De lichaamslengte van gevangenen. Een antropometrische

advertisement
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Academiejaar 2011-2012
De lichaamslengte van gevangenen. Een antropometrische studie.
Casus: de Centrale Gevangenis van Gent, 1832-1840
Ewout Depauw
Masterproef voorgedragen tot het
behalen van de graad van
Master in de Geschiedenis
aan de Universiteit Gent.
Promotor: Prof. dr. Isabelle Devos
2
Universiteit Gent
Examencommissie Geschiedenis
Academiejaar 2011-2012
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende,
Ewout Depauw
afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2011-2012 en
auteur van de scriptie met als titel:
De lichaamslengte van gevangenen. Een antropometrische studie.
Casus: de Centrale Gevangenis van Gent, 1832-1840
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met
de consultatie van haar/zijn scriptie:
○ de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
○ de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke
goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
○ de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . .
jaar (maximum 10 jaar);
○ de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van
het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het
kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de
tekst op te nemen.
Gent, ………………………………………(datum)
………………………………………(handtekening)
3
Voorwoord
Een thesis afwerken binnen de termijn van één academiejaar is een kleine krachttoer, daar is
iedereen het over eens. Indien ik er volledig alleen voor had gestaan, was dit waarschijnlijk dan ook
niet gelukt. Vandaar dat hier vooraf een woord van dank op zijn plaats is. Vooreerst heb ik aan de
opleiding geschiedenis in Gent vrienden overgehouden. Wanneer je met vrienden samen voor een
gelijkaardige uitdaging staat, dan gaat alles net dat beetje vlotter. Een volledige lijst namen
opsommen is gevaarlijk (men vergeet al snel eens iemand), maar speciaal gaat mijn dank uit naar
Ilse voor de gezellige tochtjes naar Beveren en voor de vrolijke noot tijdens de lunches in de Brug. Ik
wens ook Ans te bedanken voor de jarenlange vriendschap en meer in het bijzonder voor de
welgekomen tips die mij enkele uren opzoekwerk in de bibliotheken hebben uitgespaard. Naast
vrienden was er ook steeds familie om mij even vooruit te helpen wanneer ik het niet meer zag
zitten. Speciale dank is weggelegd voor mijn mama en haar moedige pogingen om zich een weg te
banen door de tekst bij het nalezen. Ik wens ook nog de mensen van het Rijksarchief van BeverenWaas te bedanken voor die kleine inspanningen die het werk zoveel lichter maken en voor het
aanbieden van de gezellig drukke omgeving waar vele uren werk voor deze thesis zijn verzet. Ook
binnen de universiteit van Gent verdienen nog enkele mensen een vermelding: Maja Mechant voor
het voorbereidend opzoekwerk in Beveren, Wouter Ryckbosch voor de heldere uitleg over enkele
statistische concepten en Torsten Wiederman en Sven Vrielinck voor het ter beschikking stellen van
de ruwe data voor het ontwikkelde kaartenmateriaal. Bovenal gaat mijn dank echter uit naar mijn
promotor professor Isabelle Devos. Nooit verlegen op het nalezen van soms lange stukken tekst,
steeds bereid om meer uitleg te geven ook op zondagochtend en tijdens de vakanties, altijd kritisch,
doch opbouwend en dat allemaal met de glimlach. Professor Devos is het soort promotor waar
medestudenten (terecht) jaloers op zijn en ze is in staat om iemand steeds net dat ietsje meer te laten
doen. Deze thesis had zonder haar inbreng dan ook nooit deze vorm gekregen. Mijn laatste, maar
meest uitgesproken dank gaat uit naar mijn vriend. Bedankt, Pieter, niet alleen om in te grijpen
wanneer mijn databank andermaal in de knoop dreigde te raken of om de grafeken die ik in mijn
hoofd had ook daadwerkelijk op de computer te helpen opbouwen, maar vooral omdat je er altijd
bent wanneer ik je nodig heb. Ik weet heel goed dat ik vaak te veel hooi op mijn vork neem
waardoor ik dan allemaal niet meer aan kan. Bedankt om naar me te luisteren, om de dingen te
helpen structuren in mijn leven en voor al die kleine momenten die het voorbije jaar meer dan de
moeite hebben gemaakt. En ook aan allen die ik nu nog ben vergeten: een welgemeende merci!
4
Inhoudstafel
Voorwoord............................................................................................................................................ 3
Inleiding..............................................................................................................................................12
Prelude: Het provinciaal correctiehuis tegen de meetlat.................................................................... 15
Hoofdstuk 1: Theoretisch kader......................................................................................................... 17
1.1 Geschiedenis van de antropometrie.........................................................................................18
1.1.1 De 19de-eeuwse traditie: antropometrie.......................................................................... 19
1.1.2 De 19de-eeuwse traditie: criminologische antropometrie................................................20
1.1.3 Moderne historische antropometrie.................................................................................22
1.2 De antropometrie binnen het levensstandaarddebat............................................................... 23
1.3 De menselijke groei en zijn invloedsfactoren........................................................................... 25
1.3.1 Voeding............................................................................................................................ 29
1.3.2 Ziekte................................................................................................................................30
1.3.3 Etnische groep..................................................................................................................31
1.3.4 Klimaat.............................................................................................................................32
1.3.5 Urbanisatie....................................................................................................................... 34
1.3.6 Gezinssamenstelling......................................................................................................... 35
1.3.7 Stress.................................................................................................................................36
1.3.8 Socio-economische status................................................................................................. 37
1.3.9 Lichaamslengte als black box........................................................................................... 39
Hoofdstuk 2: De gevangenis en zijn gevangenen............................................................................... 41
2.1 Opgesloten in Gent............................................................................................................. 42
2.2 Venster op het verleden: het bronnenmateriaal....................................................................... 45
2.2.1 Gevangenisarchieven als antropometrische bron.............................................................46
Het bronnenprobleem van de antropometrie...................................................................... 46
Engeland...............................................................................................................................47
Schotland..............................................................................................................................52
Het Europese continent........................................................................................................53
Naar een eerste conclusie..................................................................................................... 56
2.2.2 De selectie en afbakening van het materiaal.................................................................... 58
2.2.3 Het bronnenmateriaal van dichterbij...............................................................................60
Hoofdstuk 3: Doorwinterde beroepscriminelen, kinderboefjes, grote gangsters of klein gespuis?.....63
3.1 De gevangenispopulatie doorgelicht........................................................................................ 64
3.1.1. Leeftijd............................................................................................................................ 64
5
3.1.2 Beroep.............................................................................................................................. 66
3.1.3 Geografe..........................................................................................................................71
3.1.4 Misdrijf en strafmaat........................................................................................................80
3.1.5 Het profel van de veroordeelde....................................................................................... 85
3.2 Grote gangsters? De lichaamslengte........................................................................................ 86
3.2.1 Afbakening van de defnitieve onderzoeksgroep.............................................................. 86
3.2.2 Frequentieverdeling en evolutie van de gemiddelde lichaamslengte................................89
3.2.3 Conclusie........................................................................................................................ 100
Hoofdstuk 4: Het waarom van groeien of krimpen......................................................................... 101
4.1 Lichaamslengte in vergelijkend perspectief: Groeien van de Zuidelijke Nederlanden tot België
..................................................................................................................................................... 102
4.2 De invloed van invloedsfactoren............................................................................................ 110
4.2.1 Socio-economische status............................................................................................... 111
4.2.2 Urbanisatie..................................................................................................................... 115
4.2.3 Ras..................................................................................................................................118
4.2.4 Ziekte..............................................................................................................................121
4.2.5 Misdrijven...................................................................................................................... 125
Hoofdstuk 5: Vlaanderen verdeeld? Het sociale agrosysteem als analysekader getest.....................132
5.1 Het sociale agrosysteem als theoretisch model...................................................................... 133
5.2 Demografsche indicatoren.................................................................................................... 136
5.2.1 Geboren worden en sterven: de basis van de demografe.............................................. 137
5.2.2 Nuptialiteit..................................................................................................................... 139
5.3 De antropometrische blik.......................................................................................................140
5.4 Conclusie........................................................................................................................... 153
Besluit............................................................................................................................................... 154
Bibliografe........................................................................................................................................157
Archiefmateriaal...........................................................................................................................157
Literatuur..................................................................................................................................... 158
Bijlagen............................................................................................................................................. 166
6
Lijst van tabellen
Tabel 1: Leeftijd en omgerekende lichaamslengte van gevangenen op 8 juni 1773. Bron: SAG.......16
Tabel 2: Spreidingsmaten van lichaamslengte (in cm) van gevangen op 8 juni 1773. Bron: SAG.....16
Tabel 3: Absolute en procentuele aantallen gedetineerden per beroepscategorie, SI Gent 1832-1840
(RAB).................................................................................................................................................. 68
Tabel 4: Aantal gedetineerden opgedeeld per provincie, SI Gent 1832-1840 (RAB)........................76
Tabel 5: Aantal gedetineerden per 10.000 inwoners, SI Gent 1832-1840 (RAB)..............................77
Tabel 6: Aantal gedetineerden per stad van veroordeling, selectie. SI Gent 1832-1840 (RAB).........78
Tabel 7: Aantal gedetineerden per misdrijf, gecategoriseerd. SI Gent, 1832-1840 (RAB).................81
Tabel 8: Gedetineerden opgedeeld volgens duur van de opgelegde straf. SI Gent, 1832-1840 (RAB).
............................................................................................................................................................ 82
Tabel 9: Strafvermindering na veroordeling tot doodstraf, 1832-1840, Bron: RAB..........................84
Tabel 10: Statistische waarden in cm voor volledige populatie, SI Gent 1832-1840 (RAB)..............86
Tabel 11: Statistische waarden voor populatie zonder niet-volgroeiden, SI Gent 1832-1840 (RAB).
............................................................................................................................................................ 89
Tabel 12: Mannelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB)..............92
Tabel 13: Vrouwelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB).............93
Tabel 14: Betrouwbaarheidsinterval per geboortecohorte. SI Gent 1832-1840 (RAB).....................97
Tabel 15: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van mannen geboren 1790-99 en
1800-09, SI Gent (RAB)..................................................................................................................... 99
Tabel 16: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van vrouwen geboren 1790-99 en
1800-09, SI Gent (RAB)..................................................................................................................... 99
Tabel 17: Vergelijking geboortecohorten De Bondt en Depauw. Bron: De Bondt, op. cit., p 61.. . .104
Tabel 18: Gemiddelde lichaamslengte van Zwevegemse miliciens. Bron: C. Vandenbroeke..........106
Tabel 19: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte mannen 1750-1819 tussen Depauw en De
Cooman............................................................................................................................................ 106
Tabel 20: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte vrouwen 1750-1819 tussen Depauw en De
Cooman............................................................................................................................................ 107
Tabel 21: De gemiddelde lichaamslengte op 25 jaar in 1871. Bron: Quetelet, p. 418.....................109
Tabel 22: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal
waarden per beroepscategorie voor de vrouwelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB)......112
Tabel 23: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal
waarden per beroepscategorie voor de mannelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).......112
Tabel 24: Mannen met aanduiding 'teint coloré'. SI Gent 1832-1840 (RAB)..................................119
7
Tabel 25: Lichaamslengte bij personen met pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB)...................122
Tabel 26: Lichaamslengte bij personen zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB)..............123
Tabel 27: Lichaamslengte van vrouwen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB).
.......................................................................................................................................................... 129
Tabel 28: Lichaamslengte van mannen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB).129
Tabel 29: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van
mannelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB)...................................................................................142
Tabel 30: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van
vrouwelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB).................................................................................. 142
Tabel 31: Betrouwbaarheidsinterval bij de mannelijke gedetineerden bij Kust- en BinnenVlaanderen....................................................................................................................................... 143
Tabel 32: Betrouwbaarheidsinterval bij de vrouwelijke gedetineerden bij Kust- en BinnenVlaanderen....................................................................................................................................... 143
Tabel 33: t-test bij mannelijke gedetineerden...................................................................................144
Tabel 34: t-test bij vrouwelijke gedetineerden.................................................................................. 144
Tabel 35: Gemiddelde leeftijd bij veroordeling. SI Gent, 1832-1840 (RAB)....................................147
8
Lijst van grafieken
Grafek 1: Leeftijdsverdeling van de binnenkomende gedetineerden in Gent, 1832-1840. Bron:
RAB.................................................................................................................................................... 64
Grafek 2: Beroepsverdeling gedetineerden SI Gent 1832-1840 (RAB)............................................. 68
Grafek 3: Veroordeelden per rechtbank voor geselecteerde steden (RAB)........................................79
Grafek 4: Gemiddelde lichaamslengte per leeftijd, SI Gent 1832-1840 (RAB).................................87
Grafek 5: Frequentieverdeling mannelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).....................89
Grafek 6: Frequentieverdeling vrouwelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB)....................90
Grafek 7: Gemiddelde lichaamslengte per geboortejaar. SI Gent 1832-1840 (RAB)........................92
Grafek 8: Gemiddelde lichaamslengte van mannelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent,
1832-1840 (RAB)................................................................................................................................ 95
Grafek 9: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent
1832-1840 (RAB)................................................................................................................................ 96
Grafek 10: Vergelijking frequentieverdelingen Mertens, Stoffels en Depauw..................................103
Grafek 11: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen 1720-1819. Bron: De Bondt
en Depauw........................................................................................................................................ 105
Grafek 12: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen. Bron: De Bondt, De
Cooman en Depauw......................................................................................................................... 108
Grafek 13: Gemiddelde lichaamslengte van geselecteerde beroepsgroepen, in cm. SI Gent 18321840 (RAB)....................................................................................................................................... 113
Grafek 14: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwen per inwonersaantal van geboorte- en
woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB)............................................................................................ 116
Grafek 15: Gemiddelde lichaamslengte van mannen per inwonersaantal van geboorte- en
woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB)............................................................................................ 116
Grafek 16: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) met of zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840
(RAB)................................................................................................................................................ 123
Grafek 17: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) in Kust- en Binnen-Vlaanderen. SI Gent, 18321840 (RAB)....................................................................................................................................... 142
Grafek 18: Misdrijven mannen Kust-Vlaanderen........................................................................... 145
Grafek 19: Misdrijven mannen Binnen-Vlaanderen....................................................................... 145
Grafek 20: Misdrijven vrouwen Kust-Vlaanderen.......................................................................... 146
Grafek 21: Misdrijven vrouwen Binnen-Vlaanderen...................................................................... 146
Grafek 22: Beroepen mannen Kust-Vlaanderen............................................................................. 149
Grafek 23: Beroepen mannen Binnen-Vlaanderen.........................................................................149
9
Grafek 24: Beroepen vrouwen Kust-Vlaanderen............................................................................ 150
Grafek 25: Beroepen vrouwen Binnen-Vlaanderen........................................................................ 150
10
Lijst van figuren
Figuur 1: De complexe interactie tussen levensstandaard en lichaamslengte.....................................39
Figuur 2: Aantal veroordeelde mannen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).............72
Figuur 3: Aantal veroordeelde mannen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB)..................73
Figuur 4: Aantal veroordeelde vrouwen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB)............74
Figuur 5: Aantal veroordeelde vrouwen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).................75
Figuur 6: De koppeling tussen lichaamslengte en de kans op criminaliteit......................................128
Figuur 7: Het onderscheid tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen in de provincies West- en OostVlaanderen....................................................................................................................................... 141
11
Lijst van afkortingen
K.B.
Koninklijk Besluit
RAB
Rijksarchief Beveren-Waas
SAG
Stadsarchief Gent
12
Inleiding
De laatste twee eeuwen is de gemiddeld Europeaan zo'n 10 à 15 centimeter groter geworden. In de
voorbije 200 jaar is de bevolking dus niet enkel exponentieel aangegroeid, maar ook substantieel
gegroeid. De groei is zo spectaculair dat ze de aandacht van de wetenschap al lang heeft getrokken.
Dat genetische factoren een rol spelen, ontkent niemand, maar een dermate groeispurt kan nooit
alleen aan de genen te wijten zijn. Daarom zocht de historische antropometrie naar andere
antwoorden. Een kwantitatief en kwalitatief betere voeding lijkt de voor de hand liggende sleutel
om de antropometrische revolutie te verklaren. Data over lichaamslengte verzamelen uit historische
bronnen lijkt op die manier een waardig alternatief voor het bepalen van de historische
levensstandaard. Als de voedingstoestand de sleutel is tot het gestage groeiproces van de mensheid,
dan is dit onlosmakelijk verbonden met een stijgende levensstandaard.1
In deze studie gaan we op zoek naar de levensstandaard van de Belg in de negentiende eeuw aan de
hand van de historische antropometrie. Andere studenten (Mertens, Stoffels, De Bondt, De
Cooman) zijn mij in hun thesisonderzoek al voorgegaan. Een vergelijking met hun resultaten
kunnen we hier niet achterwege laten, maar mijn onderzoek is in meerdere opzichten uniek. De
reden hiervoor is voornamelijk het bronnenmateriaal. Dit is de eerste studie die het rijke
gevangenisarchief van België aanspreekt voor een antropometrisch onderzoek.
De kennis over de lichaamslengte van de Belg in de negentiende eeuw is tot op vandaag gebaseerd
op militaire bronnen of enkele paspoortenonderzoeken. Deze bronnen kennen echter enkele
belangrijke beperkingen. Zo gaat het bij rekrutenlijsten om niet volgroeide individuen, maar een
tweede ernstig probleem wordt gevormd door de minimumvereisten die het leger oplegde. Hierdoor
is de lichaamslengte die wordt opgemeten met zekerheid geen afspiegeling van de gemiddelde
lichaamslengte van de bevolking en is omrekening dus nodig.
De grootste blinde vlek die door militaire bronnen en paspoorten wordt gelaten is echter de
lichaamslengte van vrouwen, toch meer dan de helft van de bevolking. In enkele
paspoortenonderzoeken (De Bondt, De Cooman) worden wel kleine aantallen vrouwen vermeld,
maar dit is de eerste studie die een grote databank aan gegevens over de vrouwelijke lichaamslengte
in het begin van de negentiende eeuw kan voorleggen.
Naast uitgebreide informatie over de vrouwelijke helft van het verhaal presenteren we in deze studie
1
I. Devos, Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen. 18de-20ste eeuw, Gent, Academia Press, 2006, p. 105.
13
ook heel wat gegevens over de lichaamslengte van kinderen. Het laat ons toe om ook de groeicurve
te reconstrueren. Ook dat is voor de Belgische casus uniek materiaal.
Het is de keuze voor ander bronnenmateriaal dat ons toelaat om een stap verder te zetten binnen
het antropometrisch onderzoek in België. Geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden (Johnson,
Nicholas, Oxley, Riggs, De Beer en Horell) gebruiken we de rijke gevangenisarchieven als bron. In
dit land beschikken we over goed bewaarde registers van het gevangeniswezen die gecentraliseerd
bewaard worden in het Rijksarchief van Beveren-Waas. Voor de centrale gevangenis van Gent is
bijvoorbeeld materiaal bewaard sinds 1873, maar het is vooral vanaf 1821 dat de registers voor ons
interessant worden. Vanaf dan wordt met name de lichaamslengte van de binnenkomende
gedetineerden genoteerd in de rollen.
Ons oog is echter gevallen op de periode 1832-1840 toen er in Gent een aparte afdeling bestond
voor vrouwelijke veroordeelden. Het is dit register dat – samen met het gelijklopende register voor
mannelijke veroordeelden – dat de basis voor mijn onderzoek vormt. Met 1.670 vrouwelijke en
1.119 mannelijke gedetineerden hebben we iedereen die werd ingeschreven in de Gentse gevangenis
tijdens deze periode opgelijst.
Het onderzoek valt uiteen in vijf hoofdstukken. In het eerste deel schetsen we het theoretisch kader
waarop we ons baseren. Dit kader bestaat enerzijds uit een overzicht van de ontwikkelingen van de
antropometrische geschiedschrijving met een ruime aandacht voor het levensstandaarddebat en
anderzijds uit een bespreking van de invloedsfactoren op de menselijke groei. De lichaamslengte van
een persoon wordt gevormd door een samenspel van genetische invloeden en omgevingsfactoren.
We onderscheiden hierbij de invloed van voeding, ziekte, etnische groep, klimaat, urbanisatie,
gezinssamenstelling, stress en de socio-economische status. Omdat dit om een complex proces gaat,
is het van groot belang om het verband met de levensstandaard duidelijk aan te geven.
In een tweede deel richten we ons op het concrete casusonderzoek met een bespreking van het
Gentse gevangeniswezen. Het leeuwendeel van dit hoofdstuk weiden we echter aan het
bronnenmateriaal. We bespreken hierbij hoe gevangenisregisters kunnen gebruikt worden als
antropometrische bron en wat hun meerwaarde en beperkingen vormen. Als casus voor dit
onderzoek selecteerden we de inkomende gevangenen tussen 1832 en 1840. Hoe deze keuze tot
stand kwam en hoe betrouwbaar we dit bronnenmateriaal kunnen beschouwen wordt hierbij
eveneens besproken.
Het volgende deel sluit hier goed bij aan en bevat een bespreking van de onderzoekspopulatie. Aan
14
de hand van de leeftijds- en beroepsstructuur, de geografsche spreiding en de gepleegde misdrijven
vormen we ons een beter beeld van de besproken groep. De meeste aandacht gaat echter uit naar de
lichaamslengte als centrale indicator van dit onderzoek. Via een reeks statistische analyses proberen
we een beeld te vormen van de lichaamslengte van negentiende-eeuwse gedetineerden.
De lichaamslengte staat eveneens centraal in het vierde deel van het onderzoek waarin we eerst onze
resultaten in vergelijkend perspectief stellen met andere onderzoeken. Daarna grijpen we terug naar
de invloedsfactoren die de lichaamslengte bepalen zoals we in het eerste deel zullen bespreken. We
analyseren in welke mate we de invloed van enkele van deze factoren ook statistisch kunnen
aantonen. Voor de invloed van de socio-economische status brengen we de beroepen van de
gedetineerden in rekening. We bekijken eveneens of we verschillen op vlak van ras kunnen aantonen
en we nemen een standpunt in binnen het debat rond de invloed van de ziekte pokken op de
lichaamslengte. Door de woon- en geboorteplaatsen van de veroordeelden aan het bevolkingscijfer
te koppelen, kunnen we ook de factor urbanisatie aan een onderzoek onderwerpen.
In het vijfde en laatste hoofdstuk van dit onderzoek gaan we dieper in op regionale verschillen
binnen Vlaanderen. We gebruiken hiervoor het theoretisch kader van het sociaal agrosysteem dat
door Erik Thoen werd ontwikkeld. We bekijken over het geografsche onderscheid tussen de
polderstreek van Kust-Vlaanderen en het zanderige Binnen-Vlaanderen binnen het demografsch
onderzoek wordt aangetroffen. Daarna passen we dit kader toe op het antropometrisch
casusonderzoek. Dat gevangenen in Kust-Vlaanderen gemiddeld 1 cm groter blijken te zijn
proberen we binnen deze resultaten te kaderen.
In België staat het antropometrisch onderzoek nog in zijn kinderschoenen. Met deze studie willen
een waardevolle bijdrage leveren tot het studieveld door voor het eerst de rijke gevangenisarchieven
op dit vlak aan te boren. Omdat de stemmen in het debat over de levensstandaard in de 18de en
19de eeuw lang niet allen in dezelfde richting wijzen is het van groot belang om nieuwe data aan te
reiken. Met de gegevens over de vrouwelijke gedetineerden doen we dit ongetwijfeld, maar ook aan
de hand van de lichaamslengte van de mannelijke veroordeelden kunnen we heel wat nuttig
onderzoek verrichten.
15
Prelude: Het provinciaal correctiehuis tegen de meetlat
Gegevens over lichaamslengte zijn vòòr de negentiende eeuw erg zeldzaam. Tijdens het archiefwerk
dat aan de basis ligt van dit onderzoek botsten we evenwel in beperkte mate op dergelijk
cijfermateriaal. Het gaat om de oudst mogelijke cijfers voor de strafnstelling die we onderzoeken,
namelijk het provinciaal correctiehuis van Gent. Dit rasphuis werd offcieel geopend op 8 juni 1773.2
Op diezelfde dag werden de eerste gevangenen ingeschreven. Een ijverige klerk noteerde van elk
van de 12 gedetineerden een omvangrijk aantal gegevens in een apart dossier. Deze dossiers worden
tot op heden bewaard in het Stadsarchief van Gent (SAG). De rest van het archief van deze
instelling en zijn rechtsopvolgers is ondergebracht in het Rijksarchief van Beveren-Waas (RAB).
Hoewel cijfermateriaal over 12 mannen ruim onvoldoende is om enige stevige conclusie te trekken,
willen we dit uniek materiaal niet zomaar aan de kant schuiven. Het archief van beide
bewaarplaatsen werd gecombineerd om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de twaalf
eerste gevangenen van het provinciaal correctiehuis van Gent.
Over 10 van de 12 gevangenen is de geboorteplaats ons overgeleverd. Het gaat duidelijk
voornamelijk over mannen uit het Gentse. Daarnaast werden heel wat fysieke kenmerken genoteerd,
gaande van het haarkleur tot de vorm van de kin of het voorhoofd. Interessant is dat ook de leeftijd
werd genoteerd. Het blijkt over hoofdzakelijk jonge mannen te gaan, variërend tussen 14 en 34 jaar.
De mannen werden op één na allen veroordeeld door de schepenbank van Gent en waren
beschuldigd van diefstal of slecht gedrag. Ze kregen daarvoor straffen opgelegd die lagen tussen 2 en
15 jaar. Eén persoon werd veroordeeld tot zijn gedrag zou verbeteren.
Het meest uitzonderlijke aan deze bron uit 1773 is dat ook de lichaamslengte werd genoteerd. Deze
lengte werd uitgedrukt in de oude lengtemaat voet (pied), onderverdeeld in de duim (pouce). De
omrekening naar het metrisch stelsel is altijd onzeker omdat de invulling van de voet erg verschilde
van plaats tot plaats. Het gaat hier om de oude Franse voet die gelijk is aan 0,324839 meter. Elke
voet is onderverdeeld in 12 duimen.3 In tabel 1 werden de lichaamslengtes volgens deze factor
omgerekend.
2
3
I. Rotthier, De gevangenisgids : archiefgids betreffende de archieven van de Vlaamse penitentiaire inrichtingen, Brussel, Algemeen
Rijksarchief, 2001, p. 128.
H. Doursther, Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes, contenant des tables des monnaies de tous les pays,
Amsterdam, Meridan Pubications, 1965, p 414.
16
Naam
Leeftijd
Lichaamslengte
Lichaamslengte (in cm)
Michiel Bristicer
21
5 voet, 2 duimen
167,8
Pieter Kint
31
5 voet, 3,5 duimen
166,5
Joannes De Windt
20
5 voet, 3 duimen
170,5
Franciscus Biebuyck
27
5 voet, 3 duimen
170,5
Franciscus Paris
38
5 voet, 4 duimen
173,2
Philippus Jacobus De Vleeschouder
22
4 voet, 8 duimen
151,6
Joannes De Smet
14
4 voet, 9 duimen
154,3
Anthonius Van den Berghe
34
5 voet, 1,5 duimen
166,5
Abraham Van den Hende
16
5 voet, 2 duimen
167,8
Pieter Joannes Laes
17
5 voet, 2,5 duimen
169,2
Matthijs Voland
18
4 voet, 11,5 duimen
161,1
Joannes De Korte
20
5 voet, 3 duimen
170,5
Tabel 1: Leeftijd en omgerekende lichaamslengte van gevangenen op 8 juni 1773. Bron: SAG.
Vanuit deze lichaamslengtes berekenen we enkele standaardspreidingsmaten die we ook verderop in
dit onderzoek regelmatig zullen gebruiken bij de berekeningen op basis van onze eigenlijke
onderzoekspopulatie. De waarden van de 12 unieke gegevens zijn samengevat in tabel 2.
Minimum
Maximum
Gemiddelde
Mediaan
Standaardafwijking
151,6
173,2
165,8
167,8
6,74
Tabel 2: Spreidingsmaten van lichaamslengte (in cm) van gevangen op 8 juni 1773. Bron: SAG.
Pas vanaf 1821 zal in de Gentse gevangenis de lichaamslengte consequent worden bijgehouden.
Vanaf dan wordt het mogelijk om voldoende gegevens te verzamelen om statistisch verantwoorde
uitspraken te doen. En het is net dat wat we in dit onderzoek wensen te doen.
17
Hoofdstuk 1: Theoretisch kader
Binnen de antropometrische wetenschap worden de afmetingen en verhoudingen van het menselijke
lichaam bestudeerd. In deze studie gebruiken we de antropometrie als hulpwetenschap van de
geschiedenis. We spreken dan ook over historische antropometrie. Vooraleer we echter overgaan tot
een bespreking van de basisconcepten en vraagstukken van deze discipline, willen we eerst dieper
ingaan op de historische evolutie van de antropometrie zelf. Het recent antropometrisch werk bouwt
verder op een traditie uit de 19de eeuw, maar is volgens de Belgische historica Isabelle Devos tegelijk
duidelijk te onderscheiden van ouder historisch onderzoek rond lengte, omdat de koppeling wordt
gemaakt met belangrijke vraagstukken uit de economische geschiedenis. 4 Hierbij kan vooral
gewezen worden op het debat rond levensstandaard. Dit debat zullen we dan ook in dit hoofdstuk
duidelijk kaderen.
In 1983 maakte de Amerikaanse econoom Richard Steckel de baan vrij voor de moderne
antropometrische onderzoekstraditie met een methodologische studie over het verband tussen
lichaamslengte en het per capita inkomen.5 Ten eerste stelt hij dat de lichaamslengte van een
individu het resultaat is van een interactie van genetische factoren en omgevingsfactoren tijdens de
groei en dat vooral de omgevingsfactoren bepalend zijn voor de gemiddelde lengte van een
bevolkingsgroep. Hij ziet een brede waaier aan mogelijke invloeden, maar stelt dat ze in grote mate
terug te brengen zijn tot ziekte en dieetpatronen. In een volgende stap maakt Steckel de overgang
naar welvaart. Zo is enerzijds het gezinsinkomen de belangrijkste bepalende factor voor het aantal
calorieën in de dagelijkse voeding en is rijkdom ook direct gekoppeld aan de toegang tot medische
zorg en de bescherming tegen bepaalde infectieziekten.6
Omdat een goed begrip van de factoren die invloed uitoefenen op het menselijke groeiproces
volgens mij van cruciaal belang is om aan antropometrische geschiedschrijving te doen, zullen we
deze in dit hoofdstuk op een gestructureerde manier behandelen. Na een meer algemene kijk naar
het menselijke groeiproces, worden er acht omgevingsfactoren afgezonderd en van naderbij
bekeken, met name voeding, ziekte, ras, klimaat, urbanisatie, gezinssamenstelling, stress en de socioeconomische status. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit een eerder kunstmatige opdeling is en
dat enkel door de samenhang van de verschillende factoren te beschouwen, een goed begrip over de
ontwikkeling van de menselijke groei mogelijk is.
4
5
6
I. Devos, “Introduction to special section on the biological standard of living”, in: History of the family, 15 (2010), p.
56.
R. Steckel, “Height and Per Capita Income”, in: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-7.
Ibid., pp. 1-2.
18
1.1 Geschiedenis van de antropometrie
Antropometrie is zo oud als de geschiedenis zelf en gaat terug tot de oudheid. In sommige oude
beschavingen werd met veel aandacht het menselijke lichaam opgemeten en werd ook de
ontwikkeling van kinderen en jongeren bestudeerd. De Egyptenaren gebruikten bijvoorbeeld een
rastersysteem om de verhoudingen van het menselijke lichaam te vatten. 7 Het waren vooral
kunstenaars die erg vroeg de studie van de afmetingen van het menselijke lichaam opstartten. Zij
waren op zoek naar de ideale verhoudingen tussen de diverse lichaamsdelen om die mens zo
realistisch mogelijk weer te geven in hun kunstwerken. Deze trend culmineerde veel later in de
zoektocht naar de perfecte verhoudingen door de renaissancekunstenaars.8
Ook vanuit medische hoek is de aandacht voor de afmetingen van het menselijk lichaam niet
onlogisch. De Duitse natuurkundige Elsholtz had tijdens de 17de eeuw in de eerste plaats aandacht
voor de verhoudingen van het lichaam. Hij is het ook die de term antropometrie voor het eerst
gebruikte. In zijn onderzoek probeerde hij aan te tonen dat onevenwichtige verhoudingen tussen
lichaamsdelen de gevoeligheid voor bepaalde ziektes verhogen.9
7
8
9
B. Bogin, Patterns of Human Growth, Cambridge, University Press, 1999, p. 21.
T. Cuff, “Introduction: Historical Anthropometrics – Theory, Method and the State of Field”, in: J. Komlos, The
Biological Standard of Living on Three Continents, Oxford, Westview Press, 1995, p. 2.
T. Cuff, “Introduction”, p. 2.
19
1.1.1 De 19de-eeuwse traditie: antropometrie
De antropometrie kende een eerste bloeiperiode in de 19de eeuw. Pionierswerk in Frankrijk door
Louis René Villermé over de lichaamslengte van soldaten, in België door Adolphe Quetelet over het
menselijke groeiproces en in Engeland door Edwin Chadwick over de gezondheid van
fabriekskinderen effende het pad voor de rijke traditie van de antropometrische wetenschap. 10 Het
waren deze onderzoekers die voor het eerst beweerden dat er een verband bestond tussen armoede
en slechte levensomstandigheden enerzijds en de gemiddelde lichaamslengte van een groep
anderzijds. Hun eerste onderzoeken gaven dan ook meteen aan dat er grote verschillen bestonden in
die lichaamslengte tussen verscheiden socio-economische of geografsche groepen.
Het was ook Quetelet die voor het eerst sprak over de normaalverdeling om zijn resultaten te
kaderen. Zijn aanpak werd gevolgd door Luigi Pagliani die zich toelegde op de lichaamsbouw van
Italiaanse militairen. Een van de resultaten van het onderzoek van Pagliani was dat kinderen uit
gegoede sociale klassen groter en zwaarder waren dan kinderen uit armoedemilieus.11
10 R. Steckel, “Stature and the Standard of Living”, in: Journal of Economic Literature, 33, 22, 1995, pp. 1906-1907.
Zie bijvoorbeeld: L.R. Villermé, Tableau de l'état physique et moral des ouvriers employés dans les manufactures de coton, de laine
et de soie, Parijs, Renouard, 1840.
11 B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 30-31.
20
1.1.2 De 19de-eeuwse traditie: criminologische antropometrie
De negentiende-eeuwse antropometrische traditie maakte deel uit van een wijdverspreid geloof in
statistiek en cijfers om de wereld te verbeteren. De statistici deelden een droom dat eerst in alle
landen er volgens dezelfde methoden en met behulp van dezelfde categorieën cijfers over het
maatschappelijke leven zouden worden verzameld. De cijfers zouden daarna vergeleken worden en
de regeringen zouden hun politiek baseren op de opgedane kennis. Hierdoor zou de gehele
mensheid een groter geluk en voorspoed beleven.12
Vanuit dit geloof werden in de tweede helft van de negentiende eeuw congressen georganiseerd over
allerhande thema's.13 In dit onderzoek zullen we werken aan de hand van statistisch materiaal dat
binnen de gevangenissen werd verzameld. Hier willen we even stilstaan bij hoe binnen de
negentiende-eeuwse traditie werd gekeken naar de statistiek over gevangenen. De opkomst en
standaardisering van deze statistiek kunnen we situeren op het kruispunt van de internationale
statistische congressen en de internationale penitentiaire congressen die binnen de congrescultuur
van de negentiende eeuw werden gehouden.
Het eerste internationale congres over de statistiek werd gehouden in Brussel in 1853. Meteen stond
criminaliteit hoog op de agenda. De bedoeling was om te zoeken naar manieren om het statistisch
materiaal over criminaliteit in de verschillende landen te kunnen vergelijken, ondanks de duidelijke
verschillen in het strafrecht. De opdeling van de misdrijven in verschillende categorieën was dan ook
al vanaf het begin opgenomen in het programma.14 Maar ook op de penitentiaire congressen was de
aandacht voor statistiek niet afwezig. Zeker toen de congressen vanaf 1857 minder theoretisch van
aard werden werd het verzamelen van statistische gegevens over het gevangeniswezen sterk
aangemoedigd.15
Doordat steeds meer informatie over gevangenen werd verzameld werd het mogelijk om veel
uitgebreidere theorieën op te stellen over deze criminelen. In die mate zelfs dat werd gezocht naar
de biologisch-antropometrische oorzaken van misdaad. Het bekendste voorbeeld van dergelijk
onderzoek is het werk van de Italiaan Cesare Lombroso. 16 Later schreven ook de Brit Francis Galton
12 N. Randeraad, Het onberekenbare Europa. Macht en getal in de negentiende eeuw, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam,
2006, p. 7 + p. 228.
13 N. Randeraad, “The International Statistical Congress (1853-1876): Knowledge Transfers and their Limits”, in:
European History Quarterly, 41, 1 (2011), p. 51.
14 A. Quetelet, Congrès de Statistique de Bruxelles, s.l., s.n., 1853, p 21.
15 C. Leonards, De ontdekking van het onschuldige criminele kind. Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in jeugdgevangenis en
opvoedingsgesticht, 1883-1886, Verloren, Hilversum, 1995, p.185.
16 Voor Quetelet zie bijvoorbeeld: A. Quetelet, Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de l'homme, Brussel-Leipzig-
21
en de Amerikanen Sheldon Glueck en Eleanor Glueck, Earnest Hooten en William Sheldon zich in
in deze onderzoekslijn.17 Tot halverwege de 20ste eeuw zijn er heel wat dergelijke voorbeelden op te
sommen, maar nadien raakte deze tak van de criminologie in het verval.
Gent, Muquardt, 1871, 479 p.; Van de hand van Lombroso bestaat een erg uitgebreide reeks werken. Zie
bijvoorbeeld: C. Lombroso en G. Ferrero, La femme criminelle et la prostituée, Parijs, 1896, 679 p.; C. Lombroso,
L'anthropologie criminelle et ses récents progrès, Parijs, Alcan, 1890, 177p.; C. Lombroso, L'homme criminel : étude
anthropologique et médico-légal. Parijs, Alcan, 1887, 682 p.; C. Lombroso, L'homme criminel: atlas, Parijs, Alcan, 1895, V p.
+ 64 pl.; C. Lombroso, Le crime politique et les révolutions par rapport au droit, à l'anthropologie criminelle et à la science du
gouvernement, Parijs, Alcan, 1892.; C. Lombroso, Le crime: causes et remèdes, Parijs, Alcan, 1907, 583 p.; C. Lombroso,
Les applications de l'anthropologie criminelle, Parijs, Alcan, 1892, 224 p.; C. Lombroso, Les palimpsestes des prisons, Lyon,
Storck, 1894, 44 p.; C. Lombroso, Nouvelles recherches de psychiatrie et d'anthropologie criminelle, Parijs, Alcan, 1892, 180 p.
17 Voor Galton zie bijvoorbeeld: F. Galton, Inquiries into human faculty and its development, Londen, Dent, 1911, 262 p.;
Voor Glueck en Glueck: S. Glueck en E. Glueck, Unraveling juvenile delinquency, Cambridge, Harvard University Press,
1951., S. Glueck en E. Glueck, Physique en delinquency, New York, Harper and Brothers Publications, 1956.; Voor
Hooten: E. Hooten, Crime and the man, New York, Greenwood Press Publishers, 1968., E. Hooten, The American
criminal: An anthroplogical study. New York, Greenwood Press Publishers, 1969.; Voor Sheldon: W.H. Sheldon, Atlas of
men: a guide for somatotyping the adult male at all ages, New York, Harper, 1954, 357 p.
22
1.1.3 Moderne historische antropometrie
De 'nieuwe antropometrische geschiedenis' vindt zijn wortels in de late jaren 1970. Ondanks
aanvankelijk erg kritische houdingen is de lichaamslengte ondertussen in brede wetenschappelijke
kringen aanvaard als een bruikbare maatstaf voor de welvaart. 18 Van groot belang hiervoor is de
editie van The Social Science History die in de herfst van 1982 volledig gewijd was aan “Trends in
Nutrition, Labor Welfare, and Labor Productivity”. 19 In dat bewuste nummer gaan Robert Fogel, Stanley
Engerman en James Trussell op zoek naar de mogelijkheden van de lichaamslengte als indicator.
Fogel, hoogleraar aan de universiteit van Chicago en latere Nobelprijswinnaar economie, gaat in die
pioniersstudie beperkt in op de mogelijkheden van militaire bronnen. 20 In het volgende hoofdstuk
zullen we bespreken waarom we in dit onderzoek niet voor het gebruik van militair
bronnenmateriaal hebben gekozen.
