Meetkunde en Algebra Liliane Van Maldeghem Hendrik Van Maldeghem Cursus voor Latijn-Wiskunde 8 en Wetenschappen-Wiskunde 8 2 Hoofdstuk 1 Meetkundige plaatsen 1.1 1.1.1 Herhaling: analytische meetkunde Affiene meetkunde In het affien vlak Π zijn de begrippen van punt en rechte vastgelegd door vier axioma’s. We herhalen: Π1 Het affien vlak is een oneindige verzameling van punten. Π2 Een rechte is een oneindige echte deelverzameling van het affien vlak. Π3 Door twee verschillende punten gaat juist één rechte. Π4 Door elk punt gaat juist één rechte evenwijdig met een gegeven rechte. In een affien vlak zijn de volgende begrippen gedefinieerd: • lijnstukken, vectoren en midden van een lijnstuk M is midden van [AB] als M~A + M~B = ~o; • evenwijdige rechten; • collineaire punten en concurrente rechten; • veelhoeken waaronder driehoeken, parallellogrammmen, trapezia; • speciale lijnen in een driehoek: zwaartelijnen; 3 4 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN • speciale punten in een driehoek: zwaartepunt; • transformaties: verschuivingen, evenwijdige projecties, homothetiën en evenwijdige spiegelingen. Analytische uitdrukkingen in het affien vlak Richting van een rechte (l, m) is een stel richtingsgetallen van een rechte a 6k y (l 6= 0) m is de richtingscoëfficiënt van a ⇐⇒ l ω is de richtingscoëfficiënt van a ⇐⇒ (1, ω) is een stel richtingsgetallen van a Zijn A(x1 , y1 ) en B(x2 , y2 ) punten van een rechte a dan geldt ~ is een richtingsvector van a. a) AB ~ = OB ~ − OA ~ = (x2 , y2 ) − (x1 , y1 ) = (x2 − x1 , y2 − y1 ) is een stel richtingsgetallen b) AB van a. c) y2 −y1 x2 −x1 is de richtingscoëfficiënt van de rechte a op voorwaarde dat x1 6= x2 . Vergelijking van een rechte De rechte a is bepaald door een stel richtingsgetallen (l, m) en een punt P (x1 , y1 ): • aO : mx − ly = 0 is de vergelijking van de richtingsruimte van a; • De rechte a is het beeld van aO onder een verschuiving met vector (x1 , y1 ). De vergelijking van a is m(x − x1 ) − l(y − y1 ) = 0 De rechte a is bepaald door de richtingscoëfficiënt ω en een punt P (x1 , y1 ). • aO : y = ωx is de vergelijking van de richtingsruimte van a; • De rechte a is het beeld van aO onder een verschuiving met vector (x1 , y1 ). De vergelijking van a is (y − y1 ) = ω(x − x1 ) 1.1. HERHALING: ANALYTISCHE MEETKUNDE 5 De rechte a gaat door (x1 , y1 ) en is evenwijdig met b : ux + vy + w = 0. • aO : ux + vy = 0 is de vergelijking van de richtingsruimte van a; • De rechte a is het beeld van aO onder een verschuiving met vector (x1 , y1 ). De vergelijking van a is u(x − x1 ) + v(y − y1 ) = 0 a = AB met A(x1 , y1 ) en B(x2 , y2 ): • (x2 − x1 , y2 − y1 ). is een stel richtingsgetallen van a; • aO : (y2 − y1 )x − (x2 − x1 )y = 0 is de vergelijking van de richtingsruimte van a; • De vergelijking van a is: x1 6=x2 (y2 − y1 )(x − x1 ) − (x2 − x1 )(y − y1 ) = 0 ⇐⇒ y − y1 = y2 − y1 (x − x1 ) x 2 − x1 De rechte a is bepaald door zijn doorgangen p en q met resp. de x-as en de y-as. De vergelijking van a is x y + = 1. p q Bijzondere gevallen: 1. a k y en A(x1 , y1 ) ∈ a dan is de vergelijking van a: x = x1 (y ontbreekt) 2. a k x en A(x1 , y1 ) ∈ a dan is de vergelijking van a: y = y1 (x ontbreekt) De algemene vergelijking van een rechte a is van de gedaante ux + vy + w = 0 met (u, v) 6= (0, 0). Daarin is de eenvoudige oplossing (v, −u) van a0 : ux + vy = 0 een stel richtingsgetallen van de rechte. 6 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 1.1.2 Euclidische meetkunde In een euclidisch vlak bestaat het scalair product en de daaruit volgende begrippen: • hoek tussen twee rechten en loodrechte stand van twee rechten; • afstand tussen twee punten en afstand van een punt tot een rechte; • middelloodlijn van een lijnstuk, bissectrices van twee rechten en middenparallel van twee evenwijdige rechten; • driehoeken: rechthoekige driehoeken, gelijkbenige driehoeken en gelijkzijdige driehoeken; • speciale lijnen in een driehoek: middelloodlijnen, hoogtelijnen, bissectrices; • speciale punten in een driehoek: hoogtepunt en middelpunt van om- en ingeschreven cirkel; • ruiten, rechthoeken, vierkanten en cirkels; • transformaties: loodrechte projecties, loodrechte spiegelingen, rotaties. Analytische uitdrukkingen in het euclidisch vlak De volgende analytische uitdrukkingen zijn enkel geldig t.o.v. een orthonormale basis. Scalair product van twee vectoren v~1 · v~2 = (l1 , m1 ) · (l2 , m2 ) ⇐⇒ l1 l2 + m1 m2 Is v~1 = v~2 = ~v (l, m) dan is ~v 2 = k~v k2 = l2 + m2 ⇐⇒ k~v k = √ l2 + m2 . Afstanden De afstand tussen de punten A(x1 , y1 ) en B(x2 , y2 ): p ~ = (x2 − x1 )2 + (y2 − y1 )2 . d(A, B) = kABk De afstand van een punt P (x1 , y1 ) tot een rechte a : ux + vy = w = 0: d(P, a) = |ux1 + vy1 + w| √ . u2 + v 2 1.1. HERHALING: ANALYTISCHE MEETKUNDE 7 Loodrechte stand van twee vectoren (l1 , m1 ) en l2 , m2 ) zijn de coördinaten van resp. v~1 en v~2 : v~1 ⊥ v~2 ⇐⇒ (l1 , m1 ) · (l2 , m2 ) = 0 ⇐⇒ l1 l2 + m1 m2 = 0 Vergelijking van een rechte De rechte is bepaald door een punt (x1 , y1 ) en een normaalvector (u, v). • aO : ux + vy = 0 is de vergelijking van de richtingsruimte van a; • De rechte a is het beeld van aO onder een verschuiving met vector (x1 , y1 ). De vergelijking van a is u(x − x1 ) + v(y − y1 ) = 0 De rechte is bepaald door een punt (x1 , y1 ) en staat loodrecht op rechte b : ux+vy+w = 0. • aO : vx − uy = 0 is de vergelijking van de richtingsruimte van a; • De rechte a is het beeld van aO onder een verschuiving met vector (x1 , y1 ). De vergelijking van a is v(x − x1 ) − u(y − y1 ) = 0 Loodrechte stand van twee rechten Gegeven zijn a : u1 x + v1 y + w1 = 0 en b : u2 x + v2 y + w2 = 0: a ⊥ b ⇐⇒ u1 u2 + v1 v2 = 0 (l1 , m1 ) en l2 , m2 ) zijn de stellen richtingsgetallen van resp. de rechten a en b: a ⊥ b ⇐⇒ l1 l2 + m1 m2 = 0 ω1 en ω2 zijn de richtingscoëfficiënten van resp. de rechten a en b • (1, ω1 ) en (1, ω2 ) stellen richtingsgetallen. • a ⊥ b ⇐⇒ 1 + ω1 ω2 = 0 ⇐⇒ ω1 ω2 = −1 8 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN De formule van Chasles-Möbius en twee interessante eigenschappen Uit de formule van Chasles Möbius kunnen we twee eigenschappen afleiden die geldig zijn in een driehoek en waarin gebruik gemaakt wordt van een zwaartelijn. In driehoek ABC beschouwen we het midden M van de zijde [AB]. De formule van Chasles-Möbius in de driehoek ACM geeft: ~ = CM ~ + M~A CA We kwadrateren beide leden: ~ 2 = (CM ~ )2 + (M~A)2 + 2CM ~ · M~A (CA) m ~ · M~A |CA|2 = |CM |2 + |M A|2 + 2CM (1.1) In driehoek BCM geldt de analoge betrekking. We moeten enkel A vervangen door B. ~ · M~B |CB|2 = |CM |2 + |M B|2 + 2CM (1.2) • Tellen we de betrekkingen 1.1 en 1.2 lid aan lid op en houden we rekening met het feit dat |M A| = |M B| = 21 |AB| dan verkrijgen we: 1 1 ~ · (M~A + M~B) |CA|2 + |CB|2 = 2|CM |2 + |AB|2 + |AB|2 + 2CM 4 4 m 1 ~ · ~o |CA|2 + |CB|2 = 2|CM |2 + |AB|2 + 2CM 2 m 1 |CA|2 + |CB|2 = 2|CM |2 + |AB|2 2 Hieruit volgt een eigenschap van de lengte van een zwaartelijn van een driehoek: 1 1 |CM |2 = (|CA|2 + |CB|2 ) − |AB|2 2 4 (1.3) • Trekken we de betrekkingen 1.1 en 1.2 lid aan lid af en houden we rekening met het feit dat |M A| = |M B| dan verkrijgen we: ~ · (M~A − M~B) |CA|2 − |CB|2 = 2CM m 1.1. HERHALING: ANALYTISCHE MEETKUNDE 9 ~ · (M~A + BM ~ ) |CA|2 − |CB|2 = 2CM m ~ · BA ~ |CA|2 − |CB|2 = 2CM Hieruit volgt een eigenschap van het verschil van de kwadraten van twee zijden van een driehoek: ~ |CA|2 − |CB|2 = 2M~C · AB (1.4) Figuur 1.1: eigenschappen in een driehoek 10 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 1.2 Meetkundige plaatsen Een meetkundige plaats van punten is de verzameling van punten die voldoen aan een gegeven meetkundige voorwaarde. We vermelden hier een aantal gekende meetkundige plaatsen: 1. de middelloodlijn van een lijnstuk is de meetkundige plaats van de punten die op gelijke afstand liggen van de eindpunten van het lijnstuk. 2. de bissectrices van twee snijdende rechten is de de meetkundige plaats van de punten die op gelijk afstand liggen van de twee rechten. 3. de middenparallel van evenwijdige rechten is de de meetkundige plaats van de punten die op gelijk afstand liggen van de twee rechten. 4. de cirkel is de meetkundige plaats van de punten die op gelijke afstand liggen van een punt. 5. de cirkel is de meetkundige plaats van de punten die een lijnstuk zien onder een rechte hoek. Uit deze voorbeelden leiden we af dat een bepaalde verzameling van punten op verschillende manieren een meetkundige plaats kan zijn. Een rechte kan bijvoorbeeld een middeloodlijn, een bissectrice of een middenparallel zijn maar kan nog op zeer veel andere manieren bekomen worden als meetkundige plaats. Een cirkel zal ook dikwijls het resultaat zijn van een meetkundige plaats. 1. Soms kan een meetkundige plaats op meetkundige wijze bekomen worden door ze te herleiden tot een gekende meetkundige plaats. Dit laatste vergt een behoorlijk meetkundig inzicht in figuren. Dat is de mooiste manier om een meetkundige plaats te bepalen. 2. Veelal reikt ons meetkundig inzicht niet ver genoeg en zijn we genoodzaakt de meetkundige plaats door berekening te verkrijgen. We voeren een assenstelsel in. We berekenen de vergelijking van de meetkundige plaats t.o.v. dat assenstelsel. We geven de meetkundig interpretatie van het resultaat. In dit hoofdstuk worden twee methodes aangereikt om de vergelijking van een meetkundige plaats te vinden. 