevangenisarchieven gebruikte is Pennsylvania.208 Zijn resultaten bevestigden in grote mate wat eerder is gesteld en duiden op belangrijke raciale verschillen. Ten eerste zijn blanken in de negentiende eeuw duidelijk groter, ten tweede heeft industrialisatie een negatief effect op lichaamslengte op korte termijn en daaraan gekoppeld wordt ten derde ook de 'antebellum puzzle'209 voor de gehele populatie bevestigd.210 In een daarop aansluitende studie over het BMI van gevangenen in Pennsylvania vond Carson weinig nieuwigheden.211 In de registers van de gevangenis van Gent is geen aparte ruimte voorzien voor een raciale classifcatie van de gedetineerden. Tussen 1833 en 1834 noteerde een ijverige klerk wel bij de extra opmerkingen enkele keren dat het op een persoon ging met een 'teint coloré'. Deze aanduiding van een 'donkere huidskleur' is daarmee ons enige aanknopingspunt voor een gelijkaardige analyse. Helaas gaat het in totaal slechts over 16 personen, waardoor elke uitspraak automatisch een gebrek aan statistische signifcantie kent. Hierbij toch het cijfermateriaal in tabel 24. Minimum Maximum x Mediaan σ n 156 172 164,8 166 4,9 16 Tabel 24: Mannen met aanduiding 'teint coloré'. SI Gent 1832-1840 (RAB). 207 T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White”, p. 249. 208 S. Carson, “Health during industrialization: evidence from the nineteenth-century Pennsylvania state prison system”, in: Social Science History, 32 (2008), 3, pp. 347-372. 209 De biologische levensstandaard van de gewone man ging er in de eerste helft van de negentiende eeuw op achteruit, zowel in Europa als in Amerika. Deze bevinding staat haaks op het idee dat de snelle economische expansie in deze periode een ongekende stimulans betekende voor de welvaart. Deze schijnbare tegenstelling staat in de literatuur bekend als the antebellum puzzle. 210 S. Carson, “Health during industrialization”, pp. 368-369. 211 S. Carson, “Racial differences in body-mass indices for male convicts in 19th century Pennsylvania”, in: Journal of BioSocial Science, 41(2009), 2. pp. 231-248. 120 Met een mediaanwaarde die exact overeenkomt met de mediaanwaarde van de gehele mannelijke populatie is het duidelijk dat dit beperkt aantal gegevens geen enkel resultaat oplevert. Als we er bovendien rekening mee houden dat de personen die de aanduiding 'donkere huidskleur' bij hun naam kregen voor het overige niet te onderscheiden vallen van de rest van de populatie en bijvoorbeeld eveneens in landelijke gemeentes als Zwevezele of Oelegem werden geboren, kunnen we ons de vraag stellen of dit überhaupt wel wijst op een raciaal onderscheid. De enige correcte conclusie volgens mij is dat de Europese realiteit geen onderzoek toelaat zoals het voor de Amerikaanse casus wordt verricht. Het Europa van de negentiende eeuw was niet in dezelfde mate verdeeld in een blank en zwart bevolkingssegment waardoor het bronnenmateriaal ons op dit gebied geen vergelijking toelaat. De enige mogelijkheid bestaat erin om een dermate grote databank aan te leggen aan de hand van verschillende bronnenreeksen over de landsgrenzen heen om van daaruit ook voor beperkte subgroepen van de Europese samenleving een antropometrische geschiedenis te kunnen schrijven. 121 4.2.4 Ziekte In het overzicht met mogelijke invloedsfactoren in het eerste hoofdstuk gaven we reeds aan dat ziektes een belangrijke invloed kunnen hebben op het menselijke groeiproces en daarmee ook op de uiteindelijke lichaamslengte. In de antropometrische literatuur is de laatste jaren een stevig debat gevoerd over de vraag of de ziekte pokken invloed heeft op de lichaamslengte. Aangezien deze ziekte typisch tijdens de kinderjaren opduikt, bestaat de kans dat ze het groeiproces onderbreekt. Een tweede vraag is in welke mate catch-up growth ervoor zorgt dat dit eventuele effect op lange termijn opnieuw wordt uitgewist. In 1996 stelden de Duitse onderzoekers Hans-Joachim Voth en Timothy Leunig voor het eerst de vraag 'Did Smallpox reduce height?', waarbij ze hun studie baseerden op bronnenmateriaal uit de Marine Society van Londen. Ze kwamen tot het besluit dat de individuen die tijdens hun kindertijd de pokken hadden gehad inderdaad tot gemiddeld enkele centimeters kleiner bleken te zijn. 212 De twee onderzoekers kregen echter al snel kritiek uit verschillende hoeken, zoals in 2003 door Deborah Oxley die een fundamentele bijdrage tot het debat leverde door het bronnenmateriaal open te breken.213 Ze stelde dat de door Voth en Leuning gebruikte registers van de Marine Society grote problemen kennen en wees daarbij vooral op de registratie van de jongeren en het bestaan van een minimumlengte. Het grootste probleem volgens Oxley was evenwel dat de bronnen van Voth en Leuning enkel gegevens over jongeren bevatten. Die jongeren kunnen nog een groeispurt krijgen, waardoor elke conclusie over de uiteindelijke lichaamslengte moeilijk te trekken is. Daarom stelde Oxley voor om gevangenisregisters in het onderzoek te betrekken. Die haalde ze enerzijds ook uit Londen en anderzijds uit de registers van mannen die werden getransporteerd naar de Australische strafkolonie.214 Oxley wees erop dat bij de gevangenisarchieven pokkenletsels vooral gebruikt worden om de gevangenen te kunnen identifceren, terwijl bij de Marine Society informatie over de ziekte dient om de kwetsbaarheid van de jongens na te gaan. Ze is zich ervan bewust dat het niet voor de hand ligt dat pokkenletsels een betrouwbare indicator zijn voor een verleden met of zonder de ziekte. 215 Wanneer Leunig en Voth in 2006 commentaar leverden op Oxley, wezen ze onder andere op dit 212 H-J. Voth en T. Leunig, “Did smallpox reduce height? Stature and the standard of living in London, 1770-1873”, in: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 541-560. 213 D. Oxley, “The seat of death and terror: urbanization, stunting, and smallpox”, in: Economic History Review, 56 (2003), 4, pp. 623-656. 214 D. Oxley, “The seat of death and terror”, p. 631. 215 Ibid., pp. 631-632. 122 probleem en stellen ze dat dit de resultaten uit onderzoek met gevangenisbronnen vertekent.216 De twee auteurs zijn het met Oxley eens dat de introductie van nieuwe bronnen kan helpen om beter zicht te krijgen op het onderwerp, maar zijn het fundamenteel oneens met haar besluit. 217 Oxley concludeerde namelijk in 2003 dat de pokken geen eenduidig negatief effect hebben op de uiteindelijke lichaamslengte.218 Leunig en Voth zien dat negatief effect wel en vinden bovendien dat de bronnen van Oxley dat ook aantonen. Het probleem ligt volgens hen in het weinige bronnenmateriaal en de afbakening van de onderzoekspopulatie, waardoor die te beperkt wordt en Oxley de negatieve invloed die er is, beschouwt als niet-signifcant. 219 Door een andere afbakening en andere statistische analyse komen de twee onderzoekers uiteindelijk toch weer tot hun oorspronkelijke conclusie dat de pokken een negatief effect hebben op de lichaamslengte.220 In een onmiddellijk antwoord op deze commentaar herinterpreteerde Oxley haar bronnen en nam ze meer veroordeelden op in haar analyse. Haar uitgangspunt blijft dat de invloed van pokken op lichaamslengte afhankelijk is van geslacht, leeftijd, periode en vooral het verschil tussen een rurale en urbane omgeving.221 Extra bronnen bevestigen volgens Oxley niet dat er een negatieve invloed op lichaamslengte bestaat, maar dat er sterke regionale verschillen zijn.222 De archieven van de Gentse centrale gevangenis lenen zich ertoe om een bijdrage te leveren tot dit debat. In de rollen is namelijk aangegeven wanneer de gedetineerde door het leven ging met pokkenletsels. Bij de 1.667 vrouwen werd dit bij 113 gevallen aangegeven. Bij de 1.119 mannelijke gedetineerden kwam de aanduiding bij 67 mannen voor. We hebben evenwel opnieuw iedereen onder de vastgestelde leeftijdsgrenzen uit de reeks gehaald. Tabellen 25 en 26 en grafek 16 geven de resultaten weer. Minimum Maximum x Mediaan σ n Mannen 153 178 166,9 167 5,2 66 Vrouwen 140 166 154,3 156 6,4 104 Tabel 25: Lichaamslengte bij personen met pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB). 216 T. Leunig en H-J. Voth, “Comment on 'Seat of Death and Terror'”, in: Economic History Review, 59 (2006), 3, pp. 607-616. 217 T. Leunig en H-J. Voth, “Comment”, pp. 607-608. 218 D. Oxley, “The seat of death and terror”, p. 652. 219 T. Leunig en H-J. Voth, “Comment”, pp. 611-612. 220 Ibid., p. 615. 221 D. Oxley, “Pitted but not pittied, or does smallpox make you small?”, in: Economic History Review, 41 (2006), 3, pp. 617-635. 222 D. Oxley, “Pitted but not pittied”, p. 633. 123 Minimum Maximum x Mediaan σ n Mannen 137 190 165,7 166 6,7 993 Vrouwen 124 177 154,5 155 5,9 104 Tabel 26: Lichaamslengte bij personen zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB). 168 166 164 162 160 Mannen Vrouwen 158 156 154 152 150 148 Met pokkenletsels Zonder pokkenletsels Grafiek 16: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) met of zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB). De enige conclusie die uit de cijfers te trekken valt is dat de ziekte pokken geen invloed heeft op de uiteindelijke lichaamslengte van een individu. Met een mediaanlengte van 156 cm bij de vrouwen en 167 cm bij de mannen lijken de pokkenleiders zelfs iets groter te zijn, maar dat is waarschijnlijk te wijten aan het ietwat beperkte aantal onderzochte gevallen. Moet ons dit verbazen? Eerlijk gezegd niet. Oxley toonde zoals gezegd al duidelijk aan dat niet de pokken, maar de urbane omgeving de verklarende factor vormt voor de opgetekende verschillen in lichaamslengte. In het eerste hoofdstuk hebben we er ook meermaal op gewezen dat invloeden die slechts gedurende een korte periode inwerken op het menselijk lichaam veelal uitgewist worden door de catch-up growth.223 De gemiddelde duur van een pokkeninfectie bedraagt slecht drie weken. 224 Wel 223 A. Prader, J. Tanner, G.A. von Harnack, “Catch-up growth following illness or starvation”, in: In: The Journal of Pediastrics, 62 (1963), 5, pp. 646-659. 224 W. Rutten, De vreselijkste aller harpijen : pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw: een sociaal-historische en historisch-demografische studie, 36, Wageningen, Landbouwuniversiteit Wageningen, Afdeling agrarische geschiedenis, 1997, p. 23. 124 hebben we opgemerkt dat wanneer de leefomstandigheden minder gunstig zijn ook minder ernstige aandoeningen een bepalende factor kunnen vormen. Volgens Tanner gold hier echter dat de kleinere lichaamslengte voornamelijk te wijten is aan die leefomstandigheden en dan voornamelijk aan een ondermaatse voeding. Een ziekte alleen heeft maar zelden een permanent effect op de volwassen lichaamslengte.225 De Brit Peter Razell is echter wel van mening dat het correct is om de mogelijke invloed van de pokken op de gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep te onderzoeken. Hij wijst er dan weer op dat doorgedreven statistische analyses ons niet mogen wegleiden van de kern van de zaak, met name het eigenlijke bronnenmateriaal. 