Naast Fogel hebben vooral Richard Steckel van de Ohio State University en John Komlos van de
universiteit van München een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de moderne
antropometrische wetenschap. Mede onder hun impuls lijkt lichaamslengte in steeds bredere
kringen aanvaard als alternatieve indicator voor de levensstandaard. Toch mogen we niet zomaar
voorbijgaan aan de diverse factoren die de gemiddelde lichaamslengte beïnvloeden. Daarom
bekijken we deze factoren straks van naderbij, maar we focussen eerst op het levensstandaarddebat
zelf. Het is vooral op dit vlak dat de antropometrische wetenschap nieuw licht heeft kunnen werpen
op oude debatten.21 Bovendien is het interessant om het levensstandaarddebat te bespreken omdat
we ook met dit onderzoek aan dit debat zullen raken.
18 R. Steckel, “Heights and human welfare: Recent developments and new directions”, in: Explorations in Economic
History, 46 (2009), p. 1.
19 J. Komos en J. Baten, art. cit., p. 191.
20 R.W. Fogel, S.L. Engerman en J. Trusell, “Exploring the uses of data on height: The analysis of long-term trends
in nutrition, labor welfare, and labor productivity”, in: Social Science History, 6 (1982), 4, p. 415.
21 I. Devos, Allemaal beestjes., p. 107
23
1.2 De antropometrie binnen het levensstandaarddebat
De belangrijkste bijdragen die de moderne antropometrische wetenschap de afgelopen decennia
heeft geleverd, situeren zich binnen het levensstandaarddebat. We kunnen de wortels van het
levenstandaarddebat terugvoeren tot in de 19de eeuw met de geschriften van Marx en Engels. Het
hete hangijzer is de evolutie van de levensstandaard van de arbeidersklasse tijdens de Industriële
Revolutie. De ondertussen sterk gepolariseerde discussie spitst zich vooral toe op de Britse gewone
man en behandelt de vraag of zijn levenssituatie er tijdens het industrialisatieproces nu op vooruit,
dan wel op achteruit ging.22
Het optimistisch verhaal wordt vertolkt door de Amerikanen Peter Lindert en Jeffrey Williamson. Zij
maakten in 1983 de analyse dat de reële lonen in Engeland tussen 1820 en 1850 bijna verdubbelden
waardoor arbeiders een zekere vorm van fnanciële onafhankelijkheid konden verwerven. 23
Daartegenover staat het pessimistische verhaal dat bijvoorbeeld al 20 jaar eerder door Eric
Hobsbawm werd beschreven en waarbij de nadruk wordt gelegd op
de slechtere
levensomstandigheden die het industrialisatieproces met zich meebracht. 24 Het bekendste voorbeeld
van een pessimistische stem in het levenstandaarddebat werd in 1966 geschreven door Edward
Thompson met zijn The Making of the English Working Class.25
Het grootste probleem binnen het levenstandaarddebat is dat er niet één goede maatstaf blijkt te
zijn. Vaak wordt verwezen naar het reële loon of het per capita inkomen, maar aan de hand van
deze reeksen is het niet eenvoudig om de overgang te maken naar de welvaart van een bevolking. De
levensstandaard valt uiteen in heel diverse aspecten en kan niet gevat worden door één variabele.
Het is dan ook niet onlogisch dat er steeds werd en nog wordt gezocht naar nieuwe indicatoren. Tot
het einde van de jaren 1980 waren lonen- en prijzenreeksen de dominante bronnen. De voorbije
twee decennia werd het debat wel verrijkt met alternatieve indicatoren uit bijvoorbeeld de
demografe zoals sterftecijfers. Deze gegevens bevestigden de achteruitgang van de levensstandaard
van de industriële bevolking en vormen sindsdien het belangrijkste argument binnen de
pessimistische visie.26
22 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 107
23 P. Lindert en J. Williamson, “English workers living standards during the industrial revolution: a new look” in:
Economic History Review, 36, 1983, 1, pp. 1-25.
24 E.J. Hobsbawm, “The Standard of Living during the Industrial Revolution: A Discussion” in: The Economic History
Review, 16, 1963, 1, pp. 119-134.
25 E.P. Thompson, The Making of the English Working Class, New York, Vintage Books, 1966, 848 p.
26 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 107.
24
Het is binnen deze zoektocht naar alternatieve indicatoren dat we de introductie van de historische
antropometrie binnen het levensstandaarddebat moeten begrijpen. We wezen al op het grote belang
van de editie van The Social Science History uit de herfst van 1982.27 Roderick Floud en Kenneth
Wachter onderzochten in dat nummer de levensstandaard aan de hand van de lichaamslengte van
jongens uit de Marine Society28 van Londen tussen 1770 en1870.29
Aanvankelijk heerste er enige vorm van euforie over het gebruik van lichaamslengte als neutrale
indicator binnen het debat, maar de studies leverden al snel tegenstrijdige resultaten op. Bekend is
het onderzoek van de genoemde Floud en Wachter samen met Annabel Gregory voor de Engelse
casus. Zij concluderen dat de gemiddelde lichaamslengte in het begin van de negentiende eeuw een
stijgende tendens vertoont en dat de Industriële Revolutie dus al snel tot een stijging van de welvaart
van de arbeidersklasse heeft geleid.30 Daartegenover staat het veel pessimistischer discours dat
ondermeer Komlos aanhoudt.31 In het volgende hoofdstuk zullen we aan de hand van een reeks
concrete studies zien dat ook onderzoekers als Steckel, Nicolas, Oxley, Riggs en de Beer zich in het
pessimistische kamp bevinden.
Het feit dat de historische antropometrie eveneens uiteenlopende resultaten oplevert en dus niet
zomaar één van de twee kanten van het levensstandaarddebat ondersteunt, doet de vraag rijzen in
welke mate de gemiddelde lichaamslengte een betrouwbare indicator vormt voor de
levensstandaard. Om een antwoord te kunnen bieden op deze vraag naar de kern van het
theoretisch fundament van de historische antropometrie is het noodzakelijk om de biologische
kennis over de ontwikkeling van het kind en het mechanisme van de menselijke groei te
overschouwen.
27 J. Komos en J. Baten, art. cit., p. 191.
28 The Marine Society werd in 1756 opgericht in Londen en was een liefdadigheidsorganisatie die jongeren van de
straat plukte en voorzag van kledij en voedsel. Na een korte opleiding konden ze dan aan de slag bij de Royal Navy.
29 R. Floud en K. Wachter, “Poverty and Physical Stature. Evidence on the Standard of Living of London Boys 17701870”, in: Social Science History, 6 (1982), 4, pp.
30 R. Floud, K. Wachter en A. Gregory, Height, health and history: nutritional status in the United Kingdom, 1750-1980.
Cambridge, University Press, 1993, XXI + 354 p.
31 J. Komlos, The biological Standard of Living on Three Continents. Further explorations in Anthropometric History, Oxford,
Westview Press, 1995, 225 p.
25
1.3 De menselijke groei en zijn invloedsfactoren
De menselijke groei is een complex proces. We hebben net uitgelegd hoe binnen de historische
antropometrie de uiteindelijke lichaamslengte wordt gebruikt als graadmeter van de
levensstandaard. Hoewel we de bovengenoemde auteurs in hun stelling volgen, willen we hier een
brede waaier aan factoren bespreken die volgens de literatuur een invloed hebben op de menselijke
groei. Op deze manier willen we dit onderzoek ook kaderen binnen een veel breder kader. Het
menselijk groeiproces is een biologisch proces. Het is daarom van fundamenteel belang om buiten
de grenzen van de historische discipline te treden en zich bewust te worden van de medische en
biologische kennis van het groeimechanisme. Zonder deze stap is het volgens mij onmogelijk om de
overgang te maken van de resultaten van een antropometrisch statistisch onderzoek naar mogelijke
verklaringen van die resultaten.
Robert Cliquet bespreekt in zijn lijvige inleiding tot de bio-antropologie het menselijke groeiproces
als belangrijkste voorbeeld van ontogenetische variabiliteit. 32 Zijn defnitie van groei is 'de kwalitatieve
en kwantitatieve biologische veranderingen die het individu ondergaat van het begin van zijn bestaan tot het bereiken
van de maturiteit of volwassenheid.' 33 We zullen in het vervolg van dit onderzoek steeds deze defnitie
volgen. Verder wordt meestal een onderscheid gemaakt tussen de prenatale en postnatale groei. In
de prenatale groeifase vertoont de groeisnelheidscurve een scherpe piek ongeveer halverwege de
zwangerschap. Daarna valt de celdeling stil waardoor ook de groeisnelheid sterk terugvalt. Deze
terugval zet zich door tot het tweede levensjaar in de postnatale groeiperiode. Deze eerste twee
levensjaren vormen dan ook meteen de eerste van ruwweg vier grote stadia in de postnatale groei en
wordt gekenmerkt door een nog zeer sterke, maar wel dalende groeisnelheid. In de tweede fase valt
de groeisnelheid terug tot op een vrijwel constant niveau. De volgende fase omvat de puberteit en
wordt gekenmerkt door een korte, maar hevige versnelling van de groei. In de laatste fase valt deze
groeiversnelling volledig stil en is de volwassenheid bereikt.34
De puberale groeispurt die Cliquet aangeeft komt overeen met wat door de Engelse kinderarts
James Tanner wordt omschreven als de adolescentiegroeispurt. Tanner maakt geen onderscheid
tussen puberteitsgroei en adolescentiegroei, sommige andere auteurs doen dit wel. Hij voegt er aan
32 Bij de intra-individuele variabiliteit maakt Cliquet een onderscheid tussen de bio-ritmische variabiliteit die cyclisch
van aard is en de ontogenetische variabiliteit die een permanent karakter heeft. Het groei- en verouderingsproces
zijn een voorbeeld van de laatste soort.
R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit bij de mens. Inleiding tot de bio-antropologie, Gent, Academia Press, 1999, p.
695.
33 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 696
34 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, pp. 710-712.
26
toe dat groei in het algemeen een erg regelmatig proces is dat met andere woorden niet stopt en
start, maar tot aan de maturiteit steeds voortgaat.35
Dat we in dit onderzoek steeds een strikt onderscheid hanteren tussen vrouwelijke en mannelijke
gedetineerden heeft een duidelijke biologische reden. De algemene groeicurven van beide
geslachten vertonen namelijk enkele niet onbelangrijke verschillen. Gemiddeld gesproken is een
jongen iets groter dan een meisje tot aan het begin van de pubertijd. De puberale groeispurt van
meisjes begint echter gemiddeld twee jaar vroeger dan bij jongens. Nadien worden de meisjes weer
ingehaald door de jongens omdat deze een latere, maar tegelijk ook sterke groeiversnelling
doormaken tijdens de adolescentie.36
Het spreekt voor zich dat er achter deze gemiddelde groeicurven een grote inter-individuele
verscheidenheid schuilgaat, ook binnen hetzelfde geslacht. Een perfect normale 14-jarige jongen
kan vandaag nog aan zijn puberteit moeten beginnen, er midden in zitten of zijn lichamelijke
veranderingen al achter zich hebben.37 Een duidelijke uiting hiervan is dat het leeftijdsbereik voor
beginnende penisontwikkeling bij jongens vandaag tussen 10,5 en 14,5 jaar ligt. Het einde van deze
ontwikkeling situeert zich tussen 12,5 en 16,5 jaar. Sommige kinderen hebben met andere woorden
het puberteitsgroeispurt al afgerond op het moment dat leeftijdsgenoten er nog aan moeten
beginnen.38
Wanneer een individu zijn volwassen lichaamslengte bereikt heeft, blijft deze in principe constant.
Toch wordt op oudere leeftijd een lichte daling vastgesteld. Bij sommige begint dit rond het 45ste
levensjaar, bij anderen treedt het fenomeen pas later op. Dit ouderdomsverschijnsel houdt geen
echter krimp van de beenderen in, maar is waarschijnlijk vooral te wijten aan een samendrukking
van de tussenwervelschijven, osteoporose of een toegenomen kromming van de ruggengraat.39
We wezen daarnet al op de grote inter-individuele variabiliteit die achter al deze gemiddelde
groeipatronen schuilgaat. Het is niet die variabiliteit bij uitstek die ons in dit onderzoek interesseert.
Daarvoor moeten we op zoek gaan naar de verschillende factoren die een invloed uitoefenen op de
groeiontwikkeling van individuen en groepen. Met een invloed op de groei bedoelen we zowel de
groeisnelheid als de uiteindelijke lichaamslengte. Dit is geen overbodige opmerking omdat een rem
35
36
37
38
39
J. Tanner, Foetus into Man. Physical growth from conception to maturity, Londen, Open Books, 1978, p. 6.
R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, pp. 716-716.
J. Tanner, Foetus into Man, p. 78. Zie ook de afbeelding op p. 63.
R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 716.
C. Sussane, “Ageing, continuous changes of adulthoud” in: F. Johnston, A. Roche en C. Sussane, eds. Human
Physical Growth and Maturation. Methodologies and Factors, New York en Londen, Plenum Press, 1979, p. 209.
27
op het groeitempo van een individu tijdens een bepaalde periode niet noodzakelijk ook zal
resulteren in een kleinere defnitieve lichaamslengte. Dat komt omdat kinderen over een verbluffend
recuperatievermogen beschikken om een opgelopen groeivertraging later in te halen. Dit fenomeen
wordt catch-up growth genoemd en wordt biologisch op twee manieren bereikt. Een eerste
mogelijkheid is dat wanneer de externe omstandigheden opnieuw verbeteren het individu sneller zal
groeien dan het normale ritme tot hij of zij opnieuw zijn oorspronkelijke groeicurve benadert.
Daarna wordt het groeiproces normaal voortgezet. Een tweede mogelijkheid is dat wanneer de rem
op de groeisnelheid wegvalt het groeiproces zich herstelt tot op het normale niveau. In dit geval
wordt de maturiteit uitgesteld en groeit het individu langer door waardoor de groeiachterstand
fnaal ook wordt gecompenseerd.40
Het fenomeen van de catch-up growth kan vanzelfsprekend enkel optreden als de factoren die een
negatieve invloed uitoefenen wegvallen.41 Wanneer een bepaalde bevolkingsgroep gedurende een
langdurige periode aan dergelijke factoren wordt blootgesteld zal de gemiddelde lichaamslengte van
die bevolkingsgroep wel negatief evolueren. Het is dan ook van groot belang om deze factoren te
identifceren.
Een eerste belangrijk onderscheid dat dient gemaakt te worden is dat tussen genetische factoren en
omgevingsfactoren. Het staat buiten discussie dat binnen sommige families eerder grote dan wel
kleine nazaten worden geboren. Daarnaast liggen genetische factoren ook aan de basis van de
groeiverschillen tussen de geslachten die we eerder bespraken. 42 Dergelijke genetische aanleg – hoe
belangrijk ook – valt buiten dit onderzoek. Steckel, één van de grondleggers van de moderne
antropometrische discipline, meent dat de omgevingsfactoren ook belangrijker zijn voor de
uiteindelijke gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep. 43 Het valt dan ook perfect te
argumenteren dat schommelingen in die gemiddeldes doorheen te jaren eerder te wijten zijn aan
veranderende omgevingsfactoren dan aan een wijziging in de genetische kenmerken van de
bevolking.
Laten we dus wat dieper inzoomen op deze omgevingsfactoren, want hier worden door biomedici
een brede waaier aan mogelijkheden onderscheiden. We bespreken hieronder acht dergelijke
factoren, met name voeding, ziekte, etnische groep, klimaat, urbanisatie, gezinssamenstelling, stress
en de socio-economische status. Voor de duidelijkheid zullen we deze invloeden op de menselijke
40 J. Tanner, Foetus into Man, pp. 154-160.
41 A. Prader, J. Tanner, G.A. von Harnack, “Catch-up growth following illness or starvation”, in: The Journal of
Pediatrics, 1963, pp. 646-659.
42 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 720.
43 R. Steckel, “Height and Per Capita Income”, in: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-7.
28
groeisnelheid afzonderlijk bespreken. Er dient echter opgemerkt dat ook de onderlinge samenhang
en interdependentie van cruciaal belang is om de vorming van de defnitieve lichaamslengte te
begrijpen. Er valt bovendien niet te ontkennen dat de acht factoren die hier in één adem worden
genoemd, niet allen op hetzelfde niveau te situeren zijn. Waar klimaat een duidelijk voorbeeld van
een factor op macro-niveau is, moeten we anderen op het meso-, gezins- en individueel niveau
situeren. Zonder dit volledig te veronachtzamen kiezen we evenwel voor de duidelijkheid van deze
acht te onderscheiden factoren.
29
1.3.1 Voeding
De eerste factor is waarschijnlijk meteen ook de belangrijkste. Veel andere factoren kunnen een
invloed uitoefenen op de menselijke groei, maar kunnen in essentie terug worden gebracht tot de
voedingstoestand.44 Het staat buiten discussie dat tijdens het groeiproces de vermenigvuldiging en
uitbreiding van menselijke cellen in belangrijke mate afhankelijk is van een voldoende
beschikbaarheid aan voedingsstoffen. Biochemici hebben een 50-tal essentiële voedingsstoffen voor
de groei en het herstel van het lichaam geïdentifceerd. We spreken dan over bouwstoffen die het
lichaam nodig heeft, maar niet zelf kan aanmaken. Deze stoffen vallen uiteen in zes categorieën,
met name proteïnen, koolhydraten, vetten, vitaminen, mineralen en water.45
Naast een tekort aan bepaalde voedingsstoffen kan ook een algemeen calorietekort optreden. Vooral
tijdens de puberteit is het lichaam bijzonder gevoelig voor een dergelijk tekort. De vraag naar
calorische inname verhoogt naarmate de groeispurt wordt ingezet. Een slechte kwantitatieve of
kwalitatieve voeding kan leiden tot ofwel een beperktere puberteitsgroei, ofwel tot een uitgestelde
groeispurt.46
Bij bevolkingsgroepen die te kampen krijgen met voedselschaarste zal er een groeivertraging
optreden en zijn kinderen kleiner en magerder dan bij bevolkingsgroepen die wel over voldoende
voedingsmiddelen beschikken. Binnen subsistentiemaatschappijen zal zich vaker een dergelijk tekort
voordoen door verschillen in klimatologische omstandigheden of bepaalde ziektes bij agrarische
producten. Wanneer het tekort zo groot is dat het niet kan worden gecompenseerd in goede
periodes dan resulteert dit in een daling van de gemiddelde lichaamslengte. 47 Hongersnood laat zich
met andere woorden eerst voelen in een vertraagd groeitempo en kan indien er onvoldoende catchup growth plaatsheeft ook de uiteindelijke lichaamslengte beïnvloeden. Dit is onder andere
aangetoond door middel van dierenexperimenten, 48 maar wordt ook bevestigd door waarnemingen
bij de mens.49
44
45
46
47
48
P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, Cambridge, University Press, 1976, p. 241.
B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 268.
P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 244.
B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 270-272.
H.D. Mosier, “Catch-up growth and target size in experimental animals” in: J. Tanner en M. Preece, The physiology
of human growth, Cambridge, University Press, 1989, pp 29-46.
49 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 723.
30
1.3.2 Ziekte
Een ziek kind is een traag groeiend kind. Het is een eenvoudige stelling die toch iets meer uitleg
vereist. Deze tweede invloedsfactor hangt nauw samen met de daarnet besproken voedingstoestand.
Slecht gevoede kinderen zijn gevoeliger voor infecties en zullen er in de regel ook harder door
worden getroffen. Een infectieziekte verlaagt op haar beurt ook de opname van voedingsstoffen
waardoor deze twee factoren elkaar in een vicieuze cirkel kunnen versterken. 50 Er is zelfs sprake van
een synergie tussen beide factoren. Met andere woorden wanneer ziekte en ondervoeding samen
optreden zal het gecumuleerd negatief effect groter zijn dan de optelsom van de negatieve effecten
die beide factoren alleen zouden hebben veroorzaakt.51
Verder is het van belang om een onderscheid te maken tussen ziekten die gedurende een beperkte
tijd toeslaan (zoals bijvoorbeeld de mazelen) en chronische ziekten. Bij gunstige leefomstandigheden
zal het effect op de groei van de eerste minimaal zijn. De effecten die er zijn worden bovendien
uitgewist door de catch-up growth.52 Wanneer de leefomstandigheden echter minder gunstig zijn
kunnen ook minder ernstige ziektes een bepalende factor zijn. Volgens Tanner geldt hier echter dat
de kleinere lichaamslengte voornamelijk te wijten zal zijn aan die andere leefomstandigheden en
dan voornamelijk aan een ondermaatse voeding. Een ziekte alleen heeft maar zelden een permanent
effect op de volwassen lichaamslengte.53
50 P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 246.
51 B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 276.
52 P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 246-247.
A. Prader, J. Tanner, G.A. von Harnack, “Catch-up growth following illness or starvation”, pp. 646-659.
53 J. Tanner, Foetus into Man, pp. 114-115.
31
1.3.3 Etnische groep
Het is voor discussie vatbaar of de derde factor in dit lijstje, met name de etnische groep waartoe
men behoort, een zuivere omgevingsfactor is. In oudere handboeken wordt steevast naar het ras
verwezen als verklarende factor voor verschillen in lichaamslengte. In een werk uit 1970 wordt
bijvoorbeeld de lichaamslengte van twee naburige populaties vergeleken. Het betreft enerzijds de
Bamboeti-pygmeeën uit de Itoeri-wouden in Congo en anderzijds de toetsi's uit de buurstaten
Rwanda en Burundi. De eerste groep hoort bij de kleinste volkeren ter wereld terwijl de toetsi's net
uitzonderlijk groot worden. Het verschil tussen de gemiddelde lichaamslengte bedraagt volgens de
auteurs 32,5 cm.54 Volgens Tanner zijn de verschillen in lichaamsbouw tussen wat hij 'rassen' noemt
het gevolg van een complexe interactie van zowel genetische als omgevingsfactoren. 55 Het is met
andere woorden zo dat de aanwijsbare verschillen in lichaamslengte tussen etnische groepen eerder
moeten worden bekeken als de uitkomst van de werking van heel wat andere factoren die hier
worden besproken en ook voor een belangrijk deel genetisch te verklaren zijn.
Dat we hier etnische groep toch als aparte factor naar voren schuiven is echter een weloverwogen
keuze. Recent antropometrisch onderzoek spitst zich namelijk nog steeds regelmatig op dit thema
toe. Dit is voornamelijk in het Amerikaanse onderzoek het geval. Vooral de econoom Scott Alan
Carson publiceerde al talrijke studies over de verschillen in lichaamslengte tussen Afro-Amerikanen
en hun blanke landgenoten. 56 We komen zo meteen nog even terug op enkele van zijn recente
theorieën.
54 G. Harrison, J.S. Weiner, J. Tanner, N.A. Barnicot, Biologie van de mens, Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1970 p.
241.
55 J. Tanner, Foetus into Man, p. 137.
56 S. Carson, “Inequaity in the American south: evidence from the nineteenth century Missouri state prison”, in:
Journal of Biosocial Science, 40 (2008), pp. 587-605; T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White:
Evidence from the heights of Ohio Prison inmates, 1829-1913”, in: Economics and Human Biology, 6 (2008), 1, pp.
237-251; S. Carson, “Racial differences in body mass indices of men imprisoned in 19th Century Texas”, in:
Economics and Human Biology, 7 (2009), pp. 121-127; S. Carson, “Health during industrialization: evidence from the
nineteenth-century Pennsylvania state prison system”, in: Social Science History, 32 (2008), 3, pp. 347-372; S. Carson,
“Racial differences in body-mass indices for male convicts in 19th century Pennsylvania”, in: Journal of BioSocial
Science, 41(2009), 2. pp. 231-248.
32
1.3.4 Klimaat
Nauw aansluitend met de verschillen tussen etnische groepen, wordt ook klimaat als verklarende
factor naar voren geschoven. Uit het voorbeeld van de twee Centraal-Afrikaanse volkeren is echter
al duidelijk geworden dat deze factoren niet zomaar aan elkaar gelijk kunnen worden gesteld. Er
wordt algemeen aangenomen dat het effect van het klimaat op de menselijke groei voornamelijk het
gevolg is van het selectiemechanisme dat zich over meerdere generaties laat gelden en dat het
directe effect op individuele kinderen eerder beperkt is.57
Er is echter een geografsche factor die wel duidelijk een negatief effect op het groeimechanisme
heeft. Wanneer mensen wonen op grote hoogte (3000 meter boven de zeespiegel) worden ze
blootgesteld aan een hogere straling van het zonlicht, koudere temperaturen, een lager
zuurstofgehalte, lage luchtvochtigheid en strenge wind. Vooral de lage temperaturen en hypoxia (de
toestand waarbij het lichaam onvoldoende zuurstof kan opnemen) worden als belangrijkste
oorzaken gezien voor de afwijkende resultaten van bevolkingsgroepen die woonachtig zijn in het
Andesgebergte (Zuid-Amerika), de hoogvlaktes van Ethiopië (Afrika) of het Tibetaans plateau en
Himalayagebergte (Azië).58
Naast langetermijneffecten blijkt het klimaat ook op korte termijn een invloed te hebben op de
ontwikkeling van kinderen. Zo hebben de seizoenen een aanzienlijke impact op de groeisnelheid.
Kinderen groeien sneller in de lente en de zomer dan in de herfst en de winter. 59 Voor de gematigde
klimaatzones ontdekte Marshall dat kinderen tot drie maal sneller groeien aan het begin van de
zomer dan tijdens de wintermaanden. 60 De exacte oorzaak van deze periodieke schommelingen is
niet bekend, maar onderzoekers veronderstellen dat de hoeveelheid zonlicht een regulerend effect
heeft op de hormonenproductie.61
In zijn meest recente werk gebruikt Carson dit verklaringsmodel voor een nieuwe denkpiste om
verschillen in lichaamslengte te kunnen verklaren. Hij stelt dat de hoeveelheid direct zonlicht
(insolatie) de productie van vitamine D in het lichaam beïnvloedt en daarmee ook de uiteindelijke
lichaamslengte. Vitamine D-productie is echter ook afhankelijk van de melanine in de huid waarbij
een lichte huidskleur zorgt voor een makkelijkere vitamineopbouw dan een donkere tint. 62 In een
57
58
59
60
61
62
J. Tanner, Foetus into Man, p. 141.
B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 283.
J. Tanner, Foetus into Man, p. 142.
P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 259.
B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 290.
S. Carson, “The effect of geography and vitamin D on African American stature in the nineteenth- century:
33
eerste studie rond het onderwerp uit 2008 wijst Carson er op dat dit een (gedeeltelijke) verklaring
vormt voor enkele fenomenen, zoals een hogere lichaamslengte voor blanke gevangenen dan hun
Afro-Amerikaanse lotgenoten. Maar eveneens een verhoogde gemiddelde lichaamslengte bij AfroAmerikaanse boeren.63 Boeren zouden met name door hun arbeid meer aan het zonlicht worden
blootgesteld. Biologisch wordt de stelling van Carson ondersteunt door onderzoeksresultaten die
wijzen op het grotere belang van vitamine D 3 voor de ontwikkeling dan vitamine D 2. De laatste
vorm wordt voornamelijk via voeding opgenomen, terwijl D 3 door het lichaam wordt aangemaakt
bij blootstelling aan ultraviolet licht.64
evidence from prison records”, in: Journal of Economic History, 68 (2008), 3, pp. 812-831.
63 Ibid.
64 B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 291-293.
34
1.3.5 Urbanisatie
Vandaag blijken kinderen die opgroeien in een stedelijke omgeving gemiddeld groter te worden en
sneller te groeien dan kinderen uit dorpen of het platteland. Dit zou voornamelijk te wijten zijn aan
de regelmatige bevoorrading van de steden en het uitgebreidere netwerk van gezondheidszorg,
sanitaire voorzieningen, onderwijsinstellingen, enz. Stedelijke omgevingen waar deze voorzieningen
minder aanwezig of niet algemeen toegankelijk zijn (bijvoorbeeld Zuid-Amerikaanse of Afrikaanse
sloppenwijken) vertonen namelijk niet hetzelfde positieve effect. 65 Integendeel, wanneer grote
groepen mensen dicht opeen wonen in slechte omstandigheden kan dit voor bepaalde
infectieziekten het ideale milieu vormen om ernstig toe te slaan.
Voor de hedendaagse steden is ook al regelmatig onderzocht of migratie naar een stad een positief
effect heeft op de ontwikkeling van kinderen. 66 Het antwoord op deze vraag ligt zeker niet voor de
hand. In essentie moet men zich afvragen of voor de individuele gevallen de levensomstandigheden
door de migratiebeweging verbeteren of verslechteren. Hier zullen dus voornamelijk andere
invloedsfactoren een rol spelen.67
Het positief effect dat steden vandaag teweegbrengen kan niet zomaar worden teruggeprojecteerd
op het verleden. Voor de negentiende eeuw wijzen de resultaten eerder in de omgekeerde richting.
Zo zijn in een studie van Nicholas en Oxley voor Engeland de stedelijke veroordeelden duidelijk
kleiner dan zij die op het platteland opgroeiden, maar is dit verschil niet statistisch signifcant voor
de Ierse casus. Volgens de onderzoekers komt dit omdat Ierland toen nog geen volle verstedelijking
kende en daardoor minder last had van overbevolking, manke behuizing of slechte openbare
hygiëne zoals in de Engelse steden. Bovendien hadden de Ieren door de kleinere schaal van de
urbanisatie vlotter toegang tot voedselvoorraden op het platteland. 68 Ook studies voor andere
Europese landen schrijven aan een urbane omgeving in de negentiende eeuw een eerder negatief
effect toe. Dit effect valt waarschijnlijk in grote mate te verklaren door een combinatie van de eerste
twee besproken invloedsfactoren, namelijk een kwantitatief en kwalitatief ondermaatse voeding in
synergie met een onhygiënische omgeving die infectieziekte in de hand werkt.
65
66
67
68
J. Tanner, Foetus into Man, p. 144.
P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 252-253.
B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 297-304.
S. Nicholas en D. Oxley, “The living standards of women during the Industrial Revolution, 1795-1820,” In:
Economic History Review, 46 (1993), 1, pp. 733-534.
35
1.3.6 Gezinssamenstelling
De samenstelling van het gezin lijkt op het eerste gezicht misschien de minst voor de hand liggende
van de hier besproken invloedsfactoren. Toch is ze zeker niet zonder belang. Het aantal kinderen
per gezin oefent namelijk een invloed uit die in relatie staat tot de socio-economische klasse (zie
verder). Het is voornamelijk in gezinnen van de lagere sociale klassen dat de grootte van het gezin
een rem wordt voor de ontwikkeling van de kinderen. De oudste kinderen zijn in het algemeen
groter dan de jongste. Hoe meer kinderen er geboren worden hoe meer monden er te voeden zijn
en hoe kleiner het aandeel wordt voor elk kind.69
Ook de biologie speelt in het voordeel van de eerstgeborenen. Naar mate de moeder ouder wordt
daalt immers de kwaliteit van de zwangerschap. Daarnaast is dit ook het geval vanaf de vierde
zwangerschap.70 Ten slotte is het voor de goede ontwikkeling van het kind ook essentieel dat het een
diepgaand en langdurig affectief contact kent met weinig volwassenen. Ook hier geldt dat de oudere
kinderen meer kans hebben op veel aandacht van hun ouders. Affectieve deprivatie kan leiden tot
groeiachterstand, waarbij wordt gesproken van 'deprivation dwarfism'.71
69 J. Tanner, Foetus into Man, pp. 146-147.
70 R. Acheson, “Effects of nutrition and disease on human growth” in: J. Tanner, Human Growth, Ofxord, Pergamon
Press, 1960 p 76.
71 R. Cliquet, Bronnen van biologische variabiliteit, p. 724.
36
1.3.7 Stress
Nauw samenhangend met de laatste opmerking over het belang van een affectieve omgeving voor
de ontwikkeling van kinderen, is de invloed van de psychologische gezondheid en stress niet te
ontkennen. Niet alleen een voldoende affectief milieu, maar ook andere psychische factoren kunnen
een langdurig effect hebben op het groeiproces. Wanneer kinderen opgroeien in een psychologisch
stresserende omgeving kan dit de afscheiding van bepaalde groeihormonen afremmen. Wanneer de
stresssituatie wordt weggenomen zal de afscheiding zich gewoonlijk herstellen en treedt het
fenomeen van catch-up growth op.72
Het is natuurlijk maar de vraag in welke mate dergelijke theoretische modellen kunnen worden
toegepast bij individuele gevallen. De praktijk wijst uit dat de meerderheid van de kinderen die
voldoende voedingsstoffen aangereikt krijgen ook in ontzettend stresserende situaties blijven
doorgroeien.73 Hoewel deze invloedsfactor in historische studies maar moeilijk kan worden
opgenomen in het onderzoek, is het mijns inziens toch niet onbelangrijk om steeds in het
achterhoofd te houden dat de ontwikkeling van het menselijke lichaam ook onderhevig is aan
factoren die maar in beperkte mate meetbaar zijn.
72 P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, p. 260.
73 J. Tanner, Foetus into Man, p. 144.
37
1.3.8 Socio-economische status
In de laatste bepalende factor die we hier bespreken komen heel wat van de andere invloeden
samen. Kinderen met een andere socio-economische achtergrond hebben gemiddeld gesproken een
andere groeisnelheid en fnale lichaamslengte. De socio-economische klasse wordt in de meeste
historische studies bepaald aan de hand van het beroep van de vader. De hoogste economische
klassen produceren ook de grootste kinderen, waarbij het belangrijkste onderscheid meestal
samenvalt met het onderscheid tussen de werkende klassen en de eerder intellectuele
beroepscategorieën.74
De belangrijkste verklaring ligt andermaal in een koppeling naar de eerste twee invloedsfactoren.
Een hoger gezinsinkomen vertaalt zich snel in een betere voeding, maar ook in een betere
huisvesting en een grotere toegang tot de gezondheidszorg.75 Ook het wegvallen van de noodzaak tot
kinderarbeid is een verklarende factor. Hier moet aan worden toegevoegd dat naast deze
economische redenen ook de betere opleiding van de ouder(s) een rol kan spelen. Een gezin waar
men het belang van goede maaltijden, regelmatige slaap en beweging erkent heeft in deze
redenering meer te maken met de intelligentie en ontwikkeling van de ouders dan van het pure
gezinsinkomen. We verwijzen hierbij nogmaals naar de psychologische stimuli van ouders en
vrienden die eveneens groeibevorderend kunnen zijn.76
Daarnaast wordt door sommige onderzoekers gewezen op de endogamie binnen socio-economische
klassen. Hierdoor kan ook het genetisch aspect deel van de verklaring vormen. Daarnaast wordt
vermoed dat ook sociale mobiliteit deels gelinkt kan worden aan lichamelijke kenmerken waarbij
gezonde, grote en intelligente individuen meer kans maken om een betere job te verkrijgen dan hun
ouders. Neerwaartse sociale mobiliteit vertoont dan het omgekeerde beeld.77
Toch lijkt het voornamelijk het gezinsinkomen te zijn dat een doorslaggevende invloed uitoefent op
de groei van de kinderen. We wezen eerder al op het verband dat door Steckel wordt gelegd tussen
lichaamslengte enerzijds en het per capita inkomen anderzijds. We kunnen deze koppeling
beschouwen als één van de belangrijkste theoretische fundamenten van de historische
antropometrie. Steckel brengt de reeks mogelijke invloeden terug tot de twee factoren die ook hier
74
75
76
77
J. Tanner, Foetus into Man, p. 146.
P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 247-248.
B. Bogin, Patterns of Human Growth, p. 318.
P. Eveleth en J. Tanner, Worldwide variation in human growth, pp. 248-249; B. Bogin, Patterns of Human Growth, pp. 324328.
38
voorop werden gesteld, met name de voedingstoestand en de ziekteomgeving. Van hieruit maakt hij
de overgang naar welvaart omdat enerzijds het gezinsinkomen de belangrijkste bepalende factor
voor het aantal calorieën in de dagelijkse voeding is en rijkdom ook direct gekoppeld kan worden
aan de toegang tot medische zorg en de bescherming tegen bepaalde infectieziekten.78
78 R. Steckel, “Height and Per Capita Income”, in: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-2.
39
1.3.9 Lichaamslengte als black box
Wanneer we binnen de historische antropometrie lichaamslengte als indicator voor de
levensstandaard gebruiken, moeten we ons dus bewust zijn van de complexe werking van allerhande
invloedsfactoren. De lichaamslengte kan nooit gebruikt worden als eenduidige indicator, maar
daartegenover staat wel dat we voldoende hebben aangetoond dat de gemiddelde lichaamslengte
van een populatie een afspiegeling vormt van de levensstandaard. Het is dan ook niet onterecht dat
de recente historische antropometrie zich voornamelijk in het levensstandaarddebat inschakelt.
In onderstaand schema vatten we de inzichten die we in dit hoofdstuk hebben verzameld nogmaals
samen. Duidelijk moet zijn dat het gezinsinkomen cruciaal is om het verband te leggen met de
lichaamslengte. Die lichaamslengte wordt bepaald door enerzijds genetische en anderzijds
omgevingsfactoren. Binnen de laatste groep hebben we acht onderscheiden factoren besproken. Het
gezinsinkomen lijkt voornamelijk van invloed te zijn op de voedingstoestand en de ziekteomgeving.
Deze twee zijn meteen ook de belangrijkste twee bepalende factoren voor de gemiddelde
lichaamslengte van een bevolkingsgroep.
Figuur 1: De complexe interactie tussen levensstandaard en lichaamslengte.
De bedoeling van fguur 1 is voornamelijk om een zekere vorm van duidelijkheid te verschaffen. We
hebben in dit hoofdstuk er meermaals op gewezen dat alle factoren onderling in relatie tot elkaar
staan en elkaar kunnen versterken. Bovendien staan veel van de factoren eigenlijk op een ander
niveau. Een macro-factor als klimaat wordt in deze fguur op dezelfde hoogte gezet als mesofactoren en individuele factoren. Bovendien kan het ook nuttig zijn om bijvoorbeeld 'medische zorg'
op te nemen in de redenering. Dit alles zou echter leiden tot een complex verhaal dat het doel van
dit hoofdstuk voorbij schiet.
40
Met deze onmisbare theoretische achtergrond hebben echter we nog niet voldoende om over te
gaan
tot
het
eigenlijk
onderzoek.
Daarvoor
moeten
we
eerst
een
representatieve
onderzoekspopulatie afbakenen. We maakten in de hoofdstuk al allusie op de criminele statistiek en
bouwen daarop verder in het volgende deel waarin de onderzoekspopulatie van het casusonderzoek
centraal staat.
41
Hoofdstuk 2: De gevangenis en zijn gevangenen
Met een stevig theoretisch kader op zak kunnen we de stap zetten naar het concrete casusonderzoek.
Vooraleer dat te doen is het belangrijk om de nodige achtergronden te schetsen. In dit hoofdstuk
gaan we kort in op de geschiedenis van het Gentse gevangeniswezen. Een grotere aandacht gaat uit
naar de keuze en afbakening van het bronnenmateriaal. We onderzoeken hoe gevangenisarchieven
kunnen worden gebruikt binnen de historische antropometrie en wat de mogelijkheden en
beperkingen van deze bron blijken te zijn.
Daarvoor bekijken we een reeks antropometrische studies op basis van penitentiair
bronnenmateriaal voor de Europese casus. De belangrijkste voorbeelden onderzoeken parallel met
het geschetste levensstandaarddebat de levensstandaard in Engeland. Vooral Paul Johnson, Stephen
Nicholas en Deborah Oxley namen aan de hand van penitentiair antropometrisch
bronnenmateriaal positie in het debat. Voor Schotland deed Paul Riggs deze oefening over. Ook de
studies van Baten en Murray voor Beieren en Hans de Beer voor Nederland zijn niet over het hoofd
te zien.
Gewapend met deze buitenlandse voorbeelden buigen we ons tenslotte over de afbakening van onze
eigen onderzoekspopulatie. De keuze is gevallen op de registers van de centrale gevangenis van Gent
in de periode 1832-1840. We leggen uit hoe deze keuze tot stand kwam en staan stil bij de
representativiteit van het materiaal. Ook de mogelijke problemen die de verwerking van deze bron
kan opleveren komen aan bod.