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 11 (a) De eerste methode is gewoon het analytisch uitdrukken van de meetkundige voorwaarde. Dit is voor jullie niet nieuw en werd reeds meerdere malen gebruikt, bijvoorbeeld bij het opstellen van de algemene vergelijking van een cirkel, de vergelijking van de middelloodlijn van een gegeven lijnstuk, de vergelijkingen van de bissectrices van twee snijdende rechten, de vergelijking van de middenparallel van twee evenwijdige rechten. (b) De tweede methode om langs analytische weg een meetkundige plaats te vinden is de methode van de geassocieerde krommen. 12 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 1.2.1 Methode I: analytisch uitdrukken van de meetkundige voorwaarde Bij deze methode geven we aan het punt dat de meetkundige plaats m beschrijft een coördinaat (x, y) t.o.v. een affien (willekeurige basis) of euclidisch (orthonormale basis) coördinatenstelsel. We zoeken dan het verband tussen x en y zó dat aan de meetkundige voorwaarde voldaan is. Om er weer in te komen: • Bepaal de middelloodlijn van het lijnstuk [AB] met A(−1, 2) en B(2, 4). Oplossing: P ∈ m ⇐⇒ |P A| = |P B| ⇐⇒ |P A|2 = |P B|2 m (x + 1)2 + (y − 2)2 = (x − 2)2 + (y − 4)2 ⇐⇒ 6x + 4y − 15 = 0 • Bepaal de bissectrices van de rechten a : 3x + 4y = 0 en b : x − y = 2. Oplossing: (De gegeven rechten zijn snijdend omdat de normaalvectoren (3, 4) en (1, −1) niet evenwijdig zijn.) P ∈ m ⇐⇒ d(P, a) = d(P, b) m |x − y − 2| |3x + 4y| = √ P (x, y) ∈ m ⇐⇒ √ 9 + 16 1+1 m x − y − 2 3x + 4y x−y−2 3x + 4y √ = √ ∨√ =− √ 9 + 16 1+1 9 + 16 1+1 m √ √ 2(3x + 4y) = 5(x − y − 2) ∨ 2(3x + 4y) = −5(x − y − 2) m √ √ √ √ (3 2 − 5)x + (4 2 + 5)y + 10 = 0 ∨ (3 2 + 5)x + (4 2 − 5)y − 10 = 0 Deze vergelijkingen zijn de vergelijkingen van de bissectrices van a en b. We kunnen hier gemakkelijk aantonen dat de bissectrices loodrecht op elkaar staan. Inderdaad het scalair product van de normaalvectoren is gelijk aan nul. √ √ √ √ (3 2 − 5)(3 2 + 5) + (4 2 − 5)(4 2 + 5) = 0 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 13 • Bepaal de middenparallel van de rechten a : 2x + 3y − 1 = 0 en b : 4x + 6y + 5 = 0. Oplossing: (De gegeven rechten zijn evenwijdig omdat de normaalvectoren (2, 3) en (4, 6) evenwijdig zijn.) P ∈ m ⇐⇒ d(P, a) = d(P, b) m P (x, y) ∈ m ⇐⇒ |4x + 6y + 5| |2x + 3y − 1| √ = √ 4+9 16 + 36 m 2x + 3y − 1 4x + 6y + 5 2x + 3y − 1 4x + 6y + 5 √ = √ ∨ √ =− √ 4+9 16 + 36 4+9 16 + 36 √ 52(2x + 3y − 1) = √ m √ √ 13(4x + 6y + 5) ∨ 52(2x + 3y − 1) = − 13(4x + 6y + 5) m √ √ √ √ √ √ (2 52 − 4 13)x + (3 52 − 6 13)y − 52 − 5 13 = 0 √ √ √ √ √ √ ∨ (2 52 + 4 13)x + (3 52 + 6 13)y − 52 + 5 13 = 0 √ √ Omdat 52 = 2 13 verkrijgen we √ √ √ √ 0x + 0y − 7 13 = 0 ∨ 8 13x + 12 13y + 3 13 = 0 m 3 =0 4 Deze vergelijking is de vergelijking van de middenparallel van a en b 2x + 3y + • Stel de vergelijking op van de cirkel c met middelpunt M (xo , yo ) en straal r. P ∈ c ⇐⇒ |P M | = r ⇐⇒ |P M |2 = r2 (r > 0) m P (x, y) ∈ c ⇐⇒ (x − xo )2 + (y − yo )2 = r2 . De vergelijking van de cirkel c(M (xo , yo ); r) is:. x2 + y 2 − 2xo x − 2yo y + x2o + yo2 − r2 = 0 (1.5) 14 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN De vergelijking is van de gedaante x2 + y 2 + 2ax + 2by + c = 0 met (a, b, c) ∈ R Wordt de vergelijking van een cirkel gegeven in deze gedaante dan kunnen we de coördinaat van het middelpunt en de straal berekenen door het eerste lid te splitsen in onafhankelijke kwadraten om zodoende de gedaante 1.5 te bekomen. (x2 + 2ax + a2 ) + (y 2 + 2by + b2 ) = a2 + b2 − c m (x + a)2 + (y + b)2 = a2 + b2 − c Deze vergelijking stelt een cirkel voor op voorwaarde dat het tweede lid groter is dan 0. Dit is als de parameters a, b en c voldoen aan de volgende ongelijkheid: a2 + b 2 − c > 0 TAAK ♣ 1 Zoek de vergelijkingen van de bissectrices van het rechtenpaar {a, b} met a : x + 2y − 6 = 0 en b : √ 5x − 4y √ + 20 = 0. √ Construeer √ de bissectrices √ √en controleer met de berekeningen. opl: ( 41 ∓ 5 5)x + (2 41 ± 4 5)y − 6 41 ∓ 20 5 = 0 ♣ 2 Zoek de vergelijking van de middelloodlijn van het lijnstuk [AB] met A(1, 3) en B(−5, −2). Construeer de middelloodlijn en controleer met de berekeningen. Opl.: 12x + 10y + 19 ♣ 3 Zoek de vergelijking van de middenparallel van de rechten a : −6x+7y−21 = 0 en b : 6x−7y−28 = 0. Construeer de middenparallel en controleer met de berekeningen. opl.: 6x − 7y − 27 = 0 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 15 Nog heel veel nieuwe meetkundige plaatsen: MEETKUNDIGE PLAATS 1 De meetkundige plaats van de punten die een gegeven lijnstuk zien onder een rechte hoek is een cirkel waarvan het lijnstuk een middellijn is. Vorig jaar hebben jullie gezien dat elk punt van de cirkel een middellijn ziet onder een rechte hoek. 1. Tekening van de gegevens We tekenen het gegeven lijnstuk [AB] met een bepaalde lengte die we voorstellen door 2r. 2. Speciale punten van de meetkundige plaats We bekomen een punt van de meetkundige plaats door een willekeurige rechte a te trekken door het punt A en dan een loodlijn b te trekken door B loodrecht op a. Het snijpunt van a en b is een punt van de meetkundige plaats. 3. Het coördinatenstelsel In de opgave is er sprake van loodrechte stand dus moeten we een orthonormaal coördinatenstelsel kiezen. We kiezen de oorsprong O in het midden van lijnstuk [AB] (de punten A en B spelen een evenwaardige rol). We leggen de x-as langs het lijnstuk [AB] en ijken de x-as zo dat A en B resp. de coördinaten (−r, 0) en (r, 0) krijgen. De y-as gaat door O loodrecht op de x-as. 4. De methode Methode I. Het punt P dat de meetkundige plaats m beschrijft, geven we de coördinaat (x1 , y1 ) en we drukken de meetkundige voorwaarde uit. We moeten uitdrukken dat de rechte P A orthogonaal is met rechte P B. Het is voldoende de richtingsvectoren van deze rechten te bepalen en uit te drukken dat hun scalair product gelijk is aan nul. Richtingsvectoren van P~A en P~B zijn resp. (x1 − r, y1 ) en (x1 + r, y1 ). De vectoren staan loodrecht op elkaar als hun scalair product gelijk is aan nul. P (x1 , y1 ) ∈ m ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ P~A ⊥ P~B (x1 − r)(x1 + r) + y12 = 0 x21 − r2 + y12 = 0 x21 + y12 = r2 5. Interpretatie en tekening van de meetkundige plaats De meetkundige plaats is een cirkel x2 + y 2 = r2 met middelpunt in O en straal r. De meetkundige plaats is dus een cirkel waarvan het lijnstuk [AB] een middellijn is. 16 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN Figuur 1.2: meetkundige plaats 2 MEETKUNDIGE PLAATS 2 T.o.v. een orthonormale basis beschouwt men de punten A(0, 0), B(0, 2), C(6, 1) en D(3, 5). Bepaal de meetkundige plaats van de punten P zodanig dat de oppervlakten van de driehoeken P AB en P CD zich verhouden als |AB| en |CD|. Oplossing: 1. Tekening van de gegevens We stellen de gegevens voor t.o.v. de gegeven orthonormale basis. 2. Speciale punten Voor deze meetkundige plaats is het moeilijk vooraf punten te bepalen. 3. Coördinatenstelsel Het coördinatenstelsel is reeds gegeven. 4. Methode Methode I. Het punt P dat de meetkundige plaats m beschrijft, geven we de coördinaat (x1 , y1 ) en we drukken de meetkundige voorwaarde uit. De verhouding van de oppervlakten van driehoeken P AB en P CD is gelijk aan de verhouding van hun basissen |AB| en |CD| op voorwaarde dat ze gelijke hoogten hebben. Het punt P is dus een punt van de meetkundige plaats op voorwaarde 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 17 dat P op gelijke afstand ligt van de rechten AB en CD. De meetkundige plaats is dus de unie van de bissectrices van het rechtenpaar {AB, CD}. Een richtingsvector van de rechte CD is (3 − 6, 5 − 1) = (−3, 4). De vergelijking van de rechte CD is 4(x − 6) + 3(y − 1) = 0 of 4x + 3y − 27 = 0. P (x1 , y1 ) ∈ m ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ d(P, AB) = d(P, CD) 1 −27| |x1 | = |4x1√+3y 16+9 5x1 = 4x1 + 3y1 − 27 ∨ 5x1 = −4x1 − 3y1 + 27 x1 − 3y1 + 27 = 0 ∨ 9x1 + 3y1 − 27 = 0 De bissectices zijn de rechten met vergelijkingen: x−3y +27 = 0 en 9x+3y −27 = 0. 5. Interpretatie en tekening van de meetkundige plaats De meetkundige plaats is de unie van twee rechten die we gemakkelijk kunnen construeren. Dit laat ons toe de resultaten van de berekeningen te controleren. 18 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 3 Bepaal de meetkundige plaats van de punten P waarvoor de som van de kwadraten van de afstanden tot twee vaste punten A en B de constante waarde k 2 heeft. Figuur 1.3: meetkundige plaats 3 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens We tekenen een lijnstuk met een bepaalde lengte k, alsook een lijnstuk [AB] waarvan we de lengte gelijkstellen aan 2a. 2. Speciale punten Voor deze meetkundige plaats is het moeilijk reeds een paar punten te bepalen. 3. Coördinatenstelsel Omdat er sprake is van afstanden, moeten we een orthonormale basis kiezen. We kiezen de x-as langs de rechte AB, de oorsprong O in het midden van [AB] en de y-as door O loodrecht op de x-as. We nemen de ijk op de x-as zo dat de coördinaten van A en B resp. (−a, 0) en (a, 0). 