226 Een terechte opmerking die we hier ook niet uit de weg willen gaan. Want de betrouwbaarheid van deze kleine test kan terecht aan enkele vragen worden onderworpen. Volgens mij loert het gevaar op twee niveaus om de hoek. Ten eerste is er het probleem dat in de gevangenisarchieven niet als dusdanig wordt genoteerd of een individu al dan niet als kind werd getroffen door de pokken. Er wordt enkel verwezen naar de zichtbare pokkenletsels en dat dient ter identifcatie van de gevangene. Een ander voordeel van de notatie van het voorkomen van pokkenletsels was dat men ervan uit kon gaan dat een individu deze ziekte geen tweede maal zou krijgen.227 Echter niet iedereen met de ziekte te maken kreeg hield daar zichtbare littekens aan over. Volgens biologen zouden normaal tussen de 65 en 80 procent van de zieken getekend worden door pokkenletsels.228 Dit vormt een onmiskenbaar probleem wanneer men pokkenletsels als aanduiding gebruikt. Maar ook op een tweede niveau is het gebruikte bronnenmateriaal problematisch, met name de nauwkeurigheid van de gevangenisadministratie kan ter discussie worden gesteld. Dit vloeit voort uit een vaststelling die tijdens het archiefonderzoek werd gedaan, met name dat de kwantitatieve aanduiding van het aantal pokkenleiders sterk verschilt van periode tot periode. Dit doet het vermoeden rijzen dat de volledigheid van het register sterk afhankelijk was van welk personeelslid de vaststellingen verrichte. Het is waarschijnlijk nooit een prioriteit geweest om er op het vlak van pokkenletsels een volledig nauwkeurige registratie op na te houden. Dit blijkt alleen al uit het feit dat het voorkomen van pokkenletsels bij de 'overige opmerkingen' wordt opgenomen en geen apart item vormt van de 'signalisatie'. 225 226 227 228 J. Tanner, Foetus into Man, pp. 114-115. Peter Razell, p. 359. M. Dobson, Disease. The extraordinary stories behind history's deadliest killers, Londen, Quercus, 2007, p. 132. F. Fenner et al., Smallpox and its eradication, Genève, World Health Organization, 1988, p. 49. 125 4.2.5 Misdrijven Op zoek gaan naar verbanden tussen de lichaamslengte van gedetineerden en de misdrijven waarvoor ze tot een gevangenisstraf werden veroordeeld doet waarschijnlijk menig onderzoeker een wenkbrauw fronsen. Het doet denken aan de zoektocht naar biologische-antropologische oorzaken van misdaad waarin het werk van Lombroso over l'homme criminel het bekendste voorbeeld is.229 Dergelijk onderzoek heeft vandaag een slechte naam gekregen en dat is ook begrijpelijk. Toch verschijnen er ook recente studies die de draad uit de negentiende eeuw weer opnemen. Een interessant voorbeeld hiervan is de herinterpretatie van de theorieën van William Sheldon door de Amerikanen Sean Maddan, Jeffery Walker en Mitchell Miller uit 2008. 230 Deze criminologen zijn er zich van bewust dat een groot deel van hun collega's het biologische onderzoek naar misdaad verwerpen, maar stellen dat de laatste 10 jaar studies naar verbanden tussen antropometrische gegevens en misdrijven toch op steeds meer bijval kunnen rekenen.231 Maddan, Walker en Miller grijpen zoals gezegd terug naar de theorieën van William Sheldon uit de jaren '40 van de vorige eeuw. Ze vatten het werk van deze Amerikaanse psycholoog kort samen aan de hand van zijn concept van somatotypes. Individuen krijgen een score op verschillende lichaamskenmerken waarbij Sheldon drie extreme somatotypes naar voren schuift: ectomorphs lijden aan ondergewicht, mesomorphs hebben een normale lichaamsbouw en endomorphs hebben overgewicht. Verschillende studies wijzen erop dat bij veroordeelden de groep met een gemiddelde lichaamsbouw omvangrijker is dan bij de rest van de bevolking.232 Dat er maar weinig studies gebeuren aan de hand van deze somatotypes wijten de drie Amerikaanse criminologen in de eerste plaats aan wat zij een stigma noemen op het onderzoek naar biologische oorzaken van misdaad. Naast deze algemene reden zien ze ook methodologische problemen in het onderzoek van Sheldon, doordat zijn aanpak erin bestond om verschillende foto's te nemen van de naakte individuen om die later te analyseren. Dergelijke methodes liggen vandaag om begrijpelijke redenen heel wat moeilijker.233 Maddan et al. pakken beide geschetste kritische gedachten aan. Ten eerste stellen ze dat alle kritiek 229 C. Lombroso, L'homme criminel: atlas, Parijs, Alcan, 1895, 64 p. 230 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “Does size really matter?” A reexamination of Sheldon's somatotypes and criminal behavior”, in: The Social Science Journal, 45 (2008),, pp. 330-344. 231 Ibid., p. 331. 232 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “Does size really matter?”, p. 331. 233 Ibid. 126 die gegeven wordt op somatotypes telkens voorbijgaat aan het feit dat al het onderzoek dat ermee verricht wordt in dezelfde richting wijst, namelijk dat misdadigers gemiddeld meer mesomorph gebouwd zijn.234 Daarnaast stellen ze een alternatieve methodologie voor door het gebruik van de Body Mass Index (BMI)235 waarbij ze statistisch aantonen dat de drie types van Sheldon te vatten zijn met deze makkelijk te berekenen eenheid. 236 Over dat laatste bestaat echter nog lang geen eensgezindheid, zoals een andere Amerikaan Jeremey Genovese argumenteert in zijn artikel Can Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype? 237 Zijn antwoord op deze vraag is duidelijk neen. Om dit aan te tonen gebruikt Genovese een dataset die oorspronkelijk werd verzameld in 1942 door Sheldon zelf met lichaamslengte, -gewicht en somatotype voor 200 jongvolwassen mannen. Een eenvoudige analyse leert Genovese dat BMI slechts in 55% van de gevallen hetzelfde somatotype als Sheldon aangeeft en dat er vooral een opvallende oververtegenwoordiging van het aantal mesomorphe personen optreedt. Zijn conclusie is dan ook dat BMI maar een zwak alternatief is voor het systeem van Sheldon.238 Maddan, Walker en Miller reageren echter op de kritiek van Genovese door te stellen dat hij een te simpele voorstelling van de somatotypes van Sheldon gebruikt. De oorspronkelijke analyse gaat veel verder dan de drie extreme types die al ter sprake kwamen. Sheldon onderscheidde in het totaal 343 mogelijkheden die hij in 76 categorieën had opgedeeld, maar Maddan, et al. reduceren dit tot 19 grotere opdelingen. 239 Veel van deze groeperingen bestaan uit een combinatie van twee van de extreme categorieën. 240 Na een grondige analyse van de resultaten van BMI voor elk van de onderdelen komen de drie criminologen opnieuw tot de conclusie dat hun methode een stevig alternatief vormt om somatotypes te bepalen. Ze voegen er aan toe dat hun methode het voordeel heeft dat alle individuen ingedeeld kunnen worden in één duidelijke categorie, wat met de methodologie van Sheldon niet altijd ondubbelzinnig mogelijk is.241 234 Ibid., p. 335. 235 De Body Mass Index (BMI) wordt berekend door het gewicht in kilogram te delen door de gekwadrateerde lengte in meter. Maddan, Walker en Miller komen tot volgende indeling: ectomorph = BMI < 19 ; mesomorph = BMI tussen 19 en 25 ; endomorph = BMI > 25. 236 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “Does size really matter?”, p. 336. 237 J. Genovese, “Can Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype?”, in: The Social Science Journal, 46 (2009), pp. 390-393. 238 J. Genovese, “Can Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype?”, p. 391. 239 S. Maddan, J. T. Walker en J. Mitchell Miller, “The BMI as a somatotypic measure of physique: A rejoinder to Jeremy E.C. Genovese”, in: The Social Science Journal, 46 (2009), pp. 394-401. 240 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “The BMI as a somatotypic measure of physique”, p. 398. Table 1. 241 Ibid., p. 400. 127 Recent onderzoek in Amerika gaat zelfs nog een stap verder. De economen Howard Bodenhorn en Gregory Price onderzoeken namelijk of er een verband bestaat tussen lichaamsgewicht en de kans om tot een celstraf veroordeeld te worden.242 Hun uitgangspunt is een studie uit 2009 van Price waarin hij obesitas linkt aan criminaliteit. Daarin bestudeert hij een hedendaagse gevangenispopulatie uit Mississippi uit 2005 en komt hij tot de bevinding dat zwaarlijvigheid de mogelijkheden op de arbeidsmarkt verkleint en daarmee de kans vergroot dat men zich wendt tot illegale praktijken.243 Het onderzoek van Bodenhorn en Price over de negentiende eeuw toont echter een omgekeerd beeld, waarbij zwaarlijvigheid de kansen op crimineel gedrag juist vermindert. De auteurs zien hiervoor twee redenen. Ten eerste is het historisch onderzoek naar lichaamsgewicht gebaseerd op BMI die als meeteenheid het onderscheid tussen vet en spieren niet kan maken. Wie in de negentiende eeuw over een hoog BMI beschikt, heeft waarschijnlijk een goed gevormde spiermassa wat zijn arbeidsmarktkansen juist verhoogt en daarmee de criminaliteit minder aantrekkelijk maakt. Ten tweede komen door de relatief hogere voedselkost in de negentiende eeuw zwaarlijvige mensen per defnitie uit de hogere sociale klasse wat de kans verkleint dat ze in de gevangenisarchieven worden aangetroffen.244 In een aansluitend werkstuk maken Bodenhorn, Carolyn Moehling en Price een gelijkaardige oefening met de lichaamslengte.245 Ze onderzoeken de archieven van de twee grote gevangenissen van Pennsylvania voor de negentiende eeuw en besluiten dat kleine individuen een grotere kans hebben om daar te belanden. Opnieuw is de redenering die ze hanteren een arbeidsmarktlogica waarbij grote mensen een voordeel ondervinden en minder snel geneigd zijn tot misdaden.246 Het onderzoek naar verbanden tussen misdrijven en lichaamslengte dat we ook hier willen opnemen moeten we met andere woorden niet situeren in het verlengde van de traditie van Lombroso. Het gaat niet over biologische oorzaken van misdaad, maar wel of een bepaalde lichaamslengte een afspiegeling kan zijn van de sociale kansen van een individu. Kleinere kansen op bijvoorbeeld de arbeidsmarkt kunnen in deze theorie worden gekoppeld aan de kans om in de criminaliteit terecht te komen. Persoonlijk denk ik dat Bodenhorn et al. deze redenering niet ver genoeg doortrekken. Hun logica dat grotere individuen een betere kans hebben op de arbeidsmarkt is zeker verdedigbaar. 247 242 H. Bodenhorn en G. Price, Crime and Body Weight in the nineteenth century: was there a relationship between Brawn, Employment opportunities and Crime?, National Bureau of Economic Research Working Paper 15099, Cambridge, 2009, 27 p. 243 G. Price, “Obesity and crime: Is there a relationship?”, in: Economics Letters, 103 (2009), pp. 149-152. 244 H. Bodenhorn en G. Price, Crime and Body Weight in the nineteenth century, pp. 2-3. 245 H. Bodenhorn, C. Moehling en G. Price, Short criminals: stature and crime in early America, National Bureau of Economic Research Working Paper 15945, Cambridge, 2010, 35 p. 246 H. Bodenhorn, C. Moehling en G. Price, Short criminals, pp. 2-3. 