42
2.1 Opgesloten in Gent
Tussen 1750 en 1950 veranderde de strafuitvoering in Europa grondig. Heel wat historici,
sociologen en criminologen bestuurden reeds de overgang van een systeem met de nadruk op
lijfstraffen en de doodstraf naar een systeem waarbij de gevangenisstraf de belangrijkste
veroordeling wordt. Deze overgang gebeurde in historisch opzicht in een relatief korte tijdsspanne
wat sommige auteurs doet gewagen van een penal revolution.79
Ook in België en meer specifek voor de Gentse casus zien we de opkomst van de vrijheidsberoving
als belangrijkste straf. Het is weinig zinvol om hier een uitgebreide beschrijving op te nemen van de
geschiedenis van het Gentse gevangeniswezen. Deze oefening werd namelijk eind 2011 door een
reeks onderzoekers, waaronder Georges Martyn en Karel Velle, afgerond naar aanleiding van het
150-jarig bestaan van de gevangenis Nieuwewandeling en werd gebundeld in een boek en een
tentoonstelling.80 Desalniettemin willen we hier de voornaamste ontwikkelingen bondig weergeven
om de rest van het onderzoek beter te kunnen kaderen.
De aanwezigheid van de onderzochte strafnstelling in Gent is terug te voeren tot 1771. In dat jaar
stelden de Staten van Vlaanderen aan keizerin Maria-Theresia voor om een Provinciaal
Correctiehuis op te richten in de stad Gent. Het gebouw werd offcieel geopend op 8 juni 1773 en
staat bekend als het rasphuis.81 Voordien bestond het concept van de gevangenis in Gent wel al en
minstens vanaf de veertiende eeuw was het stedelijke arresthuis gevestigd aan de Korenmarkt. 82 Dit
Châtelet werd voornamelijk gebruikt voor voorlopige hechtenis en in mindere mate voor
vrijheidsberoving als straf.83 Op het einde van de zeventiende eeuw werd deze locatie echter te
verouderd en te klein bevonden en werd gezocht naar uitwegen. In 1741 werd door de schepenbank
beslist om een nieuwe gevangenis te bouwen in het centrum van de stad, De Mammelokker. Maar
omdat naar het einde van de eeuw de effectieve celstraffen steeds toenamen, moest in 1771 ook de
stadswacht omgebouwd worden tot gevangenis.84
Terwijl de stadsgevangenissen bleven verder functioneren bereikte het idee van tuchthuizen vanuit
de Noordelijke Nederlanden ook de Zuidelijke gebieden. Naar het Amsterdamse voorbeeld (het
79
80
81
82
83
84
B. Godfrey en P. Lawrence, Crime and Justice. 1750-1950, Uffculme, William Publishing, 2005, p. 76.
G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling : gevangenis Gent (1862-2012), Gent, Snoeck, 2011, 224 p.
I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 128.
G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, p.19.
Ibidem, p.11.
Ibidem, pp. 25-29.
43
rasphuis werd daar al in 1595 in gebruik genomen) 85 werden ook in Antwerpen, Brussel, Mechelen,
Kortrijk en Gent dergelijke instellingen opgericht. Werkloze bedelaars werden er opgesloten en
kregen verplichte arbeidstaken opgelegd. In de jaren 1620 werd in Gent het tuchthuis geopend,
maar deze instelling kende heel wat onderbrekingen in zijn werking gedurende de zeventiende en
achttiende eeuw.86
De economisch moeilijke periode van de tweede helft van de achttiende eeuw zorgden ervoor dat de
stedelijke tuchthuizen de stroom van bedelaars niet langer konden slikken. Een nieuwe instelling
langs de onlangs gegraven Coupure in Ekkergem zou hieraan tegemoet moeten komen, aldus
initiatiefnemer Vilain XIII. De burggraaf was geïnspireerd door ondermeer de Italiaanse flosoof
Beccaria en de instelling had als hoofddoel om de gevangenen te kunnen heropvoeden zodat ze
opnieuw een nuttige plaats in de samenleving konden opnemen. 87 De gevangenen die vanaf 1774 in
het rasphuis terechtkwamen, waren echter alleen criminelen en geen landlopers. Ze werden
opgesloten in twee afdelingen. De zware misdadigers moesten met hun arbeid de instelling
zelfvoorzienend houden, maar voor de lichtere criminelen was er wel begeleiding voorzien met als
doel maatschappelijke reïntegratie. Het provinciale correctiehuis was met andere woorden al vanaf
het begin een zuivere strafnstelling.88
Het provinciaal correctiehuis werd in 1796 omgevormd tot een maison de détention of maison centrale.
De instelling was de bestemming voor de veroordeelden tot een correctionele gevangenisstraf van
minstens een jaar.89 Tijdens de Franse periode werd de gevangenisstraf defnitief gezien als een
zelfstandige manier van straffen.90 Onder het bewind van het Koninkrijk der Nederlanden werd
overgegaan tot een reorganisatie van het gevangeniswezen en kreeg ook de Gentse instelling een
nieuwe bestemming. Er zouden voortaan hoofdzakelijk mannen en vrouwen veroordeeld tot een
criminele straf worden ondergebracht en de naam werd gewijzigd in huis van reclusie en tuchtiging.
Vanaf 1828 werden de correctioneel veroordeelden namelijk opgesloten in het nieuwe burgerlijk en
militair verzekeringshuis.91
Op 29 november 1830 werd Edouard Ducpétiaux benoemd als inspecteur-generaal van het
85 N. Decoster, Gevangeniswezen in ons land. Geschiedenis van straf en gevangeniswezen, Antwerpen, Vereniging Vlaamse
Leerkrachten, 1996, p. B.
86 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, pp. 30-31.
87 N. Decoster, Gevangeniswezen in ons land, p. B.
88 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, pp. 32-35.
89 I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 128.
90 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, p. 40.
91 I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 129.
44
gevangeniswezen van het jonge België. De 26-jarige jurist trof bij zijn aantreden een puinhoop aan
doordat het idee van sociale reïntegratie tijdens de Franse periode volledig aan de kant was
geschoven en er enkel oog was geweest voor het winstgevend karakter van de gevangenisarbeid.
Vooral in Gent was de situatie uit de hand gelopen omdat daar de goede arbeiders waren
bijeengebracht om de productiviteit op te drijven. Een ernstige overbevolking was daarvan het
gevolg met een piek van 1600 gevangenen tegenover 400 plaatsen.92
Ducpétiaux zou een onuitwisbare stempel drukken op het Belgische gevangeniswezen. Hij bleef tot
1860 in dienst en hervormde de gevangenissector volgens zijn inzichten. Deze waren in grote mate
beïnvloed door de opening van de eerste celgevangenis, de Pennsylvania State Penitentiary in
Philadelphia in de VS. Ducpétiaux toonde zich een onvoorwaardelijk voorstander van het cellulaire
systeem dat volgens hem de beste kansen bood voor de morele verbetering van de gedetineerden.
Daarenboven vond hij het celsysteem uiterst fexibel zodat de strafvorm aan elke gevangene kon
worden aangepast. De cel moest de gevangene passen als une chemise de pierre (een stenen hemd). Het
grootste project van Ducpétiaux was de bouw van een netwerk van 23 cellulaire gevangenissen
tussen 1850 en 1875. Veel van deze instellingen zijn nog tot op vandaag in gebruik zoals de
gevangenis van Dendermonde en Leuven-Centraal.93
Ook in Gent wordt in 1862 een hulpgevangenis geopend aan de Nieuwewandeling. De Gentse
centrale gevangenis blijft wel verder functioneren en zal pas in 1935 worden gesloten. De meeste
gedetineerden en bewakers van het voormalige rapshuis verhuizen naar de gevangenis van
Merksplas.94 De gebouwen van de centrale gevangenis werden gesloopt, waarna in de jaren 19371940 gestart werd met de bouw van de faculteit Landbouwwetenschappen van de Universiteit
Gent.95 Sinds 1936 is de voormalige hulpgevangenis aan de Nieuwewandeling de enige
strafnstelling in Gent.
92 K. Burvenich, De Penitentiaire ontwikkelingen aan het begin van de negentiende eeuw. De gevangenis van Gent tussen 1830 en 1850,
Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: G. Deneckere), 2001, pp 37-38.
93 G. Martyn, K. Velle, e.a. 150 jaar Nieuwewandeling, pp. 45-47.
94 Ibdidem, p. 43.
95 I. Rotthier, De gevangenisgids, p. 130.
45
2.2 Venster op het verleden: het bronnenmateriaal
Een bespreking van het bronnenmateriaal waarop een historische studie is gebaseerd is van groot
belang en staat in dit deel centraal. Het gebruik van gevangenisregisters als bron voor
antropometrisch onderzoek wegen we eerst af tegenover het gebruik van het vaker gebruikte
militaire bronnenmateriaal. We wijzen op enkele problemen die we door gebruik te maken van
penitentiaire bronnen kunnen uit de weg gaan. Daarop volgt een uitgebreide bespreking van een
reeks onderzoeken uit het buitenland. Het gebruik van het bronnenmateriaal neemt ook hier een
centrale positie in. Daarna beschrijven de we de registers die in dit onderzoek zijn gebruikt. Van
belang zijn de selectie van het materiaal en de eventuele problemen en betrouwbaarheidsvragen.
46
2.2.1 Gevangenisarchieven als antropometrische bron
Het bronnenprobleem van de antropometrie
Binnen de antropometrische geschiedschrijving bestuderen historici de datareeksen die gegevens
bevatten over lichaamslengte en -gewicht.96 Deze bronnen zijn ons overgeleverd via bijvoorbeeld
onderwijsinstellingen of weeshuizen. De meest gebruikte reeksen zijn de rekrutenlijsten van het
leger waar nieuwelingen steevast werden gemeten om na te gaan of ze wel voldeden aan de
voorgeschreven minimumvereisten.97 Hoewel ze tot op vandaag binnen het antropometrisch
onderzoek de populairste bronnenreeksen blijven, kennen de rekrutenlijsten enkele tekortkomingen.
In 1995 schreven de Brit Paul Johnson en Australiër Stephen Nicholas in hun artikel over de
levensstandaard in Engeland en Wales dat militaire bronnen problematisch zijn. 98 De twee
voornaamste redenen volgens deze historici zijn enerzijds de minimumlengte van de rekruten en
anderzijds de afwezigheid van vrouwen.99 We behandelen beide problemen hieronder bondig.
Een eerste cruciaal probleem waarmee onderzoekers die kiezen voor rekrutenlijsten worden
geconfronteerd is de minimumvereisten die door het leger werden gesteld wat betreft de
lichaamslengte van rekruten. Hierdoor is de gemiddelde lichaamslengte die uit de bronnen naar
voren komt steevast een overschatting. Er zijn verschillende methoden ontwikkeld om die cijfers bij
te schaven, waarvan de quantile bend estimator, de Komlos-Kim method, de truncated ordinary least squares
regression en de truncated maximum likelihood regression de belangrijkste zijn.100 Het probleem met deze
verschillende methodes is dat ze ook tot heel andere resultaten leiden. Voor het specifeke vraagstuk
van de levensstandaard in Engeland tijdens de Industriële Revolutie hangt het ervan welke methode
je gebruikt om ofwel op een stijgende ofwel tot een dalende levensstandaard uit te komen. 101
Daarom is het niet onverstandig om op zoek te gaan naar bronnenmateriaal uit instellingen die geen
height requirement opleggen. Voorbeelden van dergelijke bronnenreeksen zijn paspoorten, maar ook
lijsten uit het leger met algemene dienstplicht of gevangenisarchieven. De steekproeven die uit
dergelijke registers worden getrokken zijn daarom representatief voor de volledige achterliggende
96 J. Komlos en J. Baten, art. cit., p. 193.
97 R. Floud, “Heigths of Europeans since 1750”, in: J. Komlos, ed., Stature, Living Standards and Economic Development.
Essays in Anthropometric History, Chicago Press, 1944, p. 15.
98 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards in England and Wales, 1812-1857: evidence from
criminal height records”, in: Economic History Review, p. 471.
99 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards in England and Wales”, p. 471.
100 J. Komlos, “How to (and How Not to) Analyze Defcient Height Samples – an introduction,” in: Historical Methods,
37 (2004), 4, p. 160.
101 J. Komlos, “How to (and How Not to) Analyze Defcient Height Samples,” pp. 166-168.
47
populatie waaruit de instelling individuen haalt.102
Een tweede belangrijk probleem waar men bij gebruik van militaire bronnenreeksen mee wordt
geconfronteerd is de afwezigheid van informatie over de lichaamslengte van vrouwen. Doordat nog
steeds een meerderheid van het antropometrisch onderzoek gebeurd aan de hand van
rekrutenlijsten is het met de kennis van de vrouwelijke lichaamslengte pover gesteld. Een zeldzame
uitzondering voor Vlaanderen vormt het paspoortenonderzoek van Geertrui De Cooman en
Nathalie De Bondt. Zij beschikken wel over cijfermateriaal dat de vrouwelijke kant van deze
geschiedenis belicht. Al blijkt ook een ruime meerderheid van de paspoorten voor mannen te zijn
uitgevaardigd.103
Een derde, nog niet eerder aangestipt, probleem dat rekrutenlijsten veroorzaken is dat er gewerkt
wordt met jongens die nog niet volgroeid zijn. De rekruten voor het leger waren namelijk slechts 18
of 19 jaar. Ook dit zorgt ervoor dat de berekening van de uiteindelijke lichaamslengte steeds voor
discussie vatbaar is.
Daarom kiezen we ervoor om een ander soort bronnen in dit onderzoek te gebruiken. We
beschikken in België over uitgebreide gevangenisarchieven die een unieke blik kunnen werpen op de
lichaamslengte in de 18de en 19de eeuw. Bovendien zijn de archieven rijk aan informatie over zowel
vrouwen als mannen en dat voor zowat alle leeftijdscategorieën. Vooraleer we onze eigen
onderzoeksgroep afbakenen kijken we eerst wat de belangrijkste onderzoeksvragen en -resultaten
zijn die penitentiaire bronnen binnen de antropometrische discipline opleveren. We starten onze
zoektocht in Engeland.
Engeland
De Australiër Stephen Nicholas en de Britse Deborah Oxley geven in 1993 aan dat gegevens over
de gestalte van de vrouw in de negentiende eeuw een vernieuwende bijdrage kunnen leveren tot dit
debat.104 Nicholas en Oxley maken dan reeds het punt dat rekrutenlijsten niet vertekend worden
door een minimumlengte, maar geen zicht geven op de vrouwelijke helft van de bevolking. 105 Om
102 J. Komlos, “How to (and How Not to) Analyze Defcient Height Samples,” p. 161.
103 G. De Cooman, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen in de 18de en eerste helft van de 19de eeuw op basis van antropometrische
indicatoren, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: C. Vandenbroeke), Ugent, 2001,157
p.
N. De Bondt, De levensstandaard in Oost- en West- Vlaanderen in de achttiende eeuw op basis van antropometrische indicatoren,
Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: I. Devos), Ugent, 2006, 172 p.
104 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, p. 724.
105 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, p. 725.
48
hieraan tegemoet te komen, grijpen ze terug naar bronnen over criminelen. Ze gebruiken in eerste
instantie geen gevangenisbronnen in de strikte betekenis van het woord, maar verzamelen data over
2926 Engelse en 3370 Ierse veroordeelden die getransporteerd werden naar de strafkolonie New
South Wales in Australië tussen 1826 en 1840. De optekening van naam, leeftijd, beroep,
geloofsovertuiging, burgerlijke staat, aantal kinderen, geboorteplaats, beroep, misdrijf, rechtbank,
datum, straf, eerdere veroordelingen en lengte van de veroordeelden was met andere woorden niet
bedoeld voor de gevangenisadministratie, maar als identifcatiedocument voor de verscheping naar
Australië.106
Het uitgangspunt van de studie van Nicholas en Oxley is een analyse van de impact van
industrialisatie op de samenleving aan de hand van antropometrie. Vanuit dat perspectief is hun
keuze voor een vergelijking tussen Engeland en Ierland niet onlogisch. Met de nodige zin voor
nuance kan gesteld worden dat in de eerste helft van de negentiende eeuw Engeland reeds
geïndustrialiseerd was terwijl Ierland grotendeels agrarisch bleef. 107 Voor Nicholas en Oxley is vooral
de positie van de vrouw hierin van groot belang; zo komen ze tot enkele belangrijke conclusies over
de gestalte van de veroordeelde vrouwen. Ten eerste merken ze op dat de groeispurt bij meisjes later
dan vandaag wordt ingezet en dat ook de leeftijd waarop ze volgroeid zijn, hoger is, namelijk 23
jaar. De onderzoekers koppelen deze langere groeiperiode meteen aan de slechtere
omgevingsfactoren en de ondermaatse voeding. 108 In het debat over de invloed van de
industrialisatie op de biologische levensstandaard nemen Nicholas en Oxley dus de pessimistische
stelling in.
Waren vrouwen in de negentiende eeuw benadeeld? Op het eerste gezicht wijzen Nicholas en Oxley
erop dat de dalende trend van de lichaamslengte optreedt, zowel bij mannen als vrouwen, zowel in
een landelijke als een stedelijke omgeving en zowel in Ierland als in Engeland, maar ze voegen er
aan toe dat de effecten ervan niet voor iedereen gelijk zijn. Zo zijn in Engeland de stedelijke
veroordeelden duidelijk kleiner dan zij die op het platteland opgroeiden, maar dit verschil is niet
statistisch signifcant voor de Ierse casus. Volgens Nicholas en Oxley komt dit omdat Ierland toen
nog geen volle verstedelijking kende en daardoor minder last had van overbevolking, manke
behuizing of slechte openbare hygiëne zoals in de Engelse steden. Bovendien had men in Ierland
door de kleinere schaal van de verstedelijking vlotter toegang tot de voedselvoorraden op het
platteland.109
106
107
108
109
Ibid.
S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, pp. 730-731.
Ibid., p. 732.
Ibid., pp. 733-734.
49
Van hieruit maken Nicholas en Oxley de koppeling naar de lichaamslengte van vrouwen. De
Engelse vrouwen in hun studie hadden in hun visie niet enkel een nadeel omdat ze geboren waren
in Engelse steden, maar ook vanwege hun geslacht. Zo waren de vrouwen gemiddeld 1 inch (2,54
cm) kleiner dan op het platteland, terwijl dat bij de mannen slechts een halve inch (1,27 cm) was. De
lichaamslengte van vrouwelijke veroordeelden afkomstig van het platteland daalde in het begin van
de negentiende eeuw sneller dan bij mannen. De reden daarvoor moet volgens hen niet zozeer
gezocht worden in de toegang tot voeding, maar in de verschillen van de verdeling van dat voedsel
binnen het huishouden, waarbij geslacht een rol speelde en de calorieën vooral naar de jongens
gingen.110 Deze argumentatie werd later door Nicholas samen met Paul Johnson verwoord als: 'The
allocation of intrahousehold resources between children will, therefore, depend on gender differences in expected labor
market outcomes.'111
Het is op dit laatste punt dat de Australische onderzoeker Jackson in 1996 kritiek geeft. Hij stelt dat
de bijdrage van Nicholas en Oxley tot het debat over de levensstandaard tijdens en na de Industriële
Revolutie belangrijk is, zeker omdat het nieuw bronnenmateriaal onder de aandacht brengt, maar
formuleert twee fundamentele gedachten van kritiek. 112 Ten eerste stelt Jackson dat hun onderzoek
gebaseerd is op slechts 750 Engelse veroordeelden voor de periode van 1788 tot 1819, wat neerkomt
op minder dan gemiddeld 25 vrouwen per jaar. Jaarlijkse schommelingen en afwijkingen zijn in zijn
ogen dan ook niet onlogisch.113 De auteurs probeerden dit te remediëren door gebruik te maken van
een vijfjaarlijks periodiek gemiddelde, maar dat is volgens hem geen goede oplossing. De resultaten
van Nicholas en Oxley kunnen bijgevolg niet dienen voor de lange termijn, omdat het om kortetermijnfuctuaties gaat. Ten tweede toont Jackson aan dat de gemiddelde lichaamslengte van de
onderzochte vrouwen blijft stijgen nadat ze de leeftijd van 21 zijn gepasseerd, terwijl volgens
Nicholas en Oxley dan de maximumlengte is bereikt. Dit zorgt voor een vertekening van de
gegevens. Op zich hoeft dit echter nog niet zo'n groot probleem te zijn als de leeftijdsverdeling voor
elke onderzochte groep in dezelfde lijn ligt, maar Jackson wijst erop dat de oorspronkelijke gegevens
voor een korte periode (1826-1840) zijn verzameld, waardoor vrouwen geboren in 1800 worden
gemeten tussen hun 26ste en 40ste, terwijl dat voor vrouwen uit 1815 tussen hun 21ste en 25ste is.
Volgens Jackson schuilt hierin een vertekening en is de dalende lengte van de vrouwen eigenlijk een
110 Ibid.. pp. 735-737.
111 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom, 1785-1920”, in: R. Steckel en
R. Floud, Health and Welfare during industrialiation, Chicago, University of Chicago Press, 1997, p. 213.
112 R.V. Jackson, “The heights of rural-born English female convicts transported to New South Wales”, in Economic
History Review, 49, 3 (1996), pp. 584-590.
113 R.V. Jackson, art. cit., p. 585.
50
afspiegeling van de dalende leeftijd van die vrouwen.114
In een aansluitend artikel in datzelfde tijdschrift reageren Nicholas en Oxley 115 op de kritiek van
Jackson, die stelde dat de voedingstoestand van vrouwen tijdens de eerste helft van de negentiende
eeuw niet veranderde of in elk geval dat de mogelijke effecten van de industrialisatie te beperkt
waren om een verandering in de lichaamslengte van veroordeelden te verklaren. 116 Nicholas en
Oxley bespreken de kern van de kritiek van Jackson, namelijk dat vrouwen en mannen langer
doorgroeien, misschien wel tot hun dertigste. Wanneer Jackson de lichaamslengte van de
veroordeelde vrouwen van 21 vergelijkt met die van 29, stelt hij inderdaad een groei vast, maar
daarmee vergelijkt hij volgens hen verschillende geboortecohorten, waardoor veranderingen in
voedingspatroon, levensomstandigheden en/of ziekteomgeving veeleer aan de basis van dat verschil
liggen.117
Om een antwoord te bieden op de kritiek van Jackson op de te kleine onderzoekspopulatie zoeken
Nicholas en Oxley hun toevlucht tot een reeks gevangenisarchieven. Hun analyse van 16.573
vrouwen uit de Londense Newgate Prison tussen 1817 en 1860 toont enerzijds aan dat de
maximumlengte ook bij hen rond 21 jaar werd bereikt en bevestigt anderzijds hun oorspronkelijke
stelling dat de Engelse vrouwen op het platteland opvallend kleiner werden tussen 1785 en 1815.118
In 1995 schreef Nicholas samen met Johnson een artikel over de levensstandaard van mannen en
vrouwen in Engeland en Wales in de periode 1812-1857. 119 Aangezien er vanaf 1853 geen
transporten van veroordeelden naar Australië meer waren, moesten de onderzoekers op zoek naar
andere bronnen. Die vonden ze in een register van Scotland Yard. In een Victoriaans geloof dat er
zoiets bestond als een criminele klasse, werd in 1869 een lijst voor de lokale politiekorpsen opgesteld
van 8.612 mannen en 3.552 vrouwen die als 'habitual criminals' werden beschouwd. Uit de analyse
van Johnson en Nicholas blijkt dat het vooral ging om ongetrouwde jongvolwassenen die bovendien
vaak werkloos waren. Geen beroepscriminelen, met andere woorden, maar gewone mensen die zich
bezondigd hadden aan kleine diefstallen.120
Vooraleer dieper in te gaan op de bevindingen over de lichaamslengte van vrouwen, is het
114 Ibid., p. 585-588.
115 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards of women in England and Wales, 1785-1815: new evidence from
Newgate prison records”, in: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 591-599.
116 R.V. Jackson, art. cit., p. 590.
117 S. Nicholas en D. Oxley, “New evidence”, pp. 592-593.
118 S. Nicholas en D. Oxley, “New evidence”, pp. 594-595.
119 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards”, pp. 470-481.
120 Ibid., pp. 471-473.
51
belangrijk te signaleren dat de veroordeelden uit het onderzoek van Johnson en Nicholas statistisch
signifcant kleiner gebouwd bleken dan de militairen uit diezelfde periode onderzocht in de
basisstudie van de Britse economische historici Floud, Wachter en Gregory. 121 Hoewel de verschillen
eventueel kunnen worden verklaard door een andere verhouding in de onderzoekspopulatie in
landelijke of stedelijke afkomst of in scholingsgraad, wijst het verschil er waarschijnlijk op dat
minstens een van de bronnenreeksen niet representatief is voor de Engelse arbeidersbevolking.
Johnson en Nicholas nemen de bronnen van Floud, e.a. onder vuur door erop te wijzen dat hun
eigen resultaten nauw aansluiten bij de eerdere bevindingen van Nicholas en Oxley over de
voorgaande periode, maar in 1812 meer dan 2 inch (5,08 cm) afwijken van de cijfers over militairen
van Floud, e.a. Het is volgens hen ook ongeloofwaardig dat soldaten op het einde van de
Napoleontische Oorlogen groter waren dan tijdens de Tweede Wereldoorlog.122
Johnson en Nicholas tonen ook aan dat in de negentiende eeuw de groeiperiode van kinderen langer
duurde en later piekte dan vandaag, wat volgens hen wijst op een onvoldoende inname van
voedingsmiddelen en slechte leefomstandigheden. 123 In het algemeen daalde op het eerste gezicht de
gemiddelde lichaamslengte van veroordeelden doorheen de eerste helft van de negentiende eeuw
met ongeveer gelijke timing en intensiteit voor mannen en vrouwen. Toch is de terugval bij de
vrouwen iets uitgesprokener, wat volgens de twee auteurs te wijten kan zijn aan de invloed van
factoren als ziekte, werkomstandigheden en/of de verdeling van de voedingsmiddelen tijdens de
groei-jaren van meisjes.124
In 1997 schrijven Johnson en Nicholas een synthese waarin ze hun eigen inzichten combineren met
die van Nicholas en Oxley en komen ze tot een evolutie van de levensstandaard van de Engelse
vrouw tussen 1785 en 1920.125 Door de resultaten over een langere termijn te bundelen, proberen ze
de wijzigende verschillen in de gemiddelde lengte van mannen en vrouwen te gebruiken als
indicator voor de relatieve veranderingen in de levensstandaard van mannen en vrouwen tijdens de
opkomst van de industriële samenleving. 126 Ze combineren voor de periode 1817-1876 drie
bronnenreeksen met vrouwelijke criminelen: vrouwen die getransporteerd werden tussen 1826 en
1840 naar New South Wales, de data uit Newgate Prison van Londen en de vrouwelijke recidivisten
121 R. Floud, K. Wachter and A. Gregory, Height, health and history: nutritional status in the United Kingdom, Cambridge,
University Press, 1993, XXI + 354 p.
P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards”, pp. 477-478.
122 P. Johnson en S. Nicholas, “Male and female living standards”, p. 478.
123 Ibid., p. 476.
124 Ibid., p. 478.
125 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, pp. 201-249.
126 Ibid., p. 202.
52
uit de lijst van de Scotland Yard, waardoor ze op een totale populatie van meer dan 30.000 komen.
Hieruit blijkt nogmaals het nut van deze bronnen voor het antropometrische onderzoek. Volgens
Johnson en Nicholas is het erg onwaarschijnlijk dat een dataset van deze omvang nog zal kunnen
worden samengesteld voor Engelse vrouwen uit de negentiende eeuw.127
Schotland
De bevindingen van Nicholas uit zijn werk met Oxley en Johnson kunnen volgens de Amerikaanse
historicus Paul Riggs onmogelijk zomaar worden toegepast op Ierland en Schotland. 128 Hij focust
zich op de Schotse casus omdat die illustratief is door de snelle economische en sociale
veranderingen in de negentiende eeuw. Voor zijn studie baseert hij zich op gegevensreeksen uit het
Schotse gevangeniswezen tussen 1840 en 1880, waardoor hij de Schotse werkende klasse tussen
1800 en 1850 als studieobject heeft.129
In het bovengenoemde debat over de industrialisatie situeert Riggs zich eveneens in het kamp van
de pessimisten. De arbeidersklasse van Schotland heeft volgens hem in de eerste helft van de
negentiende eeuw af te rekenen met dalende inkomens en stijgende mortaliteit in een overbevolkte
stad. Aan de hand van de lichaamslengte gaat hij na in welke mate die omstandigheden invloed
hadden op de biologische levensstandaard.130
Hij gebruikt de archieven van Duke Street Prison en Paisley Prison, twee van de grote gevangenissen
uit de regio van Glasgow voor mannen en vrouwen. Daaruit onderzoekt hij aan de hand van lengte,
leeftijd, beroep, alfabetisme, geboorteplaats en geloofsovertuiging, 8.946 gevangenen die tussen 1840
en 1880 in één van beide instellingen verbleven.131
Riggs is zich bewust van de kritiek op de gevangenisreeksen, maar stelt dat deze bronnen weldegelijk
een representatief beeld geven van de lagere segmenten van de bevolking van Glasgow. Ten eerste
verwijzen de beroepsaanduidingen in de registers in overgrote mate naar de arbeidersklasse, ten
tweede stelt hij zelf dat 'in a society of heavy drinkers and where public disturbances were frequent, many workers
were at risk of being arrested and thus having their physical stature preserved for the historical record' en ten derde
komen de meeste veroordeelden slechts één tot maximaal twee keer voor in de registers zodat kan
127 Ibid., p. 205.
128 P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland, 1800-1850”, in: J. Komlos, ed., Stature, Living Standards and Economic
Development. Essays in Anthropometric History, Chicago, University of Chicago Press, 1994, pp. 60-75.
129 P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland”, p. 61.
130 Ibid., p. 62.
131 Ibid., p. 63.
53
worden aangenomen dat het aantal zware criminelen die de cijfers vertekenen eerder beperkt is.132
De conclusie van Riggs ligt in de lijn van de eerdere onderzoeken van Nicholas. De veroordeelden
uit stedelijke centra zijn gemiddeld 0,7 inch (1,78 cm) kleiner dan hun tijdsgenoten op het
platteland. In Glasgow loopt dat zelfs op tot 1,1 inch (2,79 cm). Hij koppelt dat resultaat aan het
debat over de industrialisering: rurale gezinnen waren niet afhankelijk van de markt voor de toevoer
van voedingsmiddelen, terwijl de groeiende stedelijke bevolking zowel voor lonen als prijzen
onderhevig was aan de marktwerking.133
Bij zijn analyse van de lichaamslengte van vrouwen, houdt Riggs het onderscheid tussen platteland,
steden en Glasgow aan. Hij voegt er, met de gevangenen van Ierse afkomst, een vierde categorie aan
toe en stelt dat in elke categorie de lichaamslengte van de vrouwen geboren tussen 1800 en 1840 een
dalende trend vertoont. De resultaten voor de mannelijke onderzoekspopulatie wijken hier echter
vanaf, waarbij vooral de heropleving tussen 1830 en 1840 opvalt. Riggs verklaart dit verschil via het
traditionele verhaal waarbij mannen vanuit hun arbeidssituatie een groter aandeel dan vrouwen
hadden in het voedselpakket van het gezin. Een gebrek aan gegevens voor de periode na 1840
maakt het moeilijk om de evoluties in een breder perspectief te kaderen.134
Het Europese continent
De hierboven besproken studies handelen allen over het Verenigd Koninkrijk. Wat het Europese
continent betreft is er de studie door Baten en Murray, van de universiteit van respectievelijk
München en Toledo, over de lichaamslengte van mannen en vrouwen in Beieren in de negentiende
eeuw.135 Ze wijzen op enkele mogelijke problemen die gepaard gaan met het gebruik van
gevangenisbronnen: enerzijds is het mogelijk dat in economisch moeilijke tijden het aantal
diefstallen stijgt en dat deze trend meer of minder bij mannen of vrouwen aanwezig is en anderzijds
kunnen institutionele veranderingen in het gevangeniswezen de bronnen vertekenen. 136 Het ligt voor
de hand dat Baten en Murray niet vinden dat deze beperkingen op hun onderzoek van toepassing
zijn.
132
133
134
135
Ibid., pp. 64-65.
Ibid., pp. 65-66.
Ibid., p. 70-73.
J. Baten en J. Murray, “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria: Economic, nutritional, and
disease infuences,” In: Explorations in Economic History, 37 (2000), 1, pp. 351-369.
136 J. Baten en J. Murray, “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria”, pp. 354-355.
54
Baten en Murray vergelijken in het besluit hun resultaten met voornoemde onderzoeken van
Nicholas e.a. voor Engeland en Riggs voor Schotland. 137 Een belangrijke parallelle conclusie is dat
een stedelijk leven meer invloed blijkt te hebben op mannen dan op vrouwen. Zo zag Riggs dat
veroordeelde mannen uit Glasgow 1,1 inch (2,79 cm) kleiner waren dan hun tijdgenoten van het
platteland, terwijl dat voor vrouwen slechts 0,2 inch (0,5 cm) was. 138 De resultaten van Johnson op
dit vlak zijn minder duidelijk, maar ook daar is het verschil voor mannen statistisch signifcant en
voor vrouwen niet.139 Baten en Murray zien een complexer beeld in Beieren, waarbij in de
middelgrote steden de mannelijke gevangenen 2 cm korter waren dan zij die geboren werden in
landelijke gebieden, terwijl de impact in München groter was bij de vrouwen. De auteurs
veronderstellen dat de ziekteomgeving in de steden meer impact kan hebben gehad op jongens dan
op meisjes, maar hebben geen verklaring voor het afwijkend patroon in München.140
De bevindingen van Baten en Murray over Beieren zijn complexer dan die van Johnson en Nicholas
over Engeland waar een duidelijke correlatie wordt gevonden tussen de evoluties van de
lichaamslengte van mannen en vrouwen.141 Ten slotte geven Baten en Murray nog aan dat de
gemiddelde lichaamslengte van vrouwen meer onderhevig lijkt te zijn aan de economische
dynamiek dan die van mannen. 'Whether the reason for this was that boys were shielded from variation in these
conditions by their parents while girls were relatively exposed to them cannot be determined, but remains a subject for
further research.'142
Een recente studie die dieper ingaat op deze onderzoeksvraag verscheen van de hand van
Nederlander Hans de Beer in 2010 in een speciale editie rond de biologische levensstandaard in het
tijdschrift History of the Family.143 De Belgische historica Isabelle Devos stipt in haar inleiding op deze
reeks artikelen aan dat de studie van de Beer de eerste historische studie over de lichaamslengte van
vrouwen in Nederland is.144 In zijn inleiding gaat de Beer enerzijds in op de visie van Devos dat het
niet ongewoon was dat meisjes in de negentiende eeuw minder goed werden gevoed omdat ze
minder deel hadden aan het gezinsinkomen dan de jongens, 145 een stelling die hierboven al door
137
138
139
140
141
142
143
144
145
J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 367.
P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland”, p. 66, table 2.
P. Johnson en S. Nicholas, “Living standards”, p. 479, table 5.
J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 367.
P. Johnson en S. Nicholas, “Living standards”, p. 477, fgure 2.
J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 368.
J. Baten en J. Murray, art. cit., p. 368.
H. de Beer, “Physical stature and biological living standards of girls and young women in the Netherkands, born
between 1815 and 1865”, in: History of the family, 15 (2010), pp. 60-75.
I. Devos, “Introduction to special section on the biological standard of living”, p. 57.
I. Devos, “Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks 1900”, in: Tijdschrift voor sociale
geschiedenis, 26 (2000), 1, pp. 55-75.
55
verschillende auteurs werd aangeraakt, en anderzijds op het alternatieve idee uitgewerkt door de
Nederlander Frans van Poppel146 dat meisjes vooral meer bloot stonden aan infectieziekten omdat er
minder goed voor hen werd gezorgd wanneer ze ziek waren. 147 Ook Johnson en Nicholas delen deze
visie en verklaren de verschillende evolutie van de lichaamslengte van mannen en vrouwen door te
stellen dat erg lage gezinsinkomens het noodzakelijk maakten om de voeding te verdelen en dat
daardoor meisjes werden benadeeld.148
Hans de Beer gebruikt de registers van de gevangenissen uit het noorden, centrum en zuiden van
Nederland, voornamelijk mannen en vrouwen uit de strafnstellingen van Leeuwarden, Utrecht en
's-Hertogenbosch, om na te gaan hoe de lichaamslengte van meisjes tussen 1815 en 1865 evolueerde
en in hoeverre dit parallel verliep met de lengte van jongens. 149 Hoewel ook in het geval van
Nederland de meeste gevangenen uit de lagere sociale klassen kwamen en bijgevolg waarschijnlijk
een minder calorierijk dieet kenden en dus kleiner waren dan de gemiddelde bevolking, 150 blijkt uit
een vergelijking met de bevindingen van Johnson en Nicholas enerzijds en Baten en Murray
anderzijds dat de Nederlanders signifcant groter waren dan zij die opgroeiden in Engeland of
Beieren. Geheel in lijn met de genoemde studies toont ook de Beer aan dat stedelingen gemiddeld 2
cm kleiner waren dan zij die opgroeiden op het platteland.151
Wat betreft de lichaamslengte van vrouwen vindt de Beer enkele belangrijke invloedsfactoren. Het
betreft ten eerste het al dan niet opgroeien in een stedelijke omgeving, ten tweede het opgroeien in
een zuidelijke provincie en ten derde ongeletterdheid; die derde factor blijkt ook voor mannen
belangrijk te zijn. Zijn resultaten wijzen op een lichte verbetering van de vrouwelijke
levensstandaard vanaf 1840, wat in dezelfde lijn ligt als bij jongens en mannen. Dit biedt de Beer de
mogelijkheid om de voornoemde bevindingen van Devos en Van Poppel te ontkrachten. Er is
volgens hem geen indicatie dat meisjes in Nederland slechter af waren op het vlak van voeding en
zorg dan jongens, omdat hij ten eerste aantoont dat de toename van de lichaamslengte van mannen
en vrouwen ongeveer gelijk is, ten tweede de negatieve effecten van steden niet erger voor vrouwen
waren dan voor mannen en ten derde dat ook wanneer de levensstandaard van de vrouwen
achteruit ging, dat voor de mannen in dezelfde schaal gebeurde.152
146 F. Van Poppel, “Long-term trends in relative health differences between men and women”, in: European Journal of
Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology, 93 (2000), 2, pp. 119-122.
147 H. de Beer, “Physical stature and biological living standards”, p. 60.
148 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, p. 231.
149 H. de Beer, “Physical stature and biological living standards”, p. 63.
150 Ibid., p. 64.
151 Ibid., p. 67.
152 Ibid., pp. 71-73.
56
Naar een eerste conclusie
In een studie uit 2009 onderzoeken de economen Sara Horell en David Meredith, samen met
Deborah Oxley, de hierboven geformuleerde veronderstelling dat vrouwen en kinderen meer last
hadden van de gevolgen van industrialisatie door te kijken naar hoe de gezinnen van de arme,
werkende klasse in Victoriaans Londen hun inkomen verdeelden. Daarvoor gebruiken ze lengte en
gewicht van 32.584 gevangenen uit het London House of Correction. 153 Ze hernemen hierbij de
stelling van Nicholas en Oxley uit 1993 dat de neerwaartse trend in de lichaamslengte van vrouwen
te wijten is aan dalende kansen op de arbeidsmarkt 154 en proberen dit nauwkeuriger te onderzoeken
door niet alleen te kijken naar lichaamslengte, die vooral informatie geeft over de groei-jaren, maar
ook het gewicht in combinatie met de lengte in rekening te brengen. Dat laatste kan een indicator
zijn voor de voedingstoestand nadat de maximumlengte bereikt is en daarvoor doen ze een beroep
op de Body Mass Index (BMI).155
Horell et al. gaan er van uit dat de gevangenen naakt worden gemeten en gewogen. In hun
berekeningen houden ze daarom geen rekening met schoenen of kledij, waardoor ze de kans lopen
om de resultaten te overschatten. 156 Dit is een probleem dat we ook bij vroegere studies met
gevangenisbronnen hebben zien opduiken en onduidelijkheid over de meetomstandigheden zal ook
in toekomstig onderzoek problematisch blijven.
De uiteindelijke resultaten van het onderzoek van Horell, Meredith en Oxley sluiten goed aan bij
wat eerder in dit hoofdstuk ter sprake kwam. Ze stellen dat vrouwen in Victoriaans Engeland
duidelijk benadeeld waren ten opzichte van mannen en niet alleen tijdens de groei-jaren, maar ook
nadien. Zo behouden mannen wanneer ze ouder worden in grote mate hun BMI, terwijl dat bij
vrouwen vanaf het huwelijk niet het geval is. Bovendien wordt dit effect versterkt naarmate de
vrouwen meer kinderen op de wereld zetten.157
De introductie van gevangenisarchieven in de Europese antropometrie heeft het debat omtrent de
positie van de vrouw in de negentiende eeuw een nieuwe dimensie gegeven, iets wat met militaire
bronnen nooit mogelijk was geweest. Het is duidelijk dat deze bronnen specifeke uitdagingen
kennen en dat de resultaten en de interpretaties ervan nog verschillende richtingen uit kunnen. De
bevindingen van ondermeer Nicholas & Oxley en Riggs wijzen in de richting van slechtere
153 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery: Body mass, ageaging and gender inequality in Victorian
London”, in: Explorations in Economic History, 46 (2009), 1, pp. 93-119.