4. Methode Methode I. Het punt P dat de meetkundige plaats m beschrijft, geven we de coördinaat (x1 , y1 ) 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 19 en we drukken de meetkundige voorwaarde uit. P (x1 , y1 ) ∈ m ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ |P A|2 + |P B|2 = k 2 (x1 − a)2 + y12 + (x1 + a)2 + y12 = k 2 2x21 + 2y12 + 2a2 = k 2 2 x21 + y12 = k2 − a2 5. Interpretatie De meetkundige plaats is een kromme met vergelijking x2 + y 2 = k2 − a2 2 q 2 Deze vergelijking stelt een cirkel voor met middelpunt in O en straal k2 − a2 = √ 1 ( 2k 2 − 4a2 ). De gegevens moeten dus van die aard zijn dat de 4a2 < 2k 2 ⇐⇒ 2 √ √ (2a)2 < ( 2k)2 =⇒ 2a < 2k. 6. Tekening van de meetkundige plaats Om de straal van√de cirkel te construeren, tekenen we een rechthoekige driehoek met schuine zijde 2k en rechthoekszijde 2a, die de lengte is van het lijnstuk [AB]. De andere rechthoekszijde is de straal van de cirkel. Met CABRI kunnen goed zien vanaf wanneer we geen cirkel meer krijgen als we de lengte van de lijnstukken veranderen. Dankzij de eigenschap 1.1 van een zwaartelijn van een driehoek kunnen we de meetkundige plaats herleiden tot de cirkel als meetkundige plaats van de punten die op gelijke afstand liggen van een vast punt. In driehoek P AB is M het midden van [AB] en er geldt: 1 |P A|2 + |P B|2 = 2|P M |2 + |AB|2 2 m k2 1 − |AB|2 2 4 m 1p 2 |P M | = 2k − |AB|2 . 2 |P M |2 = De afstand dus beschrijft P een cirkel met middelpunt M en √ p van M tot P is constant, 2 1 2 2 straal 2 2k − |AB| met k > 2 |AB|. 20 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 4 Bepaal de meetkundige plaats van de punten waarvoor het verschil van de kwadraten van de afstanden tot twee gegeven punten A en B de constante waarde k 2 is. Figuur 1.4: meetkundige plaats 4 TAAK ♣ 4 Zoek deze meetkundige plaats met methode I. Oplossing: 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 21 3. Coördinatenstelsel 4. Methode 5. Interpretatie 6. Tekening van de meetkundige plaats Omwille van een eigenschap 1.2 kunnen we de meetkundige plaats op een eenvoudige wijze herleiden tot en gekende meetkundige plaats. In driehoek P AB is M het midden van [AB], P 0 de projectie van P op de zijlijn AB. De P 0| waarbij α de hoek is cosinusregel in de rechthoekige driehoek M P P 0 geeft cos α = |M |M P | in M . In driehoek P AB geldt: ~ M~P = 2|AB| · |M P | cos α = 2|AB| · |M P 0 | = 2AB. ~ M~P 0 |P A|2 − |P B|2 = 2AB. Hieruit volgt 2 2 2 ~ ~ =k ~ M~P 0 = k ⇐⇒ M~P 0 . AB = k ⇐⇒ M~P 0 .AM AB. 2 2 4 4 Uit dit laatste volgt dat k2 middelevenredig is tussen |M P 0 | en |AM |. Hieruit volgt dat P 0 een vast punt is op de zijlijn AB. Het punt P ligt dus op de loodlijn door P 0 op AB. Om P 0 te construeren, trekken we door M de loodlijn op AB en passen hierop |M C| = k2 af. De loodlijn in C op AC snijdt AB in P 0 . (De lengte van de hoogtelijn op de schuine zijde van een rechthoekige driehoek is middelevenredig tussen de lengten van de stukken waarin ze de schuine zijde verdeelt of het kwadraat van de lengte van de hoogte op de schuine zijde is gelijk aan het product van de lengten van de stukken waarin ze de schuine zijde verdeelt). Deze beschouwing geldt voor een strikt positief constant verschil k 2 . Het punt P 0 ligt op de halfrechte ]M B tussen A en M . 22 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 5 Bepaal de meetkundige plaats van de punten waarvoor de afstand tot een vast punt A gelijk is aan tweemaal de afstand tot een vast punt B. Figuur 1.5: meetkundige plaats 5 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens We tekenen een lijnstuk [AB] met een bepaalde lengte 2a 2. Speciale punten Er zijn twee punten C en D op de rechte AB waarvoor de verhouding van |P A| en |P B| gelijk is aan 2. Het ene punt C ligt binnen het lijnstuk [AB] het ander punt D ligt erbuiten. Om deze punten te tekenen, delen we het lijnstuk in drie gelijke delen. Het punt C ligt dan op 2 derden van A en 1 derde van B. Het punt D ligt aan de kant van B op een afstand van B gelijk aan de lengte |AB|. 3. Coördinatenstelsel We moeten een orthonormale basis kiezen omdat er in de opgave sprake is van afstanden. Omdat C en D dezelfde rol spelen, kiezen we de oorsprong in het midden van het lijnstuk [CD]. De x-as leggen we langs de rechte AB en de y-as door O loodrecht op AB. We kiezen de ijk op x-as zo dat de absis van D negatief is. We noemen a , b, c en d de absissen van resp. A, B, C en D. Er geldt: ~ = −2CB ~ en DA ~ = 2DB ~ CA 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 23 De volgende betrekkingen gelden tussen a, b, c en d: a − c = −2(b − c) a − d = 2(b − d) c+d = 0 Het stelsel gaat over in een gelijkwaardig stelsel als we de eerste twee vergelijkingen eens lid aan lid van elkaar aftrekken en eens lid aan lid bij elkaar optellen. = 2(c − d) 2a c − d = 4b c+d = 0 m = 4b a c − d = 4b c+d = 0 m = 4b a c = 2b c+d = 0 4. Methode Methode I. Het punt P dat de meetkundige plaats m beschrijft, geven we de coördinaat (x1 , y1 ) en we drukken de meetkundige voorwaarde uit. P (x1 , y1 ) ∈ m ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ |P A| |P B| =2 |P A|2 = 4|P B|2 (x1 − a)2 + y12 = 4((x1 − b)2 + y12 ) 3x21 + 3y12 + 2(a − 4b)x1 + 4b2 − a2 = 0 3x21 + 3y12 − 12b2 = 0 x21 + y12 = 4b2 5. Interpretatie en tekening van de meetkundige plaats De meetkundige plaats is en cirkel x2 + y 2 = (2b)2 met middelpunt in O en straal 2b. We kunnen gemakkelijk controleren of de cirkel gaat door de punten C en D. 24 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 6 Bepaal de meetkundige plaats van de punten waarvoor de verhouding van de afstanden tot twee gegeven punten A en B de constante waarde k heeft. Figuur 1.6: meetkundige plaats 6 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens We tekenen eerst een willekeurige driehoek P AB. De verhouding van de zijden |P A| en |P B| is dan gelijk is aan een bepaalde waarde k. 2. Speciale punten We weten dat in een driehoek P AB de binnenbissectrice resp. de buitenbissectrice van de hoek in P de overstaande zijde [AB] inwendig resp. uitwendig verdeelt in stukken die zich verhouden als de aanliggende zijden |P A| en |P B|. We construeren de bissectrices van de rechten P A en P B. De snijpunten van deze bissectrices met de zijde AB levert de punten C en D op (zie tekening 1.6). Er geldt: |CA| |DA| |P A| = = = k. |CB| |DB| |P B| C en D zijn twee speciale punten van de meetkundige plaats. 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 25 3. Coördinatenstelsel We kiezen het coördinatenstelsel zoals bij de meetkundige plaats 5. 4. Methode TAAK ♣ 5 Deze meetkundige plaats is een veralgemening van de meetkundige plaats 5. Bepaal de vergelijking van deze meetkundige plaats. Maak hier de berekeningen op analoge wijze als voor de meetkundige plaats 5: 5. Interpretatie 6. Tekening van de meetkundige plaats We kunnen meetkundig bewijzen dat de meetkundige plaats de cirkel is waarvan [CD] een middellijn is. Aangezien P het snijpunt is van de bissectrices en de bissectrices loodrecht op elkaar staan is het punt P gelegen op de cirkel met [CD] als middellijn. We moeten nu aantonen dat elk punt Q van de cirkel met [CD] als middellijn een punt is van de meetkundige plaats, m.a.w. dat de rechte QC en QD de bissectrices zijn van het rechtenpaar {AQ, BQ}. Daartoe construeren we de loodlijn in C op QC, die QA en QB snijden resp. in K en L. In de gelijkvormige driehoeken ADQ en ACK enerzijds, en driehoeken BCL en BDQ anderzijds, gelden de evenredigheden: |CA| |CL| |CB| |CK| = en = |DQ| |DA| |DQ| |DB| |CA| |DA| Rekening houdend met |CB| = |DB| volgt hieruit dat |KC| = |CL|. De rechte QC is middelloodlijn van [KL] en dus ook bissectrice van het rechtenpaar {QK, QL}. De meetkundige plaats is dus de cirkel met [CD] als middellijn. We noemen de meetkundige plaats de cirkel van Apollonius bij het lijnstuk [AB] en de verhouding k. 26 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 7 Gegeven is een vast parallellogram ABCD en een veranderlijk punt P . De evenwijdige met BC door P snijdt AB in Q en de evenwijdige met AB door P snijdt BC in R. Bepaal de meetkundige plaats van P als QR parallel is met de diagonaal AC. Figuur 1.7: meetkundige plaats 7 Oplossing: 1. Speciale punten Als de rechte QR samenvalt met AC dan valt het punt P in D. Q en R kunnnen ook samenvallen in B. Het punt P valt dan in B. De punten D en B zijn speciale punten van de meetkundige plaats. 2. Coördinatenstelsel In de opgave is geen sprake van loodrechte stand of afstand. We zijn dus niet verplicht een orthonormale basis te kiezen. We kiezen een affien coördinatenstelsel waarbij we de oorsprong kiezen in B, de x-as en de y-as leggen langs resp. de speciale zijden BA en BC van het parallellogram ABCD. De punten A, C en D krijgen resp. de coördinaten (1, 0), (0, 1), (1, 1). 3. Methode Methode I. Het punt P dat de meetkundige plaats beschrijft, geven we de coördinaat (x1 , y1 ). 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 27 De richtingscoëfficiënt van AC is gelijk aan −1. De coördinaten van Q en R zijn resp. (x1 , 0) en (0, y1 ). We drukken de meetkundige voorwaarde uit. RQ k AC ⇐⇒ −y1 = −1. x1 4. Interpretatie De meetkundige plaats is de rechte met vergelijking y = x di. de andere diagonaal BD van het parallellogram. 5. Tekening MEETKUNDIGE PLAATS 8 Van een driehoek ABC met zwaartelijn AM zijn de hoekpunten A en B vast en is |AM | = r constant. Bepaal de meetkundige plaats van het hoekpunt C. Oplossing: 1. Speciale punten ~ = M~B. Als M ∈ AB dan C ∈ AB zodat CM 2. Coördinatenstelsel In de opgave is sprake van afstand. We zijn dus verplicht een orthonormale basis te kiezen. We kiezen de oorsprong in A, de x-as langs AB en de y-as door A loodrecht op AB. De punten A en B krijgen resp. de coördinaten (0, 0) en (b, 0). Omdat M het midden is van [CB] is de coördinaat van M ( x+b , y2 ). 2 28 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 3. Methode Methode I. Het punt C dat de meetkundige plaats beschrijft, geven we de coördinaat (x, y). We drukken de meetkundige voorwaarde uit. C ∈ m ⇐⇒ |AM | = r ⇐⇒ |AM |2 = r2 . m C(x, y) ∈ m ⇐⇒ ( y x+b 2 ) + ( )2 = r2 . 2 2 m (x + b)2 + y 2 = (2r)2 . 