247 D. B. Mustard, “Labor markets and crime: new evidence on an old puzzle,” in: B. L. Benson en P. Zimmerman, 128 We hebben anderzijds veelvuldig aangetoond dat de gemiddelde lichaamslengte van een populatie wordt gedetermineerd door een hele reeks factoren die in grote mate terug te brengen zijn tot de socio-economische achtergrond. Als we deze twee gedachten aan elkaar koppelen dat kunnen we stellen dat binnen een populatie die gekenmerkt wordt door een beperkend sociaal klimaat de gemiddelde lichaamslengte waarschijnlijk lager ligt. Het is dan misschien niet zozeer de kleinere lichaamsbouw die een beperktere kans op de arbeidsmarkt met zich meebrengt, maar de algemene socio-economische omgeving. Figuur 6: De koppeling tussen lichaamslengte en de kans op criminaliteit. We hebben de uitgebreide keten aan invloeden zelf in fguur 6 samengevat. Hieruit moet duidelijk zijn dat de arbeidsmarkt als de centrale link tussen lichaamsbouw en de kans op criminaliteit kan worden beschouwd zoals ook Bodenhorn et al. hebben voorgeteld. Anderzijds is hun verklaringsmodel waarschijnlijk te eenvoudig en dienen we ook het bredere kader van invloedsfactoren in rekening te brengen. Hierbij is de onderlinge invloed tussen verschillende omgevingsfactoren niet onbelangrijk. Het is binnen dit onderzoek niet mogelijk om dit model ten gronde te testen. Een cruciaal onderdeel van dergelijk onderzoek zou bestaan uit een vergelijking van een populatie die veroordeeld is voor bepaalde misdrijven en een populatie waarvan geen crimineel gedrag bekend is. Dit behoort echter niet tot ons opzet. Wat we wel willen onderzoeken is of er verschillen bestaan in de gemiddelde eds. Handbook on the Economics of Crime, Cheltenham, Edward Elgar Publishing Limited, 2010, pp. 342-358. 129 lichaamslengte tussen veroordeelden voor verschillende misdrijven. We nemen hiervoor opnieuw de categorisering die we in het vorige hoofdstuk hebben aangebracht en berekenen per categorie de gekozen centrum- en spreidingsmaten. Misdrijven Min. Max. x Med. σ n Diefstal 130 170 154,5 155 5,8 1253 Oplichterij en schriftvervalsing 143 169 154,8 155 6,5 106 Vagebondisme en bedelarij 139 177 154,0 155 7,0 46 Zedenfeiten* 144 167 155,2 156 5,6 27 Zwendel* 148 170 157,9 156,5 5,8 16 Slagen, verwondingen en geweldpleging* 145 166 155,8 155,5 6,0 22 Valse getuigenis* 124 154 143,8 147 10,6 6 Doodslag en moord* 138 164 153,9 154 6,4 15 Kindermisdrijven* 142 168 155,6 156 6,8 21 Brandstichting* 158 158 158 158 n/a 1 Valsmunterij* 162 162 162 162 n/a 1 Laster* 152 152 152 152 n/a 1 Militaire misdrijven* 151 151 151 151 n/a 1 Tabel 27: Lichaamslengte van vrouwen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB). Misdrijven Min. Max. x Med. σ n Diefstal 137 190 165,7 166 6,6 713 Oplichterij en schriftvervalsing 145 178 167,7 167,5 6,6 30 Vagebondisme en bedelarij n/a n/a n/a n/a n/a 0 Zedenfeiten* 153 174 164,3 165 5,2 27 Zwendel* 152 178 163,2 162 7,0 22 Slagen, verwondingen en geweldpleging 151 185 166,5 166 7,6 65 Valse getuigenis* 154 170 163 164 6,6 5 Doodslag en moord 152 185 166,2 166 6,3 112 Kindermisdrijven n/a n/a n/a n/a n/a 0 Brandstichting* 155 176 163,0 163 6,0 14 Valsmunterij* 151 175 165,1 165 5,8 29 Laster n/a n/a n/a n/a n/a 0 Militaire misdrijven 160 184 167,9 167 6,8 30 Tabel 28: Lichaamslengte van mannen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB). 130 Wat ons hierbij vooral interesseert is de ruime groep individuen die zich schuldig maakt aan allerhande vormen van diefstal. Wanneer we ervan uit gaan dat het merendeel van de negentiendeeeuwse personen die veroordeeld worden voor diefstal door hun socio-economische situatie worden gedwongen tot de stap naar de criminaliteit, kunnen we hieruit de link controleren die we in ons schema hebben aangebracht tussen de socio-economische status en de kans op crimineel gedrag. Omdat het aandeel van de veroordeelden dat diefstal op zijn kerfstok had zoals gezegd ontzettend hoog ligt, hoeft het niet te verbazen dat deze groep in belangrijke mate het algemene gemiddelde van de volledige populatie heeft beïnvloed. Het is zelfs in die mate dat zowel bij de vrouwen als bij de mannen, zowel het rekenkundig gemiddelde als de mediaan exact overeen komen met dat gemiddelde. Een vergelijking van de veroordeelden voor diefstal met de totale groep heeft met andere woorden geen zin. We moeten ons dus wenden tot een vergelijking met andere vormen van misdrijven. Maar ook hier wringt het schoentje omdat het aantal veroordeelden per andere misdrijf veelal te laag ligt om een statistische vergelijking mogelijk te maken. Bij de vrouwen werden naast diefstal enkel voldoende personen veroordeeld voor oplichterij en bedelarij en we zien bovendien weinig uitgesproken verschillen in het cijfermateriaal. Bij de mannelijke veroordeelden is de verdeling tussen de misdrijven iets gunstiger en kunnen we wel enkele besluiten trekken. Zij die veroordeeld werden voor moord zijn gemiddeld 0,5 cm groter dan zij die voor diefstal achter tralies gingen. Bij de veroordeelden voor slagen en verwondingen en voor schriftvervalsing ligt het gemiddelde zelfs nog wat hoger. Dit lijkt de theorie van de invloed van een zekere vorm van sociaal-economische criminaliteit wel te bevestigen. Toegegeven, het resultaat is mager en minder dan verhoopt. De hoofdreden lijkt het hoge aantal diefstallen te zijn waardoor statistische vergelijkingen worden bemoeilijkt. Anderzijds kunnen we wel stellen dat net het feit dat diefstal in dergelijke mate in de onderzoekpopulatie aanwezig is, misschien wel het grootste argument is om bovenstaande verbanden tussen de socio-economische status en de criminaliteit bevestigd te zien. In dit opzicht bevestigt deze theorie wat Bodenhorn et al. stellen wanneer ze de negentiende-eeuwse gevangene typeren. “Nineteenth-century criminals were short”, stellen ze vast.248 Dit heeft naar mijn mening belangrijke gevolgen voor het volledige antropometrische studiewerk aan de hand van gevangenisarchieven. Indien gevangenen in de negentiende eeuw inderdaad kleiner waren dan gemiddeld, moet met de nodige voorzichtigheid worden omgesprongen met de resultaten van dit 248 H. Bodenhorn, C. Moehling en G. Price, Short criminals, p. 3. 131 onderzoek. Het is dan namelijk niet meer evident om uitspraken te doen aan de hand van de lichaamslengte van gevangenen over de biologische levensstandaard van de volledige arbeidersbevolking. Andermaal raken we aan een kernprobleem binnen het antropometrische studieveld. Als de gevangenen in de negentiende-eeuw kleiner waren dan de gemiddelde bevolking, dan zijn militairen duidelijk groter. Opnieuw blijken ook hier de gedetineerden die veroordeelden werden voor militaire misdrijven gemiddeld meer dan 2 cm groter. Ligt het werkelijke gemiddelde voor de volledige bevolking dan misschien ergens tussenin? Naast deze vaststelling kunnen we in dit hoofdstuk besluiten dat de factor urbanisatie een rol speelt in de vorming van de lichaamslengte. Een stedelijke omgeving lijkt vooral een negatief effect te hebben op de lichaamslengte van vrouwen, maar het positieve effect van het platteland is zowel bij mannen als vrouwen duidelijk te merken. Kleine steden lijken hieraan te ontsnappen waardoor het negatieve effect van een urbane omgeving voornamelijk een grootstedelijk probleem schijnt te zijn. Verder hebben we aangetoond dat een antropometrisch onderzoek naar verschillende rassen in Europa in de praktijk erg moeilijk is en gezien de situatie waarschijnlijk ook weinig nuttig is. Een onderzoek naar het effect van de pokken op de lichaamslengte is dat wel. Onze test geeft aan dat Voth en Leunig geen gelijk hadden toen ze stelden dat de pokken een negatief effect hebben op de uiteindelijke lichaamslengte. Bij de socio-economische klasse geldt dit effect wel. Beroepscategorieën die lager op de sociale ladder staan tellen gemiddeld gezien ook meer kleinere mensen onder hun beoefenaars. Het is tekenend dat de textielarbeiders de laagste waarden laten optekenen. Het is net op dit thema dat we in het volgende en laatste hoofdstuk nog wat dieper ingaan. We kijken met name in welke mate er een regionale diversiteit bestaat tussen de polderregio van Kust-Vlaanderen en het geprotoindustrialiseerde Binnen-Vlaanderen. 132 Hoofdstuk 5: Vlaanderen verdeeld? Het sociale agrosysteem als analysekader getest In het laatste hoofdstuk van dit onderzoek staan de regionale verschillen in lichaamslengte binnen de Zuidelijke Nederlanden centraal. Wat betreft de sociaal-economische verschillen binnen Vlaanderen zijn we reeds goed geïnformeerd. Zo onderscheidt Erik Thoen binnen zijn model van het 'sociale agrosysteem' twee grote regio's, met name de polderstreek van Kust-Vlaanderen en de zanderige bodems van Binnen-Vlaanderen. Volgens Thoen onderscheiden deze regio's zich niet enkel door een eigen typische vorm van bedrijfsstructuur, maar ook door bijvoorbeeld verschillen in demografsche indicatoren. We staan in dit hoofdstuk eerst stil bij het theoretisch model van het sociaal agrosysteem. Daarbij maken we duidelijk wat binnen deze studies wordt gezien als de belangrijkste verschillen tussen de Vlaamse polderregio en Binnen-Vlaanderen. Daarna voeren we een tweevoudige test uit op dit analysekader. In de eerste plaats schetsen we in welke mate demografsch onderzoek het onderscheid tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen onderschrijft. We kijken hiervoor enerzijds naar de nataliteit en mortaliteit als basis van de historische demografe. Zo staan we stil bij het debat over de oorzaken van de hogere zuigelingensterfte in de polders. Daarnaast bekijken we eveneens of er verschillende huwelijkspatronen waar te nemen zijn tussen de onderzochte regio's. Ten slotte hernemen we het antropometrisch onderzoek op basis van de gevangenisregisters van de Gentse centrale gevangenis. We bakenen voor dit onderzoek de grens tussen Kust- en BinnenVlaanderen af binnen de huidige provincies Oost- en West-Vlaanderen en onderzoeken of er op antropometrisch vlak een onderscheid valt te maken tussen de polderregio en de rest van het Vlaamse land. 133 5.1 Het sociale agrosysteem als theoretisch model Binnen de opkomst van het denken in systemen werd in de jaren 1980 het begrip 'agrosysteem' gelanceerd. Centraal staat de relatie tussen de structuur van het landbouwbedrijf en de omgevingsfactoren. De Gentse onderzoeker Erik Thoen wees echter op een tekortkoming in dit agronomisch concept. Er werd met name te veel gefocust op de technische aspecten van de productie en nauwelijks aandacht besteed aan de manier waarop mensen op het platteland samenleven. Om ook dat laatste mee te nemen in de analyse stelde Thoen voor om het concept uit te breiden tot een 'sociaal agrosysteem'.249 Maar wat wordt nu juist bedoeld met een 'sociaal agrosysteem'? Thoen defnieert het als 'a rural production system based on the region-specific social relations involved in the economic reproduction of a given geographical area'.250 We kunnen met andere woorden in een rurale samenleving de rol van maatschappelijke factoren samenvatten in het begrip ‘sociaal agrosysteem’ waarbij het regiospecifeke reproductiesysteem gebaseerd is op de sociale relaties en waarbij de inkomensstrategieën en arbeidsrelaties van de plattelandsbewoners centraal staan. Er wordt door Thoen grote nadruk gelegd op de wisselwerking tussen een brede waaier aan factoren zoals de bedrijfsomvang en -structuur, het productiesysteem, de bodemstructuur, de arbeidsorganisatie, maar ook sociaaldemografsche kenmerken als huishoudstructuur, huwelijkspatronen en migratie.251 249 E. Thoen, “'Social agrosystems' as an economic concept to explain regional differences. An essay taking the former county of Flanders as example (Middle Ages – 19th century)” in: B. van Bavel en P. Hoppenbrouwers (eds.) Landholding and land transfer in the North Sea Area, Turnhout, 2004, pp. 47-66. 