154 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, p. 737.
155 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery”, pp. 94-96.
156 Ibid., p. 97.
157 Ibid., p. 115.
57
levensomstandigheden in de negentiende eeuw voor vrouwen. 158 Ook het net besproken artikel van
Horell et al. sluit hierbij aan.159 Hans de Beer verwerpt deze visie echter in zijn studie voor
Nederland en ziet geen reden om te denken dat meisjes slechter af waren dan jongens in de
negentiende eeuw.160 Meer toekomstig onderzoek kan dit debat nog in verschillende richtingen
duwen. Of om het met de slotwoorden van Horell et al. te zeggen: “We are assembling pieces of a giant
puzzle. When it is all finally put together, then we can gaze upon the complex creation of human society under urbanindustrial capitalism.”161
158 S. Nicholas en D. Oxley, “Living standards”, pp. 723-749.
P. Riggs, “The Standard of Living in Scotland”, pp. 60-75.
159 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery”, pp. 93-119.
160 H. de Beer, “Physical stature and biological living standards”, pp. 60-75.
161 S. Horell, D. Meredith en D. Oxley, “Measuring misery”, p. 116.
58
2.2.2 De selectie en afbakening van het materiaal
Een cruciale stap in mijn onderzoek is de keuze van het bronnenmateriaal. Er werd voor gekozen
om de lijsten van de vrouwelijke gedetineerden in Gent van 1832 tot 1840 centraal te stellen omdat
de lichaamslengte van vrouwen in het negentiende-eeuwse België voorheen nog niet eerder werd
bestudeerd, enkele eerder beperkte casussen in andere thesisonderzoeken die we later uitgebreid
zullen bespreken even buiten beschouwing gelaten.162 De keuze voor 1832 als startjaar komt overeen
met de opening van de afdeling voor vrouwen die tot een correctionele straf van meer dan zes
maanden veroordeeld waren. Deze afdeling bleef bestaan tot 1840 wat meteen ook het eindjaar van
de onderzoeksperiode verklaart.163
Om een volledig beeld van de onderzoeksperiode te verkrijgen en ook vergelijking toe te staan,
werden ook de lijsten met mannelijke gedetineerden opgenomen in het onderzoek. De oudste cijfers
over lichaamslengte in de Gentse gevangenis dateren van 1821. Er werd echter voor gekozen om
ook voor de mannelijke controlegroep de periode 1832-1840 te hanteren. Het is namelijk niet
aangewezen op enkel de vrouwelijke lichaamslengte te belichten, maar ook ruimte te maken voor
een vergelijking met de ontwikkelingen van de gemiddelde lichaamslengte bij de mannelijke
gedetineerden. Op deze manier werden ruim 2.800 gevangenen opgelijst. De groep valt uiteen in
1.670 vrouwelijke en 1.119 mannelijke gedetineerden.
De vraag rijst of we met deze eerder beperkte groep gegevens een betrouwbaar onderzoek kunnen
opstarten. Om de minimale omvang van de steekproef te berekenen moeten we de gewenste
nauwkeurigheid en de foutenmarge bepalen. We streven een nauwkeurigheid van 95% na en
gebruiken daarom 1,96 als Z-waarde. Omdat de cijfers in de registers tot op 1 cm nauwkeurig zijn
weergegeven kiezen we voor 0,5 cm als foutenmarge. Bij de vrouwelijke gedetineerden is de
standaardafwijking 6,68 cm. Met deze gegevens moet onze steekproef bij de vrouwelijke
gedetineerden slechts 686 gevangenen omvatten.164 Dit onderzoek maakt gebruik van meer dan
dubbel zoveel gegevens.
Ook bij de mannelijke controlegroep blijkt bij een nauwkeurigheid van 95% en een foutenmarge
van 0,5 cm de onderzoeksgroep voldoende groot. Een gelijkaardige berekening met de
standaardafwijking 7,02 cm toont aan dat een minimale groep van 757 gevangenen noodzakelijk
162 We verwijzen naar de onderzoeken van De Bondt en De Cooman dat in hoofdstuk 4 uitgebreid aan bod komen.
163 I. Rotthier, De gevangenisgids, pp. 129-130.
164 De gebruikte formule is n = (z * s / m)². Voor de vrouwelijke gedetineerden geeft dat (1,96 * 6,68 / 0,5)² = 686.
59
is.165 Ook hier overschrijdt het onderzoek deze drempel ruimschoots.
Rest nog de vraag hoe nauwkeurig de registratie van de gegevens gebeurde. Het is niet eenvoudig
om hier een antwoord op te bieden. In het algemeen werden de rollen tussen 1832 en 1840 vrij
volledig bijgehouden waaruit blijkt dat men toch enig belang hechte aan de correcte registratie. Of
men de gevangenen blootsvoets of met schoenen aan heeft gemeten is dan weer moeilijk af te
leiden. Dit kan echter wel een substantieel effect op de resultaten hebben.
In welke mate de populatie die we hier hebben afgebakend een perfect representatief beeld biedt
voor de ruimere bevolking is dus niet met zekerheid te bepalen. Aan de hand van een reeks
buitenlandse voorbeelden hebben we aangetoond dat onze keuze voor gevangenisregisters niet uit
de lucht komt vallen. We kunnen aannemen dat de gemiddelde lichaamslengte in de gevangenis een
aanvaardbare steekproef biedt voor de gemiddelde lichaamslengte van de lagere segmenten van de
bevolking. We dienen echter voorzichtig te zijn met de mate waarin we ook uitspraken kunnen doen
over de totale bevolking. Daarnaast vormen ook de eenvoudige statistische test een aanwijzing dat
onze populatie voldoende statistisch representatief is. We zullen nog regelmatig op deze
problematiek terugkomen wanneer we de gegevens in de volgende hoofdstukken analyseren. In het
volgende deel proberen we een beeld te vormen van de bewoners van de Gentse centrale
gevangenis. Na onder meer een analyse op basis van leeftijd, geboorte- en woonplaats en de
veroordelingen besteden we voornamelijk ruime aandacht aan de indicator die in dit hele onderzoek
centraal staat, de lichaamslengte.
165 Voor de mannelijke gedetineerden: (1,96 * 7,02 / 0,5)² = 757.
60
2.2.3 Het bronnenmateriaal van dichterbij
In ons land werden en worden alle archieven van de buitendiensten van het ministerie van Justitie
overgedragen aan de rijksarchieven in de provincie. Vanaf de jaren 1970, maar vooral sinds 1996
onder impuls van rijksarchivaris Karel Velle, werd een intensieve inventarisatie en ontsluiting
doorgevoerd op de archieven van de strafnstellingen.166
De meeste gegevens die in het onderzoek gebruikt worden zijn te vinden in de rollen
(inschrijvingsregisters). Daarin werden de persoonlijke gegevens van elke gedetineerde genoteerd op
de dag dat deze in de gevangenis werd ondergebracht. De Gentse rollen zijn bewaard sinds 1773 en
bevatten vanaf 1821 ook aanduidingen over de lichaamslengte.
De gevangenisrollen worden allen in het Rijksarchief van Beveren-Waas bewaard en zijn
raadpleegbaar in de vorm van grote ingebonden boeken. De voorgedrukte lijsten variëren tussen de
verschillende boeken, maar volgende basisgegevens waren steeds min of meer volledig ingevuld.
Volgende informatie werd geselecteerd en overgenomen in de onderzoeksdatabank:
•
Inschrijvingsnummer: De gevangenen worden geordend volgens de datum van intrede in de
gevangenis en kregen een uniek nummer in het inschrijvingsregister.
•
Naam en voornaam: De naam en voornaam van de gevangene werd steeds op de Franstalige
manier genoteerd. De exacte schrijfwijze van de namen is voor dit onderzoek van weinig
belang omdat het een statistische studie betreft die het individuele niveau overstijgt. Toch
werden naam en voornaam steeds opgenomen in de databank om latere controles mogelijk
te maken. Zo is het mogelijk om recidivisten, personen die verschillende keren op de lijsten
voorkomen, uit de databank te flteren. Op die manier kunnen we er zeker van zijn dat elke
persoon slechts één maal wordt meegeteld. Het is ook een ideale aanduiding om de opdeling
tussen beide geslachten te verifëren, want de verwachte opdeling in verschillende registers
bleek in de praktijk bij momenten minder strikt dan aangenomen. Zo werden vrouwelijke
gevangenen vóór de oprichting van de speciale afdeling voor vrouwelijke gedetineerden door
de gevangenisadministratie ingeschreven tussen hun mannelijke lotgenoten. Na de
oprichting van de eigen afdeling met een afzonderlijk register werd de opdeling tussen een
mannelijke en een vrouwelijke lijst op een consequentere manier aangehouden.
166 G. Coppieters en G. Vanthemsche, “De federale overheidsdiensten”, in: P. Van den Eeckhout en G. Vanthemsche,
eds. Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19e-21e eeuw, Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis,
2009, p. 347.
61
•
Datum van aankomst in gevangenis: De dag, de maand en het jaartal van aankomst in de
gevangenis werd om evidente redenen door de gevangenisadministratie nauwkeurig
bijgehouden. Opmerkelijk is dat vaak een relatief grote groep gevangenen op één dag
werden ingeschreven in de registers. Vooral het jaartal van inschrijving zullen we in dit
statistisch onderzoek regelmatig nodig hebben.
•
Leeftijd: Een onmisbare variabele voor het onderzoek vormt de leeftijd van de gedetineerde
op het moment van inschrijving. Dit omdat we ten eerste onmogelijk de lichaamslengte van
jonge kinderen kunnen meenemen in de berekeningen. Ten tweede stelt de leeftijd in
combinatie met het jaartal van inschrijving de enige benadering van het geboortejaar van de
gevangene. Informatie over de geboortedatum duikt pas later in de negentiende eeuw
expliciet op in de gevangenisrollen, maar door de leeftijd in mindering te brengen bij het
inschrijvingsjaar kunnen we het geboortejaar tot op 1 jaar benaderen.
•
Lichaamslengte: De informatie over de lichaamslengte van de gedetineerden vormt het
uitgangspunt van deze studie en kan met andere woorden als kernvariabele worden
benoemd. Langlopende registers met vermelding van de lichaamslengte van een groep
mensen zijn voor de bestuurde periode zeldzaam, zeker wat betreft de lengte van vrouwen.
In de inschrijvingsrollen van de Gentse centrale gevangenis is de lichaamslengte genoteerd in
centimeter. De waarden zijn op een enkele uitzondering na ook steeds tot op 1 centimeter
nauwkeurig afgerond.
•
Haarkleur: Van alle gedetineerden werden een hele reeks lichaamskenmerken genoteerd. De
voornaamste zijn haarkleur, wenkbrauwen, ogen, neus, mond, kin, voorhoofd en baard die
in min of meer alle registers zijn opgenomen. Enkel de aanduidingen over het haarkleur zijn
opgenomen in de databank. Deze indicator werd uiteindelijk echter niet in het onderzoek
betrokken.
•
Geboorteplaats en woonplaats: Bij de meeste inschrijvingen staat de geboorteplaats en
woonplaats van de veroordeelde genoteerd in het register. Bij buitenlandse locaties is vaak
ook het land vermeld. Aangezien de registers in het Frans zijn opgesteld zijn ook voor zover
ze bestaan de Franstalige equivalenten van de plaatsnamen gebruikt. In de databank werd
ervoor gekozen om waar mogelijk de Nederlandstalige benamingen te hanteren in functie
van het gebruiksgemak.
62
•
Beroep: Interessant voor de analyse is dat voor de veroordeelden eveneens hun beroep werd
opgetekend. Ook hier gaat het om Franstalige aanduidingen. Veelal worden evenwel brede
benamingen zoals ouvrier of journalier gebruikt zodat het exacte beroep niet altijd meteen
duidelijk wordt.
•
Rechtbank van veroordeling: Een extra geografsche factor die we meenemen in de databank
is de rechtbank waar de veroordeelde terecht stond. Dit element kan eveneens interessant
zijn omdat er ook tussen de rechtbanken onderling mogelijke verschillen bestaan.
•
Misdrijf: Niet onbelangrijk is het misdrijf waarvoor de gedetineerden een straf uitzitten. De
gevangenisrollen van Gent zijn hierin soms vaag en vermelden veelal enkel om welk soort
misdrijf het gaat. Soms wordt in de rollen daarentegen veel exacter omschreven waarvoor de
persoon veroordeeld werd. Wij hebben er voor gekozen om enkel de grote categorieën zoals
diefstal, oplichterij, moord, enz. over te nemen.
•
Strafmaat: De strafmaat varieert van enkele maanden gevangenisstraf tot levenslang of de
doodstraf. We nemen de uiteindelijke strafmaat met eventuele strafvermindering in rekening
en noteren deze volgens het aantal jaren gevangenisstraf. Extra straffen zoals boetes worden
niet opgenomen.
•
Overige: Andere opmerkingen zoals kreupelheid, blindheid of het aanwezig zijn van
pokkenletsels worden in de gevangenisrollen bij de categorie Autre genoteerd. We hebben
deze steeds overgenomen en vertaald naar het Nederlands. Vooral de aanwezigheid van
informatie over pokkenletsels zal in dit onderzoek nuttig blijken.
Waar nodig werd ontbrekende of onduidelijke informatie steeds in de mate van het mogelijke
aangevuld met de gegevens uit de opsluitingsdossiers van de gevangenen. Daar werd namelijk alle
informatie uit het register eveneens genoteerd per gedetineerde.
Het is met deze databank aan gegevens dat we in de volgende twee hoofdstukken aan de slag zijn
gegaan. Eerst hebben we de gevangenispopulatie op verschillende vlakken doorgelicht, waarna we
de lichaamslengte aan een statistisch onderzoek hebben onderworpen. Dat is het onderwerp van
hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 proberen we de veranderende trends in de gemiddelde lichaamslengte
op verschillende manieren te verklaren.
63
Hoofdstuk 3: Doorwinterde beroepscriminelen, kinderboefjes,
grote gangsters of klein gespuis?
In het vorige hoofdstuk hebben we het bronnenmateriaal geselecteerd en besproken. In dit deel
willen we het bronnenmateriaal aan een analyse onderwerpen om zo in eerste instantie een beeld te
vormen van de gevangenispopulatie die de Gentse gevangenis betrad tussen 1832 en 1840. We
bekijken daarvoor onder andere de leeftijds- en beroepsstructuur en de geografsche spreiding en
gaan ook dieper in op de aard van de gepleegde misdrijven. Dit eerste deels is voornamelijk
beschrijvend van aard. Mogelijke verklaringen voor bepaalde patronen worden veelal verderop
besproken.
Daarna komt de lichaamslengte aan bod. We zullen aantonen dat het belangrijk is om de leeftijd
vast te stellen waarop de populatie als volgroeid kan worden beschouwd. Wanneer die oefening
afgerond is staan de evoluties en trends die de lichaamslengte laat optekenen centraal. Via een reeks
statistische analyses proberen we een zo goed mogelijk beeld van de evolutie van de lichaamslengte
te verkrijgen.
64
3.1 De gevangenispopulatie doorgelicht
Om een antwoord te kunnen bieden op de vraag of de gevangenispopulatie van de centrale
gevangenis van Gent een representatieve kijk op de negentiende-eeuwse samenleving kan bieden,
willen we onszelf eerst een beeld vormen van die populatie.
3.1.1. Leeftijd
Grafiek 1: Leeftijdsverdeling van de binnenkomende gedetineerden in Gent, 1832-1840. Bron: RAB.
Ten eerste stellen we ons de vraag op welke leeftijd gedetineerden werden ingeschreven in de
gevangenis. Daarvoor hebben we in grafek 1 een leeftijdpiramide opgesteld. Elke balk
vertegenwoordigt telkens de relatieve frequentie van de leeftijdscategorieën die per twee jaar zijn
opgedeeld. Een logische vaststelling is dat erg jonge kinderen niet voorkomen in de
gevangenisregisters. Meisjes komen echter op een jongere leeftijd voor dan jongens. Zoals we verder
zullen aantonen heeft dit waarschijnlijk te maken met de juridische verschillen tussen de gebruikte
lijsten voor jongens en voor meisjes.
65
Omdat de intrede in de gevangenis niet beperkt is tot volwassenen, zullen we in de verdere analyse
van de lichaamslengte steeds rekening moeten houden met een groep die nog niet volgroeid is.
Verder vertoont de piramide een te verwachten vorm met een groot aantal twintigers en dertigers en
een verdere afname naar de oudere leeftijdscategorieën toe. Ook hier geldt de opmerking dat de
mannen gemiddeld ouder zijn dan de vrouwen.
66
3.1.2 Beroep
In de registers van de Gentse centrale gevangenis wordt bij elke gedetineerde ook het beroep
vermeld. Om enig zicht te krijgen op de socio-economische verdeling van de onderzoekspopulatie
delen we de gevangenen in op basis van hun beroep. De basis voor de indeling ontlenen we aan de
tellingen van de Belgische overheid die tijdens het midden van de negentiende eeuw werden
uitgevoerd en uitgegeven in de Statistique de la Belgique.167 De categorisering werd evenwel aangepast
om beter geschikt te zijn voor dit onderzoek. Zo werden specifeke categorieën voor militairen en
beroepen van lichte zeden ingevoegd.
Een woordje uitleg bij de gebruikte classifcatie:
1. Loonarbeider: Hierbij werd iedereen opgenomen met als beroep dagloner, of (ongeschoold)
arbeider. Ook enkele specifeke beroepen zoals mijnwerkers werden hier ondergebracht.
2. Textielarbeider: Van de vorige categorie arbeiders werden echter alle beroepsgroepen uit de
textielindustrie afgezonderd. Het betreft ondermeer wevers, spinners en spinsters, blekers,
wolverfjner, borduursters, spoelsters en een katoenscheidster.
3. Landbouwer: In deze categorie worden alle landbouwers en plattelandsarbeiders
samengebracht. Ook specifeke beroepen als eendenfokker, koehouder of wolscheerder zijn
hierbij inbegrepen.
4. Ambachtslui: Hieronder verstaan we de klassieke ambachten. Een niet-limitatieve lijst:
timmerman, schoenmaker, metselaar, hoefsmid, klompenmaker, slotenmaker, smid, kuiper,
glazenmaker, houtdraaier, mandenmaker, borstelmaker, graveur, deurmaker, touwslager,
wagenmaker, horlogemaker, spijkermaker, riemmaker, hoedenmaker, papierschepper,
schrijnwerker, passementmaker, zadelmaker, dakwerker, blikslager, boekbinder, loodgieter,
olieslager, messenmaker, steenbakker...
5. Kleine zelfstandigen: Een anachronistische term waarmee we beroepen als winkelier,
herbergier, bakker, slager, kapper, ed. omvatten.
6. Dienstpersoneel: In deze categorie wordt al het bedienend personeel gegroepeerd. Het
betreft bedienden, dienstmeisjes, koetsiers, tuinmannen, kindermeisjes, gouvernantes, bodes,
stalknechten.
7. 'Vrije beroepen' en beroepen van welstand: Met deze anachronistische term brengen we
beroepen als advocaten, handelaars, drukkers, douaniers, rijks- en boswachters, leraars,
tandartsen, fabrieksbazen, groothandelaars en een gemeentesecretaris samen.
167 Statistique de la Belgique. Population. Recensement géneral (31 décembre 1856), 1861, pp. 228-229.
67
8. Militairen: Bij de militairen rekenen we de soldaten en mariniers, alsook de enkele luitenant.
9. Beroepen van lichte zeden: Hier horen de prostituées en de cabaretières thuis.
10. Niet-productieven: Deze algemene categorie omvat enerzijds de werklozen en anderzijds de
huisvrouwen. Ook bedelaars worden hierbij gerekend.
11. Andere: Geen enkele indeling kan alle verschillende beroepen omvatten. Enkele voorbeelden
van beroepen die nergens anders onderdak vonden: vroedvrouw, voddenra(a)p(st)er,
postbode, matroos, muzikant, kwakzalver, smokkelaar, straatveger en brandweerman.
Wanneer we de beroepen van de 1.670 vrouwen en 1.119 mannen toewijzen aan één van deze 11
categorieën dan krijgen we de verdeling zoals weergegeven in tabel 3 en grafek 2.
68
Beroep
v (n)
v (%)
m (n)
m (%)
Loonarbeider
439
26,3
352
31,5
Textielarbeider
659
39,5
155
13,9
Landbouwer
7
0,4
44
3,9
Ambachtslui
72
4,3
221
19,7
Kleine zelfstandigen
15
0,9
34
3,0
Dienstpersoneel
234
14,0
61
5,5
'Vrije beroepen' en beroepen van welstand
35
2,1
57
5,1
Militairen
0
0
113
10,1
Beroepen van lichte zeden
39
2,3
5
0,4
Niet-productieven
131
7,8
30
2,7
Andere
38
2,3
38
3,4
Onbekend
1
0,1
9
0,8
Totaal
1670
100
1119
100
Tabel 3: Absolute en procentuele aantallen gedetineerden per beroepscategorie, SI Gent 1832-1840 (RAB).
Beroepsverdeling 1832-1840
1800
1600
1400
1200
1000
800
600
400
200
0
v (n)
Loonarbeider
Dienstpersoneel
Textielarbeider
Militairen
m (n)
Landbouwer
Overige
Ambachtslui
Grafiek 2: Beroepsverdeling gedetineerden SI Gent 1832-1840 (RAB).
69
Wanneer we de beroepsverdeling van dichterbij bekijken valt het hoge aantal loonarbeiders op.
Maar vooral het aantal textielarbeiders is zowel bij mannen als vrouwen opvallend. Daartegenover
staat het opvallend laag aantal boeren, nochtans vormen zij een substantieel deel van de bevolking
in de jaren 30 van de negentiende eeuw.
Wanneer we de beroepsverdeling tussen beide geslachten vergelijken merken we op dat er bij de
vrouwelijke helft meer gevangenen als dienstpersoneel tewerk waren gesteld, terwijl bij de
mannelijke veroordeelden de ambachtslui beter vertegenwoordigd zijn. Dit sluit aan bij ons idee van
een klassieke rolverdeling tussen de twee geslachten.
Dat er heel wat militairen in de Gentse gevangenis werden opgesloten heeft alles te maken met een
beslissing uit 1835. Bij K.B. werden vanaf 13 februari van dat jaar namelijk alle militairen die
veroordeeld werden tot dwangarbeid (la brouette) in de centrale gevangenis van Gent ondergebracht.
Het is niet duidelijk of er voor hen een aparte afdeling werd voorzien, maar ze zijn ingeschreven op
de rollen van de veroordeelden tot een criminele straf. Ook de opsluitingsdossiers van beide
categorieën gedetineerden vormen één reeks.168
We kunnen er dus vanuit gaan dat er in de registers van de gevangenis van Gent in verhouding
meer militairen voorkomen dan in de totale samenleving. Dit is waarschijnlijk voor wel meer
beroepsgroepen het geval. We kunnen ons dus de vraag stellen waarom bepaalde
beroepscategorieën beter vertegenwoordigd zijn binnen de gevangenispopulatie dan andere. In het
midden van de negentiende eeuw was een kleine 40% van de Oost-Vlaamse bevolking actief binnen
de landbouwsector, terwijl hun vertegenwoordiging in de gevangenis van Gent ruim 10 keer lager
lag. Omgekeerd is de verhoudingsgewijze vertegenwoordiging van dienstpersoneel en arbeiders
binnen de gevangenisregisters groter dan de bevolkingssamenstelling zou laten vermoeden. 169 Ik
denk dat we deze duidelijke verschillen kunnen verklaren door te stellen dat criminaliteit en de
veroordeling ervan in grote mate een stedelijk fenomeen was. De beroepsverdeling binnen de
gevangenis sluit in die zin waarschijnlijk beter aan bij de verhoudingen in een stedelijke context dan
bij de verhoudingen van de totale nationale bevolking. Daarnaast kunnen bepaalde beroepsgroepen,
zoals dienstmeiden, ook een kwetsbaardere sociale positie inhouden waardoor binnen die groep
neiging tot criminaliteit en daarmee samenhangend de vertegenwoordiging van de beroepsgroep in
het aantal veroordelingen hoger komt te liggen. Verderop gaan we hier nog dieper op in en
168 J. Buyck en I. Rotthier, eds. Inventarissen van de archieven van de centrale gevangenis te Gent (1773-1935) en van de
hulpgevangenis te Gent (1827-1940). Oud Bestand, Brussel, 2001, p. 19.
169 H. Muylle, Aspecten van de geschiedenis van de criminaliteit, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Ugent (promotor: H.
Balthazar), 1977, pp 57-59.
70
onderzoeken we in welke mate kansen op de arbeidsmarkt van belang zijn binnen het onderzoek
naar criminaliteit en wat we daar voor het antropometrisch onderzoek uit kunnen leren.
71
3.1.3 Geografie
De gedetineerden die tussen 1832 en 1840 in de gevangenis van Gent werden opgesloten waren niet
allen afkomstig uit de regio Gent, maar ze kwamen van over het hele land en zelfs daarbuiten. In de
gevangenisregisters wordt zowel de geboorte- als de woonplaats vermeld. Van al deze plaatsnamen
werd opgezocht wat de hedendaagse spellingswijze is. Voor een beperkt aantal aanduidingen bleek
dit onmogelijk. Het betreft waarschijnlijk (hoofdzakelijk Waalse) gehuchten of kleinere plaatsen in
het buitenland. Ook de registers zelf vermelden overigens niet steeds zowel een geboorte- als een
woonplaats.
Om een zicht te krijgen op de geografsche spreiding van de onderzochte gevangenispopulatie
werden alle plaatsnamen gekoppeld aan het bestuurlijk arrondissement zoals België in 1840 was
ingedeeld.170 De consolidatie van de grenzen van de jonge staat België werd pas in 1839 afgerond.
In dat jaar werd het Verdrag van de XXIV Artikelen ondertekend waardoor een deel van Limburg
en Luxemburg ten zuiden van Aarlen niet langer Belgisch grondgebied waren. 171 Dit had tot gevolg
dat het grootste deel van het arrondissement Roermond in Nederland kwam te liggen. Wat wel tot
het koninkrijk bleef behoren werd opgedeeld in het nieuwe arrondissement Maaseik. In dit
onderzoek zullen we bij de geografsche indeling van België steeds verwijzen naar de situatie van na
de ondertekening van het verdrag van 1839.
Op de fguren 2 t.e.m. 5 wordt het aantal gevangenen per bestuurlijk arrondissement afgebeeld naar
gelang de geboorte- en woonplaats en opgedeeld naar geslacht. De tabel vat deze gegevens samen
per provincie waarbij we er voor hebben gekozen om een onderscheid te maken tussen Vlaams- en
Waals-Brabant om zo ook een indeling volgens gewest mogelijk te maken.
170 We gebruikten hiervoor het repertorium van Sven Vrielinck, De territoriale indeling van België.
171 E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard, 2005,
p. 30.
72
Figuur 2: Aantal veroordeelde mannen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).
73
Figuur 3: Aantal veroordeelde mannen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).
74
Figuur 4: Aantal veroordeelde vrouwen volgens geboorteplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).
75
Figuur 5: Aantal veroordeelde vrouwen volgens woonplaats, SI Gent 1832-1840 (RAB).
76
Volgens geboorteplaats
Volgens woonplaats
v (n)
v (%)
m (n)
m (%)
v (n)
v (%)
m (n)
m (%)
West-Vlaanderen
305
18,3
218
19,5
265
15,9
210
18,8
Oost-Vlaanderen
434
26,0
277
24,8
445
26,6
276
24,7
Antwerpen
121
7,2
102
9,1
151
9,0
100
8,9
Vlaams-Brabant
185
11,1
148
13,2
260
15,6
178
15,9
Limburg
66
4,0
33
2,9
51
3,1
26
2,3
Vlaanderen
1111
66,6
778
69,5
1172
70,2
790
70,6
Henegouwen
168
10,1
71
6,3
152
9,1
55
4,9
Waals-Brabant
32
1,9
18
1,6
26
1,6
19
1,7
Luik
112
6,7
83
7,4
112
6,7
77
6,9
Namen
55
3,3
27
2,4
53
3,2
28
2,5
Luxemburg
20
1,2
14
1,3
17
1,0
14
1,3
Wallonië
387
23,2
213
19,0
360
21,6
193
17,2
Buitenland
133
8,0
107
9,6
75
4,5
79
7,1
Onbekend
39
2,3
21
1,9
63
3,8
57
5,1
Totaal
1670
100
1119
100
1670
100
1119
100
Tabel 4: Aantal gedetineerden opgedeeld per provincie, SI Gent 1832-1840 (RAB).
Hoewel de gedetineerden Gent dus bereiken vanuit het hele land en ook van buiten de
landsgrenzen, komt het grootste deel wel uit Oost- en West-Vlaanderen. Ruim 2 op 3 is afkomstig
uit het gebied dat we vandaag als Vlaanderen omschrijven. Vanuit het zuiden van het land werden
maar weinig veroordeelden in Gent ondergebracht.
De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat bovenstaande cijfers de verspreiding van de bevolking over
het Belgische grondgebied weerspiegelen en er dus wel een evenwichtige verspreiding van de
gedetineerden vanuit het ganse land in de Gentse gevangenis aanwezig was. Dit blijkt echter niet zo
te zijn. In tabel 6 hebben we het aantal gedetineerden afgewogen ten opzichte van het totale
bevolkingscijfer van de provincie in 1846. We gebruiken hiervoor opnieuw het cijfermateriaal dat
verzameld is door Sven Vrielinck.172 De hogere relatieve vertegenwoordiging van Vlamingen in de
Gentse gevangenis met ruim 7 gedetineerden per 10.000 inwoners tegenover slechts de helft van die
waarde in Wallonië. Ook binnen Vlaanderen zijn de verschillen echter opvallend. De vaststelling dat
het leeuwendeel van de gevangenen in West-Vlaanderen (8,13 per 10.000) en vooral OostVlaanderen (8,96 per 10.000) geboren werd blijft hier overeind. Wanneer in de rest van dit
172 S. Vrielinck, De territoriale indeling van België.
77
onderzoek
dus
cijfers
over
België
worden
gepresenteerd
gebaseerd
op
de
Gentse
gevangenispopulatie van 1832 tot 1840, moet er steeds rekening mee worden gehouden dat deze
twee Vlaamse provincies meer dan gemiddeld vertegenwoordigd zijn.
Volgens geboorteplaats
Volgens woonplaats
n (m+v)
per 100.000
n (m+v)
per 100.000
West-Vlaanderen
523
8,13
475
7,39
Oost-Vlaanderen
711
8,96
721
9,09
Antwerpen
223
5,49
251
6,18
Vlaams-Brabant
333
6,05
438
7,96
Limburg
99
5,33
77
4,14
Vlaanderen
1889
7,32
1962
7,61
Henegouwen
239
3,34
207
2,90
Waals-Brabant
50
3,55
45
3,19
Luik
195
4,31
189
4,17
Namen
82
3,11
81
3,07
Luxemburg
34
1,83
31
1,66
Wallonië
600
3,41
553
3,15
Totaal
2489
5,74
2515
5,80
Tabel 5: Aantal gedetineerden per 10.000 inwoners, SI Gent 1832-1840 (RAB).
Als laatste aanduiding van de geografsche spreiding brengen we de rechtbank waar de gedetineerde
werd veroordeeld in rekening. In tabel 6 worden staan de voornaamste steden alfabetisch geordend
met telkens het absoluut en procentueel aandeel van de gevangenen die in die stad werden
veroordeeld.
78
Rechtbank
v (n)
v (%)
m (n)
m (%)
Aalst
0
0
6
0,5
Aarlen
21
1,3
30
2,7
Antwerpen
81
4,9
108
9,7
Bergen
72
4,3
54
4,8
Brugge
130
7,8
203
18,1
Brussel
233
14,0
199
17,8
Charleroi
19
1,1
0
0
Dendermonde
104
6,2
0
0
Dinant
11
0,7
0
0
Doornik
61
3,7
0
0
Gent
244
14,6
277
24,8
Hasselt
32
1,9
3
0,3
Hoei
11
0,7
0
0
Ieper
42
2,5
0
0
Kortrijk
63
3,8
0
0
Leuven
50
3,0
1
0,1
Luik
80
4,8
73
6,5
Mechelen
45
2,7
2
0,2
Namen
51
3,1
38
3,4
Neufchâteau
3
0,2
0
0
Nijvel
25
1,5
0
0
Oudenaarde
168
10,1
1
0,1
Tongeren
41
2,5
44
3,9
Turnhout
21
1,3
0
0
Verviers
23
1,4
0
0
Veurne
8
0,5
0
0
Militaire rechtbanken
0
0
53
4,7
Andere
31
1,9
27
2,4
Totaal
1670
100
1119
100
Tabel 6: Aantal gedetineerden per stad van veroordeling, selectie. SI Gent 1832-1840 (RAB).
Wanneer we deze cijfers bekijken is het duidelijk dat de grote Vlaamse steden (Antwerpen, Brugge,
Brussel en Gent) samen een groot aandeel van de veroordelingen huisvesten. Dat valt niet alleen te
verklaren door het bevolkingsaantal van de steden zelf, maar ook doordat de rechtbanken van de
centrumsteden jurisdictie uitoefenen over een ruimer gebied.
79
Bij de vrouwelijke gedetineerden valt het grote
aantal veroordelingen in Dendermonde en
Oudenaarde en in mindere mate in Doornik
Dendermonde
Doornik
300
en Kortrijk op. Bij de mannelijke lijsten werd
200
in deze regionale steden nauwelijks iemand
veroordeeld. Dat het net deze steden zijn die
Kortrijk
100
in het oog springen, klopt met het beeld dat
ook
de
kaarten
volgens
geboorte-
en
Gent
Brugge
0
Oudenaarde
Brussel
woonplaats al hadden aangetoond, met name
een
geografsche
concentratie
van
de
veroordeelden in zuidelijk Oost-Vlaanderen
Bergen
Antwerpen
Luik
en de aanpalende regio's. Deze vaststelling
verklaart echter nog niet waarom de vrouwen
in een groter aantal eerder regionale steden
v (n)
m (n)
Grafiek 3: Veroordeelden per rechtbank voor geselecteerde steden (RAB).
terecht staan, terwijl de mannen voornamelijk hun proces krijgen in de provinciehoofdsteden. We
zullen zometeen uitleggen dat dit te wijten is aan een opdeling binnen het Belgische strafrecht. Voor
het opstellen van de databank met mannelijke en vrouwelijke gevangenen hebben we namelijk een
ander soort register gebruikt. Het onderscheid tussen beiden zal bij de bespreking van de strafmaat
nog veel duidelijker naar voren komen.
Ten slotte wijzen we nog op het relatief groot aandeel van veroordelingen van mannen voor een
militaire rechtbank. We wezen eerder al bij de opdeling in beroepscategorieën op de regeling om
veroordeelde militairen in de Gentse strafnstelling onder te brengen. We zullen deze specifeke
groep ook verderop nog regelmatig tegenkomen.
80
3.1.4 Misdrijf en strafmaat
Van de rechtbank van veroordeling is het maar een kleine stap naar de veroordeling zelf. De
misdrijven waarvoor de gevangenen in de negentiende eeuw werden opgesloten zijn door heel wat
criminologen al bestudeerd. Om het beeld van de gevangenispopulatie te vervolledigen willen we
ook hier even op ingaan. Vooreerst hebben we de lange lijst met misdrijven gegroepeerd in een reeks
zelfgekozen categorieën. Omdat het hier geen criminologische studie betreft volstaat de indeling in
deze ruime categorieën. Soms werden individuen voor misdrijven binnen twee of meer
verschillende categorieën veroordeeld. In dat geval werden zij in alle betreffende categorieën
meegeteld.
Een beknopt overzicht van de gebruikte classifcatie:
1. Diefstal: Hierbij worden alle vormen van diefstal en ontvreemding gerekend, inclusief
specifeke vormen zoals kerkdiefstal en woninginbraak.
2. Oplichterij en schriftvervalsing: Inbegrepen zijn alle vormen van oplichterij, fraude, valsheid
in geschrifte en misbruik van vertrouwen.
3. Vagebondisme en bedelarij: In deze categorie worden alle vormen van vagebondisme en
bedelarij omvat. Wanneer er tevens sprake was van diefstal wordt dit in beide categorieën
geteld.
4. Zedenfeiten: Hierbij rekenen we zowel (poging tot) verkrachting en seksueel misbruik als
openbare zedenschennis en aanslagen tegen de zedelijkheid, al dan niet gericht tegen
minderjarigen.
5. Zwendel: Inbegrepen zijn alle vormen van zwendel, heling, bezit en/of doorverkoop van
gestolen goederen.
6. Slagen, verwondingen en geweldpleging: In deze ruime categorie worden (on)opzettelijke
slagen en verwondingen, geweldpleging, mishandeling en gelijkaardige feiten gegroepeerd.
7. Valse getuigenis: Enkel het misdrijf valse getuigenis is hier opgenomen.
8. Doodslag en moord: In deze categorie zijn alle misdrijven met de dood tot gevolg
gegroepeerd.
Het
betreft
(on)vrijwillige
doodslag,
infanticide,
poging
tot
en/of
medeplichtigheid aan moord, vergiftiging, (familie)moord, enz.
9. Kindermisdrijven: Onder deze noemer wordt enerzijds het te vondeling leggen van kinderen
begrepen, maar anderzijds ook kinderverwaarlozing en -mishandeling. Wanneer we spreken
over kindermoord wordt het misdrijf ingedeeld bij de vorige categorie. Kindermishandeling
is opgenomen binnen categorie 6.
81
10. Brandstichting: Inbegrepen is zowel brandstichting als poging tot brandstichting.
11. Valsmunterij: Deze categorie bevat enkel het specifeke misdrijf valsmunterij.
12. Laster: Enkel laster en eerroof maken hier deel van uit.
13. Militaire misdrijven: Onder misdrijven met een militair karakter begrijpen we het aanzetten
tot of het plegen van desertie, insubordinatie tegenover oversten of het verlaten van zijn post
voor de vijand.
14. Andere: De overige misdrijven omvatten onder meer allerhande bedreigingen en
dreigbrieven, het illegaal uitoefenen van het beroep van vroedvrouw of geneesheer, het
aankopen van militair materiaal, bigamie, belemmeringen van de rechtsgang, gewapende
opstand, aanzetten tot oproer, enz.
Op het eerste gezicht werden doorheen de bestudeerde periode steeds gelijkaardige misdrijven
gepleegd en ook steeds gelijkaardige strafmaten uitgesproken. Een overzicht van de absolute en
procentuele aantallen per categorie voor de periode 1832-1840.
Misdrijven
v (n)
v (%)
m (n)
m (%)
Diefstal
1405
84,1
765
68,4
Oplichterij en schriftvervalsing
113
6,8
31
2,8
Vagebondisme en bedelarij
49
2,9
0
0
Zedenfeiten
27
1,6
36
3,2
Zwendel
16
1,0
22
2,0
Slagen, verwondingen en geweldpleging
24
1,4
67
6,0
Valse getuigenis
6
0,4
5
0,4
Doodslag en moord
23
1,4
119
10,6
Kindermisdrijven
22
1,3
0
0
Brandstichting
2
0,1
15
1,3
Valsmunterij
1
0,1
29
2,6
Laster
1
0,1
0
0
Militaire misdrijven
1
0,1
32
2,9
Andere
9
0,5
12
1,1
Tabel 7: Aantal gedetineerden per misdrijf, gecategoriseerd. SI Gent, 1832-1840 (RAB).
82
Wat bij het bekijken van deze cijfers meteen in het oog springt is het opvallend hoge aantal
veroordeelden dat zich schuldig had gemaakt aan één of andere vorm van diefstal. In de bron zelf
werd vaak wel nog onderscheid gemaakt naar gelang de specifeke omstandigheden. Zo werd
bijvoorbeeld duidelijk zwaar getild aan kerkdiefstal. Het betrof echter meestal veroordelingen die
onder de noemer kruimeldiefstallen vallen te plaatsen. Het merendeel van de veroordeelden waren
met andere woorden geen beroepsmisdadigers, maar gewone mensen die tot kleinere diefstallen
waren overgegaan. In hun studie voor Engeland kwamen Johnson en Nicholas overigens tot een
gelijkaardige conclusie.173 Dit is een belangrijke conclusie omdat het ons in grotere mate toelaat de
resultaten van dit onderzoek te vertalen naar de bredere samenleving.
Dat er ook een reeks militaire misdrijven zoals desertie of insubordinatie voorkomen op de lijst
hangt samen met de aanwezigheid van veroordeelde militairen. Deze werden zoals gezegd
opgesloten in de Gentse centrale gevangenis.