4. Interpretatie De meetkundige plaats is de cirkel met middelpunt (−b, 0) en straal 2r. 5. Tekening TAAK ♣ 6 T.o.v. een orthonormale basis is een vast punt A gegeven op de x-as. Een veranderlijk punt P doorloopt de y-as. De loodlijn in P op AP snijdt de x-as in een punt B. Bepaal de meetkundige plaats van het punt M , zó dat P steeds het midden is van het lijnstuk [BM ]. Teken de meetkundige plaats t.o.v. de gegeven orthonormale basis. MEETKUNDIGE PLAATS 9 De (niet-ontaarde) ellips is de meetkundige plaats van de punten waarvoor de som van de afstanden tot twee gegeven punten F1 en F2 constant is. Oplossing: 1. Tekening van de gegevens We tekenen de rechte F1 F2 en een lijnstuk [AB] met lengte 2a, die de constante som van de afstanden is. De afstand tussen de punten F1 en F2 noemen we 2c. 2. Speciale punten Om punten van de meetkundige plaats te construeren, moeten we twee cirkels trekken, een cirkel met middelpunt in F1 en een cirkel met middelpunt F2 en waarvan de som van de respectieve stralen r1 en r2 gelijk is aan 2a. De cirkels snijden elkaar op voorwaarde dat 2a ≥ 2c. Elk snijpunt van deze twee cirkels levert een punt op van de meetkundige plaats. Speciale punten van de meetkundige plaats zijn de punten waarvoor 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 29 Figuur 1.8: meetkundige plaats 9 (a) r1 = r2 = a Deze twee punten liggen op de middelloodlijn van [F1 F2 ] en op een afstand a van F1 en F2 . (b) de cirkels raken aan elkaar. Voor de stralen van inwendig rakende cirkels geldt dat de absolute waarde van het verschil van de stralen gelijk is aan de afstand tussen de middelpunten. Als de cirkels elkaar uitwendig raken voldoen de stralen r1 en r2 aan de volgende betrekkingen: r1 + r2 = 2a |r1 − r2 | = 2c Hieruit volgt dat r1 = a + c ∨ r2 = a − c r1 = a − c r2 = a + c Hieruit volgt dat de grootste straal gelijk is aan a+c en de kleinste straal gelijk aan a − c. Beschouwen we het midden O van het lijnstuk [F1 F2 ] dan liggen deze speciale punten op de rechte F1 F2 op een afstand a van O. De afstand tussen deze twee punten is gelijk aan 2a. 3. Coördinatenstelsel In de opgave is sprake van afstand. We zijn dus verplicht een orthonormale basis te 30 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN kiezen. De punten F1 en F2 spelen dezelfde rol. We kiezen de oorsprong O in het midden van [F1 F2 ], de x-as leggen we langs F1 F2 en de y-as langs de middellodlijn van [F1 F2 ]. De punten F1 en F2 hebben resp. de coördinaten (c, 0) en (−c, 0). 4. Methode Methode I. Het punt P dat de meetkundige plaats beschrijft, geven we de coördinaat (x1 , y1 ). P (x1 , y1 ) ∈ m ⇐⇒ |P F1 | + |P F2 | = 2a ⇐⇒ r1 + r2 = 2a We kwadrateren beide leden en we krijgen (r1 + r2 )2 = 4a2 ⇐⇒ r12 + r22 + 2r1 r2 = 4a2 ⇐⇒ 2r1 r2 = 4a2 − r12 − r22 We gaan nog eens beide leden kwadrateren en we krijgen 4r12 r22 = (4a2 − (r12 + r22 ))2 m 16a4 − 8a2 (r12 + r22 ) + (r12 + r22 )2 − 4r12 r22 = 0 m 16a4 − 8a2 (r12 + r22 ) + (r14 + r24 + 2r12 r22 − 4r12 r22 ) = 0 m 16a4 − 8a2 (r12 + r22 ) + (r14 + r24 − 2r12 r22 ) = 0 m 16a4 − 8a2 (r12 + r22 ) + (r12 − r22 )2 = 0 m 16a4 − 8a2 ((x1 + c)2 + y12 + (x1 − c)2 + y12 ) + ((x1 + c)2 + y12 − (x1 − c)2 − y12 )2 = 0 m 16a4 − 8a2 (2x21 + 2y12 + 2c2 ) + (4x1 c)2 = 0 ⇐⇒ 4a4 − 2a2 (2x21 + 2y12 + 2c2 ) + 4x21 c2 = 0 We rangschikken de termen naar x21 en y12 : (a2 − c2 )x21 + a2 y12 = a2 (a2 − c2 ) Daar a ≥ c kunnen we stellen a2 − c2 = b2 en de voorwaarde wordt: b2 x21 + a2 y12 = a2 b2 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 31 Bij deze berekeningen moeten we bij de tweede maal dat we kwadrateren, rekening houden met de voorwaarde 2a2 − (x21 + y12 + c2 ) ≥ 0 m x21 + y12 ≤ 2a2 − c2 m x21 + y12 ≤ a2 + b2 5. Interpretatie De meetkundige plaats is de kromme met vergelijking b 2 x 2 + a2 y 2 = a2 b 2 m x2 y 2 + 2 =1 a2 b die we de (niet-ontaarde) ellips noemen. De punten F1 en F2 worden de brandpunten van de ellips genoemd. 6. Tekening Op de tekening kunnen we de betekenis zien van a, b en c. 2a en 2b noemen we resp. de grote as van de ellips en de kleine as van de ellips. Er geldt steeds dat a > b. In de limiet als a = b is dan is de ellips een cirkel waarvan het middelpunt samenvalt met de samenvallende brandpunten (c = 0). MEETKUNDIGE PLAATS 10 De (niet-ontaarde) hyperbool is de meetkundige plaats van de punten waarvoor de absolute waarde van het verschil van de afstanden tot twee gegeven punten F1 en F2 constant is. TAAK ♣ 7 Bepaal deze meetkundige plaats naar analogie met de meetkundige plaats 9 32 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 11 De (niet-ontaarde) parabool is de meetkundige plaats van de punten waarvoor de afstand tot een punt gelijk is aan de afstand tot een rechte. Figuur 1.9: meetkundige plaats 11 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens : We tekenen de rechte d en het punt F , de afstand van het punt tot de rechte d noemen we p. 2. Speciale punten Om punten van de meetkundige plaats te construeren, moeten een cirkel tekenen met middelpunt F en straal r en een rechte die evenijdig is met d op een afstand r van d. De cirkel snijdt de rechte op voorwaarde dat de straal r groter is dan de helft van de afstand p. Elk snijpunt van de cirkel en de rechte levert een punt op van de meetkundige plaats. Een speciaal punt van de meetkundige plaats is het punt waarvoor de rechte raakt aan de cirkel. Dit is het punt dat gelegen is op de loodlijn uit F op d en op een afstand p/2 van F en van d. 3. Coördinatenstelsel : In de opgave is sprake van afstand. We zijn dus verplicht een orthonormale basis te kiezen. We kiezen de oorsprong O in het speciaal punt, de 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 33 x-as brengen we aan door F loodrecht op d, de y-as langs de loodlijn door O op de x-as. Het punt F heeft de coördinaat ( p2 , 0) en de rechte d heeft vergelijking x = − p2 . 4. Methode Methode I. Het punt P dat de meetkundige plaats beschrijft, geven we de coördinaat (x1 , y1 ). r p p P (x1 , y1 ) ∈ m ⇐⇒ |P F | = d(P, d) ⇐⇒ (x1 − )2 + y12 = x1 + 2 2 p p p p (x1 − )2 + y12 = (x1 + )2 ⇐⇒ (x1 − )2 − (x1 + )2 + y12 = 0 ⇐⇒ 2 2 2 2 p p p p (x1 − − x1 − )(x1 − + x1 + ) + y12 = 0 ⇐⇒ 2 2 2 2 p (−2 )(2x1 ) + y12 = 0 ⇐⇒ −2px1 + y12 = 0 2 5. Interpretatie : De meetkundige plaats is de kromme met vergelijking y 2 = 2px die we de (niet-ontaarde) parabool noemen. Het punt F wordt het brandpunt van de parabool genoemd en d de richtlijn van de parabool. 6. Tekening : Op de tekening kunnen we de betekenis zien van p. Als we door F een loodlijn trekken op de x-as dan is 2p de koorde van de parabool afgesneden door die loodlijn. 2p geeft aan hoe breed de parabool is. We noemen 2p de hoofdparameter van de parabool. OPGAVEN — 8 T.o.v. een orthonormale basis zijn de punten A(−4, 0) en B(0, 3) gegeven. Bepaal de meetkundige plaats van het hoekpunt C van driehoek ABC als de oppervlakte van de driehoek constant is en gelijk aan k 2 . Kies voor k een waarde en teken de meetkundige plaats. 9 T.o.v. een orthonormale basis zijn de punten A(2, 0) en B(2, 6) gegeven. Bepaal de meetkundige plaats van het punt P waarvoor |P A|2 − |P B|2 = 50. 10 T.o.v. een orthonormale basis zijn het punt A(4, −2) gegeven alsook de rechte a : 4x − 3y + 5 = 0. Bepaal de meetkundige plaats van het punt P zo dat |P A| = d(P, a). 11 Bepaal de meetkundige plaats van de punten waarvan de som van de kwadraten van de afstanden tot twee gegeven punten A en B gelijk is aan de van de kwadraten van de afstanden tot twee andere gegeven punten C en D. Tip: kies de x-as door de middens M en N van resp. [AB] en [CD] en de oorsprong in het midden van [M N ]. 34 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 12 Bepaal de meetkundige plaats van de punten waarvan de absolute waarde van het verschil van de afstanden tot twee orthogonale rechten gelijk is aan 5. 13 De bovenste twee punten C en D van een rechthoekige kantelpoort ABCD rollen over twee rails CC 0 en DD0 . die evenwijdig zijn met het horizontaal vlak van de vloer. De onderste twee punten A en B van die poort rollen in twee verticale geleiders AD en BC. Het handvat bevindt zich in het midden van de poort; Welke baan beschrijft het handvat indien de poort kantelt van haar verticale stand tot haar horizontale stand. 14 T.o.v. een orthonormale basis zijn de punten A(−a, 0) en B(a, 0) gegeven. Bepaal de meetkundige plaats van het punt P waarvoor |P A| · |P B| = a2 . Teken deze meetkundige plaats met de computer. De kromme die je bekomt, noemt het lemniscaat van Bernoulli. 15 Bepaal de meetkundige plaats van de punten waarvan het verschil van de afstanden tot twee vaste snijdende rechten constant is. (Tip: Kies de bissectrices van de geg. rechten tot x-as en y-as en noem het verschil van de afstanden k. De rechten hebben dan vergelijking van de gedaante y = ωx en y = −ωx. Ga dan tewerk zoals in oef 12.) 16 Vier punten A, B, C en D zijn gegeven. Bepaal de meetkundige plaats van de punten P waarvoor de oppervlakten van de driehoeken P AB en P CD gelijk zijn. (Kies een willekeurige orthonormale basis, de rechten hebben een vgl ux+vy+w=0.) 17 T.o.v. een affien assenstelsel (x-as niet noodzakelijk loodrecht op y-as) is P (p, 0) een veranderlijk punt op de x-as en Q(0, q) een veranderlijk punt op de y-as. Bepaal de meetkundige plaats van het zwaartepunt van driehoek OP Q als 1. p + q = k met k ∈ R; 2. p q = k met k ∈ R; 3. het midden van [P Q] op de vaste rechte ux + vy = w = 0 ligt. Voor deze oefening maak je gebruik van het feit dat het zwaartepunt op 1/3 ligt van O op de zwaartelijnen [0P ] en [OQ]. 