250 Ibidem. 251 S. De Langhe, M. Mechant en I. Devos, “Regionale verschillen in het leven van ongehuwde moeders op het platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1730-1846” in: Tijdschrift voor economische geschiedenis, 8 (2001), 1, p. 7. 134 De belangrijkste elementen die een sociaal agrosysteem bepalen: 252 I. Bodem en natuurlijke omgeving. 1. Bodem en fysisch milieu 2. Infrastructuur (van antropogene aard) II. II. Sociale relaties bepaald door eigendomsrechten, eigendomsverhoudingen en machtsstructuren 1. Eigendomsrelaties en machtsstructuren tussen heren en boeren 2. Eigendomsrelaties en machtsstructuren tussen boeren onderling III. De grootte van de landbouwbedrijven (als belangrijke indicator voor verdeling van rijkdom) en arbeidsinput IV. Arbeidsrelaties en inkomensstrategieën 1. Arbeidsorganisatie vrije versus onvrije arbeid arbeidsrelaties tussen grote en kleine boeren belang van nietagrarische activiteit (‘proto-industrie’) arbeidsproductiviteit 2. Inkomensstrategieën van ‘peasants’ in relatie tot commercialisering en toegang tot de markt. 3. Inbreng van kapitaal en surplusextractie van niet economische machten zoals heren en de staat 4. Risicobeperkende versus risicoverhogende strategieën van niet-economische machten 5. Familiestrategieën en de demografsche gevolgen ervan V. Landbouwtechniek 1. Gemengde versus gespecialiseerde landbouw. 2. Intensieve versus extensieve landbouw 3. Collectief versus individueel gebruik van ruraal kapitaal 4. Technische tradities en gebruiken 5. Beperkingen van de oude landbouw versus de mogelijkheden van de nieuwe landbouw ('landsaving' versus 'laboursaving' technieken) VI. De relaties tussen de verschillende agrosystemen 1. Migratie van mensen 2. Migratie van arbeid 3. Verspreiding van technieken 4. Supra-regionale machtsstructuren, arbeidsrelaties en markten. Dergelijke sociale agrosystemen kan men regionaal afbakenen. De grenzen tussen de regio's worden hierbij niet politiek of institutioneel bepaald, maar op basis van de landbouweconomie. 253 Voor Vlaanderen kunnen we twee duidelijk verscheiden sociale agrosystemen onderscheiden. Enerzijds wordt Kust-Vlaanderen vanaf de late middeleeuwen gekenmerkt door een commerciële bedrijfseconomie (CBE) en anderzijds spreken we voor Binnen-Vlaanderen van een commerciële overlevingseconomie (COE).254 In de commerciële overlevingseconomie van Binnen-Vlaanderen beschikken de landbouwbedrijfjes over kleine percelen. Deze situatie is tot stand gekomen door een doorgedreven splitsing van de percelen ten gevolge van de bevolkingsgroei. De kleine bedrijfjes waren weliswaar marktbetrokken, maar dienden in de eerste plaats voor het overleven van het huishouden. Bovendien volstond het land veelal niet langer om in het onderhoud te voorzien. Een noodzakelijk aanvullend inkomen 252 Schema overgenomen en vereenvoudigd uit J. Paternot, Historische landschapsecologische reconstructie van de gebieden gelegen binnen de parochie van Vladslo omstreeks 1645, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promotor: E. Thoen), 2008, p. 11. Gebaseerd op werk van E. Thoen. 253 T. Soens, De Spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse kustvlakte (1280-1580), Gent, Academia Press, p. 5. 254 E. Thoen, art. cit. 135 werd geboden door de textielindustrie. De linnennijverheid bood vooral vrouwen de kans om het gezinsinkomen aan te vullen. Deze vorm van proto-industriële ontwikkeling kende een maximale expansie in de achttiende eeuw, maar belandde in het begin van de negentiende eeuw in een diepe crisis. Dit zette het model van de commerciële overlevingseconomie van Binnen-Vlaanderen onder grote druk. De regio Kust-Vlaanderen werd daarentegen gekenmerkt door een commerciële bedrijfseconomie. De basis werd hier gevormd door grote pachtbedrijven die zich volledig op de markt richtten. De splitsing van de percelen was minder doorgedreven door de ecologische druk op de polders. Het onderhoud van de dijken wordt met name meestal genoemd als reden waarom kleine boerderijen niet rendabel konden zijn. Bovendien kent deze regio vruchtbare bodems die het tot een agrarisch welvarende streek maken. De arbeidsorganisatie was hieraan aangepast waardoor de meerderheid van de bevolking enkel als loonarbeider aan de slag kon op de grote en middelgrote landbouwbedrijven. Dit werkte sociale polarisatie in de hand.255 255 Ibidem. S. De Langhe, et. al., art. cit., p. 8. 136 5.2 Demografische indicatoren De vraag rijst in welke mate het bovenstaande onderscheid tussen de CBE in de polderstreek en de COE in Binnen-Vlaanderen zich vertaalt op demografsch vlak. We bekijken hiervoor of er binnen de demografsche literatuur van een tweedeling tussen beide regio's gewag wordt gemaakt. De drie belangrijkste thema's die binnen de demografe aan bod komen zijn nataliteit, mortaliteit en nuptialiteit. We richten ons eerst op de eerste twee die meteen ook het belangrijkst worden geacht omdat geboorte- en sterftecijfers het bevolkingscijfer rechtstreeks beïnvloeden. De huwelijkspatronen komen daarna aan bod. 137 5.2.1 Geboren worden en sterven: de basis van de demografie We beginnen onze demografsche analyse waar het leven eindigt: de sterftecijfers. Uit onderzoek van Chris Vandenbroeke voor Zuid-Vlaanderen, de regio tussen Kortrijk, Oudenaarde en Tielt, blijkt dat de brutosterftecijfers tijdens de 18de en 19de eeuw op een vrij constant niveau rond 25‰ te situeren is. Met uitzondering van het crisisjaar 1846 merkt men wel dat sinds de tweede helft van de 18de eeuw de opstoten in het sterftecijfer ten gevolge van crisissen weg komen te vallen. 256 Uit dezelfde studie blijkt dat de levensverwachting in Zuid-Vlaanderen een stijgende trend vertoont doorheen de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw. Waar men in het begin van de 18de eeuw kon rekenen op 37 levensjaren, steeg de levensverwachting naar 42 jaar een eeuw later.257 De discussie spitst zich veelal toe op het aspect van de zuigelingensterfte. In 1976 wees Vandenbroeke op de hoge zuigelingensterfte in onder andere de arrondissementen Oostende, Veurne en Diksmuide met respectievelijk 286‰, 248‰ en 242‰. Daartegenover staan de arrondissementen Tielt, Aalst en Oudenaarde die met respectievelijk 171‰, 146‰ en 138‰ opvallend lagere cijfers laten optekenen. Vandenbroeke wijst erop dat het moeilijk is een afdoende verklaring voor deze verschillen tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen op te stellen omdat er meerdere factoren een beslissende invloed uitoefenen. De meest beslissende factor moet volgens hem echter worden gezocht in de duur van de lactatieperiode. 258 Dit valt te verklaren binnen het kader van het sociaal agrosysteem waarbij binnen een proto-industriële samenleving vrouwen in staat waren om langer borstvoeding te geven aan de pasgeborenen. Daardoor waren deze zuigelingen langer beschermd tegen infectieziekten die via gewone melk kunnen worden doorgegeven. In de commerciële bedrijfseconomie was er minder plaats voor dergelijke lactatieperiode (omdat de vrouwen vrij snel na de bevalling opnieuw in de landarbeid werden ingeschakeld) waardoor zuigelingen slechts gedurende een beperkte periode konden genieten van de bescherming van borstvoeding. Een andere verklaring wordt door E.W. Hofstee verdedigd. Deze legt de link tussen de hoge mortaliteit en de slechte waterkwaliteit, met voornamelijk een nadruk op de zuigelingensterfte. 259 De 256 C. Vandenbroeke, “Overzicht van de zuigelingen) en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, 18de-19de eeuw,” in Demografische evoluties en gedragspatronen van de 9e tot de 20ste eeuw in de Nederlanden, Studia Historica Gandensia, 200, Gent, 1977, p. 205. 257 C. Vandenbroeke, art.cit., p. 213. 258 C. Vandenbroeke, “Prospektus van het historisch-demografsch onderzoek in Vlaanderen”, in: I. Devos en T. Lambrecht, Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Academia Press, Gent, 2004, p. 229. 259 E.W. Hofstee, “Geboorten, zuigelingenvoeding en zuigelingensterfte in hun regionale verscheidenheid in de 19de eeuw” in: Bevolking en gezin, 1983, 2, pp. 7-60. 138 hoge sterftecijfers in de Lage Landen zijn voornamelijk te vinden in het westen van de streek dat gekenmerkt wordt door de polders. Door de langzaam stijgende zeespiegel werd deze regio in de negentiende eeuw steeds moerassiger en kwam er steeds meer stilstaand water voor. Dit vormt niet alleen een erg slechte omgeving voor gezond drinkwater, maar was ook de perfecte broedplaats voor de larven van de malariamug.260 Malaria maakte vooral veel slachtoffers op het platteland en was zowat endemisch aanwezig in de kustregio rond de Noordzee. 261 Waarschijnlijk zijn beide verklaringen tegelijk geldig. Het voordeel van het concept van Thoen is dat het toelaat om meerdere oorzaken en verbanden samen te zien. In dit opzicht is het sociaal agrosysteem een goede manier om de verschillen in mortaliteit tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen te kaderen. 260 M. Wintle, An Economic and Social History of the Netherlands, 1800-1920, Demographic, Economic and Social Transition, Cambridge University Press, 2000, p. 16. 261 I. Devos, Allemaal beestjes, pp. 170-171. 139 5.2.2 Nuptialiteit Ook op het vlak van huwelijkspatronen hebben onderzoekers gewezen op verschillen tussen de kustregio van Vlaanderen en de zandstreken van het binnenland. Over dit onderwerp ontstond op het congres voor Economische Geschiedenis in Budapest in 1982 een discussie tussen de Canadees Franklin Mendels en de Belg Chris Vandenbroeke. 262 Mendels theoretiseerde dat in de protoindustriële regio's van Vlaanderen in de loop van de achttiende eeuw de huwelijksleeftijd daalde wat volgens hem wees op de verarming van de bevolking en op economisch slechte tijden. 263 Daartegenover stond de visie van Vandenbroeke die erop wees dat Vlaanderen in deze periode net een van de meest welvarende regio's van de wereld was en dat de huwelijksleeftijd tijdens de protoindustrialisatie niet daalde.264 Recent bestudeerden Sofe De Langhe, Maja Mechant en Isabelle Devos de regionale verschillen in het leven van een specifeke groep op het platteland van de Zuidelijke Nederlanden. Ze focusten zich met name op de ongehuwde moeders en toonden aan dat het sociaal agrosysteem een dankbaar kader is om een comparatieve studie op te stellen. De socio-economische structuur van de maatschappij had duidelijk een invloed op het leven van deze vrouwen. Zo werden vrouwen in Kust-Vlaanderen op het het einde van de achttiende eeuw vroeger ongehuwd zwanger dan in Binnen-Vlaanderen. Bovendien leek het erop dat de sociale polarisatie van de CBE-streek ongehuwde moeders economisch en sociaal kwetsbaarder maakte.265 262 I. Devos, “Marriage and. economic conditions sice 1700: the Belgian Case”, p. 104. 263 F. Mendels, Industrialization and population pressure in the 18th century Flanders, Ph.D. dissertation, University of Wisconsin, 1969. 