Naast het misdrijf dat de gedetineerden ten laste wordt gelegd, kan men ook de vraag stellen naar
de strafmaat die daartegenover staat. Van alle gevangenen wordt in tabel 8 aangegeven hoe lang
hun straf normaal moest duren.
Strafmaat (in jaren)
v (n)
v (%)
m (n)
m (%)
<1
219
13,1
0
0
[1-2[
894
55,5
0
0
[2-5[
271
16,2
2
1,8
[5-10[
252
15,1
449
40,1
[10-15[
31
1,9
145
13,0
[15-20[
1
0,1
46
4,1
[20-25[
1
0,1
83
7,4
[25-30[
0
0
11
1,0
> 30
0
0
3
0,3
Levenslang
0
0
359
32,1
Doodstraf
1
0,1
21
1,9
Totaal
1670
100
1119
100
Tabel 8: Gedetineerden opgedeeld volgens duur van de opgelegde straf. SI Gent, 1832-1840 (RAB).
173 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, pp. 471-473.
83
Uit de tabel met de strafmaten komt een duidelijk onderscheid tussen de vrouwelijke gedetineerden
en de mannelijke gedetineerden naar voren. We wezen al op het onderscheid tussen de rechtbanken
waarvoor ze werden veroordeeld, maar ook hier is het verschil frappant. Waar bij de vrouwelijke
veroordeelden het leeuwendeel van de veroordelingen (84,8%) een strafmaat lager dan 5 jaar
inhielden, kwam dit soort veroordelingen bij de mannelijke gedetineerden slechts twee maal voor.
De mannen die werden opgesloten in de Gentse gevangenis waren tot langere celstraffen
veroordeeld. Opvallend is het hoge aandeel dat levenslang achter de tralies moest.
In het Belgisch strafrecht bestaat er een onderscheid tussen overtreding, een wanbedrijf en een
misdaad. Overtredingen worden berecht door de politierechtbank en er kunnen enkel erg korte
gevangenisstraffen voor worden uitgesproken. Interessanter voor dit onderzoek is het onderscheid
tussen een wanbedrijf dat behandeld wordt door de correctionele rechtbank en het misdrijf
waarvoor de Hoven van Assisen bevoegd zijn en waarvoor criminele straffen worden
uitgesproken.174 De correctionele strafmaat omvat een gevangenisstraf van maximaal 5 jaar, terwijl
de celstraf uitgesproken bij een criminele straf net minimaal 5 jaar bedraagt. Dit onderscheid
weerspiegelt zich in tabel 8 omdat dit onderzoek gebaseerd is op twee verscheiden bronnenreeksen.
Voor de vrouwelijke gedetineerden werden de lijsten gebruikt van de vrouwenafdeling voor
veroordeelden tot een correctionele straf. De mannelijke gedetineerden die in de Gentse centrale
gevangenis werden opgesloten werden echter veroordeeld tot een criminele straf. Dit verklaart
vanzelfsprekend ook dat de vrouwelijke gedetineerden veeleer voor de kleinere correctionele
rechtbanken veroordeeld werden, terwijl de rechtbanken van de grote steden (Hoven van Assisen)
vooral bij de lijst van de mannen in het oog springen.
Men zou zich kunnen afvragen of dit onderscheid binnen de gebruikte bronnen tussen correctionele
en criminele veroordelingen een problematische factor is. Dit lijkt ons echter niet het geval te zijn.
Uiteindelijk is de strafmaat die een veroordeelde opliep binnen dit onderzoek geen cruciale
variabele. We voeren namelijk geen criminologisch, maar antropometrisch onderzoek. De
wanbedrijven of misdrijven waarvoor de onderzochte personen veroordeeld werden is erg
gelijklopend bij mannen en vrouwen en ook bij andere factoren lijken de patronen gelijkaardig. We
beschouwen de voordelen van een vergelijking tussen de mannelijke en vrouwelijke gedetineerden
uit de Gentse gevangenis groter.
174 Artikel 1 van het Belgische strafwetboek:
“Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een criminele straf, is een misdaad.
Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een correctionele straf, is een wanbedrijf.
Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een politiestraf, is een overtreding.”
84
In tabel 8 hebben we steeds de uiteindelijke strafmaat in rekening gebracht. Ook in de negentiende
eeuw kende men al het fenomeen van de strafvermindering. Om hier even een voorbeeld te geven
hebben we tabel 9 opgesteld. Bij de mannelijke gedetineerden werden in eerste instantie 136
mannen veroordeeld tot de doodstraf. Uiteindelijk werd dit slechts bij 21 gevallen achteraf niet
omgezet in een gevangenisstraf met bepaalde duur. De meeste doodstraffen werden uiteindelijk
omgezet tot een levenslange opsluiting.
Aantal doodstraffen
Aantal
%
Omgezet in 10 jaar celstraf
3
2,2
Omgezet in 15 jaar celstraf
1
0,7
Omgezet in 20 jaar celstraf
13
9,6
Omgezet in levenslange celstraf
98
72,1
Zonder strafvermindering
21
15,4
Totaal
136
100
Tabel 9: Strafvermindering na veroordeling tot doodstraf, 1832-1840, Bron: RAB.
85
3.1.5 Het profiel van de veroordeelde
We hebben ons in dit deel de vraag gesteld naar wie er zoal in de Gentse gevangenis terecht kwam
tussen 1832 en 1840. De belangrijkste conclusie die we kunnen trekken voor dit onderzoek is dat we
ogenschijnlijk niet te maken hebben met beroepscriminelen. Gedetineerden kwamen zich vaak
relatief jong aanmelden in de gevangenis en waren voor een grote meerderheid veroordeeld voor
allerhande vormen van diefstal. Vooral op de vrouwenafdeling, die geopend werd voor de
strafuitvoering van correctionele straffen, is het aandeel diefstallen torenhoog, maar ook bij de
criminele straffen die mannelijke veroordeelden te horen kregen is dit misdrijf opvallend aanwezig.
In navolging van Johnson en Nicholas interpreteren we dit als een belangrijke aanduiding dat we
hier maar voor een klein aandeel te maken hebben met beroepscriminelen, maar dat de
meerderheid veroordeeld werd voor kruimeldiefstallen al dan niet te wijten aan hun eigen socioeconomische achtergrond.175
Een tweede vaststelling om mee te nemen doorheen de rest van het onderzoek is de geografsche
verdeling van de gedetineerden. Hoewel er een niet onbelangrijk deel buitenlanders in de Gentse
gevangenis zat, was het merendeel van de veroordeelden geboren en woonachtig in België. De
verdeling over het land is echter niet gelijk. Niet alleen is er een absoluut overwicht aan Vlamingen,
ook relatief ten opzichte van het inwonersaantal is er een overwicht voor Vlaanderen in de Gentse
cellen. Meer nog, het zijn vooral de provincies West- en Oost-Vlaanderen die het meeste
gedetineerden leveren. Met de moeilijke socio-economische situatie in het Arm Vlaanderen rond
1840 is dit waarschijnlijk geen toeval te noemen. Op zich hoeft deze geografsche concentratie die
als het ware in concentrische cirkels rond Gent in dalende lijn gaat, ons natuurlijk ook niet te
verbazen. Het is echter wel belangrijk om voor ogen te houden dat de gemiddelden die we later
zullen gebruiken in grote mate beïnvloed worden door personen uit het oude graafschap
Vlaanderen.
Deze twee vaststellingen nemen we mee wanneer we ons in het volgende deel richten op de kern
van dit onderzoek: de lichaamslengte van de gedetineerden.
175 P. Johnson en S. Nicholas, “Health and Welfare of Women in the United Kingdom”, pp. 471-473.
86
3.2 Grote gangsters? De lichaamslengte.
3.2.1 Afbakening van de definitieve onderzoeksgroep
In het volgende deel bereiken we de kernvariabele van het antropometrische onderzoek: de
lichaamslengte. We zullen hier in eerste instantie de evolutie van de lichaamslengte doorheen de tijd
bespreken, maar moeten daarvoor eerst de onderzoeksgroep voor een laatste keer op een kritische
manier inperken.
Vooraleer over te gaan tot een analyse van de lichaamslengte hebben we drie waarden uit de lijst
met 1.670 vrouwelijke gedetineerden uitgesloten. Het betreft drie maal een lichaamslengte van exact
1 meter. Het is meer waarschijnlijk dat deze extreme waarden te wijten zijn aan een fout in de
registratie. De 1.119 mannelijke gevangenen werden wel allemaal meegenomen in de analyse van de
lichaamslengte.
Als basis voor de analyse van de lichaamslengte zullen we steeds een reeks statistische waarden
berekenen. Het gaat over de minimum- en maximumwaarde, het rekenkundig gemiddelde, de
mediaanwaarde en de standaardafwijking. De standaardafwijking of standaarddeviatie geeft aan in
welke mate de waarden geconcentreerd liggen rond het gemiddelde. Een kleine standaardafwijking
duidt op een grote concentratie, een grote standaardafwijking wijst op een ruimere verspreiding van
de waarden rond het gemiddelde. De standaardafwijking wordt steeds uitgedrukt in dezelfde
eenheid als de waarde van de variabelen, concreet in dit geval in centimeter. 176 Een eerste
eenvoudige analyse bestaat uit de berekening van de genoemde standaard centrum- en
spreidingsmaten voor de volledige populatie. Ze worden weergegeven in tabel 10.
Minimum
Maximum
Gemiddelde
Mediaan
Standaardafwijking
Mannen
137
190
165,5
165
6,68
Vrouwen
124
177
154,2
155
6,28
Tabel 10: Statistische waarden in cm voor volledige populatie, SI Gent 1832-1840 (RAB).
176 P. Hudson, History by numbers: an introduction to quantitative approaches, Londen, Arnold, 2000.
87
Bij deze berekening hebben we geen rekening gehouden met de leeftijd van de gedetineerden. Dit is
echter wel belangrijk omdat de jongste gevangenen in Gent zoals we hebben getoond slechts 11 jaar
oud waren. Het heeft geen zin om de lichaamslengte van kinderen mee te nemen in de
berekeningen van de gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep. Daarom moeten we op
zoek naar een leeftijdsgrens waaronder we de gegevens niet meetellen.
Het bepalen van de leeftijd waarop we de gevangenen als volgroeid beschouwen is geen evidente
opdracht. In het eerste hoofdstuk stonden we al uitgebreid stil bij de complexe werking van het
menselijke groeiproces en in het vorige hoofdstuk bleek dat ook onder antropometrische historici er
geen eensgezindheid bestaat over de te gebruiken leeftijdsgrens. Zo bekritiseerde Jackson het
onderzoek van Nicholas en Oxley omdat volgens hem de gemiddelde lichaamslengte van vrouwen
blijft stijgen nadat ze de leeftijd van 21 zijn gepasseerd. 177 Nicholas en Oxley hielden echter in hun
reactie op Jackson vast aan deze leeftijdsgrens.178
Gemiddelde lichaamslengte (in cm)
180
170
160
150
140
130
120
11
15
25
35
vrouwen
45
55
mannen
Grafiek 4: Gemiddelde lichaamslengte per leeftijd, SI Gent 1832-1840 (RAB).
177 R.V. Jackson, art. cit., pp. 585-588.
178 S. Nicholas en D. Oxley, “New evidence”, pp. 592-593.
65
75
88
Het lijkt aangewezen om ons te laten leiden door de objectieve cijfers voor het vastleggen van de
leeftijdsgrens voor maturiteit in dit onderzoek. Op grafek 4 tonen we de gemiddelde lichaamslengte
per leeftijd voor mannen en vrouwen.
Wat opvalt is dat de gemiddelde lichaamslengte zich al vanaf 21 jaar lijkt te stabiliseren rond het
gemiddelde. We sluiten ons hierbij met andere woorden aan bij de bevindingen van Nicholas en
Oxley. Uit het eerste hoofdstuk van dit onderzoek is gebleken dat de puberteitsgroeispurt zich bij
meisjes vroeger laat gelden dan bij jongens. Meisjes bereiken met andere woorden op een vroegere
leeftijd hun maximale lichaamslengte. Ook de cijfers uit de gevangenis van Gent lijken dit te
bevestigen. Al vanaf 19 jaar overschrijdt de gemiddelde lichaamslengte bij meisjes de grens van 154
cm. Dit brengt ons er toe om de leeftijdsgrens bij jongens op 21 jaar te leggen en deze grens bij
meisjes op 19 jaar vast te stellen. Van de 1.667 vrouwen worden op deze manier nog 141 meisjes uit
de berekeningen geweerd. Van de 1.119 mannen blijken er 61 jongens te jong om mee te worden
geteld voor de gemiddelde lichaamslengte. De berekeningen zijn dus gebaseerd op 1.526 gegevens
over vrouwelijke gedetineerden en 1.058 gegevens over mannelijke veroordeelden.
89
3.2.2 Frequentieverdeling en evolutie van de gemiddelde lichaamslengte
Nu we de extreme waarden en de niet-volgroeiden uit de onderzoekspopulatie hebben geflterd
kunnen we de lichaamslengte van de veroordeelden tot een gevangenisstraf in Gent tussen 1832 en
1840 in beeld brengen. De centrum- en spreidingsmaten worden in tabel 11 samengevat. Daarnaast
geven we in grafeken 5 en 6 de frequentieverdelingen voor mannelijke en vrouwelijke
gedetineerden weer.
Minimum
Maximum
Gemiddelde
Mediaan
Standaardafwijking
Mannen
137
190
165,7
166
6,6
Vrouwen
124
177
154,5
155
6,0
Tabel 11: Statistische waarden voor populatie zonder niet-volgroeiden, SI Gent 1832-1840 (RAB).
80
70
60
50
40
30
20
10
0
137 140 143 146 149 152 155 158 161 164 167 170 173 176 179 183 186 189
Grafiek 5: Frequentieverdeling mannelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).
90
160
140
120
100
80
60
40
20
0
124 127 130 133 136 139 142 145 148 151 154 157 160 163 166 169 172 175
Grafiek 6: Frequentieverdeling vrouwelijke gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).
Op grafeken 5 en 6 zien we het aantal gedetineerden per gemeten lichaamslengte. De rode lijn
geeft het voortschrijdend gemiddelde weer per 5 centimeter opdat de algemene trend zou duidelijk
worden. Uit tabel 11 met de centrum- en spreidingsmaten van de populatie leren we al dat
gemiddelde en mediaan met voor mannen en vrouwelijk respectievelijk 165,7 en 166 cm en 154,5
en 155 cm dicht bijeen liggen. Bovendien is een standaardafwijking tussen 6 en 7 cm niet ongewoon.
De combinatie van deze gegevens wijst op een normaalverdeling. Dit wordt door het
voortschrijdend gemiddelde op de grafeken bevestigd. De vorm van de grafeken benadert de
Gauss-curve van de normaalverdeling. Hieruit kunnen we afeiden dat ons bronnenmateriaal
waarschijnlijk niet vertekend wordt door minimum- of maximumvereisten op het vlak van
lichaamslengte. Dit sluit aan bij de verwachtingen rond dit soort bronnenmateriaal.
Vanuit statistisch oogpunt zijn we echter genoodzaakt om nog een stap verder te gaan. We wensen
namelijk na te gaan in welke mate het hier bovengeschetste resultaat betrouwbaar is. Hiervoor
stellen
we
een
betrouwbaarheidsinterval
op
rond
het
rekenkundig
gemiddelde.
Een
betrouwbaarheidsinterval wordt aan de hand van de standaardfout rondom het gemiddelde
aangelegd. We kiezen ervoor om te werken met het gebruikelijke 95%-interval. Eenvoudig gesteld
berekenen we een ondergrens en bovengrens waarbij we met 95% zekerheid kunnen stellen dat
tussen deze grenzen de reële gemiddelde lichaamslengte zal te situeren zijn.
91
We gebruiken onderstaande formule voor de berekening van de boven- en ondergrens. In de
formule staat s voor de standaardafwijking van de streekproef aangezien we de standaardafwijking
(σ) van het ongekende populatiegemiddelde niet kennen en dus niet kunnen gebruiken. De
uitdrukking t0,025 komt overeen met het betrouwbaarheidsinterval van 95%. Zonder in detail te
willen treden komt het er op neer dat als 95% van de waarden in het interval moeten omvat zijn,
dat er zowel links als rechts op de Gauss-curve een gebied van 2,5% niet inbegrepen zal zijn. Deze twaarde komt overeen met 1,98.
̄x ±
t 0,025⋅s
√ n−1
Na berekening leggen we het betrouwbaarheidsinterval bij de mannelijke gedetineerden vast op
[165,3 ; 166,1] en dat voor de vrouwelijke lotgenoten op [154,2 ; 154,8]. We kunnen er dus redelijk
veilig van uit gaan dat de gemiddelde lichaamslengte van de gevangenen in Gent tussen 1832 en
1840 zich binnen deze intervallen situeert.
Deze cijfers zijn evenwel nog steeds het gemiddelde van een erg diverse groep mensen. Een
interessante vraag is of er doorheen de tijd een evolutie valt te bemerken in de gemiddelde
lichaamslengte. Daarvoor splitsen we de gegevens uit per geboortejaar. We beschikken helaas niet
over de geboortedatum van de gedetineerden, maar krijgen wel de leeftijd bij aankomst in de
gevangenis. Wanneer we het jaar van de vrijheidsberoving verminderen met deze leeftijd kunnen we
het geboortejaar dus wel benaderen.
92
175
Gemiddelde lichaamslengte (in cm)
170
165
160
155
150
145
140
1756 1760
1770
1780
1790
vrouwen
1800
1810
1820
mannen
Grafiek 7: Gemiddelde lichaamslengte per geboortejaar. SI Gent 1832-1840 (RAB).
Grafek 7 geeft de evolutie van de gemiddelde lichaamslengte bij de opeenvolgende benaderde
geboortejaren weer. Het is echter duidelijk dat een dergelijke grafek per geboortejaar erg
onderhevig is aan jaarlijkse schommelingen door het gering aantal waarden per jaar. Daarom werd
een opdeling gemaakt in geboortecohorten. Veel antropometrische studies werken met een indeling
per 10 jaar. We nemen dit over in tabel 11 waar we de mannelijke gedetineerden opdelen in
cohorten tussen 1750 en 1819. Waarden met een * zijn bij deze en volgende tabellen berekend op
minder dan 30 waarnemingen.
Geboortecohorte
Min.
Max.
x
Med.
σ
n
1750-1759*
170
170
170,0
170
n/a
1
1760-1769*
151
176
164,0
163
7,0
27
1770-1779
146
180
165,6
166
7,0
62
1780-1789
151
185
165,1
165
6,6
120
1790-1799
145
190
165,1
165
6,5
254
1800-1809
137
190
166,3
166
6,6
372
1810-1819
149
185
166,1
165
6,5
222
Tabel 12: Mannelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB).
93
De waarde van het geboortecohorte 1750-1759 springt meteen in het oog, maar is slechts berekend
op 1 individu. Vandaar dat het ook onmogelijk is om de standaardafwijking te berekenen. De
waarde is meer dan waarschijnlijk een overschatting van het werkelijke gemiddelde. We kunnen in
een analyse van de evolutie van de lichaamslengte dit cijfer dan ook niet meenemen. De evolutie
wordt vanaf 1770 betrouwbaarder. De evolutie is de eerste 20 jaar licht dalend, maar na 1800 blijkt
de gemiddelde lichaamslengte van de mannelijke gedetineerden ongeveer 1 cm hoger te komen
liggen. We beperken ons hier voorlopig tot deze vaststelling die grafsch is weergegeven op grafek 8.
Geboortecohorte
Min.
Max.
x
Med.
σ
n
1750-1759*
150
157
154,8
156
2,9
5
1760-1769*
139
167
153,9
153,5
6,4
20
1770-1779
124
169
153,2
153
6,6
79
1780-1789
149
169
154,3
155
6,2
183
1790-1799
136
169
154,1
154
5,9
350
1800-1809
130
177
154,6
155
6,2
455
1810-1819
137
170
155,2
155
5,5
420
1820-1829*
144
166
153,1
151,5
6,7
14
Tabel 13: Vrouwelijke gedetineerden volgens geboortecohorte, SI Gent 1832-1840 (RAB).
94
Voor de vrouwelijke gedetineerden hebben we cijfermateriaal voor geboortecohorten tussen 1750 en
1829. De eerste 20 jaar en laatste 10 jaar zijn echter op weinig gegevens gebaseerd. Bij de
vrouwelijke veroordeelden bemerken we een stijging van de gemiddelde lichaamslengte van 1,1 cm
tussen de geboortecohorte 1770-1779 en 1780-1789. Daarna stabiliseert het gemiddelde zich
gedurende een dertigtal jaar. Vanaf 1810 komt het gemiddelde opnieuw ongeveer een centimeter
hoger te liggen. De daling in het laatste geboortecohorte is waarschijnlijk enerzijds te wijten aan het
beperkte aantal gegevens. Bovendien betreft het hier in grote mate individuen tussen de 19 en 25
jaar. Ook dit kan de daling in lichaamslengte enigszins verklaren. De evolutie van de lichaamslengte
van de vrouwelijke geboortecohorten wordt weergegeven op grafek 9.
167
Gemiddelde lichaamslengte (in cm)
166,5
166
165,5
165
164,5
164
1770-1779
1780-1789
1790-1799
Geboortecohorte
Grafiek 8: Gemiddelde lichaamslengte van mannelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent, 1832-1840 (RAB).
1800-1809
1810-1819
155,5
Gemiddelde lichaamslengte (in cm)
155
154,5
154
153,5
153
152,5
152
1770-1779
1780-1789
1790-1799
Geboortecohorte
Grafiek 9: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwelijke gedetineerden per geboortecohorte. SI Gent 1832-1840 (RAB).
1800-1809
1810-1819
97
De evolutie doorheen de tijd zoals weergegeven op grafeken x en y duidt op het eerste gezicht op
een lichte stijging doorheen de onderzoeksperiode. Indien we uit zouden gaan van een enkelvoudige
relatie tussen de gemiddelde lichaamslengte en de levensstandaard, dan zou dit wijzen op een
langzame verbetering van de levenskwaliteit voor mensen geboren in de tweede helft van de 18de
eeuw. We zullen in het volgende hoofdstuk aantonen dat deze stelling lang niet door alle
onderzoekers wordt onderschreven. Hier willen we eerst nog wat dieper ingaan op ons eigen
cijfermateriaal.
We
hebben
volgens
de
hierboven
beschreven
methode
opnieuw
de
betrouwbaarheidsintervallen berekend en ditmaal voor elke geboortecohorte afzonderlijk. Deze
betrouwbaarheidsintervallen zijn samengevat in tabel 14. Als we deze intervallen van naderbij
bekijken, in de wetenschap dat we met 95% zekerheid kunnen stellen dat het populatiegemiddelde
binnen de marges valt, dan moeten we concluderen dat we hier niet eenduidig een stijgende trend
uit kunnen opmaken.
Geboortecohorte
Mannen
Vrouwen
Ondergrens Gemiddelde Bovengrens
Ondergrens Gemiddelde Bovengrens
1750-1759
-
170,0
-
151,9
154,8
157,7
1760-1769
161,2
164,0
166,7
150,9
153,9
156,8
1770-1779
163,9
165,6
167,4
151,7
153,2
154,6
1780-1789
163,9
165,1
166,3
153,4
154,3
155,2
1790-1799
164,3
165,1
165,9
153,5
154,1
154,8
1800-1809
165,7
166,3
167,0
154,1
154,6
155,2
1810-1819
165,2
166,1
167,0
154,7
155,2
155,7
1820-1829
-
-
-
149,4
153,1
156,7
Tabel 14: Betrouwbaarheidsinterval per geboortecohorte. SI Gent 1832-1840 (RAB).
Door het opstellen van de betrouwbaarheidsintervallen rond de gevonden rekenkundige
gemiddelden is het duidelijk dat het niet eenvoudig is om de stijgende trend in de gemiddelden ook
statistisch hard te maken. Daarom willen we nog een stap verder gaan en beroepen we ons op een
statistische t-test. We kiezen ervoor om de twee geboortecohorten die net voor en net na de
eeuwwisseling liggen met elkaar te vergelijken. Zowel voor mannen als vrouwen tekent er zich op
het eerste gezicht een duidelijke stijging af rond het jaar 1800. De keuze voor een test aan de hand
van de geboortecohorten 1790-1799 en 1800-1809 is overigens ook genomen omdat er voor deze
tijdsperiodes veel gegevens voor handen zijn. Het ligt voor de hand dat hoe meer waarden men met
98
elkaar kan vergelijken, hoe steviger de statistische uitspraken kunnen zijn.
Een basisregel binnen de statistiek is dat hypothesen nooit positief bewezen kunnen worden, maar
enkel kunnen worden ontkracht. Vanuit die wetenschap wordt er steeds gewerkt met een
nulhypothese H0. In ons geval stellen we dus de hypothese op dat er geen signifcant verschil bestaat
tussen de gemiddelde lichaamslengte van mannen en vrouwen die geboren werden tussen 1790 en
1799 en zij die geboren werden tien jaar later. We behouden het signifcantieniveau van 95% zodat
de verwerpingsdrempel op 0,05 komt te liggen. Wanneer we de nulhypothese kunnen verwerpen,
dan kunnen we met een behoorlijke zekerheid stellen dat er wel een signifcant verschil tussen beide
steekproefgemiddelden bestaat.
Hiervoor ontwikkelen we de t-testen voor mannen (tabel 15) en vrouwen (tabel 16). Automatisch
wordt de Levene's Test for Equality of Variances uitgevoerd, wat op zijn beurt een nulhypothese is die
aanneemt dat er een gelijke variantie bestaat tussen de twee gemiddelden. Wanneer we, zoals in
tabel 15 en 16 het geval is, deze nulhypothese verwerpen, dan moeten we uitgaan van een test
waarbij de variantie als ongelijk wordt verondersteld. Wie aandachtig naar beide tabellen kijkt,
merkt dat bij een voldoende grote steekproef het verschil tussen beide mogelijkheden eigenlijk
eerder beperkt is. We merken dat bij de mannelijke geboortecohorten met 0,018 de nulhypothese
wordt verworpen en we met andere woorden kunnen uitgaan van een signifcant verschil in
lichaamslengte tussen beide cohorten. Met 0,302 wordt de nulhypothese bij de vrouwen dan weer
niet verworpen waardoor we daar niet kunnen stellen dat er een signifcant statistisch verschil
bestaat tussen beide gemiddelden.
99
Tabel 15: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van mannen geboren 1790-99 en 1800-09, SI Gent (RAB).
Tabel 16: T-test van rekenkundig gemiddelde lichaamslengte van vrouwen geboren 1790-99 en 1800-09, SI Gent (RAB).
100
3.2.3 Conclusie
In dit hoofdstuk hebben we voor ons onderzoek enkele belangrijke stappen gezet. Cruciaal is de
aanname dat de onderzoeksgroep hoofdzakelijk niet bestaat uit beroepscriminelen, maar uit kleine
misdadigers die zich veelal aan diefstallen te buiten lieten gaan. Dit maakt dat het beter mogelijk is
om de vaststellingen uit de gevangenis van Gent naar een bredere groep van de samenleving te
projecteren, al hebben we ondertussen meermaals aangetoond dat de gevangenispopulatie
waarschijnlijk een goede steekproef is voor de lagere segmenten van de bevolking.
Die vaststellingen zijn op zijn minst niet eenduidig te noemen. Na een reeks gegevens uit de
resultaten geflterd te hebben, stelden we vast dat de frequentieverdeling van de lichaamslengte voor
zowel mannen als vrouwen de Gauss-curve benadert. Er speelden met andere woorden
waarschijnlijk geen factoren die vooral kleine of vooral grote personen een grotere kans gaven om in
de criminaliteit terecht te komen. De gemiddelde lichaamslengte over de volledige
onderzoeksperiode genomen bedraagt 165,7 cm voor de mannelijke gedetineerden en 154,5 cm
voor de vrouwelijke. Door het aanbrengen van een betrouwbaarheidsinterval hebben we de nodige
nuances aan deze cijfers toegevoegd.
Interessanter is de analyse doorheen de tijd. Door het opstellen van geboortecohorten van tien jaar
konden we de evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in de tweede helft van de 18de en begin
19de eeuw volgen. We vonden doorheen de periode een langzaam stijgende trend. Door het
aanbrengen van betrouwbaarheidsintervallen moet duidelijk zijn dat een ruimer onderzoek
wenselijk is om de gemiddelde waarden exacter te bepalen, maar via een doorgedreven statistische
analyse konden we aan de stijgende lichaamslengte rond de eeuwwisseling een zekere vorm van
statistische signifcantie verlenen.
Nu we de gemiddelde lichaamslengte kennen, kunnen we op zoek gaan naar verklaringen. We doen
dit in het volgende hoofdstuk op twee manieren. Ten eerste plaatsen we deze cijfers in vergelijkend
perspectief met andere antropometrische studies. De vraag is dan in welke mate de vaststellingen
van dit onderzoek andere studies bevestigen of aanvullen. In een tweede stap koppelen we terug
naar de invloedsfactoren die de lichaamslengte meebepalen zoals in hoofdstuk 1 besproken. We
bekijken met name of de werking van deze factoren kunnen aantonen binnen dit onderzoek.
101
Hoofdstuk 4: Het waarom van groeien of krimpen
In het vorige hoofdstuk hebben we de onderzoekspopulatie nauwkeurig besproken. Een belangrijke
plaats daarin werd ingenomen door de analyse van de lichaamslengte. We bouwen daarop in dit
hoofdstuk verder en gaan op zoek naar mogelijke verklarende factoren voor de verschillen in die
lichaamslengte. Eerst plaatsen we onze resultaten in vergelijkend perspectief met andere
onderzoeken die de lengte van de negentiende-eeuwse Belg al in kaart brachten.
Daarna bespreken we vier van de invloedsfactoren die in hoofdstuk 1 werden opgesomd. We
bekijken met name of we kunnen aantonen dat socio-economische status, urbanisatie, ras en/of
ziekte een invloed hadden op de lichaamslengte van de onderzoekspopulatie. Daarna bekijken we
ook of er een verband bestaat tussen de gepleegde misdrijven en de lichaamslengte en zoeken ook
hierbij naar mogelijke verklaringen.
102
4.1 Lichaamslengte in vergelijkend perspectief: Groeien van de Zuidelijke
Nederlanden tot België
De lichaamslengte in het gebied van de Zuidelijke Nederlanden tussen 1770 en 1820 is tot op heden
nauwelijks onderzocht. Wel werden rond het onderwerp al enkele andere licentiaatsverhandelingen
afgeleverd die we hier niet buiten beschouwing kunnen laten. Zowel Stoffels, Mertens, De Cooman
als De Bondt voerden een onderzoek aan de hand van registers van paspoorten. Deze registers
waren controlemiddelen van de centrale overheid om zicht te houden op de migratiebewegingen
van de burgerbevolking. Het opstellen van de paspoorten werd toevertrouwd aan de stedelijke of
gemeentelijke autoriteiten.179
De studies van Mertens (1983) en Stoffels (1988) zijn minder interessant omdat ze de lichaamslengte
maar terloops behandelen en bijvoorbeeld geen evolutie aan de hand van geboortecohorten
opnemen. In navolging van het werk van De Bondt (2006) beperken we ons daarom
noodgedwongen tot een vergelijking van de frequentieverdelingen. In grafek 10 vergelijken we de
resultaten van Mertens voor Leuven (1782-1792) en Antwerpen (1791-1792) en van Stoffels voor
Brussel (1773-1796). Daarnaast hebben we er ook de frequentieverdeling van de mannelijke
gedetineerden uit Gent tussen 1832 en 1840 aan toegevoegd.
179 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 35.
B. Stoffels, De registers der paspoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Brussel, 1773-1796, Onuitgegeven
licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1988, p. 3.
103
45
Frequentieverdeling (in %)
40
35
30
25
20
15
10
5
0
130-134
140-144
150-154
160-164
170-174
180-184
190-194
200-204
125-129
135-139
145-149
155-159
165-169
175-179
185-189
195-199
Antwerpen (Mertens)
Brussel (Stoffels)
Leuven (Mertens)
Gevangenis Gent (Depauw)
Grafiek 10: Vergelijking frequentieverdelingen Mertens, Stoffels en Depauw.
De resultaten van deze vier onderzoeken beschrijven allen bij benadering een Gauss-curve zoals te
zien op grafek 10. De Bondt wees er reeds op dat het onderzoek van Stoffels voor Brussel de meeste
geleidelijke overgangen kent, gevolgd door dat voor Leuven en dat voor Antwerpen. Ze koppelt dit
volgens mij terecht aan het aantal gegevens dat in elk onderzoek werd gebruikt. De
frequentieverdeling van Brussel is namelijk gebaseerd op 3.382 gegevens, voor Leuven zijn dat 1.569
gegevens en voor Antwerpen 259 gegevens.180 Voor de gevangenis van Gent hebben we zoals gezegd
1.056 gegevens over mannelijke gedetineerden in de frequentieverdeling opgenomen.
Opmerkelijk is wel dat de Gauss-curves uit de onderzoeken van Mertens en Stoffels meer naar
rechts gesitueerd zijn dan de curve uit dit onderzoek. De gemiddelde lichaamslengte bevestigt dit
beeld. In Antwerpen komt Mertens tot een gemiddelde van 169,2 cm, 181 in Leuven tot 169,58 cm182
en Stoffels in Brussel tot 167,7 cm.183 Deze waarden liggen allen enkele centimeters hoger dan de
gemiddelde lichaamslengte van 165,7 cm die wij bij de mannelijke gedetineerden uit de gevangenis
van Gent hebben vastgesteld.
180 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, pp. 92-93.
181 M. Mertens, De registers der papoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Leuven en Antwerpen (1782-1792),
Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1983, p. 142.
182 M. Mertens, De registers der papoorten, p. 135.
183 B. Stoffels, De registers der paspoorten, p. 78.
104
In het eerder vermeldt thesisonderzoek van De Bondt voor Oost- en West-Vlaanderen (1773-1794)
komt de onderzoekster tot een erg gelijkaardige conclusie. Ze wijst erop dat ondanks dat Mertens en
Stoffels door het hoge aantal niet-volgroeiden de gemiddelde lichaamslengte waarschijnlijk
onderschatten, ze toch tot duidelijk hogere cijfers komen dan haar berekeningen voor
Vlaanderen.184
Een comparatieve analyse met de cijfers van De Bondt dringt zich met andere woorden op. Haar
cijfermateriaal
over
vrouwen
lijkt
ons
kwantitatief
volstrekt
ontoereikend
voor
een
wetenschappelijke analyse (het betreft slechts 32 gegevens op een periode van 50 jaar) en dus richten
we ons andermaal op de mannelijke gegevens. De cijfers uit haar onderzoek worden in tabel 17
naast de gegevens uit de centrale gevangenis van Gent geplaatst.
Geboortecohorte
Centrale gevangenis Gent
Vlaamse mannen (De Bondt)
Gem.
Med.
Gem.
Med.
1700-1709
-
-
182,5*
189,6*
1710-1719
-
-
170,7*
173,8*
1720-1729
-
-
165,4
163,8
1730-1739
-
-
165,6
163,8
1740-1749
-
-
164,8
163,8
1750-1759
170,0*
170*
166,7
165,2
1760-1769
164,0*
163*
166,5
165,8
1770-1779
165,6
166
-
-
1780-1789
165,1
165
-
-
1790-1799
165,1
165
-
-
1800-1809
166,3
166
-
-
1810-1819
166,1
165
-
-
Tabel 17: Vergelijking geboortecohorten De Bondt en Depauw. Bron: De Bondt, op. cit., p 61.
Het mag uit tabel 17 duidelijk zijn dat een vergelijking moeilijk ligt omdat de overlappende periode
tussen beide onderzoeken te klein is en bovendien statistische waarden over geboortecohortes bevat
die zijn berekend op een te beperkt aantal waarden. Wat we echter wel kunnen zien is de evolutie
over de langere termijn, waarbij de waarden uit de gevangenis van Gent de cijfers uit het
paspoortenonderzoek van De Bondt opvolgen. Op grafek 11 hebben we de gemiddelde
lichaamslengte uit beide onderzoeken afgebeeld. We hebben ons beperkt tot de geboortecohortes
184 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 92.
105
die op voldoende gegevens berusten.
167
166,5
166
165,5
165
164,5
164
163,5
1720-29 1730-39 1740-49 1750-59 1760-69 1770-79 1780-89 1790-99 1800-09 1810-19
Centrale gevangenis Gent (1832-1840)
Paspoorten West- en Oost-Vlaanderen (1773-1794)
Grafiek 11: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen 1720-1819. Bron: De Bondt en Depauw.
Aangezien de meeste gedetineerden uit de gevangenis van Gent afkomstig zijn uit de provincies
West- of Oost-Vlaanderen kunnen we zonder veel problemen deze twee grafeken aan elkaar
koppelen. We moeten natuurlijk wel in gedachten houden dat het bronnenmateriaal erg divers is en
het dus goed mogelijk is dat we een ander segment van de bevolking belichten. Wanneer we beide
grafeken in elkaars verlengde leggen op grafek 11 zien we dat de gemiddelde lichaamslengte
schommelt tussen 165 en 166,5 cm. De vraag blijft waaraan deze schommelingen dan exact te
wijten zijn.
Over de lichaamslengte van de Belg in de negentiende eeuw hebben andere studies zich reeds
gebogen. Een belangrijke vaststelling voor de Belgische casus is echter dat het antropometrisch
onderzoek er nog in zijn kinderschoenen staat. 185 Het onderzoek door en onder leiding van Chris
Vandenbroeke vormt de grootste uitzondering hierop. Wanneer we hier cijfermateriaal presenteren
is het met andere woorden aangewezen om deze gegevens naast de cijfers van Vandenbroeke te
leggen.
Uit zijn onderzoek aan de hand van de rekrutenlijsten van het Zuid-West-Vlaamse Zwevegem
185 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 108.
106
bekijken we de relevante lichtingen in tabel 18. 186 Opvallend is de scherpe daling van de gemiddelde
lichaamslengte in het begin van de negentiende eeuw. Daardoor komt de gemiddelde lichaamslengte
tussen 1832 en 1840 substantieel lager te liggen dan de cijfers die we in het vorige hoofdstuk hebben
naar voren gebracht. Het thesisonderzoek van Schalk aan de hand van militieregisters voor Assende,
Bellem, Meigem en Ursel toont aan dat de situatie voor Oost-Vlaanderen minder dramatisch was.
De gemiddelde gestalte van een rekruut daalde daar van 166 cm naar 162 cm.187
Lichting
1810/11
1820/21
1825/26
1830/31
1835/36
1840/41
Geboortecohorte
1790/91
1800/01
1805/06
1810/11
1815/16
1820/21
Gem. lichaamslengte
160,6
164,0
158,3
159,0
157,9
158,1
Mediaan
163,0
164,0
159,4
160,0
159,9
159,8
Tabel 18: Gemiddelde lichaamslengte van Zwevegemse miliciens. Bron: C. Vandenbroeke. 188
Omdat het hier om studies gaat op basis van militaire bronnen is elke vergelijking lastig. Bovendien
nemen binnen ons onderzoek vrouwen een belangrijke plaats in. Over de gemiddelde
lichaamslengte van vrouwen zijn we slecht geïnformeerd. Een geïsoleerde uitzondering vormt het
eerder vermelde paspoortenonderzoek van Geertrui De Cooman.
Het interessante aan dit paspoortenonderzoek is dat het ons cijfers biedt voor zowel mannen als
vrouwen. De Cooman splitst deze ook op volgens geboortecohorten van 10 jaar wat een eenvoudige
vergelijking toelaat. In tabellen 19 en 20 worden de cijfers naast elkaar gezet.
Geboortecohorte
Centrale gevangenis Gent
Paspoorten Oost-Vlaanderen
Gem.
Med.
Gem.
Med.
1750-1759
170,0*
170*
170,7
170,5
1760-1769
164,0*
163*
170,2
170,5
1770-1779
165,6
166
170,4
170,5
1780-1789
165,1
165
161,0*
161,5*
1790-1799
165,1
165
164,6*
165*
1800-1809
166,3
166
167,8
167
1810-1819
166,1
165
167,0
167
Tabel 19: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte mannen 1750-1819 tussen Depauw en De Cooman.
186 C. Vandenbroeke, “De keurlingenlijsten als sociaal-demografsche meter”, in: De Leiegouw, 1981, pp. 235-273.
187 B. Schalk, De militielijsten als bron voor sociaal-economisch onderzoek in de 19de eeuw: Assenede, Bellem, Meigem, Ursel.
Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, UGent, 1983.
188 C. Vandenbroeke, art. cit., p. 261. Indeling van de rekruten in Zwevegem naar lichaamslengte 1810-1899.
107
Geboortecohorte
Centrale gevangenis Gent
Paspoorten Oost-Vlaanderen
Gem.