18 Gegeven is een vaste driehoek ABC en een veranderlijk punt P . Men trekt de loodlijn in A op P A, in B op P B en in C op P C. Bepaal de meetkundige plaats van P als de drie loodlijnen concurrent zijn. (veel rekenwerk) 19 Uit een veranderlijk punt P trekt men aan elk van de vaste cirkels c en c0 een raaklijn. De raakpunten zijn A en A0 . Bepaal meetkundige plaats van P als |P A| = |P A0 |. Om de berekeningen eenvoudiger te maken, moet eerst meetkundig geredeneerd worden vooraleer aan het rekenen te gaan. 20 Op een vaste rechte a ligt een vast punt A en op de vaste rechte b loodrecht op a ligt een veranderlijk punt B. Op de evenwijdige met a door B neemt men het punt P zó dat |P B| = |AB|. Bepaal de meetkundige plaats van het punt P . 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 35 Oplossingen: 2 2 8. 3x − 4y + 12 ± 2k 2 ; 9. y = 43 6 ; 10. par.met as ⊥ a : 9x + 24xy + 16y − 240x + 130y + 475; 11. rechte ⊥ M N ; 12. 4 halve rechten k met bissectrices dr de punten van de rechten die op een afstand 5 van de andere rechte liggen.; 13. kwart cirkel: M =midden v [DC], R =halve hoogte poort; 14. (x2 + y 2 )2 + 2a2 (y 2 − x2 ) = 0; 15. 4 halve rechten k met x en y door de 2 punten van de ene gegeven rechte die op een afstand k liggen van de andere rechte (dus op elke rechte 2 punten);.16. 2 rechten dr het snijpunt vd AB en CD (⊥ op elkaar als |AB| = |CD|; .17. 1.x + y = k/2, 2. x = ky, 3. 3ux + 3vy + 2w = 0, di een rechte parallel met ux + vy + w = 0; 18. We kiezen de x-as langs AB en de y-as door C loodrecht op AB. We ijken zodanig dat C de coördinaat (0, 1) heeft. De coördinaten van 1+ab A en B noemen we resp. (a, 0) en (b, 0). De meetkundige plaats is de cirkel met middelpunt ( a+b 2 , 2 ) √ 1 en straal 2 a2 + b2 + a2 b2 + 1, di. de omgeschreven cirkel van driehoek ABC. Dit kan ook meetkundig beredeneerd worden. Om te tekenen stel a = −1 en b = 2. 19. We kiezen de x-as langs de centraal van de twee cirkels, de y-as door het middelpunt van de cirkel c loodrecht op de centraal en het middelpunt van c0 geven we de coördinaat (1, 0). De stralen van de 2 02 cirkels c en c0 zijn resp. R en R0 . De meetkundige plaats is de rechte x = R −R2 +1 . Deze rechte wordt de machtlijn van de cirkels genoemd. 20. We kiezen De x-as langs a en de y-as langs b. We kiezen de ijk zodanig dat het punt A de coördinaat (1, 0) heeft. De meetkundige plaats is een hyperbool x2 − y 2 = 1. LIN.AL. HUISTAAK 1 1. T.o.v. een affien assenstelsel (x-as niet noodzakelijk loodrecht op y-as) zijn de punten A(2, −3) en B(−4, 1) gegeven. Bepaal de meetkundige plaats van het punt P zodat de richtingscoëfficiënt van de rechte AP het dubbele is van de richtingscoëfficiënt van de rechte BP . 2. Een punt A ligt op een afstand a van een rechte r. Een lijnstuk BC met vaste lengte 2a, glijdt over r. Wat is de meetkundige plaats van het middelpunt van de omgeschreven cirkel van driehoek ABC? 3. Een lijnstuk, met constante lengte, schuift met zijn eindpunten over de coördinaatassen van een rechthoekig assenkruis. Bepaal de meetkundige plaats van een bepaald punt van het lijnstuk. 2 2 4. T.o.v. een orthonormale basis doorloopt een punt P de ellips xa2 + yb2 = 1. P 0 en P 00 zijn de loodrechte projecties van P op resp. de x-as en de y-as. Bepaal de meetkundige plaats van (a) het midden van [OP ]; (b) het midden van [P 0 P ]; (c) het zwaartepunt van driehoek P P 0 P 00 . 5. Bepaal de meetkundige plaats van de zwaartepunten van de driehoeken met dezelfde basis [BC] en gelijke oppervlakte. 36 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 1.2.2 Methode II: methode van de geassocieerde krommen Deze methode steunt op het principe van de eliminatie van één of meerdere parameters. We illustreren dat met enkele voorbeelden. • We hernemen de parabool van bladzijde 32 We werken t.o.v. het coördinatenstelsel dat we op bladzijde 32 gekozen hebben. Bij deze methode kiezen we een parameter, dit is een veranderlijk reëel getal die we hechten aan een veranderlijk element uit de opgave. Hier kiezen we afstand van het punt P van de meetkundige plaats tot het punt F of tot de rechte d als parameter en noemen hem r. Een punt P van de meetkundige plaats ligt enerzijds op de cirkel met middelpunt F en straal r en anderzijds op de rechte d0 parallel met d en op de afstand r van d (d0 ligt samen met F aan dezelfde kant van d). Geven we aan de parameter r een andere waarde dan verkrijgen we een andere cirkel en een andere rechte en bijgevolg twee andere punten van de meetkundige plaats. De cirkel en de rechte die behoren bij eenzelfde parameterwaarde noemen we geassocieerde krommen van de meetkundige plaats. Hier zal voor geen enkele waarde van de parameter de geassocieerde krommen oneindig veel gemeenschappelijke punten hebben. Hier zijn er hoogstens twee gemeenschappelijke punten per stel geassocieerde krommen. De gemeenschappelijke punten van geassocieerde krommen leveren punten op van de meetkundige plaats Het stelsel (x − p2 )2 + y 2 = r2 x = r− p 2 is het stelsel geassocieerde krommen. We zoeken nu de nodige en voldoende voorwaarde waaraan de coördinaat (xo , yo ) van een punt moet voldoen opdat het de coördinaat zou zijn van een punt van de meetkundige plaats. Opdat het punt met coördinaat (xo , yo ) een punt zou zijn van de meetkundige plaats m moet er een parameterwaarde ro bestaan zodat er geldt (xo − p2 )2 + yo2 = ro2 xo = ro − p2 Dit betekent dat het volgend stelsel oplosbaar is met r als onbekende: 2 (xo − p2 )2 + y 2 = r2 r = (xo − p2 )2 + y 2 ⇐⇒ xo = r − p2 r = p2 − xo 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 37 De oplossing voor r uit de tweede vergelijking moet voldoen aan de eerste vergelijking. Er moet dus gelden: p p ( − xo )2 = (xo − )2 + y 2 2 2 m yo2 = 2pxo . Deze laatste betrekking drukt de nodige en voldoende voorwaarde uit waaraan (xo , yo ) moet voldoen opdat er in het stelsel een gemeenschappelijke r-waarde zou bestaan. Dit is dus de nodige en voldoende voorwaarde opdat (xo , yo ) de coördinaat zou zijn van een punt van de meetkundige plaats. Bijgevolg is y 2 = 2px de vergelijking van de meetkundige plaats. De vergelijking van de meetkundige plaats werd bekomen door de parameter r te elimineren uit het stelsel geassocieerde krommen. De vergelijking y 2 = 2px noemen we de eliminant van het stelsel geassocieerde krommen. Figuur 1.10: meetkundige plaats 11 met de methode van de geassocieerde krommen 38 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN • We hernemen de meetkundige plaats 1. Een punt van de meetkundige plaats wordt bekomen door een rechte m door A te snijden met een rechte door B loodrecht op m. De geassocieerde krommen zijn dus twee rechten resp. door A en door B loodrecht op elkaar. We kiezen als parameter de richtingscoëfficiënt ω van de veranderlijke rechte m door A. m heeft een vergelijking van de gedaante y = ω(x − 1). De vergelijking van de rechte m⊥ door B loodrecht op m is y = − ω1 (x + 1). Elke waarde van ω levert juist één snijpunt op van de geassocieerde krommen m en m⊥ dat een punt is van de meetkundige plaats. Het stelsel y = ω(x − 1) (x − 1)ω = y ⇐⇒ y = − ω1 (x + 1) −yω = x + 1 is dus een stelsel geassocieerde krommen met parameter ω. Elimineren we ω uit het stelsel dan verkrijgen we de vergelijking van de gevraagde meetkundige plaats. De eliminant is (x − 1) y = 0 ⇐⇒ x2 + y 2 = 1 −y x+1 De eliminant is de vergelijking van een cirkel met middelpunt in de oorsprong en straal 1. Figuur 1.11: meetkundige plaats 1 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 39 Eliminatie van twee parameters Het kan voor de eliminatie soms handiger zijn te werken met twee parameters. Tussen die twee parameters bestaat dan wel en verband. We moeten dan twee parameters elimineren uit drie vergelijkingen. Daartoe lossen we de twee parameters op uit het stelsel geassocieerde krommen en substitueren deze waarden dan in de betrekking die het verband uitdrukt tussen de twee parameters. We illustreren met voorbeelden: 40 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 12 T.o.v. een affien coördinatenstelsel zijn gegeven de punten A(0, a) en B(0, b). Op de x-as bewegen de punten Q(q, 0) en R(r, 0) zodanig dat 1 + 1r = k, waarbij k een gegeven constante is. Bepaal de meetkundige plaats van het q snijpunt P van AQ en BR. Figuur 1.12: meetkundige plaats 12 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten We onderzoeken of de punten Q en R kunnen samenvallen. Als Q = R dan geldt 1 1 1 2 + = ⇐⇒ q = q q k k Het is dus mogelijk dat Q en R samenvallen. Aangezien de gegeven punten A en B verschillend verondersteld worden, snijden ze elkaar op de x-as in het punt ( k2 , 0), dat een speciaal punt is van de meetkundige plaats. De geassocieerde krommen vallen samen indien Q en R samen vallen in de oorsprong wat onmogelijk is (q 6= 0 en r 6= 0). 3. Coördinatenstelsel Dit is gegeven. 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 41 4. Methode We kiezen de methode II omdat een punt van de meetkundige plaats bekomen wordt als snijpunt van twee rechten. De absissen q en r van de veranderlijke punten van de x-as zijn twee parameters. Deze parameters zijn afhankelijk van elkaar, ze zijn verbonden door de betrekking 1 + 1r = k. q De geassocieerde krommen zijn de rechten AQ en BR met respectieve vergelijkingen: x y x y + = 1 en + = 1. q a r b Om de meetkundige plaats te vinden moeten we de parameters q en r elimineren uit het stelsel: x y q +a =1 x +y =1 1r 1b +r =k q Hier is het aangewezen 1q en 1r uit de eerste twee vergelijkingen op te lossen en te substitueren in de derde vergelijking. Zo verkrijgen we: a−y b−y + =k ax xb m x = 0 ∨ kabx + (a + b)y = 2ab. De mogelijkheid x = 0 bekomen we voor de parameterwaarden q = 0 en r = 0. Deze mogelijkheid moet dus uitgesloten worden. 