264 C. Vandenbroeke, “The regional economy of Flanders and industrial modernization” in: Jounral of European Economic History, 16 (1987), pp. 149-170. 265 S. De Langhe et. al., art. cit. 140 5.3 De antropometrische blik Nu we weten dat het onderscheid tussen de twee genoemde agrosystemen zich vertaalt in heel wat demografsche indicatoren, brengen we de historische antropometrie opnieuw op het toneel. Omdat het antropometrisch onderzoek per defnitie kwantitatief van aard is, is het van groot belang om de exacte grens tussen Kust-Vlaanderen en Binnen-Vlaanderen te bepalen. Het onderscheid tussen beide gebieden is echter niet eenduidig te maken. Slechts weinig auteurs heb zich dan ook een een dergelijke oefening gewaagd, met uitzondering van een enkele schematische kaart in het thesisonderzoek van Reinaut Aerts uit 2009. Op deze kaart is een ruwe lijn getrokken op het grondgebied van West- en Oost-Vlaanderen, die loopt ten zuiden van Brugge over de gemeenten Diksmuide, Ichtegem en Beernem en de zuidelijke grens volgt van de middeleeuwse kasselrijen Het Brugse Vrije en Veurne in West-Vlaanderen en de kasselrij Vier Ambachten in Noord-OostVlaanderen. Hoewel dit een ruwe indicatie is, is het niet evident om deze grens te transponeren op een arrondissementskaart van het negentiende-eeuwse België, de geografsche basis van mijn onderzoek. Aerts benadrukt dat hij dit in samenspraak heeft gedaan met Thoen en dat de grens enkel dient om de lezer een idee te geven over het geografsche karakter van het sociaal agrosysteem.266 Uit het schema dat de belangrijkste elementen die een sociaal agrosysteem samenvat is gebleken dat aan de bodem en het fysisch milieu een belangrijke rol wordt toegeschreven. De basis voor de opdeling tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen zit uiteindelijke dus in de grond en wordt gevormd door het onderscheid tussen de Vlaamse polders en de zandstreek. Dergelijk onderzoek naar de bodemgesteldheid is tot op vandaag minder in trek bij historici, maar is voor archeologen wel al langer een aandachtspunt. Een belangwekkend voorbeeld voor dit onderzoek vormt de doctoraatsthesis van de Gentse archeoloog Crombé. Hij trekt namelijk in dat onderzoek duidelijk de grens tussen de Vlaamse polderregio en zandig Vlaanderen.267 Op basis van voorgaande studies (Thoen, Aerts en Crombé) deelden we de bestuurlijke arrondissementen van West- en Oost-Vlaanderen op in de regio's Kust- en Binnen-Vlaanderen. Om het onderzoek niet nodeloos te compliceren werden de volledige arrondissementen toegewezen aan één van beide rurale regio's. De arrondissementen Veurne, Diksmuide, Oostende, Brugge en Eeklo werden ondergebracht bij Kust-Vlaanderen. Binnen-Vlaanderen wordt gevormd door de 266 R. Aerts, Industrie in het dorp .De impact van de Compagnie der Houtzaagmolens te Bredene, 1750 – 1820. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent (promotor: T. Lambrecht), 2009, p. 16. 267 P. Crombé, Epipaleolithicum en Vroeg- en Midden-Mesolithicum in Zandig Vlaanderen. Bijdrage tot de studie van de typo-chronologie en de nderzettingsstructuur. UGent, onuitgegeven doctoraatsproefschrift (promotor: J. Bourgeois), 1996, p. 543. 141 arrondissementen Ieper, Roeselare, Kortrijk, Tielt, Gent, Oudenaarde, Aalst, Dendermonde en Sint-Niklaas. Omdat het om een onderzoek naar rurale regio's gaat werden evenwel alle grote steden uit de resultaten geflterd. Het betreft alle gemeenten met een bevolkingscijfer boven de 10.000 inwoners. Figuur 7: Het onderscheid tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen in de provincies West- en Oost-Vlaanderen. Nu we de onderzoeksregio's van Kust- en Binnen-Vlaanderen hebben afgebakend, kunnen we de bevolking onder de loep nemen. De belangrijkste vraag die we ons binnen dit onderzoek stellen is of de twee onderscheiden sociale agro-systemen eveneens resulteren in een verschillende gemiddelde lichaamslengte. We geven de gemiddelde waarden voor de mannelijke gedetineerden weer in tabel 29 en voor de vrouwelijke in tabel 30. Daarnaast wordt een samenvatting van de gemiddeldes getoond in grafek 17. 142 Minimum Maximum x Mediaan σ n Kust-Vlaanderen 154 177 165,4 165 5,5 48 Binnen-Vlaanderen 142 185 164,4 164 6,6 306 Tabel 29: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van mannelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB). Minimum Maximum x Mediaan σ n Kust-Vlaanderen 142 169 155,1 155 5,5 95 Binnen-Vlaanderen 124 169 153,7 154 6,5 375 Tabel 30: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van vrouwelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB). 168 166 164 162 160 Mannen Vrouwen 158 156 154 152 150 Kust-Vlaanderen Binnen-Vlaanderen Grafiek 17: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) in Kust- en Binnen-Vlaanderen. SI Gent, 1832-1840 (RAB). De cruciale vaststelling is dat de gemiddelde lichaamslengte van zowel mannen als vrouwen in Binnen-Vlaanderen duidelijk lager ligt dan in de kustregio. Voor de mannelijke gedetineerden bedraagt het verschil 1,0 cm en voor de vrouwelijke veroordeelden zelfs 1,4 cm. De mediaan bevestigt bovendien de voorsprong in lichaamslengte voor Kust-Vlaanderen. De betrouwbaarheid van deze vaststelling willen we op twee manieren nagaan. Ten eerste kijken we naar de statistische waarden die een aanduiding geven over de betrouwbaarheid en ten tweede bekijken we of we andere verschillen tussen de twee onderzoeksgroepen vinden die de vaststelling kunnen verklaren. We beginnen met het bepalen van de betrouwbaarheidsintervallen van de steekproef. In tabellen 28 143 en 29 zijn voor de mannelijke en vrouwelijke onderzoeksgroep de ondergrens en bovengrens van het steekproefgemiddelde berekend. We kunnen zoals eerder gesteld namelijk niet zomaar aannemen dat het rekenkundig gemiddelde dat we berekenden exact overeenkomt met het eigenlijke populatiegemiddelde. Het populatiegemiddelde zal zich ergens tussen de onder- en bovengrens bevinden. Voor Kust-Vlaanderen ligt de gemiddelde lichaamslengte met andere woorden tussen de 163,8 en de 167,0 cm. Voor Binnen-Vlaanderen is de marge beperkt tussen 163,6 en 165,1 cm. Dit geeft ook aan dat de kans bestaat dat de mannen in Binnen-Vlaanderen gemiddeld gesproken groter waren dan in Kust-Vlaanderen. Ook bij vrouwen bestaat deze mogelijkheid nog steeds, maar de kans is kleiner. We kunnen deze mogelijkheden statistisch niet uitsluiten en dienen dit dus steeds voor ogen te houden bij de bespreking van de resultaten. x Ondergrens Bovengrens n Kust-Vlaanderen 165,4 163,8 167,0 48 Binnen-Vlaanderen 164,4 163,6 165,1 306 Tabel 31: Betrouwbaarheidsinterval bij de mannelijke gedetineerden bij Kust- en Binnen-Vlaanderen. x Ondergrens Bovengrens n Kust-Vlaanderen 155,1 154,0 156,2 95 Binnen-Vlaanderen 153,7 153,0 154,4 375 Tabel 32: Betrouwbaarheidsinterval bij de vrouwelijke gedetineerden bij Kust- en Binnen-Vlaanderen. Statistisch gezien kunnen we nog een stuk verder gaan en een hypothese opstellen. Op basis van onze steekproef lijkt het zo te zijn dat individuen in Kust-Vlaanderen gemiddeld groter waren dan in Binnen-Vlaanderen. Omdat een hypothese niet positief bewezen kan worden, maar enkel kan worden verworpen stellen we daarom de nulhypothese op dat er statistisch geen hogere lichaamslengte in Kust-Vlaanderen op te meten valt. Daarom stellen we een t-test op voor het vergelijken van de gemiddelden van Kust- en Binnen-Vlaanderen. 144 Tabel 33: t-test bij mannelijke gedetineerden. Tabel 34: t-test bij vrouwelijke gedetineerden. Uit tabellen 33 en 34 blijkt dat we bij de resultaten van ongelijke variantie geen statistische signifcantie vinden om de nulhypothese te verwerpen. We kunnen op basis van deze steekproef statistisch gezien met andere woorden niet met absolute zekerheid stellen dat de individuen uit KustVlaanderen inderdaad groter zijn dan uit Binnen-Vlaanderen. Een ruimer onderzoek waarbij de steekproef wordt uitgebreid zou dit eventueel kunnen oplossen. Het verzamelen van dergelijke datasets is echter een tijdrovende onderneming zodat we ons hier noodgedwongen moeten beperken tot deze minimale steekproef. Een tweede manier om de resultaten na te gaan is te kijken of de samenstelling van de onderzochte gedetineerden voor Kust- en Binnen-Vlaanderen nog op andere vlakken een afwijkend patroon aftekent. Ten eerste bekijken we voor welke misdrijven men werd veroordeeld aan de hand van de cirkeldiagrammen 18 t.e.m. 21. 145 Andere Diefstal Doodslag & moord Militaire misdrijven Oplichterij Slagen & verwondingen Valsmunterij Zwendel Grafiek 18: Misdrijven mannen Kust-Vlaanderen Brandstichting Diefstal Doodslag & moord Militaire misdrijven Oplichterij Slagen & verwondingen Valse getuigenis Valsmunterij Zedenfeiten Zwendel Grafiek 19: Misdrijven mannen Binnen-Vlaanderen 146 Andere Diefstal Doodslag & moord Kindermisdrijven Oplichterij Slagen & verwondingen Vagebondisme & bedelen Valse getuigenis Grafiek 20: Misdrijven vrouwen Kust-Vlaanderen Andere Diefstal Doodslag & moord Kindermisdrijven Laster Oplichterij Slagen & verwondingen Vagebondisme & bedelen Valse getuigenis Zedenfeiten Grafiek 21: Misdrijven vrouwen Binnen-Vlaanderen 147 De mannelijke en vrouwelijke gedetineerden werden voor gelijkaardige misdrijven veroordeeld in zowel Kust-Vlaanderen als Binnen-Vlaanderen. Het aantal veroordelingen voor allerhande vormen van diefstal is opvallend en dat in een nog hogere mate bij de vrouwelijke gevangenen. Er is met geen enkele reden om aan te nemen dat er op dit vlak een onderscheid zou bestaan tussen de twee onderzoeksregio's omdat in de volledige populatie het aantal diefstallen dergelijke waarden laat optekenen. Een duidelijk onderscheid merken we echter wel wanneer we kijken naar de leeftijd waarop de gedetineerden vanuit beide regio's in de Gentse gevangenis werden ondergebracht. We vatten die waarden gemiddeld samen in tabel 35. Mannen Vrouwen Kust-Vlaanderen 32 33 Binnen-Vlaanderen 36 36 Tabel 35: Gemiddelde leeftijd bij veroordeling. SI Gent, 1832-1840 (RAB). Zowel mannen als vrouwen blijken vanuit Kust-Vlaanderen gemiddeld jonger in de gevangenis terecht te komen. Hieruit kunnen we afeiden dat men op jongere leeftijd in contact kwam met de criminaliteit. Wanneer we er rekening mee houden dat het grootste deel van deze veroordeelden wegens diefstal tegen de lamp liepen, kunnen we veronderstellen dat hun socio-economische omgeving de kans op crimineel gedrag vergrootte. Vanuit dit opzicht wijst de jongere leeftijd waarop mannen en vrouwen in de gevangenis terecht kwamen vanuit Kust-Vlaanderen wellicht op een grotere sociale polarisatie in de regio. Wanneer men niet langer in staat was om in zijn levensonderhoud te voorzien is de stap naar kruimeldiefstallen snel gezet. Binnen de commerciële bedrijfseconomie van de polderstreek waren er buiten de grote pachtbedrijven immers maar weinig kansen tot een aanvullend inkomen. In BinnenVlaanderen bestond deze opportuniteit wel in de vorm van proto-industrie. Vooral voor vrouwen betekende dat een mogelijkheid om alsnog voldoende brood op de plank te krijgen. Daarom waren zij dan ook minder snel geneigd om in de criminaliteit te stappen, wat zich vertaalt in een hogere gemiddelde leeftijd bij de vrijheidsberoving. Er zijn daarnaast