Med.
Gem.
Med.
1750-1759
154,8*
156*
159,0*
162,4*
1760-1769
153,9*
153,5*
153,1*
154,3*
1770-1779
153,2
153
160,3*
162,4*
1780-1789
154,3
155
159,8*
154*
1790-1799
154,1
154
155,5*
155*
1800-1809
154,6
155
156,7*
159*
1810-1819
155,2
155
156,6*
158,5*
1820-1829
153,1*
151,5*
155,0*
156*
Tabel 20: Vergelijking gemiddelde lichaamslengte vrouwen 1750-1819 tussen Depauw en De Cooman.
Ondanks dat de waarden van De Cooman vooral bij de vrouwen eigenlijk op te weinig gegevens
zijn gebaseerd en daardoor erg fuctueren, merken we dat de gemiddelde lichaamslengte in haar
onderzoek hoger ligt dan in de centrale gevangenis van Gent. Een mogelijke verklaring hiervoor ligt
in het opmeten van de individuen. Het is niet onrealistisch dat voor het opstellen van een paspoort
de personen met hun schoenen aan werden gemeten. Dit zou het verschil al kunnen verklaren.
De belangrijkste conclusie van het werk van De Cooman is dat er een substantiële daling van de
lichaamslengte optrad tussen het midden van de 18de en de 19de eeuw. 189 De gegevens uit de
centrale gevangenis van Gent bevestigen deze trend echter niet. Om een en ander duidelijk te stellen
zetten we de gemiddelde waarden van De Cooman op grafek 12 samen met de cijfers van De
Bondt en van onszelf.
189 De Cooman
108
172
170
168
166
164
162
160
1720-29 1730-39 1740-49 1750-59 1760-69 1770-79 1780-89 1790-99 1800-09 1810-19
Centrale gevangenis Gent (1832-1840)
Paspoorten West- en Oost-Vlaanderen (1773-1794)
Paspoorten Oost-Vlaanderen (1796-1800 + 1853-1862)
Grafiek 12: Evolutie van de gemiddelde lichaamslengte in Vlaanderen. Bron: De Bondt, De Cooman en Depauw.
Dat De Cooman een substantiële daling waarneemt in de tweede helft van de negentiende eeuw is
voornamelijk het gevolg van het veel hogere startniveau. Ze komt tot gemiddelde waarden van meer
dan 170 cm rond 1750 op basis van de paspoorten van de Franse periode, terwijl De Bondt op basis
van de Oostenrijkse registers tot waarden komt die steevast 5 centimeter lager blijken te liggen.190
Het cijfermateriaal uit de gevangenis van Gent lijkt in dit opzicht eerder aan te sluiten bij de
gegevens van De Bondt dan bij de bevindingen van De Cooman. Geconfronteerd met dit opvallend
verschil ging De Bondt op zoek naar mogelijke verklaringen. Bij de omrekeningen van de gegevens
bij De Cooman is er niets verkeerd gelopen, maar een andere verdeling van de beroepsstructuur is
wel een mogelijke verklaring voor een deel van het verschil. De voornaamste verklaring vindt ze
echter in het verschil tussen de regio's die de onderzoeken beslaan. Het onderzoek van De Bondt
omvat namelijk ook gegevens uit West-Vlaanderen en het blijkt dat het voornamelijk deze WestVlaamse mannen zijn die het populatiegemiddelde naar beneden trekken. 191 We kunnen ons tot
hiertoe aansluiten bij deze bevinding omdat ook ons onderzoek zowel West-Vlamingen als OostVlamingen betreft en zelfs ruimer gegevens uit het volledig Belgische gebied omvat. De daling die
De Cooman vaststelt lijkt op het eerste gezicht een Oost-Vlaams fenomeen te zijn. Op de regionale
verschillen tussen Oost- en West-Vlaanderen komen we in het volgende hoofdstuk nog uitgebreider
terug.
190 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 95.
191 N. De Bondt, De levensstandaard in Oost-Vlaanderen, p. 95-98.
109
Laten we ten slotte nog even een blik werpen op de cijfers over lichaamslengte in België uit de
negentiende eeuw zelf. We komen dan zo goed als automatisch uit bij de fguur van Adolphe
Quetelet. Uit zijn tabellen uit 1871 halen we de gemiddelde lichaamslengte voor 25-jarigen.192
Lichaamslengte op 25 jaar (cm)
Mannen
168,2
Vrouwen
157,8
Tabel 21: De gemiddelde lichaamslengte op 25 jaar in 1871. Bron: Quetelet, p. 418.
Als we dit vergelijken met de gemiddelde lichaamslengte van onze eigen onderzoekspopulatie van
1832 tot 1840 waar de mannen gemiddeld 165,7 cm en de vrouwen 154,5 cm maten, dan liggen de
cijfers van Quetelet 2,5 en 3,3 cm hoger. Er was naar het einde van de negentiende eeuw toe
duidelijk iets veranderd. Een doorgedreven onderzoek op de cijfers uit de gevangenisregisters van
België doorheen de volledige 19de eeuw zou waarschijnlijk duidelijk kunnen aantonen wanneer
deze veranderingen zich exact hebben voorgedaan.
In een essay uit 1835 merkte Quetelet al op dat er niet enkel verschillen bestonden in lichaamslengte
tussen stedelingen en plattelandsbewoners, maar ook binnen de steden tussen beoefenaars van
verschillende beroepen.193 Het zijn twee van de invloedsfactoren die we in het volgende deel aan een
test zullen onderwerpen.
192 A. Quetelet, Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de l'homme, Brussel, C. Muquardt, 1871, 479 p.
193 A. Quetelet. Sur l'homme et le développement de ses facultés ou essai de physique sociale, Parijs, Bachelier, 1835, p.16.
110
4.2 De invloed van invloedsfactoren
In het eerste hoofdstuk werd het menselijk groeiproces grondig besproken. Naast genetische
invloedsfactoren kwamen daarbij ook acht omgevingsfactoren aan bod. We hebben toen geprobeerd
om op een eenvoudige manier deze factoren samen te vatten in fguur 1.
Figuur 1 (herhaling): De complexe interactie tussen levensstandaard en lichaamslengte.
Hier bekijken we vier van deze acht factoren van naderbij en koppelen we ze aan de trends die we
binnen de onderzoekspopulatie kunnen waarnemen. We controleren met name ten eerste aan de
hand van de verschillende beroepscategorieën uit het vorige hoofdstuk in welke mate de socioeconomische achtergrond zich vertaalde in de lichaamslengte. Aan de hand van zowel geboorte- als
woonplaatsen willen we ook de factor urbanisatie aan een onderzoek onderwerpen. Vervolgens
kijken we kort naar de omgevingsfactor 'ras' of etnische groep. Als vierde factor komt ook de
ziekteomgeving aan bod. Hierbij focussen we ons op het bekende debat rond het effect van de
pokken op de gemiddelde lichaamslengte. De andere factoren (voeding, stress, klimaat en
gezinssamenstelling) laten we buiten beschouwing omdat we hierover geen informatie bezitten.
Als laatste punt bespreken we nog de mogelijke verbanden tussen de lichaamslengte en de
misdrijven waarvoor men werd veroordeeld. Zoals we zullen uitleggen is dit laatste mogelijke
verband wel van een andere orde dan de vorige vier.
111
4.2.1 Socio-economische status
We legden eerder al het verband uit tussen de socio-economische achtergrond van een kind en zijn
groeisnelheid en fnale lichaamslengte. De socio-economische klasse wordt in de meeste studies
bepaald aan de hand van het beroep van de vader. 194 Wij beschikken in dit onderzoek echter enkel
over gegevens over het beroep van de gedetineerde zelf. Dit lijkt problematisch omdat we al
verschillende malen hebben gesteld dat het de levenskwaliteit tijdens de groeijaren is die de
uiteindelijke lichaamslengte mee vorm geeft. Het is met andere woorden niet het eigen beroep van
het individu, maar in grote mate dat van de vader dat zal bepalen in welke omstandigheden het
individu opgroeit en groeit.
Wanneer we dan toch een socio-professionele analyse doorvoeren, dan hebben we daar goede
redenen toe. Het is met name zo dat verschillende studies reeds aangetoond hebben dat er een
verband bestaat tussen de beroepstakken en de gemiddelde lichaamslengte. Interessant hierbij is het
onderzoek van Hans de Beer over de sigarenmakers uit Utrecht omstreeks 1850. Deze mensen
waren buitengewoon klein in vergelijking tot andere inwoners van de stad. Hij veronderstelde dat
het de fysieke arbeidscapaciteit was van de personen die kozen voor een loopbaan als sigarenmaker
die hen tot die keuze voor een licht beroep liet opteren. 195 Simpel gezegd kan worden aangenomen
dat de lichaamslengte een (onrechtstreekse) invloed heeft op de beroepskeuze.
Het omgekeerde verband ligt echter nog meer voor de hand. De beroepskeuze kan een invloed
hebben op de lichaamslengte. Kinderarbeid, zeker in zware omstandigheden, kan hierbij een
bepalende factor zijn, maar – aangezien we in het eerste hoofdstuk hebben beargumenteerd dat
voeding de meest cruciale invloedsfactor is – komen we automatisch opnieuw uit bij het belang van
het beroep van de ouders. Toch hoeft ook dit niet onmiddellijk een bezwaar te zijn omdat we een
onderzoek voeren naar een periode waarin de beroepskeuze nog sterk gestuurd werd vanuit het
ouderpaar. Dit patroon waarbij de zoon de vader volgt in zijn beroepskeuze werd bovendien nog
versterkt door de keuze voor een partner binnen dezelfde sociale groep. We kunnen stellen dat
Vlaanderen in de behandelde periode een sterke mate van socio-professionele endogamie kende
waardoor het eigen beroep in vele gevallen een dichte benadering van het beroep van de ouders zal
zijn.196
194 J. Tanner, Foetus into Man, p. 146.
195 H. de Beer, Voeding, gezondheid en arbeid in Nederland tijdens de negentiende eeuw, Amsterdam, Aksant, 2001, pp. 95-96.
196 C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 86.
112
We hebben de indeling in beroepscategorieën uit het vorige hoofdstuk overgenomen en de
standaard centrum- en spreidingsmaten per categorie berekend.
Beroep
Minimum
Maximum
x
Mediaan
σ
n
Loonarbeider
137
170
155
155
5,8
411
Textielarbeider
124
170
154,1
154
6,2
607
Landbouwer*
147
157
151,4
152
3,7
7
Ambachtslui
141
166
154,8
156
5,7
65
Kleine zelfstandigen*
143
159
153,1
155,5
5,3
14
Dienstpersoneel
137
168
154,8
155
6,1
200
'Vrije beroepen'
145
177
156,3
156
7,4
34
Militairen*
n/a
n/a
n/a
n/a
n/a
0
Beroepen van lichte zeden
144
167
155,3
155
5,2
39
Niet-productieven
143
166
154,8
155
5,3
111
Tabel 22: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal waarden per beroepscategorie voor de vrouwelijke
gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).
Beroep
Minimum
Maximum
x
Mediaan
σ
n
Loonarbeider
142
185
165,5
166
6,8
331
Textielarbeider
150
184
164,4
164
6,0
153
Landbouwer
153
177
166
165
5,9
42
Ambachtslui
151
190
166,1
166
6,8
214
Kleine zelfstandigen
137
177
164,4
164
8,3
31
Dienstpersoneel
152
185
165,1
164
5,7
55
'Vrije beroepen'
149
178
166,4
167
6,6
57
Militairen
145
185
167,9
167
6,4
103
Beroepen van lichte zeden*
153
171
165,4
168
7,3
5
Niet-productieven*
155
179
166,9
170
7,1
23
Tabel 23: minimum-, maximumwaarde, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal waarden per beroepscategorie voor de mannelijke
gedetineerden. SI Gent 1832-1840 (RAB).
113
Mannen
Vrouwen
170
165
160
155
150
145
Textielarbeider Loonarbeider
Landbouwer
Ambachten 'Vrije beroepen'
Militairen
Grafiek 13: Gemiddelde lichaamslengte van geselecteerde beroepsgroepen, in cm. SI Gent 1832-1840 (RAB).
Hoewel de verschillen tussen de beroepsgroepen op geen enkel vlak erg uitgesproken zijn, kunnen
we toch enkele vaststellingen doen. Ten eerste merken we dat zowel bij de mannen als bij de
vrouwen de beroepscategorie van de ambachtslui en diegene die we hebben geklasseerd onder de
anachronistische term 'vrije beroepen' een lichaamslengte boven het gemiddelde hebben. We
herinneren eraan dat we onder de 'vrije beroepen' de advocaten, handelaars, drukkers, douaniers,
rijks- en boswachters, leraars, tandartsen, fabrieksbazen, groothandelaars en een gemeentesecretaris
hebben gegroepeerd. Bij de vrouwen ligt de mediaanwaarde van deze categorieën met 156 cm één
centimeter hoger dan het gemiddelde. Ook bij de mannen merken we een hogere waarde met een
toegenomen rekenkundig gemiddelde van respectievelijk 0,4 en 0,7 cm.
Daartegenover staan de arbeiders en arbeidsters in de textielindustrie. Deze beroepscategorie heeft
een gemiddeld kleiner gestalte zowel bij mannen als vrouwen. Het rekenkundig gemiddelde bij de
mannelijke gedetineerden ligt bijvoorbeeld 1,3 cm lager dan het gemiddelde van de volledige
populatie. In het totaal zijn de mannelijke textielarbeiders met andere woorden gemiddeld 2,0 cm
kleiner dan de advocaat, leraar, of rijkswachter. Bij de vrouwen bedraagt het verschil tussen de
mediaanwaarde van beide categorieën 3,0 cm. Op de lichaamslengte van de textielarbeiders zullen
we nog uitgebreider terugkomen wanneer we in het volgende hoofdstuk het vraagstuk van de proto-
114
industrialisatie in Vlaanderen behandelen. Wat we hier kunnen besluiten is dat de theorie van de
invloed van de socio-economische klasse op lichaamslengte lijkt te worden bevestigd door ons
onderzoek.
Een groep die opvalt door niet op te vallen zijn de landbouwers. Antropometrisch onderzoek heeft
veelvuldig aangetoond dat landbouwers in de negentiende-eeuw gemiddeld groter waren dan
andere beroepscategorieën. De Amerikaan Scott Alan Carson vergeleek bijvoorbeeld de
lichaamslengte van blanke Amerikaanse militairen en gevangenen en kwam onder andere tot de
conclusie dat de voorsprong in lengte waarover boeren beschikken in vergelijkbare mate aanwezig is
bij de twee onderzoekspopulaties.197 Bij onze onderzoekspopulatie komt deze voorsprong echter niet
te voorschijn. De vrouwelijke plattelandsarbeiders lijken zelfs opvallend klein, al beschikken we hier
over te weinig resultaten om statistisch verantwoorde uitspraken te kunnen doen. Een gebrek aan
een grote groep landbouwers maakt op dit vlak elke conclusie overigens erg moeilijk.
Deze opmerking geldt ook voor de mannelijke groep niet-productieven die voornamelijk uit
werklozen bestaat. De mediaanwaarde van 170 cm ligt opvallend hoog, maar wordt waarschijnlijk
vertekend door een te gering aantal individuen. Bij de vrouwelijke niet-productieven sluit het
gemiddelde en de mediaan sterk aan bij het algemene gemiddelde van de gehele populatie. Deze
groep is talrijker doordat ook de huisvrouwen hier zijn ondergebracht.
Een laatste groep die in het oog springt zijn de militairen. De soldaten zijn gemiddeld 2,2 cm groter
dan de burgers. Dit kunnen we vanzelfsprekend voor een groot deel verklaren door de
minimumvereisten qua lichaamslengte die aan rekruten worden gesteld. Daar hebben we
ondertussen al voldoende bij stil gestaan, maar laten we nog even herhalen dat dit een belangrijk
tegenargument is voor het gebruik van militair bronnenmateriaal voor antropometrische studies.
Wanneer de cijfers niet worden gecorrigeerd zal men de lichaamslengte van de bevolking steeds
overschatten. Een correctie op de cijfers doorvoeren is daarnaast ook geen evidente opdracht zoals
we eerder hebben uitgelegd.
197 S. Carson, The Relationship between Stature and Insolation: Evidence from Soldiers and Prisoners.,Working Paper no. 2850,
University of Munich, Center for Economic Studies and Ifo Institute for Economic Research, November, 2009, pp.
27-28.
115
4.2.2 Urbanisatie
In het eerste hoofdstuk hebben we urbanisatie als één van de omgevingsfactoren die invloed hebben
op de gemiddelde lichaamslengte van een populatie naar voren geschoven. We hebben toen al
opgemerkt dat kinderen die vandaag opgroeien in een stad gemiddeld groter worden en ook sneller
groeien dan kinderen uit dorpen of het platteland. 198 We kunnen dat positieve effect echter niet
zomaar terugvoeren naar de negentiende eeuw.
Om dit te onderzoeken hebben we aan elke geboorte- en woonplaats die voorkwam in onze dataset
het bevolkingscijfer gekoppeld. We hebben dit gedaan aan de hand van het repertorium van Sven
Vrielinck en kozen voor het bevolkingscijfer van de volkstelling van 1846. Vervolgens hebben we alle
dorpen en steden opgedeeld in enkele grote categorieën volgens dat bevolkingscijfer. Alle plaatsen
met mindere dan 1.000 inwoners vormen de eerste categorie. De volgende grenzen worden op
2.500, 5.000 en 10.000 inwoners gelegd. De grootste steden met meer dan 100.000 inwoners
worden eveneens apart bekeken.
Laten we eerst even naar de cijfers van de vrouwelijke gedetineerden kijken op grafek 14. De
verschillen tussen de groepen opgedeeld volgens woonplaats bedragen niet meer dan een halve
centimeter. Het lijkt met andere woorden aangewezen om naar de geboorteplaats te kijken. Dit
komt ook enigszins overeen met de verwachtingen want het is vooral tijdens de eerste levensjaren en
de puberteitsgroei dat de omgevingsfactoren van groot belang zijn. Bij de opdeling naar
geboorteplaats zien we wel een duidelijke trend. De vrouwen die werden geboren op plaatsen met
een laag bevolkingscijfer meten gemiddeld ruim 1 centimeter groter dan vrouwen die werden
geboren in plaatsen met meer dan 2.500 inwoners. Dit bevestigt de bevinding van Nicholas en
Oxley voor Engeland waar ook zij een duidelijk kleinere lichaamslengte opmaten bij stedelijke
veroordeelden.199
198 J. Tanner, Foetus into Man, p. 144.
199 S. Nicholas en D. Oxley, “The living standards of women,” p. 733.
116
156
Geboorteplaats
155,5
Woonplaats
155
154,5
154
153,5
153
<1000
1000-2500
2500-5000
5000-10.000 10.000-100.000
>100.000
Grafiek 14: Gemiddelde lichaamslengte van vrouwen per inwonersaantal van geboorte- en woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB).
167,5
Geboorteplaats
Woonplaats
167
166,5
166
165,5
165
164,5
164
163,5
163
<1000
1000-2500
2500-5000
5000-10.000 10.000-100.000
>100.000
Grafiek 15: Gemiddelde lichaamslengte van mannen per inwonersaantal van geboorte- en woonplaats. SI Gent 1832-1840 (RAB).
117
We maken dezelfde oefening ook met de cijfers van de mannelijke gedetineerden op grafek 15. Het
beeld dat bij de mannelijke gedetineerden naar voren komt is minder eenduidig dan bij de vrouwen.
In het algemeen komt de trend van een dalende gemiddelde lichaamslengte bij een toenemende
urbane omgeving wel naar voren. De middelgrote steden met meer dan 5.000 inwoners wijken hier
echter substantieel van af met een gemiddelde lichaamslengte van boven het plattelandsgemiddelde.
De enkele echte grote steden van meer dan 100.000 inwoners bevestigen echter opnieuw de
negatieve invloed van de stedelijke omgeving. Kleine steden lijken hieraan te ontsnappen. Ze bieden
de voordelen van het leven in een stad, zonder de negatieve effecten van de grootstad.
De analyse van de gevangenisregisters tussen 1832 en 1840 maakt duidelijk dat er sprake kan zijn
van een urbanisatie-effect. De algemene trend wijst in de richting van een noemenswaardige
negatieve invloed van een stedelijke omgeving op het menselijke groeiproces. De achterliggende
vraag die hierbij gesteld kan worden is wat dit negatieve effect veroorzaakt. We kunnen dit
waarschijnlijk vooral verklaren door de twee belangrijkste invloedsfactoren op de menselijke groei,
met name voeding en ziekte, in rekening te brengen. Een onhygiënische omgeving in combinatie
met een kwalitatief en kwantitatief ondermaatse voeding maakte van de negentiende-eeuwse steden
een ongunstige ruimte om in op te groeien.
118
4.2.3 Ras
De keuze om ook de invloedsfactor ras te behandelen vloeit voort uit de bevinding dat binnen het
Amerikaans antropometrisch onderzoek hier grote aandacht aan wordt besteed. Vooral de
Amerikaan Scott Alan Carson is van mening dat het antropometrisch onderzoek naar de AfroAmerikanen in de negentiende-eeuwse VS nog erg beperkt is, maar dat het onderzoek naar
verschillen tussen black en white wel potentieel biedt. Om hieraan tegemoet te komen onderzocht hij
de gevangenen uit Missouri tussen 1820 en 1904.200 Ons beeld van het toenmalige Amerika voedt de
verwachting dat blanken opgroeiden in gunstiger omstandigheden. Carson stelde zich de vraag in
hoeverre dit zich weerspiegelt in de lichaamslengte. 201 Onderzoek wijst uit dat er vandaag de dag,
wanneer men in optimale omstandigheden opgroeit, geen noemenswaardig verschil in uiteindelijke
lichaamslengte valt vast te stellen, maar in het negentiende-eeuwse Missouri blijken blanke
gevangenen toch gemiddeld 2 cm groter dan hun Afro-Amerikaanse lotgenoten, een situatie die
doorheen de hele eeuw constant is.202
Carson maakte een gelijkaardige oefening samen met de econoom Thomas N. Maloney van de
universiteit van Utah over de gevangenen van Ohio tussen 1829 en 1913, omdat zoiets nog niet
eerder was gebeurd voor één van de Noordelijke Staten van de VS. 203 Opnieuw kwamen ze tot de
vaststelling dat blanke gevangenen in elke gekozen subcategorie duidelijk groter zijn. Dit is niet te
wijten aan genetische factoren, maar aan verschillen in voeding, werklast of blootstelling aan
ziektes.204
Voor Texas maakte Carson een bredere analyse door niet enkel naar lichaamslengte te kijken, maar
het BMI centraal te stellen.205 Hij berekent dat het gemiddelde BMI bij Afro-Amerikaanse
gedetineerden 22,92 en bij volwassen 24,00 is, terwijl dat bij blanke gevangenen respectievelijk
21,99 en 22,54 is. De overgrote meerderheid van de gevangenen in het negentiende-eeuwse Texas
hadden een normaal BMI en maar zeer weinig leden aan overgewicht of obesitas.206
200 S. Carson, “Inequaity in the American south: evidence from the nineteenth century Missouri state prison”, in:
Journal of Biosocial Science, 40 (2008), pp. 587-605.
201 S. Carson, “Inequaity in the American south”, p. 588.
202 S. Carson, “Inequaity in the American south”, p. 601.
203 T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White: Evidence from the heights of Ohio Prison
inmates, 1829-1913”, in: Economics and Human Biology, 6 (2008), 1, pp. 237-251.
204 T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White”, p. 242.
205 S. Carson, “Racial differences in body mass indices of men imprisoned in 19th Century Texas”, in: Economics and
Human Biology, 7 (2009), pp. 121-127.
206 Om het BMI in te delen werden opnieuw de bovengenoemde grenzen van het WHO gebruikt.
S. Carson, “Racial differences in body mass indices”, pp. 123-124.
119
De studies over verschillende Amerikaanse staten laten Maloney en Carson toe om een
vergelijkende analyse te maken. Ze vinden dat blanke mannen uit Georgia, Texas en Ohio sterk bij
elkaar aanleunen met een duidelijke daling van de lichaamslengte na de jaren 1820. De resultaten
van Missouri bevestigen deze trend echter niet. Bij de Afro-Amerikanen is er een duidelijk contrast
tussen de Zuidelijke Staten en Ohio. Maloney en Carson verklaren die verschillen door de impact
van de slavernij op de lichaamslengte.207
Een laatste Amerikaanse staat waarvoor Carson de gevangenisarchieven gebruikte is
Pennsylvania.208 Zijn resultaten bevestigden in grote mate wat eerder is gesteld en duiden op
belangrijke raciale verschillen. Ten eerste zijn blanken in de negentiende eeuw duidelijk groter, ten
tweede heeft industrialisatie een negatief effect op lichaamslengte op korte termijn en daaraan
gekoppeld wordt ten derde ook de 'antebellum puzzle'209 voor de gehele populatie bevestigd.210 In een
daarop aansluitende studie over het BMI van gevangenen in Pennsylvania vond Carson weinig
nieuwigheden.211
In de registers van de gevangenis van Gent is geen aparte ruimte voorzien voor een raciale
classifcatie van de gedetineerden. Tussen 1833 en 1834 noteerde een ijverige klerk wel bij de extra
opmerkingen enkele keren dat het op een persoon ging met een 'teint coloré'. Deze aanduiding van
een 'donkere huidskleur' is daarmee ons enige aanknopingspunt voor een gelijkaardige analyse.
Helaas gaat het in totaal slechts over 16 personen, waardoor elke uitspraak automatisch een gebrek
aan statistische signifcantie kent. Hierbij toch het cijfermateriaal in tabel 24.
Minimum
Maximum
x
Mediaan
σ
n
156
172
164,8
166
4,9
16
Tabel 24: Mannen met aanduiding 'teint coloré'. SI Gent 1832-1840 (RAB).
207 T. Maloney en S. Carson, “Living standards in Black and White”, p. 249.
208 S. Carson, “Health during industrialization: evidence from the nineteenth-century Pennsylvania state prison
system”, in: Social Science History, 32 (2008), 3, pp. 347-372.
209 De biologische levensstandaard van de gewone man ging er in de eerste helft van de negentiende eeuw op
achteruit, zowel in Europa als in Amerika. Deze bevinding staat haaks op het idee dat de snelle economische
expansie in deze periode een ongekende stimulans betekende voor de welvaart. Deze schijnbare tegenstelling staat
in de literatuur bekend als the antebellum puzzle.
210 S. Carson, “Health during industrialization”, pp. 368-369.
211 S. Carson, “Racial differences in body-mass indices for male convicts in 19th century Pennsylvania”, in: Journal of
BioSocial Science, 41(2009), 2. pp. 231-248.
120
Met een mediaanwaarde die exact overeenkomt met de mediaanwaarde van de gehele mannelijke
populatie is het duidelijk dat dit beperkt aantal gegevens geen enkel resultaat oplevert. Als we er
bovendien rekening mee houden dat de personen die de aanduiding 'donkere huidskleur' bij hun
naam kregen voor het overige niet te onderscheiden vallen van de rest van de populatie en
bijvoorbeeld eveneens in landelijke gemeentes als Zwevezele of Oelegem werden geboren, kunnen
we ons de vraag stellen of dit überhaupt wel wijst op een raciaal onderscheid.
De enige correcte conclusie volgens mij is dat de Europese realiteit geen onderzoek toelaat zoals het
voor de Amerikaanse casus wordt verricht. Het Europa van de negentiende eeuw was niet in
dezelfde mate verdeeld in een blank en zwart bevolkingssegment waardoor het bronnenmateriaal
ons op dit gebied geen vergelijking toelaat. De enige mogelijkheid bestaat erin om een dermate
grote databank aan te leggen aan de hand van verschillende bronnenreeksen over de landsgrenzen
heen om van daaruit ook voor beperkte subgroepen van de Europese samenleving een
antropometrische geschiedenis te kunnen schrijven.
121
4.2.4 Ziekte
In het overzicht met mogelijke invloedsfactoren in het eerste hoofdstuk gaven we reeds aan dat
ziektes een belangrijke invloed kunnen hebben op het menselijke groeiproces en daarmee ook op de
uiteindelijke lichaamslengte. In de antropometrische literatuur is de laatste jaren een stevig debat
gevoerd over de vraag of de ziekte pokken invloed heeft op de lichaamslengte. Aangezien deze
ziekte typisch tijdens de kinderjaren opduikt, bestaat de kans dat ze het groeiproces onderbreekt.
Een tweede vraag is in welke mate catch-up growth ervoor zorgt dat dit eventuele effect op lange
termijn opnieuw wordt uitgewist.
In 1996 stelden de Duitse onderzoekers Hans-Joachim Voth en Timothy Leunig voor het eerst de
vraag 'Did Smallpox reduce height?', waarbij ze hun studie baseerden op bronnenmateriaal uit de
Marine Society van Londen. Ze kwamen tot het besluit dat de individuen die tijdens hun kindertijd
de pokken hadden gehad inderdaad tot gemiddeld enkele centimeters kleiner bleken te zijn. 212 De
twee onderzoekers kregen echter al snel kritiek uit verschillende hoeken, zoals in 2003 door
Deborah Oxley die een fundamentele bijdrage tot het debat leverde door het bronnenmateriaal
open te breken.213 Ze stelde dat de door Voth en Leuning gebruikte registers van de Marine Society
grote problemen kennen en wees daarbij vooral op de registratie van de jongeren en het bestaan van
een minimumlengte. Het grootste probleem volgens Oxley was evenwel dat de bronnen van Voth en
Leuning enkel gegevens over jongeren bevatten. Die jongeren kunnen nog een groeispurt krijgen,
waardoor elke conclusie over de uiteindelijke lichaamslengte moeilijk te trekken is. Daarom stelde
Oxley voor om gevangenisregisters in het onderzoek te betrekken. Die haalde ze enerzijds ook uit
Londen en anderzijds uit de registers van mannen die werden getransporteerd naar de Australische
strafkolonie.214
Oxley wees erop dat bij de gevangenisarchieven pokkenletsels vooral gebruikt worden om de
gevangenen te kunnen identifceren, terwijl bij de Marine Society informatie over de ziekte dient om
de kwetsbaarheid van de jongens na te gaan. Ze is zich ervan bewust dat het niet voor de hand ligt
dat pokkenletsels een betrouwbare indicator zijn voor een verleden met of zonder de ziekte. 215
Wanneer Leunig en Voth in 2006 commentaar leverden op Oxley, wezen ze onder andere op dit
212 H-J. Voth en T. Leunig, “Did smallpox reduce height? Stature and the standard of living in London, 1770-1873”,
in: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 541-560.
213 D. Oxley, “The seat of death and terror: urbanization, stunting, and smallpox”, in: Economic History Review, 56
(2003), 4, pp. 623-656.
214 D. Oxley, “The seat of death and terror”, p. 631.
215 Ibid., pp. 631-632.
122
probleem en stellen ze dat dit de resultaten uit onderzoek met gevangenisbronnen vertekent.216
De twee auteurs zijn het met Oxley eens dat de introductie van nieuwe bronnen kan helpen om
beter zicht te krijgen op het onderwerp, maar zijn het fundamenteel oneens met haar besluit. 217
Oxley concludeerde namelijk in 2003 dat de pokken geen eenduidig negatief effect hebben op de
uiteindelijke lichaamslengte.218 Leunig en Voth zien dat negatief effect wel en vinden bovendien dat
de bronnen van Oxley dat ook aantonen. Het probleem ligt volgens hen in het weinige
bronnenmateriaal en de afbakening van de onderzoekspopulatie, waardoor die te beperkt wordt en
Oxley de negatieve invloed die er is, beschouwt als niet-signifcant. 219 Door een andere afbakening
en andere statistische analyse komen de twee onderzoekers uiteindelijk toch weer tot hun
oorspronkelijke conclusie dat de pokken een negatief effect hebben op de lichaamslengte.220
In een onmiddellijk antwoord op deze commentaar herinterpreteerde Oxley haar bronnen en nam
ze meer veroordeelden op in haar analyse. Haar uitgangspunt blijft dat de invloed van pokken op
lichaamslengte afhankelijk is van geslacht, leeftijd, periode en vooral het verschil tussen een rurale
en urbane omgeving.221 Extra bronnen bevestigen volgens Oxley niet dat er een negatieve invloed op
lichaamslengte bestaat, maar dat er sterke regionale verschillen zijn.222
De archieven van de Gentse centrale gevangenis lenen zich ertoe om een bijdrage te leveren tot dit
debat. In de rollen is namelijk aangegeven wanneer de gedetineerde door het leven ging met
pokkenletsels. Bij de 1.667 vrouwen werd dit bij 113 gevallen aangegeven. Bij de 1.119 mannelijke
gedetineerden kwam de aanduiding bij 67 mannen voor. We hebben evenwel opnieuw iedereen
onder de vastgestelde leeftijdsgrenzen uit de reeks gehaald. Tabellen 25 en 26 en grafek 16 geven de
resultaten weer.
Minimum
Maximum
x
Mediaan
σ
n
Mannen
153
178
166,9
167
5,2
66
Vrouwen
140
166
154,3
156
6,4
104
Tabel 25: Lichaamslengte bij personen met pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB).
216 T. Leunig en H-J. Voth, “Comment on 'Seat of Death and Terror'”, in: Economic History Review, 59 (2006), 3, pp.
607-616.
217 T. Leunig en H-J. Voth, “Comment”, pp. 607-608.
218 D. Oxley, “The seat of death and terror”, p. 652.
219 T. Leunig en H-J. Voth, “Comment”, pp. 611-612.
220 Ibid., p. 615.
221 D. Oxley, “Pitted but not pittied, or does smallpox make you small?”, in: Economic History Review, 41 (2006), 3, pp.
617-635.
222 D. Oxley, “Pitted but not pittied”, p. 633.
123
Minimum
Maximum
x
Mediaan
σ
n
Mannen
137
190
165,7
166
6,7
993
Vrouwen
124
177
154,5
155
5,9
104
Tabel 26: Lichaamslengte bij personen zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB).
168
166
164
162
160
Mannen
Vrouwen
158
156
154
152
150
148
Met pokkenletsels
Zonder pokkenletsels
Grafiek 16: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) met of zonder pokkenletsels. SI Gent 1832-1840 (RAB).
De enige conclusie die uit de cijfers te trekken valt is dat de ziekte pokken geen invloed heeft op de
uiteindelijke lichaamslengte van een individu. Met een mediaanlengte van 156 cm bij de vrouwen
en 167 cm bij de mannen lijken de pokkenleiders zelfs iets groter te zijn, maar dat is waarschijnlijk
te wijten aan het ietwat beperkte aantal onderzochte gevallen.
Moet ons dit verbazen? Eerlijk gezegd niet. Oxley toonde zoals gezegd al duidelijk aan dat niet de
pokken, maar de urbane omgeving de verklarende factor vormt voor de opgetekende verschillen in
lichaamslengte. In het eerste hoofdstuk hebben we er ook meermaal op gewezen dat invloeden die
slechts gedurende een korte periode inwerken op het menselijk lichaam veelal uitgewist worden door
de catch-up growth.223 De gemiddelde duur van een pokkeninfectie bedraagt slecht drie weken. 224 Wel
223 A. Prader, J. Tanner, G.A. von Harnack, “Catch-up growth following illness or starvation”, in: In: The Journal of
Pediastrics, 62 (1963), 5, pp. 646-659.
224 W. Rutten, De vreselijkste aller harpijen : pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw: een
sociaal-historische en historisch-demografische studie, 36, Wageningen, Landbouwuniversiteit Wageningen, Afdeling
agrarische geschiedenis, 1997, p. 23.
124
hebben we opgemerkt dat wanneer de leefomstandigheden minder gunstig zijn ook minder ernstige
aandoeningen een bepalende factor kunnen vormen. Volgens Tanner gold hier echter dat de
kleinere lichaamslengte voornamelijk te wijten is aan die leefomstandigheden en dan voornamelijk
aan een ondermaatse voeding. Een ziekte alleen heeft maar zelden een permanent effect op de
volwassen lichaamslengte.225
De Brit Peter Razell is echter wel van mening dat het correct is om de mogelijke invloed van de
pokken op de gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep te onderzoeken. Hij wijst er dan
weer op dat doorgedreven statistische analyses ons niet mogen wegleiden van de kern van de zaak,
met name het eigenlijke bronnenmateriaal. 226 Een terechte opmerking die we hier ook niet uit de
weg willen gaan. Want de betrouwbaarheid van deze kleine test kan terecht aan enkele vragen
worden onderworpen. Volgens mij loert het gevaar op twee niveaus om de hoek. Ten eerste is er het
probleem dat in de gevangenisarchieven niet als dusdanig wordt genoteerd of een individu al dan
niet als kind werd getroffen door de pokken. Er wordt enkel verwezen naar de zichtbare
pokkenletsels en dat dient ter identifcatie van de gevangene. Een ander voordeel van de notatie van
het voorkomen van pokkenletsels was dat men ervan uit kon gaan dat een individu deze ziekte geen
tweede maal zou krijgen.227 Echter niet iedereen met de ziekte te maken kreeg hield daar zichtbare
littekens aan over. Volgens biologen zouden normaal tussen de 65 en 80 procent van de zieken
getekend worden door pokkenletsels.228 Dit vormt een onmiskenbaar probleem wanneer men
pokkenletsels als aanduiding gebruikt.
Maar ook op een tweede niveau is het gebruikte bronnenmateriaal problematisch, met name de
nauwkeurigheid van de gevangenisadministratie kan ter discussie worden gesteld. Dit vloeit voort uit
een vaststelling die tijdens het archiefonderzoek werd gedaan, met name dat de kwantitatieve
aanduiding van het aantal pokkenleiders sterk verschilt van periode tot periode. Dit doet het
vermoeden rijzen dat de volledigheid van het register sterk afhankelijk was van welk personeelslid de
vaststellingen verrichte. Het is waarschijnlijk nooit een prioriteit geweest om er op het vlak van
pokkenletsels een volledig nauwkeurige registratie op na te houden. Dit blijkt alleen al uit het feit dat
het voorkomen van pokkenletsels bij de 'overige opmerkingen' wordt opgenomen en geen apart item
vormt van de 'signalisatie'.
225
226
227
228
J. Tanner, Foetus into Man, pp. 114-115.
Peter Razell, p. 359.
M. Dobson, Disease. The extraordinary stories behind history's deadliest killers, Londen, Quercus, 2007, p. 132.
F. Fenner et al., Smallpox and its eradication, Genève, World Health Organization, 1988, p. 49.
125
4.2.5 Misdrijven
Op zoek gaan naar verbanden tussen de lichaamslengte van gedetineerden en de misdrijven
waarvoor ze tot een gevangenisstraf werden veroordeeld doet waarschijnlijk menig onderzoeker een
wenkbrauw fronsen. Het doet denken aan de zoektocht naar biologische-antropologische oorzaken
van misdaad waarin het werk van Lombroso over l'homme criminel het bekendste voorbeeld is.229
Dergelijk onderzoek heeft vandaag een slechte naam gekregen en dat is ook begrijpelijk.
Toch verschijnen er ook recente studies die de draad uit de negentiende eeuw weer opnemen. Een
interessant voorbeeld hiervan is de herinterpretatie van de theorieën van William Sheldon door de
Amerikanen Sean Maddan, Jeffery Walker en Mitchell Miller uit 2008. 230 Deze criminologen zijn er
zich van bewust dat een groot deel van hun collega's het biologische onderzoek naar misdaad
verwerpen, maar stellen dat de laatste 10 jaar studies naar verbanden tussen antropometrische
gegevens en misdrijven toch op steeds meer bijval kunnen rekenen.231
Maddan, Walker en Miller grijpen zoals gezegd terug naar de theorieën van William Sheldon uit de
jaren '40 van de vorige eeuw. Ze vatten het werk van deze Amerikaanse psycholoog kort samen aan
de hand van zijn concept van somatotypes. Individuen krijgen een score op verschillende
lichaamskenmerken waarbij Sheldon drie extreme somatotypes naar voren schuift: ectomorphs lijden
aan ondergewicht, mesomorphs hebben een normale lichaamsbouw en endomorphs hebben overgewicht.
Verschillende studies wijzen erop dat bij veroordeelden de groep met een gemiddelde lichaamsbouw
omvangrijker is dan bij de rest van de bevolking.232
Dat er maar weinig studies gebeuren aan de hand van deze somatotypes wijten de drie Amerikaanse
criminologen in de eerste plaats aan wat zij een stigma noemen op het onderzoek naar biologische
oorzaken van misdaad. Naast deze algemene reden zien ze ook methodologische problemen in het
onderzoek van Sheldon, doordat zijn aanpak erin bestond om verschillende foto's te nemen van de
naakte individuen om die later te analyseren. Dergelijke methodes liggen vandaag om begrijpelijke
redenen heel wat moeilijker.233
Maddan et al. pakken beide geschetste kritische gedachten aan. Ten eerste stellen ze dat alle kritiek
229 C. Lombroso, L'homme criminel: atlas, Parijs, Alcan, 1895, 64 p.
230 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “Does size really matter?” A reexamination of Sheldon's somatotypes and
criminal behavior”, in: The Social Science Journal, 45 (2008),, pp. 330-344.