5. Interpretatie De meetkundige plaats is een rechte, nl. de rechte met vergelijking kabx + (a + b)y = 2ab. 6. Tekening van de meetkundige plaats We kunnen de meetkundige plaats tekenen op voorwaarde dat we twee punten kennen van de meetkundige plaats. We kennen alvast voor een bepaalde stand van Q en R een punt. We zien aan de vergelijking van de rechte dat het snijpunt met de 2ab y-as het punt (0, a+b ) is, dat onafhankelijk is van de waarde van k. We tekenen de meetkundige plaats in DERIVE. We kiezen A, B, R en Q zoals op de figuur 1.12 2ab op bladzijde 40. We laten DERIVE het punt (0, a+b ) = (0, 24 ) plotten. Dit punt 11 verbinden we met het snijpunt van de twee rechten. De parameter treedt op met goniometrische getallen In dat geval beschouwen we de twee goniometrische getallen van de parameter als twee verschillende parameters waartussen een verband bestaat aangegeven door een formule van de goniometrie. Hiervan volgt een voorbeeld. 42 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 13 In een trapezium ABCD zijn de hoekpunten A en B vast en zijn de evenwijdige zijden AD en BC veranderlijk met |BC| = p en |AD| = q constant. Bepaal de meetkundige plaats van a. het snijpunt van de diagonalen van het trapezium ABCD. b. het midden van de zijde [CD]. Figuur 1.13: meetkundige plaats 13 Oplossing: a. 1. Tekening van de gegevens We tekenen het lijnstuk [AB] en om de berekeningen een weinig te vereenvoudigen nemen we de lengte van [AB] gelijk aan 2. 2. Speciale punten Als punten D en C op de rechte AB vallen dan hebben we geen trapezium meer. Bovendien vallen de diagonalen samen. De gemeenschapelijke punten van deze geassocieerde krommen zijn geen punten van de meetkundige plaats maar vormen het singulier parasitisch deel van de meetkundige plaats. 3. Coördinatenstelsel We kiezen de x-as langs AB en de y-as door het midden van [AB] en loodrecht op de x-as. Omdat we de afstand tussen de punten A en B gelijk aan 2 gekozen hebben, hebben de punten A en B resp. de coördinaten (−1, 0) en (1, 0). 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 43 4. Methode Methode II: een punt van de meetkundige plaats is het snijpunt van twee rechten. (a) Keuze van de parameter Omdat de richting van de evenwijdige rechten AD en BC veranderlijk is, kiezen we als parameter de hoek α die deze rechten insluiten met de positieve x-as. Het stelsel coördinaatgetallen van de punten C(xc , yc ) en D(xd , yd ), uitgedrukt met de hoek α, is xc = p cos α + 1 xd = q cos α − 1 en yc = p sin α yd = q sin α (b) Stelsel geassocieerde krommen Het stelsel geassocieerde krommen DB en AC is x−1 y = q sin q cos α−2 α y x+1 = p cos α+2 p sin α Dit stelsel is lineair stelsel in twee onbekenden sin α en cos α, die beschouwd worden als twee verschillende parameters en die verbonden zijn door de grondformule sin2 α + cos2 α = 1. (c) Singulier deel De x-as (y = 0) ingeval sin α = 0 en dit is voor de waarden van de parameter α = 0o of α = 180o . (d) Eliminatie van de parameters We lossen het stelsel op naar cos α door beide vergelijkingen lid aan lid door elkaar te delen. Uit één van de vergelijkingen berekenen we dan sin α. We verkrijgen: ( cos α = (q+p)x+p−q pq sin α = (q+p)y pq De parameter α is geëlimineerd als we de waarden van sin α en cos α invullen in de grondformule. 2 (q + p)x + p − q (q + p)2 y 2 + =1 p2 q 2 p2 q 2 We delen in beide termen van het eerste lid teller en noemer door (p + q)2 We verkrijgen de vergelijking: p−q 2 x + p+q y2 + =1 p2 q 2 p2 q 2 (p+q)2 (p+q)2 44 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN m x− q−p 2 p+q pq 2 p+q + y2 pq 2 p+q = 1. 5. Interpretatie De eliminant stelt een cirkel voor met middelpunt ( q−p , 0) en straal q+p pq . p+q 6. Tekening van de meetkundige plaats b. Voor de meetkundige plaats van het midden gaan we op analoge wijze tewerk. We kiezen hetzelfde coördinatenstelsel, methode II en dezelfde parameter α. 1. Speciale punten Als punten D en C op de rechte AB vallen dan hebben ze als absis resp. −1 + q en 1 + p in geval α = 0o en −1 − q en 1 − p in geval en − p+q . Deze α = 180o . Het midden van [CD] heeft dan resp. de absis p+q 2 2 twee punten zijn geen punten van de meetkundige plaats. Als AD en BC loodrecht staan op AB dan ligt het midden van [DC] op de of − p+q . y-as en heeft als ordinaat p+q 2 2 2. Stelsel geassocieerde krommen (p+q) cos α x= 2 y = (p+q)2 sin α sin2 α + cos2 α = 1 3. Eliminaie van de parameters We elimineren cos α en sin α uit het stelsel: De eliminant is 4x2 4y 2 p + q 2 + = 1 ⇐⇒ x2 + y 2 = . 2 2 (p + q) (p + q) 2 4. Interpretatie De meetkundige plaats is een cirkel met de oorsprong als middelpunt en straal p+q . We merken op dat de vier speciale punten, punten zijn 2 van deze cirkel. De punten op de x-as moeten we echter uitsluiten. Zij vormen een parasitisch deel van de meetkundige plaats. Een parasitisch deel van de meetkundige plaats is een deel van de meetkundige plaats die niet voldoet aan alle meetkundige voorwaarden maar die deel uitmaakt van het resultaat dat we bekomen na algebraı̈sch bepalen van de meetkundige plaats. 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 45 MEETKUNDIGE PLAATS 14 T.o.v. een orthonormale basis is het punt A(1, 0) ge~ OC ~ = 2. In B trekt men geven en bewegen de punten B en C op de y-as zodanig dat OB. de loodlijn op AB, in C de loodlijn op AC. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van deze loodlijnen. Figuur 1.14: meetkundige plaats 14 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten Naarmate C (B) nadert naar de oorsprong, zal B (C) naderen naar +∞ op de y-as. De loodlijnen op AB en AC naderen tot rechten die parallel zijn met resp. x-as (yas) en y-as (x-as). De punten B en C kunnen niet samenvallen √ met de oorsprong. De punten B en C vallen samen als de ordinaat gelijk is aan√± 2. De rechten AB en AC vallen samen met de rechte met richtingsvector √ √ (1, ∓ 2). De√loodlijnen vallen bijgevolg ook samen met de rechte x ∓ 2(y ∓ 2) = 0 ⇐⇒ x ∓ 2y + 2 = 0. We krijgen voor deze twee standen van de punten B en C ineens oneindig veel punten van de meetkundige plaats. Deze delen van de meetkundige plaats zijn singuliere delen van de meetkundige plaats. Een singulier deel van een meetkundige plaats is een deel van de meetkundige plaats waarvoor geassocieerde krommen samenvallen of gedeeltelijk samenvallen. Voor één parameterwaarden verkrijgen we ineens oneindig veel punten van de meetkundige plaats. 46 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 3. Coördinatenstelsel Is reeds gegeven. 4. Methode Methode II: een punt van de meetkundige plaats is het snijpunt van twee rechten. (a) Keuze van de parameter We kiezen de ordinaat van B als parameter r. De ordinaat van C is dan 2r . (b) Stelsel geassocieerde krommen ~ ~ De vectoren BA(1, −r) en CA(1, − 2r ) zijn normaalvectoren van de respectieve loodlijnen. Het stelsel geassocieerde krommen is x − r(y − r) = 0 2 2 x − r (y − r ) = 0 m 2 x − ry + r = 0 2 4 x − r y + r2 = 0 We rangschikken de vergelijkingen naar r. r2 − yr + x = 0 2 xr − 2yr + 4 = 0 (c) Eliminatie van de parameters Om r te elimineren vatten we r2 en r op als twee parameters X en Y waartussen een verband bestaat nl. Y 2 = X. We verkrijgen het stelsel X − yY + x = 0 xX − 2yY + 4 = 0 1 −y 6= 0 ⇐⇒ y(2 − x) 6= 0 is het stelsel een stelsel van Cramer i. Als x −2y met één oplossing voor X en Y . De oplossing is X = 2 Y = x+2 y 2 √ Deze oplossingen voldoen aan Y 2 = X ⇐⇒ x+2 = 2 =⇒ 2+x = ± 2y y Deze vergelijkingen bekomen we voor √ √ slechts 2 waarden van de parameter 2 r nl. r = 2 ⇐⇒ r = 2 ∨ r = − 2. Deze vergelijkingen stellen dus het singulier deel voor van de meetkundige plaats. 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 47 1 −y = 0 ⇐⇒ y(2 − x) = 0 dan heeft het stelsel oneindig ii. Als x −2y veel oplossingen. Dit betekent dat elke oplossing voor r van de eerste vergelijking ook oplossing is van de tweede vergelijking en dit voor oneindig veel waarden van r. De voorwaarde daartoe is dat x = 2 (y 6= 0). √ 5. Interpretatie De vergelijkingen 2 + x = ± 2y zijn de vergelijkingen van het singulier deel van de meetkundige plaats. De eigenlijke meetkundige plaats is de rechte evenwijdig met de y-as x = 2. 6. Tekening van de meetkundige plaats ~ 0= We kunnen de meetkundige plaats ook vinden op meetkundige wijze. We tekenen AB ~ en AC ~ 0 = 2AC. ~ ~ 0 = 2AO. ~ 2AB Het snijpunt van B 0 C 0 met de X-as is A0 en AA Uit 00 ~ OC ~ = 2 volgt A~0 B 0 .A~0 C 0 = 8. Noemen we a het punt met absis 3 dan geldt: OB. A~0 A.A0~A00 = 8. Het punt A0 heeft de macht 8 t.o.v. de cirkel door de punten C 0 , B 0 , A en A00 . Het middelpunt van deze cirkel is het snijpunt van de middelloodlijnen van de koorden [AB], [AC 0 ] en [AA00 ]. Dit snijpunt is tevens een punt van de meetkundige plaats. De middelpunten van alle cirkels voor veranderlijke B en C liggen op de middelloodlijn van het vaste lijnstuk [AA00 ]. Dit is de rechte door het punt met absis 2 van de x-as en parallel met de y-as. De meetkundige plaats is de rechte x = 2. 