nog andere mogelijkheden om het leeftijdsverschil tussen beide regio's te verklaren. Ten eerste moeten we er rekening mee houden dat we werken met een relatief beperkt 148 aantal gegevens. Het betrouwbaarheidsinterval moeten we met andere woorden breed genoeg kiezen waardoor de verschillen misschien niet zo groot zijn als hier aangenomen. Daarnaast is dit casusonderzoek gebaseerd op gegevens uit het archief van de centrale strafnstelling van Gent. We kunnen met andere woorden niet zeker zijn of deze gegevens door een onderzoek op basis van bijvoorbeeld de Brugse gevangenis een zelfde beeld zou opleveren. Bovendien kunnen ook andere factoren mee helpen verklaren waarom de gedetineerden van KustVlaanderen jonger waren. Zo bestond er mogelijk een andere gewoonte op het vlak van bestraffng. Een denkbare verklaring bestaat erin dat in Binnen-Vlaanderen minder snel naar de vrijheidsberoving als straf werd gegrepen, terwijl binnen de meer gepolariseerde samenleving in Kust-Vlaanderen het gamma aan maatregelen van sociale correctie beperkter was waardoor individuen gemiddeld op een jongere leeftijd achter tralies belandden. Het is belangrijk om erop te wijzen dat het aantal veroordelingen en gevangenisstraffen niet noodzakelijk een rechtstreekse afspiegeling is van de criminaliteit. In een rechtstaat wordt niet op elke vorm van criminele activiteit op een gelijkaardige manier gereageerd. Bovendien vormt de handhaving van de rechtsorde door een politionele macht een cruciale intermediaire factor. Verschillen in de samenstelling van de gevangenispopulatie tussen verschillende regio's zijn met andere woorden eventueel ook verklaarbaar doordat het politioneel apparaat op een andere manier werkt. Wanneer we een antropometrische vergelijking maken tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen dan is ook de beroepsstructuur van de twee onderzochte populaties niet irrelevant. Op de cirkeldiagrammen 22 t.e.m. 25 wordt de beroepsverdeling voor mannen en vrouwen voor beide regio's gevisualiseerd. 149 Ambachten Andere Dienstpersoneel Kleine zelfstandigen Landbouw Lichte zeden Loonarbeid Militairen Niet-productieven Onbekend Textiel Welstandsberoep Grafiek 22: Beroepen mannen Kust-Vlaanderen Ambachten Andere Dienstpersoneel Kleine zelfstandigen Landbouw Lichte zeden Loonarbeid Militairen Niet-productieven Onbekend Textiel Welstandsberoep Grafiek 23: Beroepen mannen Binnen-Vlaanderen 150 Ambachten Andere Dienstpersoneel Kleine zelfstandigen Lichte zeden Loonarbeid Niet-productieven Textiel Welstandsberoep Grafiek 24: Beroepen vrouwen Kust-Vlaanderen Ambachten Andere Dienstpersoneel Kleine zelfstandigen Lichte zeden Loonarbeid Niet-productieven Textiel Welstandsberoep Grafiek 25: Beroepen vrouwen Binnen-Vlaanderen 151 Voor zowel mannelijke als vrouwelijke gedetineerden is het duidelijk dat de textielarbeiders binnen de context van Binnen-Vlaanderen een grotere deel van de gevangenisbevolking uitmaken. Daartegenover staat dat veroordeelden uit de Vlaamse kustregio gemiddeld meer als loonarbeider zijn tewerkgesteld. Deze vaststelling ligt in de lijn van het geschetste onderscheid tussen de structuur van de bedrijfseconomie in de twee onderzoeksregio's. De polderstreek wordt gekenmerkt door een commerciële bedrijseconomie waarbij grote pachtbedrijven centraal staan. Binnen die context is loonarbeid voor veel individuen de enige mogelijkheid om een inkomen te verwerven. Daartegenover staat de commerciële overlevingseconomie van Binnen-Vlaanderen waar de textielindustrie foreerde. Het groter aantal textielarbeiders in de streek kunnen we hier eenvoudig in kaderen. Uit de socioprofessionele vergelijking uit het vorige hoofdstuk bleek dat de textielarbeiders als groep met de laagste gemiddelde lichaamslengte naar voren kwamen. Dat zij meer voorkomen in BinnenVlaanderen is wellicht een deel van de verklaring van de lagere lichaamslengte daar in vergelijking met de kuststreek. Daartegenover staat dat de loonarbeiders ook een gemiddelde lichaamslengte hadden die als klein kan worden omschreven. Er is dus waarschijnlijk meer aan de hand. Een mogelijke verklaring voor de hogere lichaamslengte bestaat erin dat de levensstandaard in de polderstreek hoger zou gelegen hebben dan in Binnen-Vlaanderen. Als we dit echter vergelijken met de demografsche indicatoren en dan vooral kijken naar de hogere zuigelingensterfte lijkt dat minder voor de hand te liggen. De demografe op zich biedt echter een andere verklaringsmogelijkheid aan. De hogere zuigelingensterfte in de kuststreek zou als een sterke factor van natuurlijke selectie gewerkt kunnen hebben. De theorie luidt dan dat enkel de sterkste kinderen hun eerste levensjaren succesvol doorkwamen en daardoor gemiddeld gesproken een hogere defnitieve lichaamslengte bereikten. Een laatste mogelijkheid ontlenen we aan het onderzoek van Jörg Baten en John E. Murray uit 2000. In deze studie over Beieren wijzen de auteurs op het grote belang van de zuivelopname voor de lichaamsgroei. Ze koppelen verschillen in lichaamslengte aan de reële melkprijs.268 Een verschil in melkopname tussen Kust-Vlaanderen met grote landbouwbedrijven en het dichter bevolkte BinnenVlaanderen biedt eveneens een mogelijke verklaring voor de opgetekende verschillen in lichaamslengte tussen de regio's. Proteïnen zijn namelijk van essentieel belang voor het menselijke groeiproces en worden in grote mate uit zuivelproducten opgenomen. Interessant hierbij is het onderzoek van John Komlos. Hij stelt dat de gemiddelde lichaamslengte 268 J. Baten en J. Murray, “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria”, pp. 351-369. 152 van de plattelandsbevolking achteruit gaat wanneer die bevolking zich meer op de markt gaat richten. Hij stelt dat een integratie van de boer in de markt van vraag en aanbod zal leiden tot een relatieve verhoging van de voedselprijzen. De plattelandsbevolking zal steeds meer overschakelen van maaltijden van eigen kweek naar gekochte voedingswaren. Hierdoor zal uiteindelijk de voedselconsumptie dalen en dat zou zich vertalen in de gemiddelde lichaamslengte. Daartegenover staan dan weer de gebieden waar het marktmechanisme veel minder impact heeft.269 We kunnen deze these ook toepassen op het concept van het sociaal agrosysteem. Zoals gezegd heerste er in Kust-Vlaanderen een systeem van commerciële bedrijfseconomie waarbij de meeste grote bedrijven op de markt gericht waren. Volgens Komlos liggen binnen een dergelijk plattelandssysteem de prijzen van voedingswaren hoger. Onderzoek naar de prijzen van zuivelproducten in de Westhoek lijkt dat te bevestigen. 270 Wanneer we deze redenering dan consequent doortrekken zou de gemiddelde lichaamslengte in de CBE lager moeten komen te liggen dan in de COE van Binnen-Vlaanderen. Dit is echter in tegenspraak met de cijfers die we hier presenteren. In dit opzicht willen we het niet nalaten te wijzen op een ouder thesisonderzoek van Karl Vanheuverbeke aan de universiteit van Gent. Hij maakte voor de Franse periode een analyse op basis van antropometrische indicatoren en vond dat dat boeren uit de Westhoek zo'n twee centimeter kleiner waren.271 Deze bevinding sluit aan bij de Komlos-these, maar is contradictorisch met de cijfers die we in dit hoofdstuk hebben gepresenteerd. Enkel een breder onderzoek waarbij de antropometrische verschillen tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen echt centraal staan, kan waarschijnlijk een antwoord bieden op de vele mogelijkheden die hier geopperd zijn. 269 J. Komlos, Nutrition and economic development in the eighteenth-century Habsburg monarchy: an anthropometric history, Princeton, Princeton University Press, 1989, p. 106. 270 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 157. 271 K. Vanheuverbeke, Een sociaal-economische comparatieve analyse op basis van antropometrische indicatoren : een statistische doorlichting voor de Franse Tijd, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promoter: C. Vandenbroeke), 1997, p. 13. 153 5.4 Conclusie In dit hoofdstuk stond het sociaal agrosysteem centraal zoals het door Erik Thoen werd voorgesteld. We hebben met name het onderscheid tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen van naderbij bekeken en vonden het model interessant om enkele demografsche verschillen te kaderen. De verschillende hypotheses rond de hogere zuigelingensterfte in de polderstreek zijn vlot in te passen in het bredere schema van het sociaal agrosysteem. Bovendien toont het onderzoek van De Langhe, Mechant en Devos aan dat het ook een bruikbaar analysekader is voor een comparatieve studie rond nuptialiteit en meer in het bijzonder de casus van de ongehuwde moeders. Zelf koppelden we hieraan de lichaamslengte als antropometrische indicator op basis van de inschrijvingsregisters van de centrale gevangenis van Gent. Gedetineerden die geboren werden in de kuststreek of in Binnen-Vlaanderen laten gemiddeld een andere lichaamslengte optekenen, al hebben we statistisch niet kunnen aantonen dat dit versschil ook signifcant is en niet op toeval berust. Dat Kust-Vlaanderen als geboortestreek een voorsprong van ruim 1 centimeter in gemiddelde lichaamslengte laat optekenen, hebben we op enkele manieren proberen verklaren. Een ruimer onderzoek waarbij meer antropometrisch materiaal voor beide regio's in rekening wordt gebracht lijkt wenselijk. Dit des te meer omdat niet alle studies rond dit onderwerp eenduidig in dezelfde richting wijzen. Opvallend blijft overigens de vaststelling dat individuen uit de polderstreek gemiddeld op jongere leeftijd in de gevangenis terecht kwamen. Ook dit is een element dat in een ruimere studie over het sociale weefsel van de streek interessant kan zijn. 154 Besluit In België hebben we het geluk te beschikken over erg rijke gevangenisarchieven die bovendien de laatste jaren ook uitstekend worden ontsloten. Dit opent perspectieven voor erg uiteenlopend historisch onderzoek over criminologische en maatschappelijke vragen. Mijn onderzoek is gebaseerd op de gevangenisregisters van de Centrale Gevangenis van Gent, een archiefdeel dat al vaker door onderzoekers werd doorspit. Het onderzoeksopzet is echter uniek voor het Belgische onderzoek. Nooit eerder werden hier de gevangenisarchieven aangewend voor antropometrisch onderzoek. Ook binnen de moderne historische antropometrie is het gebruik van gevangenisarchieven tot op vandaag nog steeds niet courant. We stonden uitgebreid stil bij de belangrijkste voorbeelden uit het buitenland (Johnson, Nicholas, Oxley, Riggs, De Beer en Horell), maar kunnen alleen vaststellen dat tot op vandaag rekrutenlijsten de populairste bronnenreeksen blijven. Nochtans kennen deze militaire bronnen verschillende problemen voor het historisch onderzoek. We wezen op de minimumvereisten die door het legers werden gesteld wat betreft de lichaamslengte van de rekruten waardoor de gemiddelde lichaamslengte uit de bronnen steevast een overschatting is. Daarnaast zijn de rekruten nog niet volledig volgroeid, wat dan weer een onderschatting oplevert. Het is volgens mij echter vooral de derde beperking die een zoektocht naar ander bronnenmateriaal rechtvaardigt. Militaire bronnen leveren ons namelijk nooit informatie over de vrouwelijke helft van de bevolking. De lichaamslengte van de vrouw is dan ook veel te vaak een blinde vlek gebleven in het antropometrisch studiewerk. Het is vanuit deze vaststelling dat bewust werd gezocht naar een archiefbestand dat deze beperkingen niet kent. Het gevangenisregister van de afdeling voor vrouwelijke gevangenen uit Gent tussen 1832 en 1840 en het gelijklopende register voor mannelijke veroordeelden bleken een vruchtbare bodem voor een antropometrische studie met ruim 2.800 gevangenen die werden opgenomen in de onderzoeksdatabank. Een belangrijke conclusie is dat we ogenschijnlijk niet te maken hebben met beroepscriminelen. Gedetineerden kwamen zich vaak relatief jong aanmelden in de gevangenis en waren voor een grote meerderheid veroordeeld voor allerhande vormen van diefstal. Vooral op de vrouwenafdeling is het aandeel diefstallen erg hoog. De meeste gedetineerden in de Gentse cellen waren geboren in West- of Oost-Vlaanderen. Met de moeilijke socio-economische situatie in het Arm Vlaanderen rond 1840 is dit waarschijnlijk geen toeval te noemen. Ook het hoge aantal veroordelingen voor kruimeldiefstallen lijkt te passen binnen het socio-economische beeld van de regio. 