231 Ibid., p. 331.
232 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “Does size really matter?”, p. 331.
233 Ibid.
126
die gegeven wordt op somatotypes telkens voorbijgaat aan het feit dat al het onderzoek dat ermee
verricht wordt in dezelfde richting wijst, namelijk dat misdadigers gemiddeld meer mesomorph
gebouwd zijn.234 Daarnaast stellen ze een alternatieve methodologie voor door het gebruik van de
Body Mass Index (BMI)235 waarbij ze statistisch aantonen dat de drie types van Sheldon te vatten
zijn met deze makkelijk te berekenen eenheid. 236 Over dat laatste bestaat echter nog lang geen
eensgezindheid, zoals een andere Amerikaan Jeremey Genovese argumenteert in zijn artikel Can
Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype? 237 Zijn antwoord op deze vraag is duidelijk
neen.
Om dit aan te tonen gebruikt Genovese een dataset die oorspronkelijk werd verzameld in 1942 door
Sheldon zelf met lichaamslengte, -gewicht en somatotype voor 200 jongvolwassen mannen. Een
eenvoudige analyse leert Genovese dat BMI slechts in 55% van de gevallen hetzelfde somatotype als
Sheldon aangeeft en dat er vooral een opvallende oververtegenwoordiging van het aantal
mesomorphe personen optreedt. Zijn conclusie is dan ook dat BMI maar een zwak alternatief is
voor het systeem van Sheldon.238 Maddan, Walker en Miller reageren echter op de kritiek van
Genovese door te stellen dat hij een te simpele voorstelling van de somatotypes van Sheldon
gebruikt. De oorspronkelijke analyse gaat veel verder dan de drie extreme types die al ter sprake
kwamen. Sheldon onderscheidde in het totaal 343 mogelijkheden die hij in 76 categorieën had
opgedeeld, maar Maddan, et al. reduceren dit tot 19 grotere opdelingen. 239 Veel van deze
groeperingen bestaan uit een combinatie van twee van de extreme categorieën. 240 Na een grondige
analyse van de resultaten van BMI voor elk van de onderdelen komen de drie criminologen
opnieuw tot de conclusie dat hun methode een stevig alternatief vormt om somatotypes te bepalen.
Ze voegen er aan toe dat hun methode het voordeel heeft dat alle individuen ingedeeld kunnen
worden in één duidelijke categorie, wat met de methodologie van Sheldon niet altijd ondubbelzinnig
mogelijk is.241
234 Ibid., p. 335.
235 De Body Mass Index (BMI) wordt berekend door het gewicht in kilogram te delen door de gekwadrateerde lengte
in meter. Maddan, Walker en Miller komen tot volgende indeling: ectomorph = BMI < 19 ; mesomorph = BMI
tussen 19 en 25 ; endomorph = BMI > 25.
236 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “Does size really matter?”, p. 336.
237 J. Genovese, “Can Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype?”, in: The Social Science Journal, 46
(2009), pp. 390-393.
238 J. Genovese, “Can Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype?”, p. 391.
239 S. Maddan, J. T. Walker en J. Mitchell Miller, “The BMI as a somatotypic measure of physique: A rejoinder to
Jeremy E.C. Genovese”, in: The Social Science Journal, 46 (2009), pp. 394-401.
240 S. Maddan, J. T. Walker en J. M. Miller, “The BMI as a somatotypic measure of physique”, p. 398. Table 1.
241 Ibid., p. 400.
127
Recent onderzoek in Amerika gaat zelfs nog een stap verder. De economen Howard Bodenhorn en
Gregory Price onderzoeken namelijk of er een verband bestaat tussen lichaamsgewicht en de kans
om tot een celstraf veroordeeld te worden.242 Hun uitgangspunt is een studie uit 2009 van Price
waarin
hij
obesitas
linkt
aan
criminaliteit.
Daarin
bestudeert
hij
een
hedendaagse
gevangenispopulatie uit Mississippi uit 2005 en komt hij tot de bevinding dat zwaarlijvigheid de
mogelijkheden op de arbeidsmarkt verkleint en daarmee de kans vergroot dat men zich wendt tot
illegale praktijken.243 Het onderzoek van Bodenhorn en Price over de negentiende eeuw toont echter
een omgekeerd beeld, waarbij zwaarlijvigheid de kansen op crimineel gedrag juist vermindert. De
auteurs zien hiervoor twee redenen. Ten eerste is het historisch onderzoek naar lichaamsgewicht
gebaseerd op BMI die als meeteenheid het onderscheid tussen vet en spieren niet kan maken. Wie in
de negentiende eeuw over een hoog BMI beschikt, heeft waarschijnlijk een goed gevormde
spiermassa wat zijn arbeidsmarktkansen juist verhoogt en daarmee de criminaliteit minder
aantrekkelijk maakt. Ten tweede komen door de relatief hogere voedselkost in de negentiende eeuw
zwaarlijvige mensen per defnitie uit de hogere sociale klasse wat de kans verkleint dat ze in de
gevangenisarchieven worden aangetroffen.244
In een aansluitend werkstuk maken Bodenhorn, Carolyn Moehling en Price een gelijkaardige
oefening met de lichaamslengte.245 Ze onderzoeken de archieven van de twee grote gevangenissen
van Pennsylvania voor de negentiende eeuw en besluiten dat kleine individuen een grotere kans
hebben om daar te belanden. Opnieuw is de redenering die ze hanteren een arbeidsmarktlogica
waarbij grote mensen een voordeel ondervinden en minder snel geneigd zijn tot misdaden.246
Het onderzoek naar verbanden tussen misdrijven en lichaamslengte dat we ook hier willen opnemen
moeten we met andere woorden niet situeren in het verlengde van de traditie van Lombroso. Het
gaat niet over biologische oorzaken van misdaad, maar wel of een bepaalde lichaamslengte een
afspiegeling kan zijn van de sociale kansen van een individu. Kleinere kansen op bijvoorbeeld de
arbeidsmarkt kunnen in deze theorie worden gekoppeld aan de kans om in de criminaliteit terecht te
komen. Persoonlijk denk ik dat Bodenhorn et al. deze redenering niet ver genoeg doortrekken. Hun
logica dat grotere individuen een betere kans hebben op de arbeidsmarkt is zeker verdedigbaar. 247
242 H. Bodenhorn en G. Price, Crime and Body Weight in the nineteenth century: was there a relationship between Brawn,
Employment opportunities and Crime?, National Bureau of Economic Research Working Paper 15099, Cambridge,
2009, 27 p.
243 G. Price, “Obesity and crime: Is there a relationship?”, in: Economics Letters, 103 (2009), pp. 149-152.
244 H. Bodenhorn en G. Price, Crime and Body Weight in the nineteenth century, pp. 2-3.
245 H. Bodenhorn, C. Moehling en G. Price, Short criminals: stature and crime in early America, National Bureau of
Economic Research Working Paper 15945, Cambridge, 2010, 35 p.
246 H. Bodenhorn, C. Moehling en G. Price, Short criminals, pp. 2-3.
247 D. B. Mustard, “Labor markets and crime: new evidence on an old puzzle,” in: B. L. Benson en P. Zimmerman,
128
We hebben anderzijds veelvuldig aangetoond dat de gemiddelde lichaamslengte van een populatie
wordt gedetermineerd door een hele reeks factoren die in grote mate terug te brengen zijn tot de
socio-economische achtergrond. Als we deze twee gedachten aan elkaar koppelen dat kunnen we
stellen dat binnen een populatie die gekenmerkt wordt door een beperkend sociaal klimaat de
gemiddelde lichaamslengte waarschijnlijk lager ligt. Het is dan misschien niet zozeer de kleinere
lichaamsbouw die een beperktere kans op de arbeidsmarkt met zich meebrengt, maar de algemene
socio-economische omgeving.
Figuur 6: De koppeling tussen lichaamslengte en de kans op criminaliteit.
We hebben de uitgebreide keten aan invloeden zelf in fguur 6 samengevat. Hieruit moet duidelijk
zijn dat de arbeidsmarkt als de centrale link tussen lichaamsbouw en de kans op criminaliteit kan
worden beschouwd zoals ook Bodenhorn et al. hebben voorgeteld. Anderzijds is hun
verklaringsmodel waarschijnlijk te eenvoudig en dienen we ook het bredere kader van
invloedsfactoren in rekening te brengen. Hierbij is de onderlinge invloed tussen verschillende
omgevingsfactoren niet onbelangrijk.
Het is binnen dit onderzoek niet mogelijk om dit model ten gronde te testen. Een cruciaal onderdeel
van dergelijk onderzoek zou bestaan uit een vergelijking van een populatie die veroordeeld is voor
bepaalde misdrijven en een populatie waarvan geen crimineel gedrag bekend is. Dit behoort echter
niet tot ons opzet. Wat we wel willen onderzoeken is of er verschillen bestaan in de gemiddelde
eds. Handbook on the Economics of Crime, Cheltenham, Edward Elgar Publishing Limited, 2010, pp. 342-358.
129
lichaamslengte tussen veroordeelden voor verschillende misdrijven. We nemen hiervoor opnieuw de
categorisering die we in het vorige hoofdstuk hebben aangebracht en berekenen per categorie de
gekozen centrum- en spreidingsmaten.
Misdrijven
Min.
Max.
x
Med.
σ
n
Diefstal
130
170
154,5
155
5,8
1253
Oplichterij en schriftvervalsing
143
169
154,8
155
6,5
106
Vagebondisme en bedelarij
139
177
154,0
155
7,0
46
Zedenfeiten*
144
167
155,2
156
5,6
27
Zwendel*
148
170
157,9
156,5
5,8
16
Slagen, verwondingen en geweldpleging*
145
166
155,8
155,5
6,0
22
Valse getuigenis*
124
154
143,8
147
10,6
6
Doodslag en moord*
138
164
153,9
154
6,4
15
Kindermisdrijven*
142
168
155,6
156
6,8
21
Brandstichting*
158
158
158
158
n/a
1
Valsmunterij*
162
162
162
162
n/a
1
Laster*
152
152
152
152
n/a
1
Militaire misdrijven*
151
151
151
151
n/a
1
Tabel 27: Lichaamslengte van vrouwen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB).
Misdrijven
Min.
Max.
x
Med.
σ
n
Diefstal
137
190
165,7
166
6,6
713
Oplichterij en schriftvervalsing
145
178
167,7
167,5
6,6
30
Vagebondisme en bedelarij
n/a
n/a
n/a
n/a
n/a
0
Zedenfeiten*
153
174
164,3
165
5,2
27
Zwendel*
152
178
163,2
162
7,0
22
Slagen, verwondingen en geweldpleging
151
185
166,5
166
7,6
65
Valse getuigenis*
154
170
163
164
6,6
5
Doodslag en moord
152
185
166,2
166
6,3
112
Kindermisdrijven
n/a
n/a
n/a
n/a
n/a
0
Brandstichting*
155
176
163,0
163
6,0
14
Valsmunterij*
151
175
165,1
165
5,8
29
Laster
n/a
n/a
n/a
n/a
n/a
0
Militaire misdrijven
160
184
167,9
167
6,8
30
Tabel 28: Lichaamslengte van mannen per reden tot gevangenisstraf. SI Gent 1832-1840 (RAB).
130
Wat ons hierbij vooral interesseert is de ruime groep individuen die zich schuldig maakt aan
allerhande vormen van diefstal. Wanneer we ervan uit gaan dat het merendeel van de negentiendeeeuwse personen die veroordeeld worden voor diefstal door hun socio-economische situatie worden
gedwongen tot de stap naar de criminaliteit, kunnen we hieruit de link controleren die we in ons
schema hebben aangebracht tussen de socio-economische status en de kans op crimineel gedrag.
Omdat het aandeel van de veroordeelden dat diefstal op zijn kerfstok had zoals gezegd ontzettend
hoog ligt, hoeft het niet te verbazen dat deze groep in belangrijke mate het algemene gemiddelde
van de volledige populatie heeft beïnvloed. Het is zelfs in die mate dat zowel bij de vrouwen als bij
de mannen, zowel het rekenkundig gemiddelde als de mediaan exact overeen komen met dat
gemiddelde.
Een vergelijking van de veroordeelden voor diefstal met de totale groep heeft met andere woorden
geen zin. We moeten ons dus wenden tot een vergelijking met andere vormen van misdrijven. Maar
ook hier wringt het schoentje omdat het aantal veroordeelden per andere misdrijf veelal te laag ligt
om een statistische vergelijking mogelijk te maken. Bij de vrouwen werden naast diefstal enkel
voldoende personen veroordeeld voor oplichterij en bedelarij en we zien bovendien weinig
uitgesproken verschillen in het cijfermateriaal.
Bij de mannelijke veroordeelden is de verdeling tussen de misdrijven iets gunstiger en kunnen we wel
enkele besluiten trekken. Zij die veroordeeld werden voor moord zijn gemiddeld 0,5 cm groter dan
zij die voor diefstal achter tralies gingen. Bij de veroordeelden voor slagen en verwondingen en voor
schriftvervalsing ligt het gemiddelde zelfs nog wat hoger. Dit lijkt de theorie van de invloed van een
zekere vorm van sociaal-economische criminaliteit wel te bevestigen. Toegegeven, het resultaat is
mager en minder dan verhoopt. De hoofdreden lijkt het hoge aantal diefstallen te zijn waardoor
statistische vergelijkingen worden bemoeilijkt. Anderzijds kunnen we wel stellen dat net het feit dat
diefstal in dergelijke mate in de onderzoekpopulatie aanwezig is, misschien wel het grootste
argument is om bovenstaande verbanden tussen de socio-economische status en de criminaliteit
bevestigd te zien.
In dit opzicht bevestigt deze theorie wat Bodenhorn et al. stellen wanneer ze de negentiende-eeuwse
gevangene typeren. “Nineteenth-century criminals were short”, stellen ze vast.248 Dit heeft naar mijn
mening belangrijke gevolgen voor het volledige antropometrische studiewerk aan de hand van
gevangenisarchieven. Indien gevangenen in de negentiende eeuw inderdaad kleiner waren dan
gemiddeld, moet met de nodige voorzichtigheid worden omgesprongen met de resultaten van dit
248 H. Bodenhorn, C. Moehling en G. Price, Short criminals, p. 3.
131
onderzoek. Het is dan namelijk niet meer evident om uitspraken te doen aan de hand van de
lichaamslengte van gevangenen over de biologische levensstandaard van de volledige
arbeidersbevolking.
Andermaal raken we aan een kernprobleem binnen het antropometrische studieveld. Als de
gevangenen in de negentiende-eeuw kleiner waren dan de gemiddelde bevolking, dan zijn militairen
duidelijk groter. Opnieuw blijken ook hier de gedetineerden die veroordeelden werden voor militaire
misdrijven gemiddeld meer dan 2 cm groter. Ligt het werkelijke gemiddelde voor de volledige
bevolking dan misschien ergens tussenin?
Naast deze vaststelling kunnen we in dit hoofdstuk besluiten dat de factor urbanisatie een rol speelt
in de vorming van de lichaamslengte. Een stedelijke omgeving lijkt vooral een negatief effect te
hebben op de lichaamslengte van vrouwen, maar het positieve effect van het platteland is zowel bij
mannen als vrouwen duidelijk te merken. Kleine steden lijken hieraan te ontsnappen waardoor het
negatieve effect van een urbane omgeving voornamelijk een grootstedelijk probleem schijnt te zijn.
Verder hebben we aangetoond dat een antropometrisch onderzoek naar verschillende rassen in
Europa in de praktijk erg moeilijk is en gezien de situatie waarschijnlijk ook weinig nuttig is. Een
onderzoek naar het effect van de pokken op de lichaamslengte is dat wel. Onze test geeft aan dat
Voth en Leunig geen gelijk hadden toen ze stelden dat de pokken een negatief effect hebben op de
uiteindelijke lichaamslengte. Bij de socio-economische klasse geldt dit effect wel. Beroepscategorieën
die lager op de sociale ladder staan tellen gemiddeld gezien ook meer kleinere mensen onder hun
beoefenaars. Het is tekenend dat de textielarbeiders de laagste waarden laten optekenen. Het is net
op dit thema dat we in het volgende en laatste hoofdstuk nog wat dieper ingaan. We kijken met
name in welke mate er een regionale diversiteit bestaat tussen de polderregio van Kust-Vlaanderen
en het geprotoindustrialiseerde Binnen-Vlaanderen.
132
Hoofdstuk 5: Vlaanderen verdeeld? Het sociale agrosysteem
als analysekader getest
In het laatste hoofdstuk van dit onderzoek staan de regionale verschillen in lichaamslengte binnen
de Zuidelijke Nederlanden centraal. Wat betreft de sociaal-economische verschillen binnen
Vlaanderen zijn we reeds goed geïnformeerd. Zo onderscheidt Erik Thoen binnen zijn model van
het 'sociale agrosysteem' twee grote regio's, met name de polderstreek van Kust-Vlaanderen en de
zanderige bodems van Binnen-Vlaanderen. Volgens Thoen onderscheiden deze regio's zich niet
enkel door een eigen typische vorm van bedrijfsstructuur, maar ook door bijvoorbeeld verschillen in
demografsche indicatoren.
We staan in dit hoofdstuk eerst stil bij het theoretisch model van het sociaal agrosysteem. Daarbij
maken we duidelijk wat binnen deze studies wordt gezien als de belangrijkste verschillen tussen de
Vlaamse polderregio en Binnen-Vlaanderen. Daarna voeren we een tweevoudige test uit op dit
analysekader. In de eerste plaats schetsen we in welke mate demografsch onderzoek het onderscheid
tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen onderschrijft. We kijken hiervoor enerzijds naar de nataliteit en
mortaliteit als basis van de historische demografe. Zo staan we stil bij het debat over de oorzaken
van de hogere zuigelingensterfte in de polders. Daarnaast bekijken we eveneens of er verschillende
huwelijkspatronen waar te nemen zijn tussen de onderzochte regio's.
Ten slotte hernemen we het antropometrisch onderzoek op basis van de gevangenisregisters van de
Gentse centrale gevangenis. We bakenen voor dit onderzoek de grens tussen Kust- en BinnenVlaanderen af binnen de huidige provincies Oost- en West-Vlaanderen en onderzoeken of er op
antropometrisch vlak een onderscheid valt te maken tussen de polderregio en de rest van het
Vlaamse land.
133
5.1 Het sociale agrosysteem als theoretisch model
Binnen de opkomst van het denken in systemen werd in de jaren 1980 het begrip 'agrosysteem'
gelanceerd. Centraal staat de relatie tussen de structuur van het landbouwbedrijf en de
omgevingsfactoren. De Gentse onderzoeker Erik Thoen wees echter op een tekortkoming in dit
agronomisch concept. Er werd met name te veel gefocust op de technische aspecten van de
productie en nauwelijks aandacht besteed aan de manier waarop mensen op het platteland
samenleven. Om ook dat laatste mee te nemen in de analyse stelde Thoen voor om het concept uit
te breiden tot een 'sociaal agrosysteem'.249
Maar wat wordt nu juist bedoeld met een 'sociaal agrosysteem'? Thoen defnieert het als 'a rural
production system based on the region-specific social relations involved in the economic reproduction of a given
geographical area'.250 We kunnen met andere woorden in een rurale samenleving de rol van
maatschappelijke factoren samenvatten in het begrip ‘sociaal agrosysteem’ waarbij het regiospecifeke reproductiesysteem gebaseerd is op de sociale relaties en waarbij de inkomensstrategieën
en arbeidsrelaties van de plattelandsbewoners centraal staan. Er wordt door Thoen grote nadruk
gelegd op de wisselwerking tussen een brede waaier aan factoren zoals de bedrijfsomvang en
-structuur, het productiesysteem, de bodemstructuur, de arbeidsorganisatie, maar ook sociaaldemografsche kenmerken als huishoudstructuur, huwelijkspatronen en migratie.251
249 E. Thoen, “'Social agrosystems' as an economic concept to explain regional differences. An essay taking the former
county of Flanders as example (Middle Ages – 19th century)” in: B. van Bavel en P. Hoppenbrouwers (eds.)
Landholding and land transfer in the North Sea Area, Turnhout, 2004, pp. 47-66.
250 Ibidem.
251 S. De Langhe, M. Mechant en I. Devos, “Regionale verschillen in het leven van ongehuwde moeders op het
platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1730-1846” in: Tijdschrift voor economische geschiedenis, 8 (2001), 1, p.
7.
134
De belangrijkste elementen die een sociaal agrosysteem bepalen: 252
I. Bodem en natuurlijke omgeving.
1. Bodem en fysisch milieu
2. Infrastructuur (van antropogene aard)
II. II. Sociale relaties bepaald door eigendomsrechten, eigendomsverhoudingen en machtsstructuren
1. Eigendomsrelaties en machtsstructuren tussen heren en boeren
2. Eigendomsrelaties en machtsstructuren tussen boeren onderling
III. De grootte van de landbouwbedrijven (als belangrijke indicator voor verdeling van rijkdom) en arbeidsinput
IV. Arbeidsrelaties en inkomensstrategieën
1. Arbeidsorganisatie vrije versus onvrije arbeid arbeidsrelaties tussen grote en kleine boeren belang van nietagrarische activiteit (‘proto-industrie’) arbeidsproductiviteit
2. Inkomensstrategieën van ‘peasants’ in relatie tot commercialisering en toegang tot de markt.
3. Inbreng van kapitaal en surplusextractie van niet economische machten zoals heren en de staat
4. Risicobeperkende versus risicoverhogende strategieën van niet-economische machten
5. Familiestrategieën en de demografsche gevolgen ervan
V. Landbouwtechniek
1. Gemengde versus gespecialiseerde landbouw.
2. Intensieve versus extensieve landbouw
3. Collectief versus individueel gebruik van ruraal kapitaal
4. Technische tradities en gebruiken
5. Beperkingen van de oude landbouw versus de mogelijkheden van de nieuwe landbouw ('landsaving' versus
'laboursaving' technieken)
VI. De relaties tussen de verschillende agrosystemen
1. Migratie van mensen
2. Migratie van arbeid
3. Verspreiding van technieken
4. Supra-regionale machtsstructuren, arbeidsrelaties en markten.
Dergelijke sociale agrosystemen kan men regionaal afbakenen. De grenzen tussen de regio's worden
hierbij niet politiek of institutioneel bepaald, maar op basis van de landbouweconomie. 253 Voor
Vlaanderen kunnen we twee duidelijk verscheiden sociale agrosystemen onderscheiden. Enerzijds
wordt Kust-Vlaanderen vanaf de late middeleeuwen gekenmerkt door een commerciële
bedrijfseconomie (CBE) en anderzijds spreken we voor Binnen-Vlaanderen van een commerciële
overlevingseconomie (COE).254
In de commerciële overlevingseconomie van Binnen-Vlaanderen beschikken de landbouwbedrijfjes
over kleine percelen. Deze situatie is tot stand gekomen door een doorgedreven splitsing van de
percelen ten gevolge van de bevolkingsgroei. De kleine bedrijfjes waren weliswaar marktbetrokken,
maar dienden in de eerste plaats voor het overleven van het huishouden. Bovendien volstond het
land veelal niet langer om in het onderhoud te voorzien. Een noodzakelijk aanvullend inkomen
252 Schema overgenomen en vereenvoudigd uit J. Paternot, Historische landschapsecologische reconstructie van de gebieden gelegen
binnen de parochie van Vladslo omstreeks 1645, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promotor: E. Thoen),
2008, p. 11. Gebaseerd op werk van E. Thoen.
253 T. Soens, De Spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse kustvlakte (1280-1580), Gent, Academia Press,
p. 5.
254 E. Thoen, art. cit.
135
werd geboden door de textielindustrie. De linnennijverheid bood vooral vrouwen de kans om het
gezinsinkomen aan te vullen. Deze vorm van proto-industriële ontwikkeling kende een maximale
expansie in de achttiende eeuw, maar belandde in het begin van de negentiende eeuw in een diepe
crisis. Dit zette het model van de commerciële overlevingseconomie van Binnen-Vlaanderen onder
grote druk.
De regio Kust-Vlaanderen werd daarentegen gekenmerkt door een commerciële bedrijfseconomie.
De basis werd hier gevormd door grote pachtbedrijven die zich volledig op de markt richtten. De
splitsing van de percelen was minder doorgedreven door de ecologische druk op de polders. Het
onderhoud van de dijken wordt met name meestal genoemd als reden waarom kleine boerderijen
niet rendabel konden zijn. Bovendien kent deze regio vruchtbare bodems die het tot een agrarisch
welvarende streek maken. De arbeidsorganisatie was hieraan aangepast waardoor de meerderheid
van de bevolking enkel als loonarbeider aan de slag kon op de grote en middelgrote
landbouwbedrijven. Dit werkte sociale polarisatie in de hand.255
255 Ibidem.
S. De Langhe, et. al., art. cit., p. 8.
136
5.2 Demografische indicatoren
De vraag rijst in welke mate het bovenstaande onderscheid tussen de CBE in de polderstreek en de
COE in Binnen-Vlaanderen zich vertaalt op demografsch vlak. We bekijken hiervoor of er binnen
de demografsche literatuur van een tweedeling tussen beide regio's gewag wordt gemaakt. De drie
belangrijkste thema's die binnen de demografe aan bod komen zijn nataliteit, mortaliteit en
nuptialiteit. We richten ons eerst op de eerste twee die meteen ook het belangrijkst worden geacht
omdat geboorte- en sterftecijfers het bevolkingscijfer rechtstreeks beïnvloeden. De huwelijkspatronen
komen daarna aan bod.
137
5.2.1 Geboren worden en sterven: de basis van de demografie
We beginnen onze demografsche analyse waar het leven eindigt: de sterftecijfers. Uit onderzoek van
Chris Vandenbroeke voor Zuid-Vlaanderen, de regio tussen Kortrijk, Oudenaarde en Tielt, blijkt
dat de brutosterftecijfers tijdens de 18de en 19de eeuw op een vrij constant niveau rond 25‰ te
situeren is. Met uitzondering van het crisisjaar 1846 merkt men wel dat sinds de tweede helft van de
18de eeuw de opstoten in het sterftecijfer ten gevolge van crisissen weg komen te vallen. 256 Uit
dezelfde studie blijkt dat de levensverwachting in Zuid-Vlaanderen een stijgende trend vertoont
doorheen de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw. Waar men in het begin van de 18de eeuw
kon rekenen op 37 levensjaren, steeg de levensverwachting naar 42 jaar een eeuw later.257
De discussie spitst zich veelal toe op het aspect van de zuigelingensterfte. In 1976 wees
Vandenbroeke op de hoge zuigelingensterfte in onder andere de arrondissementen Oostende,
Veurne en Diksmuide met respectievelijk 286‰, 248‰ en 242‰. Daartegenover staan de
arrondissementen Tielt, Aalst en Oudenaarde die met respectievelijk 171‰, 146‰ en 138‰
opvallend lagere cijfers laten optekenen. Vandenbroeke wijst erop dat het moeilijk is een afdoende
verklaring voor deze verschillen tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen op te stellen omdat er meerdere
factoren een beslissende invloed uitoefenen. De meest beslissende factor moet volgens hem echter
worden gezocht in de duur van de lactatieperiode. 258 Dit valt te verklaren binnen het kader van het
sociaal agrosysteem waarbij binnen een proto-industriële samenleving vrouwen in staat waren om
langer borstvoeding te geven aan de pasgeborenen. Daardoor waren deze zuigelingen langer
beschermd tegen infectieziekten die via gewone melk kunnen worden doorgegeven. In de
commerciële bedrijfseconomie was er minder plaats voor dergelijke lactatieperiode (omdat de
vrouwen vrij snel na de bevalling opnieuw in de landarbeid werden ingeschakeld) waardoor
zuigelingen slechts gedurende een beperkte periode konden genieten van de bescherming van
borstvoeding.
Een andere verklaring wordt door E.W. Hofstee verdedigd. Deze legt de link tussen de hoge
mortaliteit en de slechte waterkwaliteit, met voornamelijk een nadruk op de zuigelingensterfte. 259 De
256 C. Vandenbroeke, “Overzicht van de zuigelingen) en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, 18de-19de eeuw,” in
Demografische evoluties en gedragspatronen van de 9e tot de 20ste eeuw in de Nederlanden, Studia Historica Gandensia, 200,
Gent, 1977, p. 205.
257 C. Vandenbroeke, art.cit., p. 213.
258 C. Vandenbroeke, “Prospektus van het historisch-demografsch onderzoek in Vlaanderen”, in: I. Devos en T.
Lambrecht, Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof. dr. Chris Vandenbroeke, Academia
Press, Gent, 2004, p. 229.
259 E.W. Hofstee, “Geboorten, zuigelingenvoeding en zuigelingensterfte in hun regionale verscheidenheid in de 19de
eeuw” in: Bevolking en gezin, 1983, 2, pp. 7-60.
138
hoge sterftecijfers in de Lage Landen zijn voornamelijk te vinden in het westen van de streek dat
gekenmerkt wordt door de polders. Door de langzaam stijgende zeespiegel werd deze regio in de
negentiende eeuw steeds moerassiger en kwam er steeds meer stilstaand water voor. Dit vormt niet
alleen een erg slechte omgeving voor gezond drinkwater, maar was ook de perfecte broedplaats voor
de larven van de malariamug.260 Malaria maakte vooral veel slachtoffers op het platteland en was
zowat endemisch aanwezig in de kustregio rond de Noordzee. 261 Waarschijnlijk zijn beide
verklaringen tegelijk geldig. Het voordeel van het concept van Thoen is dat het toelaat om meerdere
oorzaken en verbanden samen te zien. In dit opzicht is het sociaal agrosysteem een goede manier
om de verschillen in mortaliteit tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen te kaderen.
260 M. Wintle, An Economic and Social History of the Netherlands, 1800-1920, Demographic, Economic and Social Transition,
Cambridge University Press, 2000, p. 16.
261 I. Devos, Allemaal beestjes, pp. 170-171.
139
5.2.2 Nuptialiteit
Ook op het vlak van huwelijkspatronen hebben onderzoekers gewezen op verschillen tussen de
kustregio van Vlaanderen en de zandstreken van het binnenland. Over dit onderwerp ontstond op
het congres voor Economische Geschiedenis in Budapest in 1982 een discussie tussen de Canadees
Franklin Mendels en de Belg Chris Vandenbroeke. 262 Mendels theoretiseerde dat in de protoindustriële regio's van Vlaanderen in de loop van de achttiende eeuw de huwelijksleeftijd daalde wat
volgens hem wees op de verarming van de bevolking en op economisch slechte tijden. 263
Daartegenover stond de visie van Vandenbroeke die erop wees dat Vlaanderen in deze periode net
een van de meest welvarende regio's van de wereld was en dat de huwelijksleeftijd tijdens de protoindustrialisatie niet daalde.264
Recent bestudeerden Sofe De Langhe, Maja Mechant en Isabelle Devos de regionale verschillen in
het leven van een specifeke groep op het platteland van de Zuidelijke Nederlanden. Ze focusten
zich met name op de ongehuwde moeders en toonden aan dat het sociaal agrosysteem een
dankbaar kader is om een comparatieve studie op te stellen. De socio-economische structuur van de
maatschappij had duidelijk een invloed op het leven van deze vrouwen. Zo werden vrouwen in
Kust-Vlaanderen op het het einde van de achttiende eeuw vroeger ongehuwd zwanger dan in
Binnen-Vlaanderen. Bovendien leek het erop dat de sociale polarisatie van de CBE-streek
ongehuwde moeders economisch en sociaal kwetsbaarder maakte.265
262 I. Devos, “Marriage and. economic conditions sice 1700: the Belgian Case”, p. 104.
263 F. Mendels, Industrialization and population pressure in the 18th century Flanders, Ph.D. dissertation, University of
Wisconsin, 1969.
264 C. Vandenbroeke, “The regional economy of Flanders and industrial modernization” in: Jounral of European
Economic History, 16 (1987), pp. 149-170.
265 S. De Langhe et. al., art. cit.
140
5.3 De antropometrische blik
Nu we weten dat het onderscheid tussen de twee genoemde agrosystemen zich vertaalt in heel wat
demografsche indicatoren, brengen we de historische antropometrie opnieuw op het toneel. Omdat
het antropometrisch onderzoek per defnitie kwantitatief van aard is, is het van groot belang om de
exacte grens tussen Kust-Vlaanderen en Binnen-Vlaanderen te bepalen. Het onderscheid tussen
beide gebieden is echter niet eenduidig te maken. Slechts weinig auteurs heb zich dan ook een een
dergelijke oefening gewaagd, met uitzondering van een enkele schematische kaart in het
thesisonderzoek van Reinaut Aerts uit 2009. Op deze kaart is een ruwe lijn getrokken op het
grondgebied van West- en Oost-Vlaanderen, die loopt ten zuiden van Brugge over de gemeenten
Diksmuide, Ichtegem en Beernem en de zuidelijke grens volgt van de middeleeuwse kasselrijen Het
Brugse Vrije en Veurne in West-Vlaanderen en de kasselrij Vier Ambachten in Noord-OostVlaanderen. Hoewel dit een ruwe indicatie is, is het niet evident om deze grens te transponeren op
een arrondissementskaart van het negentiende-eeuwse België, de geografsche basis van mijn
onderzoek. Aerts benadrukt dat hij dit in samenspraak heeft gedaan met Thoen en dat de grens
enkel dient om de lezer een idee te geven over het geografsche karakter van het sociaal
agrosysteem.266
Uit het schema dat de belangrijkste elementen die een sociaal agrosysteem samenvat is gebleken dat
aan de bodem en het fysisch milieu een belangrijke rol wordt toegeschreven. De basis voor de
opdeling tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen zit uiteindelijke dus in de grond en wordt gevormd
door het onderscheid tussen de Vlaamse polders en de zandstreek. Dergelijk onderzoek naar de
bodemgesteldheid is tot op vandaag minder in trek bij historici, maar is voor archeologen wel al
langer een aandachtspunt. Een belangwekkend voorbeeld voor dit onderzoek vormt de
doctoraatsthesis van de Gentse archeoloog Crombé. Hij trekt namelijk in dat onderzoek duidelijk de
grens tussen de Vlaamse polderregio en zandig Vlaanderen.267
Op basis van voorgaande studies (Thoen, Aerts en Crombé) deelden we de bestuurlijke
arrondissementen van West- en Oost-Vlaanderen op in de regio's Kust- en Binnen-Vlaanderen. Om
het onderzoek niet nodeloos te compliceren werden de volledige arrondissementen toegewezen aan
één van beide rurale regio's. De arrondissementen Veurne, Diksmuide, Oostende, Brugge en Eeklo
werden ondergebracht bij Kust-Vlaanderen. Binnen-Vlaanderen wordt gevormd door de
266 R. Aerts, Industrie in het dorp .De impact van de Compagnie der Houtzaagmolens te Bredene, 1750 – 1820. Onuitgegeven
licentiaatsverhandeling, UGent (promotor: T. Lambrecht), 2009, p. 16.
267 P. Crombé, Epipaleolithicum en Vroeg- en Midden-Mesolithicum in Zandig Vlaanderen. Bijdrage tot de studie van de typo-chronologie
en de nderzettingsstructuur. UGent, onuitgegeven doctoraatsproefschrift (promotor: J. Bourgeois), 1996, p. 543.
141
arrondissementen Ieper, Roeselare, Kortrijk, Tielt, Gent, Oudenaarde, Aalst, Dendermonde en
Sint-Niklaas. Omdat het om een onderzoek naar rurale regio's gaat werden evenwel alle grote
steden uit de resultaten geflterd. Het betreft alle gemeenten met een bevolkingscijfer boven de
10.000 inwoners.
Figuur 7: Het onderscheid tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen in de provincies West- en Oost-Vlaanderen.
Nu we de onderzoeksregio's van Kust- en Binnen-Vlaanderen hebben afgebakend, kunnen we de
bevolking onder de loep nemen. De belangrijkste vraag die we ons binnen dit onderzoek stellen is of
de twee onderscheiden sociale agro-systemen eveneens resulteren in een verschillende gemiddelde
lichaamslengte. We geven de gemiddelde waarden voor de mannelijke gedetineerden weer in tabel
29 en voor de vrouwelijke in tabel 30. Daarnaast wordt een samenvatting van de gemiddeldes
getoond in grafek 17.
142
Minimum
Maximum
x
Mediaan
σ
n
Kust-Vlaanderen
154
177
165,4
165
5,5
48
Binnen-Vlaanderen
142
185
164,4
164
6,6
306
Tabel 29: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van mannelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB).
Minimum
Maximum
x
Mediaan
σ
n
Kust-Vlaanderen
142
169
155,1
155
5,5
95
Binnen-Vlaanderen
124
169
153,7
154
6,5
375
Tabel 30: Minimum, maximum, gemiddelde, mediaan, standaardafwijking en aantal van vrouwelijke gedetineerden, 1832-1840 (RAB).
168
166
164
162
160
Mannen
Vrouwen
158
156
154
152
150
Kust-Vlaanderen
Binnen-Vlaanderen
Grafiek 17: Gemiddelde lichaamslengte (in cm) in Kust- en Binnen-Vlaanderen. SI Gent, 1832-1840 (RAB).
De cruciale vaststelling is dat de gemiddelde lichaamslengte van zowel mannen als vrouwen in
Binnen-Vlaanderen duidelijk lager ligt dan in de kustregio. Voor de mannelijke gedetineerden
bedraagt het verschil 1,0 cm en voor de vrouwelijke veroordeelden zelfs 1,4 cm. De mediaan
bevestigt bovendien de voorsprong in lichaamslengte voor Kust-Vlaanderen. De betrouwbaarheid
van deze vaststelling willen we op twee manieren nagaan. Ten eerste kijken we naar de statistische
waarden die een aanduiding geven over de betrouwbaarheid en ten tweede bekijken we of we
andere verschillen tussen de twee onderzoeksgroepen vinden die de vaststelling kunnen verklaren.
We beginnen met het bepalen van de betrouwbaarheidsintervallen van de steekproef. In tabellen 28
143
en 29 zijn voor de mannelijke en vrouwelijke onderzoeksgroep de ondergrens en bovengrens van het
steekproefgemiddelde berekend. We kunnen zoals eerder gesteld namelijk niet zomaar aannemen
dat het rekenkundig gemiddelde dat we berekenden exact overeenkomt met het eigenlijke
populatiegemiddelde. Het populatiegemiddelde zal zich ergens tussen de onder- en bovengrens
bevinden. Voor Kust-Vlaanderen ligt de gemiddelde lichaamslengte met andere woorden tussen de
163,8 en de 167,0 cm. Voor Binnen-Vlaanderen is de marge beperkt tussen 163,6 en 165,1 cm. Dit
geeft ook aan dat de kans bestaat dat de mannen in Binnen-Vlaanderen gemiddeld gesproken groter
waren dan in Kust-Vlaanderen. Ook bij vrouwen bestaat deze mogelijkheid nog steeds, maar de
kans is kleiner. We kunnen deze mogelijkheden statistisch niet uitsluiten en dienen dit dus steeds
voor ogen te houden bij de bespreking van de resultaten.
x
Ondergrens
Bovengrens
n
Kust-Vlaanderen
165,4
163,8
167,0
48
Binnen-Vlaanderen
164,4
163,6
165,1
306
Tabel 31: Betrouwbaarheidsinterval bij de mannelijke gedetineerden bij Kust- en Binnen-Vlaanderen.
x
Ondergrens
Bovengrens
n
Kust-Vlaanderen
155,1
154,0
156,2
95
Binnen-Vlaanderen
153,7
153,0
154,4
375
Tabel 32: Betrouwbaarheidsinterval bij de vrouwelijke gedetineerden bij Kust- en Binnen-Vlaanderen.
Statistisch gezien kunnen we nog een stuk verder gaan en een hypothese opstellen. Op basis van
onze steekproef lijkt het zo te zijn dat individuen in Kust-Vlaanderen gemiddeld groter waren dan
in Binnen-Vlaanderen. Omdat een hypothese niet positief bewezen kan worden, maar enkel kan
worden verworpen stellen we daarom de nulhypothese op dat er statistisch geen hogere
lichaamslengte in Kust-Vlaanderen op te meten valt. Daarom stellen we een t-test op voor het
vergelijken van de gemiddelden van Kust- en Binnen-Vlaanderen.
144
Tabel 33: t-test bij mannelijke gedetineerden.
Tabel 34: t-test bij vrouwelijke gedetineerden.