155 De gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep is een geschikte indicator voor de levensstandaard. Het is echter duidelijk dat een hele reeks invloedsfactoren in een complexe relatie tot elkaar staan en samen de uiteindelijke lichaamsbouw bepalen. Zo hebben we aangetoond dat een stedelijke omgeving een negatief effect heeft op de gemiddelde lichaamslengte. Zowel bij mannen als vrouwen wijst deze indicator op een hogere levensstandaard op het platteland. Het negatieve effect is vooral voelbaar bij de grootsteden, terwijl het de kleinere steden in veel mindere mate raakt. Het zijn vooral de voedingstoestand en het voorkomen van ziektes die tijdens de groeijaren bepalend zijn voor de defnitieve lichaamslengte van een individu. Beide factoren staan bovendien in een synergetische relatie tot elkaar. In het bekende debat over een mogelijke negatief van de pokken op de uiteindelijke lichaamslengte kiezen we evenwel de kant van de non-believers. De ziekte was van te korte duur om de groei te beïnvloeden aangezien kinderen een hoge capaciteit tot catch-up growth hebben. Het pokkeneffect bestaat niet. De gemiddelde lichaamslengte die we hebben waargenomen bedraagt 165,7 cm voor de mannelijke gedetineerden en 154,5 cm voor de vrouwelijke. Bovendien benadert de frequentieverdeling van de lichaamslengte voor zowel mannen als vrouwen de Gauss-curve van de normaalverdeling. De opdeling van in geboortecohorten wijst op een langzaam stijgende trend in de tweede helft van de 18de en het begin van de 19de eeuw We hebben aan deze stijging bovendien een zekere vorm van statistische signifcantie kunnen verlenen. In de periode 1770-1820 bemerken we met andere woorden een licht stijgende levensstandaard in België. Onze cijfers zijn bovendien voornamelijk gebaseerd op gegevens uit West- en Oost-Vlaanderen. Opmerkelijk is het onderscheid tussen beide genoemde provincies. Het onderscheid wordt niet zozeer waargenomen langs de provinciegrens, maar op de grens tussen Kust- en BinnenVlaanderen. Het 'sociaal agrosysteem' als concept blijkt erg valabel om het onderscheid tussen deze twee regio's te analyseren. Het is bovendien nuttig om het concept dat door Thoen werd geformuleerd aan te vullen met een grotere aandacht voor demografsche factoren. Ook antropometrisch blijkt er een verschil te bestaan, al lopen de meningen op dit vlak uiteen. We hebben aangetoond dat de cijfers uit de gevangenis van Gent wijzen op een hogere gemiddelde lichaamslengte in de kuststreek. Of dit wijst op een hogere levensstandaard blijft echter een open vraag. Duidelijker is het onderscheid tussen verschillende beroepscategorieën. Beroepscategorieën die lager op de sociale ladder staan tellen gemiddeld gezien ook meer kleinere mensen onder hun 156 beoefenaars. Het is tekenend dat de textielarbeiders de laagste waarden laten optekenen, terwijl advocaten, handelaars, drukkers, douaniers, rijks- en boswachters, leraars, tandartsen, fabrieksbazen, groothandelaars en een gemeentesecretaris toch duidelijk een heel stuk groter waren. Het bewijst dat de historische antropometrie een bestaansreden heeft. Afsluiten doen we met een uitnodiging tot verder onderzoek. Voor mijn onderzoek heb ik data gebruikt uit de periode 1832-1840. Deze periode staat algemeen gekend als de periode van het 'Arme Vlaanderen'. Aangezien de uiteindelijke lichaamslengte pas rond de leeftijd van 20 jaar wordt bereikt, hebben we hier veelal resultaten kunnen geven voor de periode 1770-1820. Het zou ongetwijfeld erg boeiend zijn om deze lijn door te trekken en ook het bronnenmateriaal voor de latere periodes aan te spreken. Aan de hand van de gevangenisarchieven is het mogelijk om voor zowel mannen als vrouwen over een periode van rond 1750 tot het begin van de 20ste eeuw de lichaamslengte te reconstrueren. Het is een unieke bron die nog heel veel ongekende mogelijkheden in zich draagt. 157 Bibliografie Archiefmateriaal RIJKSARCHIEF BEVEREN-WAAS M44 (SI Gent) 389. Afdeling voor veroordeelden tot een criminele straf: rollen. 25 maart 1829 – 6 december 1833 (nr. 797-1592). 390. Afdeling voor veroordeelden tot een criminele straf: rollen. 6 december 1833 – 5 februari 1840 (nr. 1593-2388). 391. Afdeling voor veroordeelden tot een criminele straf: rollen. 5 februari 1840 – 22 augustus 1844 (nr. 2389-2991). 695. Afdeling voor veroordeelden tot een correctionele straf: rollen. 11 april 1832 – 11 november 1835 (nr. 1-873). 696. Afdeling voor veroordeelden tot een correctionele straf: rollen. 13 november 1835 – 24 juli 1840 (nr. 874-1670). STADSARCHIEF GENT Reeks 117 (Oud archief) 4. Provinciaal correctiehuis. 1773-1782. 158 Literatuur ACHESON (R.). “Effects of nutrition and disease on human growth.” In: Tanner (J.), Human Growth. Ofxord, Pergamon Press, 1960, pp 73-93. AERTS (R.). Industrie in het dorp. De impact van de Compagnie der Houtzaagmolens te Bredene, 1750 – 1820. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: T. Lambrecht), 2009, 80 p. BATEN (J.) en MURRAY (J.). “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria: Economic, nutritional, and disease infuences.” In: Explorations in Economic History, 37 (2000), 1, pp. 351-369. BODENHORN (H.) en PRICE (G.). Crime and Body Weight in the nineteenth century: was there a relationship between Brawn, Employment opportunities and Crime? National Bureau of Economic Research Working Paper 15099, Cambridge, 2009, 27 p. BODENHORN (H.), MOEHLING (C.) en PRICE (G.). Short criminals: stature and crime in early America. National Bureau of Economic Research Working Paper 15945, Cambridge, 2010, 35 p. BOGIN (B.). Patterns of Human Growth. Cambridge, University Press, 1999, 455 p. BURVENICH (K.). De Penitentiaire ontwikkelingen aan het begin van de negentiende eeuw. De gevangenis van Gent tussen 1830 en 1850. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: G. Deneckere), 2001, 149 p. BUYCK (J.) en ROTTHIER (I.), eds. Inventarissen van de archieven van de centrale gevangenis te Gent (1773-1935) en van de hulpgevangenis te Gent (1827-1940). Oud Bestand. Brussel, 2001, 318 p. CARSON (S.). “Health during industrialization: evidence from the nineteenth-century Pennsylvania state prison system.” In: Social Science History, 32 (2008), 3, pp. 347-372. CARSON (S.). “Inequaity in the American south: evidence from the nineteenth century Missouri state prison.” In: Journal of Biosocial Science, 40 (2008), pp. 587-605. CARSON (S.). “Racial differences in body mass indices of men imprisoned in 19th Century Texas.” In: Economics and Human Biology, 7 (2009), pp. 121-127. CARSON (S.). “Racial differences in body-mass indices for male convicts in 19th century Pennsylvania.” In: Journal of BioSocial Science, 41 (2009), 2. pp. 231-248. 159 CARSON (S.). The Relationship between Stature and Insolation: Evidence from Soldiers and Prisoners. Working Paper no. 2850, University of Munich, Center for Economic Studies and Ifo Institute for Economic Research, November, 2009, 34 p. CLIQUET (R.). Bronnen van biologische variabiliteit bij de mens. Inleiding tot de bio-antropologie. Gent, Academia Press, 1999, 1010 p. COPPIETERS (G.) en VANTHEMSCHE (G.), “De federale overheidsdiensten.” In: VAN DEN EECKHOUT (P.) en VANTHEMSCHE (G.), eds. Bronnen voor de studie van het hedendaagse België. 19e-21e eeuw, Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009, pp. 296-501. CROMBÉ (P.). Epipaleolithicum en Vroeg- en Midden-Mesolithicum in Zandig Vlaanderen. Bijdrage tot de studie van de typo-chronologie en de nederzettingsstructuur. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Universiteit Gent (promotor: J. Bourgeois), 1996, 848 p. CUFF (T.). “Introduction: Historical Anthropometrics – Theory, Method and the State of Field.” In: Komlos (J.). The Biological Standard of Living on Three Continents. Oxford, Westview Press, 1995, pp. 97109. DE BEER (H.), “Physical stature and biological living standards of girls and young women in the Netherlands, born between 1815 and 1865.” In: The History of the Family, 15 (2010), 1, pp. 60-75. DE BEER (H.). Voeding, gezondheid en arbeid in Nederland tijdens de negentiende eeuw. Amsterdam, Aksant, 2001, 245 p. DE BONDT (N.). De levensstandaard in Oost- en West- Vlaanderen in de achttiende eeuw op basis van antropometrische indicatoren. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: I. Devos), Ugent, 2006, 172 p. DE COOMAN (G.). De levensstandaard in Oost-Vlaanderen in de 18de en eerste helft van de 19de eeuw op basis van antropometrische indicatoren. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: C. Vandenbroeke), Ugent, 2001, 157 p. DECOSTER (N.). Gevangeniswezen in ons land. Geschiedenis van straf en gevangeniswezen. Antwerpen, Vereniging Vlaamse Leerkrachten, 1996, 4 p. (A-D). 160 DE LANGHE (S.), MECHANT (M.) en DEVOS (I.). “Regionale verschillen in het leven van ongehuwde moeders op het platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1730-1846.” In: Tijdschrift voor economische geschiedenis, 8 (2001), 1, pp. 2-28. DEVOS (I.). “Introduction to special section on the biological standard of living.” In: History of the family, 15 (2010), pp. 55-59. DEVOS (I.). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian Case.” In: DEVOS (I.) en KENNEDY (L.). Marriage and economy. Western Europe since 1400. Turnhout, 1999. DEVOS (I.). “Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks 1900.” In: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 26 (2000), 1, pp. 55-75. DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen. 18de-20ste eeuw. Gent, Academia Press, 2006, VI + 262 p. DOBSON (M.). Disease. The extraordinary stories behind history's deadliest killers. Londen, Quercus, 2007, 255 p. DOURSTHER (H.). Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes, contenant des tables des monnaies de tous les pays. Amsterdam, Meridan Pubications, 1965, 603 p. EVELETH (P.) en TANNER (J.). Worldwide variation in human growth. Cambridge, University Press, 1976, 498 p. FENNER (F.) et al. Smallpox and its eradication. Genève, World Health Organization, 1988, 1460 p. FLOUD (R.) en WACHTER (K.). “Poverty and Physical Stature. Evidence on the Standard of Living of London Boys 1770-1870.” In: Social Science History, 6 (1982), 4, pp. 422-452. FLOUD (R.), WACHTER (K.) en GREGORY (A.). Height, health and history: nutritional status in the United Kingdom, 1750-1980. Cambridge, University Press, 1993, XXI + 354 p. FLOUD (R.). “Heigths of Europeans since 1750.” In: KOMLOS (J.), ed. Stature, Living Standards and Economic Development. Essays in Anthropometric History. Chicago, University of Chicago Press, 1994, pp. 9-24. 161 FOGEL (R.), ENGERMAN (S.L.) en TRUSELL (J.). “Exploring the uses of data on height: The analysis of long-term trends in nutrition, labor welfare, and labor productivity.” In: Social Science History, 6 (1982), 1, pp. 401-421. GENOVESE (J.). “Can Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype?” In: The Social Science Journal, 46 (2009), pp. 390-393. GODFREY (B.) en LAWRENCE (P.). Crime and Justice. 1750-1950. Uffculme, William Publishing, 2005, 232 p. HARRISON (G.), WEINER (J.S.), TANNER (J.), BARNICOT (N.A.). Biologie van de mens. Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1970, 348 p. HOBSBAWM (E.J.). “The Standard of Living during the Industrial Revolution: A Discussion.” In: The Economic History Review, 16, 1963, 1, pp. 119-134. HOFSTEE (E.W.). “Geboorten, zuigelingenvoeding en zuigelingensterfte in hun regionale verscheidenheid in de 19de eeuw.” In: Bevolking en gezin, 1983, 2, pp. 7-60. HORELL (S.), MEREDITH (D.) en OXLEY (D.). “Measuring misery: Body mass, ageaging and gender inequality in Victorian London.” In: Explorations in Economic History, 46 (2009), 1, pp. 93-119. HUDSON (P.). History by numbers: an introduction to quantitative approaches. Londen, Arnold, 2000, 278 p. JACKSON (R.V.). “The heights of rural-born English female convicts transported to New South Wales.” In: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 584-590. JOHNSON (P.) en NICHOLAS (S.). “Health and welfare of women in the United Kingdom, 1785-1920.” In: STECKEL (R.) en FLOUD (R.), eds. Health and Welfare During Industrialization. Chicago, University of Chicago Press, 1997, pp. 201-249. JOHNSON (P.) en NICHOLAS (S.). “Male and female living standards in England and Wales, 1812-1857: evidence from criminal heights records.” In: Economic History Review, 48 (1995), 3, pp. 470-481. KOMLOS (J.) en BATEN (J.). “Looking Backward and Looking Forward: Anthropometric Research and the Development of Social Science History.” In: Social Science History, 28 (2004), 2, pp. 191-210. KOMLOS (J.). “How to (and how not to) analyze defcient height samples – an introduction.” In: Historical Methods, 37 (2004), 4, pp. 160-173. 162 KOMLOS (J.). Nutrition and economic development in the eighteenth-century Habsburg monarchy : an anthropometric history. Princeton, Princeton University Press, 1989, 325 p. KOMLOS (J.). Nutrition and economic development in the eighteenth-century Habsburg monarchy: an anthropometric history. Princeton, Princeton University Press, 1989, 325 p. KOMLOS (J.). The biological Standard of Living on Three Continents. Further explorations in Anthropometric History. Oxford, Westview Press, 1995, 225 p. LEONARDS (C.). De ontdekking van het onschuldige criminele kind. Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1883-1886. Verloren, Hilversum, 1995, 326 p. LEUNIG (T.) en VOTH (H-J.). “Comment on 'Seat of Death and Terror'.” In: Economic History Review, 59 (2006), 3, pp. 607-616. LINDERT (P.) en WILLIAMSON (J.). “English workers living standards during the industrial revolution: a new look.” In: Economic History Review, 36, 1983, 1, pp. 1-25. LOMBROSO (C.). L'homme criminel: atlas. Parijs, Alcan, 1895, 64 p. MADDAN (S.), WALKER (J.T.) en MILLER (J.M.). “Does size really matter? A reexamination of Sheldon's somatotypes and criminal behavior.” In: The Social Science Journal, 45 (2008), pp. 340-344. MADDAN (S.), WALKER (J.T.) en MILLER (J.M.). “The BMI as a somatotypic measure of physique: A rejoinder to Jeremy E.C. Genovese.” In: The Social Science Journal, 46 (2009), pp. 394-401. MALONEY (T.) en CARSON (S.). “Living standards in Black and White: Evidence from the heights of Ohio Prison inmates, 1829-1913.” In: Economics and Human Biology, 6 (2008), 1, pp. 237-251. MARTYN (G.), VELLE (K.), e.a. 150 jaar Nieuwewandeling : gevangenis Gent (1862-2012). Gent, Snoeck, 2011, 224 p. MENDELS (F.). Industrialization and population pressure in the 18th century Flanders. Ph.D. dissertation, University of Wisconsin, 1969, 312 p. MERTENS (M.). De registers der papoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Leuven en Antwerpen (17821792). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1983, 303 p. MOSIER (H.D.). “Catch-up growth and target size in experimental animals.” In: TANNER (J.) en PREECE (M.). The physiology of human growth. Cambridge, University Press, 1989, pp 29-46. 163 MUSTARD (D.B.). “Labor markets and crime: new evidence on an old puzzle.” In: BENSON (B.L.) en ZIMMERMAN (P.), eds. Handbook on the Economics of Crime. Cheltenham, Edward Elgar Publishing Limited, 2010, pp. 342-358. MUYLLE (H.). Aspecten van de geschiedenis van de criminaliteit. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: H. Balthazar), Ugent, 1977, VII + 184 blz. NICHOLAS (S.) en OXLEY (D.). “Living standards of women in England and Wales, 1785-1815: new evidence from newgate prison records.” In: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 591-599. NICHOLAS (S.) en OXLEY (D.). “The living standards of women during the Industrial Revolution, 1795-1820.” In: Economic History Review, 46 (1993), 1, pp. 723-749. OXLEY (D.). “Pitted but not pittied, or does smallpox make you small?” In: Economic History Review, 41 (2006), 3, pp. 617-635. OXLEY (D.). “The seat of death and terror: urbanization, stunting, and smallpox.” In: Economic History Review, 56 (2003), 4, pp. 623-656. PATERNOT (J.). Historische landschapsecologische reconstructie van de gebieden gelegen binnen de parochie van Vladslo omstreeks 1645. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promotor: E. Thoen), 2008, 113 p. PRADER (A.), TANNER (J.) en VON HARNACK (G.A.). “Catch-up growth following illness or starvation.” In: The Journal of Pediastrics, 62 (1963), 5, pp. 646-659. PRICE (G.). “Obesity and crime: Is there a relationship?” In: Economics Letters, 103 (2009), pp. 149152. QUETELET (A.). Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de l'homme. Brussel, C. Muquardt, 1871, 479 p. QUETELET (A.). Congrès de Statistique de Bruxelles. s.l., s.n., 1853. QUETELET (A.). Sur l'homme et le développement de ses facultés ou essai de physique sociale. Parijs, Bachelier, 1835. RANDERAAD (N.). Het onberekenbare Europa. Macht en getal in de negentiende eeuw. Amsterdam, Uitgeverij Wereldbibliotheek, 2006, 228 p. 164 RIGGS (P.). “The standard of living in Scotland, 1800-1850.” In: KOMLOS (J.), ed. Stature, Living Standards, and Economic Development: Essays in Anthropometric History. Chicago, University of Chicago Press, 1994, pp. 60-75. ROTTHIER (I.). De gevangenisgids : archiefgids betreffende de archieven van de Vlaamse penitentiaire inrichtingen. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2001, 196 p. RUTTEN (W.). De vreselijkste aller harpijen : pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw: een sociaal-historische en historisch-demografische studie. 36, Wageningen, Landbouwuniversiteit Wageningen, Afdeling agrarische geschiedenis, 1997, 562 p. SCHALK (B.). De militielijsten als bron voor sociaal-economisch onderzoek in de 19de eeuw: Assenede, Bellem, Meigem, Ursel. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 1983. SOENS (T.). De Spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse kustvlakte (1280-1580). Gent, Academia Press, 2009, 359 p. Statistique de la Belgique. Population. Recensement géneral (31 décembre 1856). 1861. STECKEL (R.). “Height and Per Capita Income.” In: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-7. STECKEL (R.). “Heights and human welfare: Recent developments and new directions.” In: Explorations in Economic History, 46 (2009), pp. 1-23. STECKEL (R.). “Stature and the Standard of Living.” In: Journal of Economic Literature, 33, 22, 1995, pp. 1906-1907. STOFFELS (B.). De registers der paspoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Brussel, 1773-1796. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1988, 154 p. SUSSANE (C.). “Ageing, continuous changes of adulthoud.” In: Johnston (F.), Roche (A.) en Sussane (C.), eds. Human Physical Growth and Maturation. Methodologies and Factors. New York en Londen, Plenum Press, 1979, pp. 203-218. TANNER (J.). Foetus into Man. Physical growth from conception to maturity. Londen, Open Books, 1978, 250 p. 165 THOEN (E.). “'Social agrosystems' as an economic concept to explain regional differences. An essay taking the former county of Flanders as example (Middle Ages – 19th century).” In: VAN BAVEL (B.) en Hoppenbrouwers (P.), (eds.). Landholding and land transfer in the North Sea Area. Turnhout, 2004, pp. 47-66. THOMPSON (E.P.). The Making of the English Working Class. New York, Vintage Books, 1966, 848 p. VAN POPPEL (F.). “Long-term trends in relative health differences between men and women.” In: European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology, 93 (2000), 2, pp. 119-122. VANDENBROEKE (C.). “De keurlingenlijsten als sociaal-demografsche meter.” In: De Leiegouw, 1981, pp. 235-273. VANDENBROEKE (C.). “Overzicht van de zuigelingen) en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, 18de-19de eeuw.” In: Demografische evoluties en gedragspatronen van de 9e tot de 20ste eeuw in de Nederlanden. Studia Historica Gandensia, 200, Gent, 1977. VANDENBROEKE (C.). “Prospektus van het historisch-demografsch onderzoek in Vlaanderen”, in: DEVOS (I.) en LAMBRECHT (T.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke. Academia Press, Gent, 2004. VANDENBROEKE (C.). “The regional economy of Flanders and industrial modernization” in: Journal of European Economic History, 16 (1987), pp. 149-170. VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk. Leuven, Kritak, 1984, 301 p. VANHEUVERBEKE (K.). Een sociaal-economische comparatieve analyse op basis van antropometrische indicatoren : een statistische doorlichting voor de Franse Tijd. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promoter: C. Vandenbroeke), 1997, 277 p. VOTH (H-J.) en LEUNIG (T.). “Did smallpox reduce height? Stature and the standard of living in London, 1770-1873.” In: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 541-560. WINTLE (M.). An Economic and Social History of the Netherlands, 1800-1920, Demographic, Economic and Social Transition. Cambridge University Press, 2000, 399 p. WITTE (E.), CRAEYBECKX (J.) en MEYNEN (A.). Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. Antwerpen, Standaard, 2005, 584 p. 166 Bijlagen Bijlage 1: De inschrijvingsrollen van de centrale gevangenis van Gent (RAB M44). 167 Bijlage 2: Inschrijvingsdossiers van inkomende gevangenen, Rasphuis Gent 1773 (SAG 117).