Uit tabellen 33 en 34 blijkt dat we bij de resultaten van ongelijke variantie geen statistische
signifcantie vinden om de nulhypothese te verwerpen. We kunnen op basis van deze steekproef
statistisch gezien met andere woorden niet met absolute zekerheid stellen dat de individuen uit KustVlaanderen inderdaad groter zijn dan uit Binnen-Vlaanderen. Een ruimer onderzoek waarbij de
steekproef wordt uitgebreid zou dit eventueel kunnen oplossen. Het verzamelen van dergelijke
datasets is echter een tijdrovende onderneming zodat we ons hier noodgedwongen moeten beperken
tot deze minimale steekproef.
Een tweede manier om de resultaten na te gaan is te kijken of de samenstelling van de onderzochte
gedetineerden voor Kust- en Binnen-Vlaanderen nog op andere vlakken een afwijkend patroon
aftekent. Ten eerste bekijken we voor welke misdrijven men werd veroordeeld aan de hand van de
cirkeldiagrammen 18 t.e.m. 21.
145
Andere
Diefstal
Doodslag & moord
Militaire misdrijven
Oplichterij
Slagen & verwondingen
Valsmunterij
Zwendel
Grafiek 18: Misdrijven mannen Kust-Vlaanderen
Brandstichting
Diefstal
Doodslag & moord
Militaire misdrijven
Oplichterij
Slagen & verwondingen
Valse getuigenis
Valsmunterij
Zedenfeiten
Zwendel
Grafiek 19: Misdrijven mannen Binnen-Vlaanderen
146
Andere
Diefstal
Doodslag & moord
Kindermisdrijven
Oplichterij
Slagen & verwondingen
Vagebondisme & bedelen
Valse getuigenis
Grafiek 20: Misdrijven vrouwen Kust-Vlaanderen
Andere
Diefstal
Doodslag & moord
Kindermisdrijven
Laster
Oplichterij
Slagen & verwondingen
Vagebondisme & bedelen
Valse getuigenis
Zedenfeiten
Grafiek 21: Misdrijven vrouwen Binnen-Vlaanderen
147
De mannelijke en vrouwelijke gedetineerden werden voor gelijkaardige misdrijven veroordeeld in
zowel Kust-Vlaanderen als Binnen-Vlaanderen. Het aantal veroordelingen voor allerhande vormen
van diefstal is opvallend en dat in een nog hogere mate bij de vrouwelijke gevangenen. Er is met
geen enkele reden om aan te nemen dat er op dit vlak een onderscheid zou bestaan tussen de twee
onderzoeksregio's omdat in de volledige populatie het aantal diefstallen dergelijke waarden laat
optekenen.
Een duidelijk onderscheid merken we echter wel wanneer we kijken naar de leeftijd waarop de
gedetineerden vanuit beide regio's in de Gentse gevangenis werden ondergebracht. We vatten die
waarden gemiddeld samen in tabel 35.
Mannen
Vrouwen
Kust-Vlaanderen
32
33
Binnen-Vlaanderen
36
36
Tabel 35: Gemiddelde leeftijd bij veroordeling. SI Gent, 1832-1840 (RAB).
Zowel mannen als vrouwen blijken vanuit Kust-Vlaanderen gemiddeld jonger in de gevangenis
terecht te komen. Hieruit kunnen we afeiden dat men op jongere leeftijd in contact kwam met de
criminaliteit. Wanneer we er rekening mee houden dat het grootste deel van deze veroordeelden
wegens diefstal tegen de lamp liepen, kunnen we veronderstellen dat hun socio-economische
omgeving de kans op crimineel gedrag vergrootte.
Vanuit dit opzicht wijst de jongere leeftijd waarop mannen en vrouwen in de gevangenis terecht
kwamen vanuit Kust-Vlaanderen wellicht op een grotere sociale polarisatie in de regio. Wanneer
men niet langer in staat was om in zijn levensonderhoud te voorzien is de stap naar
kruimeldiefstallen snel gezet. Binnen de commerciële bedrijfseconomie van de polderstreek waren er
buiten de grote pachtbedrijven immers maar weinig kansen tot een aanvullend inkomen. In BinnenVlaanderen bestond deze opportuniteit wel in de vorm van proto-industrie. Vooral voor vrouwen
betekende dat een mogelijkheid om alsnog voldoende brood op de plank te krijgen. Daarom waren
zij dan ook minder snel geneigd om in de criminaliteit te stappen, wat zich vertaalt in een hogere
gemiddelde leeftijd bij de vrijheidsberoving.
Er zijn daarnaast nog andere mogelijkheden om het leeftijdsverschil tussen beide regio's te
verklaren. Ten eerste moeten we er rekening mee houden dat we werken met een relatief beperkt
148
aantal gegevens. Het betrouwbaarheidsinterval moeten we met andere woorden breed genoeg
kiezen waardoor de verschillen misschien niet zo groot zijn als hier aangenomen. Daarnaast is dit
casusonderzoek gebaseerd op gegevens uit het archief van de centrale strafnstelling van Gent. We
kunnen met andere woorden niet zeker zijn of deze gegevens door een onderzoek op basis van
bijvoorbeeld de Brugse gevangenis een zelfde beeld zou opleveren.
Bovendien kunnen ook andere factoren mee helpen verklaren waarom de gedetineerden van KustVlaanderen jonger waren. Zo bestond er mogelijk een andere gewoonte op het vlak van bestraffng.
Een denkbare verklaring bestaat erin dat in Binnen-Vlaanderen minder snel naar de
vrijheidsberoving als straf werd gegrepen, terwijl binnen de meer gepolariseerde samenleving in
Kust-Vlaanderen het gamma aan maatregelen van sociale correctie beperkter was waardoor
individuen gemiddeld op een jongere leeftijd achter tralies belandden. Het is belangrijk om erop te
wijzen dat het aantal veroordelingen en gevangenisstraffen niet noodzakelijk een rechtstreekse
afspiegeling is van de criminaliteit. In een rechtstaat wordt niet op elke vorm van criminele activiteit
op een gelijkaardige manier gereageerd. Bovendien vormt de handhaving van de rechtsorde door
een politionele macht een cruciale intermediaire factor. Verschillen in de samenstelling van de
gevangenispopulatie tussen verschillende regio's zijn met andere woorden eventueel ook
verklaarbaar doordat het politioneel apparaat op een andere manier werkt.
Wanneer we een antropometrische vergelijking maken tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen dan is
ook de beroepsstructuur van de twee onderzochte populaties niet irrelevant. Op de
cirkeldiagrammen 22 t.e.m. 25 wordt de beroepsverdeling voor mannen en vrouwen voor beide
regio's gevisualiseerd.
149
Ambachten
Andere
Dienstpersoneel
Kleine zelfstandigen
Landbouw
Lichte zeden
Loonarbeid
Militairen
Niet-productieven
Onbekend
Textiel
Welstandsberoep
Grafiek 22: Beroepen mannen Kust-Vlaanderen
Ambachten
Andere
Dienstpersoneel
Kleine zelfstandigen
Landbouw
Lichte zeden
Loonarbeid
Militairen
Niet-productieven
Onbekend
Textiel
Welstandsberoep
Grafiek 23: Beroepen mannen Binnen-Vlaanderen
150
Ambachten
Andere
Dienstpersoneel
Kleine zelfstandigen
Lichte zeden
Loonarbeid
Niet-productieven
Textiel
Welstandsberoep
Grafiek 24: Beroepen vrouwen Kust-Vlaanderen
Ambachten
Andere
Dienstpersoneel
Kleine zelfstandigen
Lichte zeden
Loonarbeid
Niet-productieven
Textiel
Welstandsberoep
Grafiek 25: Beroepen vrouwen Binnen-Vlaanderen
151
Voor zowel mannelijke als vrouwelijke gedetineerden is het duidelijk dat de textielarbeiders binnen
de context van Binnen-Vlaanderen een grotere deel van de gevangenisbevolking uitmaken.
Daartegenover staat dat veroordeelden uit de Vlaamse kustregio gemiddeld meer als loonarbeider
zijn tewerkgesteld. Deze vaststelling ligt in de lijn van het geschetste onderscheid tussen de structuur
van de bedrijfseconomie in de twee onderzoeksregio's. De polderstreek wordt gekenmerkt door een
commerciële bedrijseconomie waarbij grote pachtbedrijven centraal staan. Binnen die context is
loonarbeid voor veel individuen de enige mogelijkheid om een inkomen te verwerven.
Daartegenover staat de commerciële overlevingseconomie van Binnen-Vlaanderen waar de
textielindustrie foreerde. Het groter aantal textielarbeiders in de streek kunnen we hier eenvoudig in
kaderen.
Uit de socioprofessionele vergelijking uit het vorige hoofdstuk bleek dat de textielarbeiders als groep
met de laagste gemiddelde lichaamslengte naar voren kwamen. Dat zij meer voorkomen in BinnenVlaanderen is wellicht een deel van de verklaring van de lagere lichaamslengte daar in vergelijking
met de kuststreek. Daartegenover staat dat de loonarbeiders ook een gemiddelde lichaamslengte
hadden die als klein kan worden omschreven. Er is dus waarschijnlijk meer aan de hand.
Een mogelijke verklaring voor de hogere lichaamslengte bestaat erin dat de levensstandaard in de
polderstreek hoger zou gelegen hebben dan in Binnen-Vlaanderen. Als we dit echter vergelijken met
de demografsche indicatoren en dan vooral kijken naar de hogere zuigelingensterfte lijkt dat minder
voor de hand te liggen. De demografe op zich biedt echter een andere verklaringsmogelijkheid aan.
De hogere zuigelingensterfte in de kuststreek zou als een sterke factor van natuurlijke selectie
gewerkt kunnen hebben. De theorie luidt dan dat enkel de sterkste kinderen hun eerste levensjaren
succesvol doorkwamen en daardoor gemiddeld gesproken een hogere defnitieve lichaamslengte
bereikten.
Een laatste mogelijkheid ontlenen we aan het onderzoek van Jörg Baten en John E. Murray uit
2000. In deze studie over Beieren wijzen de auteurs op het grote belang van de zuivelopname voor
de lichaamsgroei. Ze koppelen verschillen in lichaamslengte aan de reële melkprijs.268 Een verschil in
melkopname tussen Kust-Vlaanderen met grote landbouwbedrijven en het dichter bevolkte BinnenVlaanderen biedt eveneens een mogelijke verklaring voor de opgetekende verschillen in
lichaamslengte tussen de regio's. Proteïnen zijn namelijk van essentieel belang voor het menselijke
groeiproces en worden in grote mate uit zuivelproducten opgenomen.
Interessant hierbij is het onderzoek van John Komlos. Hij stelt dat de gemiddelde lichaamslengte
268 J. Baten en J. Murray, “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria”, pp. 351-369.
152
van de plattelandsbevolking achteruit gaat wanneer die bevolking zich meer op de markt gaat
richten. Hij stelt dat een integratie van de boer in de markt van vraag en aanbod zal leiden tot een
relatieve verhoging van de voedselprijzen. De plattelandsbevolking zal steeds meer overschakelen
van maaltijden van eigen kweek naar gekochte voedingswaren. Hierdoor zal uiteindelijk de
voedselconsumptie dalen en dat zou zich vertalen in de gemiddelde lichaamslengte. Daartegenover
staan dan weer de gebieden waar het marktmechanisme veel minder impact heeft.269
We kunnen deze these ook toepassen op het concept van het sociaal agrosysteem. Zoals gezegd
heerste er in Kust-Vlaanderen een systeem van commerciële bedrijfseconomie waarbij de meeste
grote bedrijven op de markt gericht waren. Volgens Komlos liggen binnen een dergelijk
plattelandssysteem de prijzen van voedingswaren hoger. Onderzoek naar de prijzen van
zuivelproducten in de Westhoek lijkt dat te bevestigen. 270 Wanneer we deze redenering dan
consequent doortrekken zou de gemiddelde lichaamslengte in de CBE lager moeten komen te liggen
dan in de COE van Binnen-Vlaanderen. Dit is echter in tegenspraak met de cijfers die we hier
presenteren.
In dit opzicht willen we het niet nalaten te wijzen op een ouder thesisonderzoek van Karl
Vanheuverbeke aan de universiteit van Gent. Hij maakte voor de Franse periode een analyse op
basis van antropometrische indicatoren en vond dat dat boeren uit de Westhoek zo'n twee
centimeter kleiner waren.271 Deze bevinding sluit aan bij de Komlos-these, maar is contradictorisch
met de cijfers die we in dit hoofdstuk hebben gepresenteerd. Enkel een breder onderzoek waarbij de
antropometrische verschillen tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen echt centraal staan, kan
waarschijnlijk een antwoord bieden op de vele mogelijkheden die hier geopperd zijn.
269 J. Komlos, Nutrition and economic development in the eighteenth-century Habsburg monarchy: an anthropometric history, Princeton,
Princeton University Press, 1989, p. 106.
270 I. Devos, Allemaal beestjes, p. 157.
271 K. Vanheuverbeke, Een sociaal-economische comparatieve analyse op basis van antropometrische indicatoren : een statistische
doorlichting voor de Franse Tijd, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promoter: C. Vandenbroeke), 1997, p.
13.
153
5.4 Conclusie
In dit hoofdstuk stond het sociaal agrosysteem centraal zoals het door Erik Thoen werd voorgesteld.
We hebben met name het onderscheid tussen Kust- en Binnen-Vlaanderen van naderbij bekeken en
vonden het model interessant om enkele demografsche verschillen te kaderen. De verschillende
hypotheses rond de hogere zuigelingensterfte in de polderstreek zijn vlot in te passen in het bredere
schema van het sociaal agrosysteem. Bovendien toont het onderzoek van De Langhe, Mechant en
Devos aan dat het ook een bruikbaar analysekader is voor een comparatieve studie rond nuptialiteit
en meer in het bijzonder de casus van de ongehuwde moeders.
Zelf koppelden we hieraan de lichaamslengte als antropometrische indicator op basis van de
inschrijvingsregisters van de centrale gevangenis van Gent. Gedetineerden die geboren werden in de
kuststreek of in Binnen-Vlaanderen laten gemiddeld een andere lichaamslengte optekenen, al
hebben we statistisch niet kunnen aantonen dat dit versschil ook signifcant is en niet op toeval
berust. Dat Kust-Vlaanderen als geboortestreek een voorsprong van ruim 1 centimeter in
gemiddelde lichaamslengte laat optekenen, hebben we op enkele manieren proberen verklaren. Een
ruimer onderzoek waarbij meer antropometrisch materiaal voor beide regio's in rekening wordt
gebracht lijkt wenselijk. Dit des te meer omdat niet alle studies rond dit onderwerp eenduidig in
dezelfde richting wijzen. Opvallend blijft overigens de vaststelling dat individuen uit de polderstreek
gemiddeld op jongere leeftijd in de gevangenis terecht kwamen. Ook dit is een element dat in een
ruimere studie over het sociale weefsel van de streek interessant kan zijn.
154
Besluit
In België hebben we het geluk te beschikken over erg rijke gevangenisarchieven die bovendien de
laatste jaren ook uitstekend worden ontsloten. Dit opent perspectieven voor erg uiteenlopend
historisch onderzoek over criminologische en maatschappelijke vragen. Mijn onderzoek is gebaseerd
op de gevangenisregisters van de Centrale Gevangenis van Gent, een archiefdeel dat al vaker door
onderzoekers werd doorspit. Het onderzoeksopzet is echter uniek voor het Belgische onderzoek.
Nooit eerder werden hier de gevangenisarchieven aangewend voor antropometrisch onderzoek.
Ook binnen de moderne historische antropometrie is het gebruik van gevangenisarchieven tot op
vandaag nog steeds niet courant. We stonden uitgebreid stil bij de belangrijkste voorbeelden uit het
buitenland (Johnson, Nicholas, Oxley, Riggs, De Beer en Horell), maar kunnen alleen vaststellen dat
tot op vandaag rekrutenlijsten de populairste bronnenreeksen blijven. Nochtans kennen deze
militaire bronnen verschillende problemen voor het historisch onderzoek. We wezen op de
minimumvereisten die door het legers werden gesteld wat betreft de lichaamslengte van de rekruten
waardoor de gemiddelde lichaamslengte uit de bronnen steevast een overschatting is. Daarnaast zijn
de rekruten nog niet volledig volgroeid, wat dan weer een onderschatting oplevert. Het is volgens
mij echter vooral de derde beperking die een zoektocht naar ander bronnenmateriaal rechtvaardigt.
Militaire bronnen leveren ons namelijk nooit informatie over de vrouwelijke helft van de bevolking.
De lichaamslengte van de vrouw is dan ook veel te vaak een blinde vlek gebleven in het
antropometrisch studiewerk.
Het is vanuit deze vaststelling dat bewust werd gezocht naar een archiefbestand dat deze
beperkingen niet kent. Het gevangenisregister van de afdeling voor vrouwelijke gevangenen uit Gent
tussen 1832 en 1840 en het gelijklopende register voor mannelijke veroordeelden bleken een
vruchtbare bodem voor een antropometrische studie met ruim 2.800 gevangenen die werden
opgenomen in de onderzoeksdatabank.
Een belangrijke conclusie is dat we ogenschijnlijk niet te maken hebben met beroepscriminelen.
Gedetineerden kwamen zich vaak relatief jong aanmelden in de gevangenis en waren voor een
grote meerderheid veroordeeld voor allerhande vormen van diefstal. Vooral op de vrouwenafdeling
is het aandeel diefstallen erg hoog. De meeste gedetineerden in de Gentse cellen waren geboren in
West- of Oost-Vlaanderen. Met de moeilijke socio-economische situatie in het Arm Vlaanderen
rond 1840 is dit waarschijnlijk geen toeval te noemen. Ook het hoge aantal veroordelingen voor
kruimeldiefstallen lijkt te passen binnen het socio-economische beeld van de regio.
155
De gemiddelde lichaamslengte van een bevolkingsgroep is een geschikte indicator voor de
levensstandaard. Het is echter duidelijk dat een hele reeks invloedsfactoren in een complexe relatie
tot elkaar staan en samen de uiteindelijke lichaamsbouw bepalen. Zo hebben we aangetoond dat
een stedelijke omgeving een negatief effect heeft op de gemiddelde lichaamslengte. Zowel bij
mannen als vrouwen wijst deze indicator op een hogere levensstandaard op het platteland. Het
negatieve effect is vooral voelbaar bij de grootsteden, terwijl het de kleinere steden in veel mindere
mate raakt.
Het zijn vooral de voedingstoestand en het voorkomen van ziektes die tijdens de groeijaren
bepalend zijn voor de defnitieve lichaamslengte van een individu. Beide factoren staan bovendien in
een synergetische relatie tot elkaar. In het bekende debat over een mogelijke negatief van de pokken
op de uiteindelijke lichaamslengte kiezen we evenwel de kant van de non-believers. De ziekte was van
te korte duur om de groei te beïnvloeden aangezien kinderen een hoge capaciteit tot catch-up growth
hebben. Het pokkeneffect bestaat niet.
De gemiddelde lichaamslengte die we hebben waargenomen bedraagt 165,7 cm voor de mannelijke
gedetineerden en 154,5 cm voor de vrouwelijke. Bovendien benadert de frequentieverdeling van de
lichaamslengte voor zowel mannen als vrouwen de Gauss-curve van de normaalverdeling. De
opdeling van in geboortecohorten wijst op een langzaam stijgende trend in de tweede helft van de
18de en het begin van de 19de eeuw We hebben aan deze stijging bovendien een zekere vorm van
statistische signifcantie kunnen verlenen. In de periode 1770-1820 bemerken we met andere
woorden een licht stijgende levensstandaard in België. Onze cijfers zijn bovendien voornamelijk
gebaseerd op gegevens uit West- en Oost-Vlaanderen.
Opmerkelijk is het onderscheid tussen beide genoemde provincies. Het onderscheid wordt niet
zozeer waargenomen langs de provinciegrens, maar op de grens tussen Kust- en BinnenVlaanderen. Het 'sociaal agrosysteem' als concept blijkt erg valabel om het onderscheid tussen deze
twee regio's te analyseren. Het is bovendien nuttig om het concept dat door Thoen werd
geformuleerd aan te vullen met een grotere aandacht voor demografsche factoren. Ook
antropometrisch blijkt er een verschil te bestaan, al lopen de meningen op dit vlak uiteen. We
hebben aangetoond dat de cijfers uit de gevangenis van Gent wijzen op een hogere gemiddelde
lichaamslengte in de kuststreek. Of dit wijst op een hogere levensstandaard blijft echter een open
vraag.
Duidelijker is het onderscheid tussen verschillende beroepscategorieën. Beroepscategorieën die lager
op de sociale ladder staan tellen gemiddeld gezien ook meer kleinere mensen onder hun
156
beoefenaars. Het is tekenend dat de textielarbeiders de laagste waarden laten optekenen, terwijl
advocaten, handelaars, drukkers, douaniers, rijks- en boswachters, leraars, tandartsen,
fabrieksbazen, groothandelaars en een gemeentesecretaris toch duidelijk een heel stuk groter waren.
Het bewijst dat de historische antropometrie een bestaansreden heeft.
Afsluiten doen we met een uitnodiging tot verder onderzoek. Voor mijn onderzoek heb ik data
gebruikt uit de periode 1832-1840. Deze periode staat algemeen gekend als de periode van het
'Arme Vlaanderen'. Aangezien de uiteindelijke lichaamslengte pas rond de leeftijd van 20 jaar wordt
bereikt, hebben we hier veelal resultaten kunnen geven voor de periode 1770-1820. Het zou
ongetwijfeld erg boeiend zijn om deze lijn door te trekken en ook het bronnenmateriaal voor de
latere periodes aan te spreken. Aan de hand van de gevangenisarchieven is het mogelijk om voor
zowel mannen als vrouwen over een periode van rond 1750 tot het begin van de 20ste eeuw de
lichaamslengte te reconstrueren. Het is een unieke bron die nog heel veel ongekende mogelijkheden
in zich draagt.
157
Bibliografie
Archiefmateriaal
RIJKSARCHIEF BEVEREN-WAAS
M44 (SI Gent)
389. Afdeling voor veroordeelden tot een criminele straf: rollen. 25 maart 1829 – 6 december 1833
(nr. 797-1592).
390. Afdeling voor veroordeelden tot een criminele straf: rollen. 6 december 1833 – 5 februari 1840
(nr. 1593-2388).
391. Afdeling voor veroordeelden tot een criminele straf: rollen. 5 februari 1840 – 22 augustus 1844
(nr. 2389-2991).
695. Afdeling voor veroordeelden tot een correctionele straf: rollen. 11 april 1832 – 11 november
1835 (nr. 1-873).
696. Afdeling voor veroordeelden tot een correctionele straf: rollen. 13 november 1835 – 24 juli
1840 (nr. 874-1670).
STADSARCHIEF GENT
Reeks 117 (Oud archief)
4. Provinciaal correctiehuis. 1773-1782.
158
Literatuur
ACHESON (R.). “Effects of nutrition and disease on human growth.” In: Tanner (J.), Human Growth.
Ofxord, Pergamon Press, 1960, pp 73-93.
AERTS (R.). Industrie in het dorp. De impact van de Compagnie der Houtzaagmolens te Bredene, 1750 – 1820.
Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: T. Lambrecht), 2009, 80 p.
BATEN (J.) en MURRAY (J.). “Heights of men and woman in nineteenth-century Bavaria: Economic,
nutritional, and disease infuences.” In: Explorations in Economic History, 37 (2000), 1, pp. 351-369.
BODENHORN (H.) en PRICE (G.). Crime and Body Weight in the nineteenth century: was there a relationship
between Brawn, Employment opportunities and Crime? National Bureau of Economic Research Working
Paper 15099, Cambridge, 2009, 27 p.
BODENHORN (H.), MOEHLING (C.) en PRICE (G.). Short criminals: stature and crime in early America. National
Bureau of Economic Research Working Paper 15945, Cambridge, 2010, 35 p.
BOGIN (B.). Patterns of Human Growth. Cambridge, University Press, 1999, 455 p.
BURVENICH (K.). De Penitentiaire ontwikkelingen aan het begin van de negentiende eeuw. De gevangenis van Gent
tussen 1830 en 1850. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: G.
Deneckere), 2001, 149 p.
BUYCK (J.) en ROTTHIER (I.), eds. Inventarissen van de archieven van de centrale gevangenis te Gent (1773-1935)
en van de hulpgevangenis te Gent (1827-1940). Oud Bestand. Brussel, 2001, 318 p.
CARSON (S.). “Health during industrialization: evidence from the nineteenth-century Pennsylvania
state prison system.” In: Social Science History, 32 (2008), 3, pp. 347-372.
CARSON (S.). “Inequaity in the American south: evidence from the nineteenth century Missouri state
prison.” In: Journal of Biosocial Science, 40 (2008), pp. 587-605.
CARSON (S.). “Racial differences in body mass indices of men imprisoned in 19th Century Texas.” In:
Economics and Human Biology, 7 (2009), pp. 121-127.
CARSON (S.). “Racial differences in body-mass indices for male convicts in 19th century
Pennsylvania.” In: Journal of BioSocial Science, 41 (2009), 2. pp. 231-248.
159
CARSON (S.). The Relationship between Stature and Insolation: Evidence from Soldiers and Prisoners. Working
Paper no. 2850, University of Munich, Center for Economic Studies and Ifo Institute for Economic
Research, November, 2009, 34 p.
CLIQUET (R.). Bronnen van biologische variabiliteit bij de mens. Inleiding tot de bio-antropologie. Gent, Academia
Press, 1999, 1010 p.
COPPIETERS (G.) en VANTHEMSCHE (G.), “De federale overheidsdiensten.” In: VAN DEN EECKHOUT (P.)
en VANTHEMSCHE (G.), eds. Bronnen voor de studie van het hedendaagse België. 19e-21e eeuw, Brussel,
Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009, pp. 296-501.
CROMBÉ (P.). Epipaleolithicum en Vroeg- en Midden-Mesolithicum in Zandig Vlaanderen. Bijdrage tot de studie van
de typo-chronologie en de nederzettingsstructuur. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Universiteit Gent
(promotor: J. Bourgeois), 1996, 848 p.
CUFF (T.). “Introduction: Historical Anthropometrics – Theory, Method and the State of Field.” In:
Komlos (J.). The Biological Standard of Living on Three Continents. Oxford, Westview Press, 1995, pp. 97109.
DE BEER (H.), “Physical stature and biological living standards of girls and young women in the
Netherlands, born between 1815 and 1865.” In: The History of the Family, 15 (2010), 1, pp. 60-75.
DE BEER (H.). Voeding, gezondheid en arbeid in Nederland tijdens de negentiende eeuw. Amsterdam, Aksant,
2001, 245 p.
DE BONDT (N.). De levensstandaard in Oost- en West- Vlaanderen in de achttiende eeuw op basis van
antropometrische indicatoren. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: I.
Devos), Ugent, 2006, 172 p.
DE COOMAN (G.). De levensstandaard in Oost-Vlaanderen in de 18de en eerste helft van de 19de eeuw op basis van
antropometrische indicatoren. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent (promotor: C.
Vandenbroeke), Ugent, 2001, 157 p.
DECOSTER (N.). Gevangeniswezen in ons land. Geschiedenis van straf en gevangeniswezen. Antwerpen,
Vereniging Vlaamse Leerkrachten, 1996, 4 p. (A-D).
160
DE LANGHE (S.), MECHANT (M.) en DEVOS (I.). “Regionale verschillen in het leven van ongehuwde
moeders op het platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1730-1846.” In: Tijdschrift voor economische
geschiedenis, 8 (2001), 1, pp. 2-28.
DEVOS (I.). “Introduction to special section on the biological standard of living.” In: History of the
family, 15 (2010), pp. 55-59.
DEVOS (I.). “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian Case.” In: DEVOS (I.) en
KENNEDY (L.). Marriage and economy. Western Europe since 1400. Turnhout, 1999.
DEVOS (I.). “Te jong om te sterven. De levenskansen van meisjes in België omstreeks 1900.” In:
Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 26 (2000), 1, pp. 55-75.
DEVOS (I.). Allemaal beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen. 18de-20ste eeuw. Gent, Academia Press,
2006, VI + 262 p.
DOBSON (M.). Disease. The extraordinary stories behind history's deadliest killers. Londen, Quercus, 2007, 255
p.
DOURSTHER (H.). Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes, contenant des tables des monnaies
de tous les pays. Amsterdam, Meridan Pubications, 1965, 603 p.
EVELETH (P.) en TANNER (J.). Worldwide variation in human growth. Cambridge, University Press, 1976,
498 p.
FENNER (F.) et al. Smallpox and its eradication. Genève, World Health Organization, 1988, 1460 p.
FLOUD (R.) en WACHTER (K.). “Poverty and Physical Stature. Evidence on the Standard of Living of
London Boys 1770-1870.” In: Social Science History, 6 (1982), 4, pp. 422-452.
FLOUD (R.), WACHTER (K.) en GREGORY (A.). Height, health and history: nutritional status in the United
Kingdom, 1750-1980. Cambridge, University Press, 1993, XXI + 354 p.
FLOUD (R.). “Heigths of Europeans since 1750.” In: KOMLOS (J.), ed. Stature, Living Standards and
Economic Development. Essays in Anthropometric History. Chicago, University of Chicago Press, 1994, pp.
9-24.
161
FOGEL (R.), ENGERMAN (S.L.) en TRUSELL (J.). “Exploring the uses of data on height: The analysis of
long-term trends in nutrition, labor welfare, and labor productivity.” In: Social Science History, 6
(1982), 1, pp. 401-421.
GENOVESE (J.). “Can Body Mass Index (BMI) be used as a proxy for somatotype?” In: The Social
Science Journal, 46 (2009), pp. 390-393.
GODFREY (B.) en LAWRENCE (P.). Crime and Justice. 1750-1950. Uffculme, William Publishing, 2005,
232 p.
HARRISON (G.), WEINER (J.S.), TANNER (J.), BARNICOT (N.A.). Biologie van de mens. Utrecht/Antwerpen,
Het Spectrum, 1970, 348 p.
HOBSBAWM (E.J.). “The Standard of Living during the Industrial Revolution: A Discussion.” In: The
Economic History Review, 16, 1963, 1, pp. 119-134.
HOFSTEE (E.W.). “Geboorten, zuigelingenvoeding en zuigelingensterfte in hun regionale
verscheidenheid in de 19de eeuw.” In: Bevolking en gezin, 1983, 2, pp. 7-60.
HORELL (S.), MEREDITH (D.) en OXLEY (D.). “Measuring misery: Body mass, ageaging and gender
inequality in Victorian London.” In: Explorations in Economic History, 46 (2009), 1, pp. 93-119.
HUDSON (P.). History by numbers: an introduction to quantitative approaches. Londen, Arnold, 2000, 278 p.
JACKSON (R.V.). “The heights of rural-born English female convicts transported to New South
Wales.” In: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 584-590.
JOHNSON (P.) en NICHOLAS (S.). “Health and welfare of women in the United Kingdom, 1785-1920.”
In: STECKEL (R.) en FLOUD (R.), eds. Health and Welfare During Industrialization. Chicago, University of
Chicago Press, 1997, pp. 201-249.
JOHNSON (P.) en NICHOLAS (S.). “Male and female living standards in England and Wales, 1812-1857:
evidence from criminal heights records.” In: Economic History Review, 48 (1995), 3, pp. 470-481.
KOMLOS (J.) en BATEN (J.). “Looking Backward and Looking Forward: Anthropometric Research and
the Development of Social Science History.” In: Social Science History, 28 (2004), 2, pp. 191-210.
KOMLOS (J.). “How to (and how not to) analyze defcient height samples – an introduction.” In:
Historical Methods, 37 (2004), 4, pp. 160-173.
162
KOMLOS (J.). Nutrition and economic development in the eighteenth-century Habsburg monarchy : an anthropometric
history. Princeton, Princeton University Press, 1989, 325 p.
KOMLOS (J.). Nutrition and economic development in the eighteenth-century Habsburg monarchy: an anthropometric
history. Princeton, Princeton University Press, 1989, 325 p.
KOMLOS (J.). The biological Standard of Living on Three Continents. Further explorations in Anthropometric
History. Oxford, Westview Press, 1995, 225 p.
LEONARDS (C.). De ontdekking van het onschuldige criminele kind. Bestraffing en opvoeding van criminele kinderen in
jeugdgevangenis en opvoedingsgesticht, 1883-1886. Verloren, Hilversum, 1995, 326 p.
LEUNIG (T.) en VOTH (H-J.). “Comment on 'Seat of Death and Terror'.” In: Economic History Review,
59 (2006), 3, pp. 607-616.
LINDERT (P.) en WILLIAMSON (J.). “English workers living standards during the industrial revolution: a
new look.” In: Economic History Review, 36, 1983, 1, pp. 1-25.
LOMBROSO (C.). L'homme criminel: atlas. Parijs, Alcan, 1895, 64 p.
MADDAN (S.), WALKER (J.T.) en MILLER (J.M.). “Does size really matter? A reexamination of Sheldon's
somatotypes and criminal behavior.” In: The Social Science Journal, 45 (2008), pp. 340-344.
MADDAN (S.), WALKER (J.T.) en MILLER (J.M.). “The BMI as a somatotypic measure of physique: A
rejoinder to Jeremy E.C. Genovese.” In: The Social Science Journal, 46 (2009), pp. 394-401.
MALONEY (T.) en CARSON (S.). “Living standards in Black and White: Evidence from the heights of
Ohio Prison inmates, 1829-1913.” In: Economics and Human Biology, 6 (2008), 1, pp. 237-251.
MARTYN (G.), VELLE (K.), e.a. 150 jaar Nieuwewandeling : gevangenis Gent (1862-2012). Gent, Snoeck,
2011, 224 p.
MENDELS (F.). Industrialization and population pressure in the 18th century Flanders. Ph.D. dissertation,
University of Wisconsin, 1969, 312 p.
MERTENS (M.). De registers der papoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Leuven en Antwerpen (17821792). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1983, 303 p.
MOSIER (H.D.). “Catch-up growth and target size in experimental animals.” In: TANNER (J.) en
PREECE (M.). The physiology of human growth. Cambridge, University Press, 1989, pp 29-46.
163
MUSTARD (D.B.). “Labor markets and crime: new evidence on an old puzzle.” In: BENSON (B.L.) en
ZIMMERMAN (P.), eds. Handbook on the Economics of Crime. Cheltenham, Edward Elgar Publishing
Limited, 2010, pp. 342-358.
MUYLLE (H.). Aspecten van de geschiedenis van de criminaliteit. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling
Universiteit Gent (promotor: H. Balthazar), Ugent, 1977, VII + 184 blz.
NICHOLAS (S.) en OXLEY (D.). “Living standards of women in England and Wales, 1785-1815: new
evidence from newgate prison records.” In: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 591-599.
NICHOLAS (S.) en OXLEY (D.). “The living standards of women during the Industrial Revolution,
1795-1820.” In: Economic History Review, 46 (1993), 1, pp. 723-749.
OXLEY (D.). “Pitted but not pittied, or does smallpox make you small?” In: Economic History Review, 41
(2006), 3, pp. 617-635.
OXLEY (D.). “The seat of death and terror: urbanization, stunting, and smallpox.” In: Economic
History Review, 56 (2003), 4, pp. 623-656.
PATERNOT (J.). Historische landschapsecologische reconstructie van de gebieden gelegen binnen de parochie van Vladslo
omstreeks 1645. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promotor: E. Thoen), 2008, 113 p.
PRADER (A.), TANNER (J.) en VON HARNACK (G.A.). “Catch-up growth following illness or starvation.”
In: The Journal of Pediastrics, 62 (1963), 5, pp. 646-659.
PRICE (G.). “Obesity and crime: Is there a relationship?” In: Economics Letters, 103 (2009), pp. 149152.
QUETELET (A.). Anthropométrie ou mesure des différentes facultés de l'homme. Brussel, C. Muquardt, 1871, 479
p.
QUETELET (A.). Congrès de Statistique de Bruxelles. s.l., s.n., 1853.
QUETELET (A.). Sur l'homme et le développement de ses facultés ou essai de physique sociale. Parijs, Bachelier,
1835.
RANDERAAD (N.). Het onberekenbare Europa. Macht en getal in de negentiende eeuw. Amsterdam, Uitgeverij
Wereldbibliotheek, 2006, 228 p.
164
RIGGS (P.). “The standard of living in Scotland, 1800-1850.” In: KOMLOS (J.), ed. Stature, Living
Standards, and Economic Development: Essays in Anthropometric History. Chicago, University of Chicago
Press, 1994, pp. 60-75.
ROTTHIER (I.). De gevangenisgids : archiefgids betreffende de archieven van de Vlaamse penitentiaire inrichtingen.
Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2001, 196 p.
RUTTEN (W.). De vreselijkste aller harpijen : pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en
negentiende eeuw: een sociaal-historische en historisch-demografische studie. 36, Wageningen,
Landbouwuniversiteit Wageningen, Afdeling agrarische geschiedenis, 1997, 562 p.
SCHALK (B.). De militielijsten als bron voor sociaal-economisch onderzoek in de 19de eeuw: Assenede, Bellem,
Meigem, Ursel. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 1983.
SOENS (T.). De Spade in de dijk? Waterbeheer en rurale samenleving in de Vlaamse kustvlakte (1280-1580). Gent,
Academia Press, 2009, 359 p.
Statistique de la Belgique. Population. Recensement géneral (31 décembre 1856). 1861.
STECKEL (R.). “Height and Per Capita Income.” In: Historical Methods, 16 (1983), 1, pp. 1-7.
STECKEL (R.). “Heights and human welfare: Recent developments and new directions.” In:
Explorations in Economic History, 46 (2009), pp. 1-23.
STECKEL (R.). “Stature and the Standard of Living.” In: Journal of Economic Literature, 33, 22, 1995,
pp. 1906-1907.
STOFFELS (B.). De registers der paspoorten. Een bijdrage tot de historische antropologie. Brussel, 1773-1796.
Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1988, 154 p.
SUSSANE (C.). “Ageing, continuous changes of adulthoud.” In: Johnston (F.), Roche (A.) en Sussane
(C.), eds. Human Physical Growth and Maturation. Methodologies and Factors. New York en Londen, Plenum
Press, 1979, pp. 203-218.
TANNER (J.). Foetus into Man. Physical growth from conception to maturity. Londen, Open Books, 1978, 250
p.
165
THOEN (E.). “'Social agrosystems' as an economic concept to explain regional differences. An essay
taking the former county of Flanders as example (Middle Ages – 19th century).” In: VAN BAVEL (B.)
en Hoppenbrouwers (P.), (eds.). Landholding and land transfer in the North Sea Area. Turnhout, 2004, pp.
47-66.
THOMPSON (E.P.). The Making of the English Working Class. New York, Vintage Books, 1966, 848 p.
VAN POPPEL (F.). “Long-term trends in relative health differences between men and women.” In:
European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology, 93 (2000), 2, pp. 119-122.
VANDENBROEKE (C.). “De keurlingenlijsten als sociaal-demografsche meter.” In: De Leiegouw, 1981,
pp. 235-273.
VANDENBROEKE (C.). “Overzicht van de zuigelingen) en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen, 18de-19de
eeuw.” In: Demografische evoluties en gedragspatronen van de 9e tot de 20ste eeuw in de Nederlanden. Studia
Historica Gandensia, 200, Gent, 1977.
VANDENBROEKE (C.). “Prospektus van het historisch-demografsch onderzoek in Vlaanderen”, in:
DEVOS (I.) en LAMBRECHT (T.). Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van prof.
dr. Chris Vandenbroeke. Academia Press, Gent, 2004.
VANDENBROEKE (C.). “The regional economy of Flanders and industrial modernization” in: Journal of
European Economic History, 16 (1987), pp. 149-170.
VANDENBROEKE (C.). Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk. Leuven, Kritak, 1984, 301 p.
VANHEUVERBEKE (K.). Een sociaal-economische comparatieve analyse op basis van antropometrische indicatoren : een
statistische doorlichting voor de Franse Tijd. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent (promoter: C.
Vandenbroeke), 1997, 277 p.
VOTH (H-J.) en LEUNIG (T.). “Did smallpox reduce height? Stature and the standard of living in
London, 1770-1873.” In: Economic History Review, 49 (1996), 3, pp. 541-560.
WINTLE (M.). An Economic and Social History of the Netherlands, 1800-1920, Demographic, Economic and
Social Transition. Cambridge University Press, 2000, 399 p.
WITTE (E.), CRAEYBECKX (J.) en MEYNEN (A.). Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden.
Antwerpen, Standaard, 2005, 584 p.
166
Bijlagen
Bijlage 1: De inschrijvingsrollen van de centrale gevangenis van Gent (RAB M44).
167
Bijlage 2: Inschrijvingsdossiers van inkomende gevangenen, Rasphuis Gent 1773 (SAG 117).
Download