48 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 15 Van een cirkel c beschouwt men twee loodrechte middellijnen x en y. Een veranderlijk punt P van de cirkel wordt loodrecht op x en y geprojecteerd. De projecties worden resp. P 0 en P 00 genoemd. Zoek de meetkundige plaats van het midden van [P 0 P 00 ]. Figuur 1.15: meetkundige plaats 15 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten 3. Coördinatenstelsel 4. Methode (a) Keuze van de parameter 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 49 (b) Stelsel geassocieerde krommen (c) Eliminatie van de parameters 5. Interpretatie De meetkundige plaats is een cirkel met middelpunt O en straal gelijk aan de helft van de straal van de gegeven cirkel. 6. Tekening van de meetkundige plaats 50 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 16 Gegeven een cirkel c met straal r en een veranderlijke rechte m door een vast punt A. Bepaal de meetkundige plaats van het midden van het snijpuntenpaar van m en de cirkel c a. als het punt A buiten de cirkel ligt; b. als het punt A op de cirkel ligt. Figuur 1.16: meetkundige plaats 16 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten 3. Coördinatenstelsel 4. Methode (a) Keuze van de parameter 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 51 (b) Stelsel geassocieerde krommen (c) Singulier deel (d) Eliminatie van de parameters 5. Interpretatie 6. Tekening van de meetkundige plaats Meetkundige oplossing We verbinden het middelpunt M van de cirkel met het punt M 0 van de meetkundige plaats, dit is het midden van de koorde afgesneden door de rechte m. De straal naar het midden van een koorde staat loodrecht op die koorde. Het punt van de meetkundige plaats ziet het vaste lijnstuk [M A] onder een rechte hoek. De punten van de meetkundige plaats liggen dus op een cirkel met middellijn [AM ]. 52 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 17 Door het hoekpunt O van een gegeven rechthoek OABC gaan twee veranderlijke rechten OD en OE, die orthogonaal zijn. De rechte OD snijdt de zijlijn AB in D; de rechte OE snijdt de zijlijn BC in E. Bepaal de meetkundige plaats van: a. het midden M van het lijnstuk [DE]; b. de projectie van O op DE. Figuur 1.17: meetkundige plaats 17 Oplossing: a. 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten 3. Coördinatenstelsel 4. Methode 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 53 (a) Keuze van de parameter (b) Stelsel geassocieerde krommen (c) Eliminatie van de parameters 5. Interpretatie 6. Tekening van de meetkundige plaats Meetkundige oplossing: Het midden M van het lijnstuk [DE] is het middelpunt van de cirkel door de punten O, B, E en D. De koorde [OB] is vast en gemeenschappelijk voor alle cirkels bij veranderlijke E en D. De middelpunten van al de cirkels liggen dus op de middelloodlijn van het lijnstuk [OB]. De meetkundige plaats van het midden M van [ED] is dus de middelloodlijn van [OB]. b. De meetkundige plaats is de rechte AC (diagonaal van de rechthoek OABC). Dit is niet zo eenvoudig meetkundig in te zien. Je kan dit tweede deel met één van de analytische methodes verifiëren. 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten 3. Coördinatenstelsel 54 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 4. Methode (a) Keuze van de parameter (b) Stelsel geassocieerde krommen (c) Eliminatie van de parameters 5. Interpretatie 6. Tekening van de meetkundige plaats 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 55 MEETKUNDIGE PLAATS 18 Door een punt A van een gegeven cirkel (M ; r) trekt men twee veranderlijke rechten p en q die een constante hoek van 45o insluiten. Die rechten snijden de cirkel nog in twee punten P en Q. Bepaal de meetkundige plaats van het midden C van het lijnstuk [P Q]. Figuur 1.18: meetkundige plaats 18 Oplossing: De meetkundige oplossing ligt zo voor de hand dat het tijdverspilling is om de meetkundige plaats nog eens op analytische wijze te zoeken. ∧ Meetkundige oplossing: De omtrekshoek P A Q = 45o en de corresponderende middel√ ∧ Hieruit volgt dat |P Q| een vaste waarde heeft, nl. |P Q| = 2r. puntshoek P M Q = 90o . √ Hieruit volgt √dat |M C| = 22 r. De meetkundige plaats van C is een cirkel met middelpunt M en straal 22 r. 56 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 19 Gegeven twee vaste punten A(a, 0) en B(b, 0) en een veranderlijk punt C(0, t) in een orthonormale basis. In A trekt men de loodlijn op AC en in B de loodlijn op BC. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van deze loodlijnen. Figuur 1.19: meetkundige plaats 19 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten 3. Coördinatenstelsel 4. Methode (a) Keuze van de parameter (b) Stelsel geassocieerde krommen 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 57 (c) Eliminatie van de parameters (d) Singulier deel 5. Interpretatie 6. Tekening van de meetkundige plaats Meetkundige oplossing: De punten A, B, C en P liggen op eenzelfde cirkel met middellijn [CP ]. Het lijnstuk [AB] is een vaste koorde voor alle cirkels bij veranderlijke C. De middelpunten van alle cirkels liggen op de middelloodlijn van [AB]. De projectie P 0 van P op AB is vast voor veranderlijke C. Noemen we M 0 het midden van [AB], dan geldt: 2|CM | = |CP | ⇐⇒ 2|OM 0 | = |OP 0 | |OA| + |OB| = |OP 0 | ⇐⇒ |OP 0 | = |OA| + |OB|. 2 De punten P liggen dus op de loodlijn op AB door het punt (a + b, 0). Deze redenering is geldig als de twee loodlijnen verschillend zijn. De loodlijnen vallen samen met de X-as als het punt C het oneigenlijk punt is van de y-as. Voor deze stand van C vinden we ineens oneindig veel punten van de meetkundige plaats. Dit deel van de meetkundige plaats is het singulier deel van de meetkundige plaats. ⇐⇒ 2 58 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN MEETKUNDIGE PLAATS 20 Een veranderlijke rechte, loodrecht op de schuine zijde BC van een rechthoekige driehoek ABC, snijdt de zijlijn AB in een punt D en de zijlijn AC in een punt E. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van de rechten BE en CD. Figuur 1.20: meetkundige plaats 20 Oplossing: 1. Tekening van de gegevens 2. Speciale punten 3. Coördinatenstelsel 4. Methode (a) Keuze van de parameter 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 59 (b) Stelsel geassocieerde krommen (c) Eliminatie van de parameters 5. Interpretatie 6. Tekening van de meetkundige plaats Meetkundige oplossing: In driehoek ECB zijn ED en AB hoogtelijnen. De rechte door C en het snijpunt van de hoogtelijnen ED en AB is tevens een hoogtelijn (de hoogtelijnen in een driehoek zijn concurrent). Hieruit volgt dat de rechte CD loodrecht staat op BE. Het snijpunt van CD en BE ziet [BC] onder een rechte hoek. Het snijpunt ligt dus op de cirkel met middellijn [BC] en dit voor een veranderlijke loodlijn op de schuine zijde. Deze cirkel gaat ook door A, want de driehoek ABC is rechthoekig in A. De meetkundige plaats is de omgeschreven cirkel van de driehoek ABC. OPGAVEN — 21 Elimineer de parameter t of a uit de volgende stelsels en geef de meetkundige interpretatie. y − tx = 0 tx + 2ty − 3 = 0 y = x+a a. b. c. x − t = 0 (t + 1)x − y + t = 0 y = (x + a)2 − 1 22 We beschouwen een vaste cirkel c(M, r) met middellijn [A, B]. Een rechte m verplaatst zich evenwijdig met AB en snijdt de cirkel in de punten D en C zodat ABCD een trapezium vormt. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van AD en M C. 23 Elimineer de parameters a en b uit de volgende stelsels en geef een meetkundige interpretatie. a ax = 1 − b bx + y = x − a = kx ax − z = −b x = a−b y = −k(y − b) a. b. c. 2 ay + bz = 1 a+b = 2 m = a 2 + b2 60 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 24 Gegeven twee verschillende punten A en B van de x-as. Op de y-as variëren twee punten D en C zo, dat de oorsprong het midden blijft van het lijnstuk [DC]. Zoek de meetkundige plaats van het snijpunt van BD en AC. 25 Op de x-as beschouwt men de vaste punten A(1, 0) en A0 (−1, 0). Op de y-as veranderen de punten B en C zo, dat de ordinaat van C steeds het dubbele is van die van B. Zoek de meetkundige plaats van het snijpunt van AB en A0 C. 26 Een veranderlijke evenwijdige met de zijlijn BC van een driehoek ABC snijdt de zijlijnen AB en AC resp. in de punten D en E. De rechte m1 gaat door D en is loodrecht op AB; de rechte m2 gaat door E en is loodrecht op AC. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van m1 en m2 . 27 T.o.v. een orthonormale basis beschouwt men de vaste punten A(a, b), B(c, d) en het veranderlijk punt C(λ, 0). Door het snijpunt D van de rechte AC met de y-as trekt men de rechte r evenwijdig met AB. De rechte AB is niet evenwijdig met één der coördinaatassen. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt P van de rechte r met de rechte BC. 28 T.o.v. een orthonormale basis zijn de punten A(3, 0) en B(−3, 0) gegeven. Een punt P doorloopt de rechte 3x + 2y − 12 = 0. In de driehoek P AB wordt een vierkant ingeschreven, waarvan één zijde op de drager van AB ligt. Bepaal de meetkundige plaats van het middelpunt van het vierkant. 29 Op de zijde BC van een vaste driehoek ABC neemt men de punten Q en R zó dat C het midden is van [QR]. Men verbindt Q met A en R met het midden S van [AC]. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt P van QA en RS. 30 T.o.v. een orthonormale basis zijn de punten A(2, 2) en B(−2, 2) gegeven. Op de y-as neemt men een veranderlijk punt C. Bepaal de meetkundige plaats van het hoogtepunt van de driehoek ABC. 31 De driehoek ABC is rechthoekig in C. De zijde AB is veranderlijk maar heeft een vaste richting. Buiten de driehoek construeert men de vierkanten CADE en CBF G. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van AF en BD. 32 T.o.v. een orthonormale basis beschouwt men de kubische parabool y = x3 . Om het punt A(1, 1) van deze kromme wentelt een veranderlijke rechte d die de kromme nog snijdt in B en C. Bepaal de meetkundige plaats van het midden van BC. 33 Elimineer θ uit de volgende stelsels sinθ + cosθ = p a. cosecθ − secθ = q c. e. bcos2θ acos2θ x y + asin2θ − bsin2θ = r − rsinθ = r − rcosθ = csinθ = ccosθ xcosθ −xsinθ x y xcosθ y b. d. f. + + ysinθ ycosθ = acosθ = bsinθ = a = btgθ = = a b 1.2. MEETKUNDIGE PLAATSEN 61 Oplossingen: 2ab ; 25. x = − 13 , x-as als singulier, niet-parasitisch deel voor B = C; 24. x = a+b 26. (b + c)y + (bc + a2 )x − a2 (b + c) = 0 (x-as langs BC, y-as dr. A ⊥ op BC; dx 27. y = c−a , sing.:y = (b−c)x+ad−bc ; 29. a−c 2 30. De parabool y = 2x, gaat door A en B; 31. De rechte door O loodrecht op AB; 32. x = −1/2. 33. a. 4(2 − p2 ) = q 2 (p2 − 1)2 ; SUPPLEMENTAIRE OPGAVEN — 34 Elimineer de parameter p uit de volgende stelsels en geef de meetkundige interpretatie. ( 1−p2 x = 1+p2 2(y − 2) + px = 0 b. a. p 2(y 2 − x2 ) + pxy = 0 y = 1+p 2 35 Elimineer de parametersp 1 1 p+q =x b. a. p2 + q 2 = y p + q = y − pq en q uit de volgende stelsels en geef een meetkundige interpretatie. p2 − 5p + x = 0 p+q =2 q 2 + 3q + x − 6 = 0 36 Gegeven is het vaste punt A(2, 2) en een veranderlijk punt B van de y-as. De rechte die B met het midden van [OA] verbindt, snijdt x in C. Door C trekt men de rechte d parallel met OA. Zoek de meetkundige plaats van het snijpunt van AB en d. 37 Een punt P doorloopt de drager van de zijde AB van een driehoek ABC. De punten Q en R zijn de orthogonale projecties van P op de zijden AC en BC. Bepaal de meetkundige plaats van het midden van QR. 38 Op de x-as van een orthonormale basis liggen de vaste punten (a, 0) en (b, 0) en op de y-as ligt het veranderlijk punt C(0, k). Men bepaalt de beelden A0 van A en B 0 van B door de homothetie met centrum O en verhouding r. Door A0 trekt men de loodlijn a op CA en door B 0 de loodlijn op CB. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van a en b. 39 T.o.v. een orthonormale basis zijn de punten A(a, 0) en B(0, b) gegeven. Op de x-as beweegt een punt C en op de y-as beweegt een punt D zó dat de lijnstukken [AC] en [BD] dezelfde lengte hebben. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van de rechten AD en BC. 40 T.o.v. een orthonormale basis beschouwen we de parabool met vergelijking y = ax2 . Een veranderlijke rechte m parallel met de y-as snijdt de parabool in een punt P . Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van m en de loodlijn in de oorsprong op op. 41 T.o.v. een affien coördinatenstelsel gaat een veranderlijke rechte r door een vast punt A(x1 , y1 ). De rechte r snijdt de x-as in B en de y-as in C. De rechte die B verbindt met het midden van het lijnstuk [OA], snijdt de y-as in D. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt P van de rechte r en de evenwijdige door D aan OA. 62 HOOFDSTUK 1. MEETKUNDIGE PLAATSEN 42 De basis AB van een trapezium is vast. De opstaande zijden AC en BD zijn veranderlijk zó dat |AC| = 2|BD|. Bepaal de meetkundige plaats van het snijpunt van de opstaande zijden. 43 T.o.v. een orthonormale basis is gegeven de ellips: x2 y2 + =1 a2 b2 De raaklijn t in een punt P aan de ellips snijdt de x-as en de y-as resp. in de punten Q en R. Door Q trekt men de rechte q parallel met de y-as en door R de rechte r parallel met de x-as. De kruiskromme is de meetkundige plaats van het snijpunt S van q en r als P de ellips doorloopt. Oplossingen: 36. x = 2y met x = y als singulier deel; 37. 2(a + b)(ab + 1)x + 2(a2 + b2 + 2a2 b2 )y = 4a2 b2 + (a + b)2 ; 38. x = r(a + b); 39. x − y = a − b en x + y = a + b met bx + ay − ab = 0 als singulier deel. y1 1 40. y = −1/a met x = 0 als singulier deel; 41. y = 2y x1 x met y = x1 x als singulier deel (voor O ∈ r ); 42 cirkel van Apollonius met straal 2/3, het middelpunt ligt aan de kant van B op een afstand van A gelijk aan 4|AB|/3. 43 De cartesische vergelijking van de kruiskromme is: a2 y 2 + b2 x2 = x2 y 2 .. De x-as en de y-as zijn symmetrieassen, de oorsprong is een punt van symmetrie. De kruiskromme gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: (a2 ω 2 + b2 )x2 − ω 2 x4 = 0.. De oorsprong is een geı̈soleerd dubbelpunt (acnode) 1.3 Wiskunde-Cultuur Apollonius van Perga (Zuidwest-Turkije) is een Grieks wiskundige van ca 260 v. C tot ca 190 v. C, een jongere tijdgenoot van Eratosthenes en Archimedes. In zijn hoofdwerk de ’Conica‘, in acht boeken, vatte hij de resultaten samen van zijn voorgangers Menaechmus, Euclides en Archimedes en gaf een volledigere en algemenere theorie, uitgaande van de definitie van kegelsneden als de krommen waarin een vlak een scheve cirkelkegel snijdt. Aan deze krommen gaf Apollonius de naam ellips, parabool en hyperbool, dwz. de defecte, aangepaste en overschietende krommen, naar eigenschappen die gelden voor deze krommen in het euclidisch vlak. Drie van zijn boeken werden in de achste, negende eeuw vertaald in het Arabisch. Dit afschrijven en vertalen heeft menig Grieks werk, dat in het oorspronkelijk verloren is geraakt, voor ons behouden. Van de Arabische wiskundige Mohammed (9de eeuw) is het woord algebra (Al jabr) afgeleid. Apollonius beoefende ook de astronomie en ontwikkelde de leer der epicykels. Hoofdstuk 2 Lineaire transformaties 2.1 Reële vectorruimte en deelruimten We herhalen even het begrip van reële vectorruimte en deelruimte. De structuur R, V, + is een reële vectorruimte als en slechts als V, + een commutatieve groep vormt en de vijf eigenschappen van de scalaire vermenigvuldiging (de vermenigvuldging van een element van V met een reëel getal) geldig zijn. OPGAVEN — 44 Som zelf de 10 eigenschappen van een reële vectorruimte op. De structuur R, W, + is een deelvectorruimte van R, V, + als en slechts als W ⊂ V en R, W, + op zichzelf een reële vectorruimte is. De volgende stellingen zijn handig voor de toepassingen: STELLING 2.1 R, W, + is een deelruimte van R, V, + als en slechts als W een nietledige deelverzameling is van V en elk lineaire combinatie van twee vectoren van W weer een vector is van W . Met symbolen: R, W, + ≺ R, V, + ⇐⇒ 1. W ⊂ V ∧ W 6= ∅ 2. ∀r, s ∈ R ∧ ∀w~1 , w~2 ∈ W : rw~1 + sw~2 ∈ W 63 64 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES STELLING 2.2 Zijn v~1 , v~2 , · · · v~m m vectoren van R, V, + dan vormt de verzameling van alle mogelijke lineaire combinaties van deze vectoren een deelruimte van R, V, +. Met symbolen: R, span{v~1 , v~2 , · · · v~m }, + ≺ R, V, + De dimensie van die deelruimte is gelijk aan het maximum aantal lineair onafhankelijke vectoren die de voortbrengende verzameling {v~1 , v~2 , · · · v~m } bevat. OPGAVEN — 45 Bewijs de vorige stelling. De volgende nieuwe begrippen worden toegepast op de talloze voorbeelden van lineaire transformaties van het vlak (vanaf pagina 68) en van de ruimte (vanaf pagina 90). Bestudeer de voorbeelden en grijp telkens terug naar de definities en stellingen die hier nu volgen. 2.2 Definities Een lineaire transformatie van een reële vectorruimte R, V, + is een transformatie van die vectorruimte waarbij het beeld van een lineaire combinatie van vectoren van V gelijk is aan de lineaire combinatie van de beelden van die vectoren. Met symbolen: f : R, V, + −→ R, V, + is een lineaire transformatie ⇐⇒ ∀~v , w ~ ∈ V, ∀r, s ∈ R : f (r.~v + s.w) ~ = r.f (~v ) + s.f (w) ~ Opmerkingen: • Neem r = 0 en s = 0 dan is f (~o) = ~o. Bij een lineaire transformatie is het beeld van de nulvector steeds de nulvector. Dit betekent dat een transformatie niet lineair is als het beeld van de nulvector niet de nulvector is. • Bij een lineaire transformatie van V heeft elke vector van V een beeld. domf = V 2.2. DEFINITIES 65 De kern van een lineaire transformatie van V is de verzameling van vectoren van V die op de nulvector van V worden afgebeeld. Met symbolen: Kerf = {~v ∈ V : f (~v ) = ~o}. Het beeld van een lineaire transformatie van V is de verzameling van de beelden van alle vectoren van V . Met symbolen: f (V ) = Imf = {f (~v ) : ~v ∈ V }. Een lineaire permutatie van een vectorruimte is een lineaire transformatie van die vectorruimte die bijectief is. Dit betekent dat elke vector van de vectorruimte het beeld is van juist één vector van de vectorruimte. Imf = V en Kerf = {~o} Een eigenvector van een lineaire transformatie f is een vector verschillend van de nulvector die door f afgebeeld wordt op een reëel veelvoud van zichzelf. Dit reëel veelvoud wordt de eigenwaarde behorende bij die eigenvector genoemd. Met symbolen: ~v is een eigenvector vanf ⇐⇒ ~v 6= ~o ∧ f (~v ) = λ.~v met λ de eigenwaarde behorende bij ~v STELLING 2.3 De verzameling W van alle eigenvectoren behorende bij eenzelfde eigenwaarde λ en de nulvector vormt een deelruimte van R, V, +. Gegeven: We beschouwen twee vectoren ~v en w ~ van W (~v of w ~ kan eventueel de nulvector zijn). Daarvoor geldt: f (~v ) = λ.~v en f (w) ~ = λ.w ~ . Te bewijzen: 1. W ⊂ V ∧ W 6= ∅ 2. Elke lineaire combinatie van ~v en w ~ is weer een vector van W . ∀(r, s) ∈ R2 : f (r · ~v + s · w) ~ = λ · (r · ~v + s · w) ~ 66 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES Bewijs: 1. De eigenvectoren van f en de nulvector zijn vectoren van V dus is W ⊂ V Volgens het gegeven bestaat er een eigenvector van f met eigenwaarde λ, ook de nulvector zit in W . Dus W 6= φ. 2. (1) (2) ∀r, s ∈ R : f (r · ~v + s · w) ~ = r · f (~v ) + s · f (w) ~ = r · (λ.~v ) + s · (λ.w) ~ (3) (4) (5) = (rλ) · ~v + (sλ) · w ~ = (λr).~v + (λs) · w ~ = λ · (r · ~v ) + λ · (s · w) ~ Hieruit volgt dat voor elk koppel reële getallen (r, s)), geldt dat r · ~v + s · w ~ een eigenvector is met eigenwaarde λ of de nulvector is en dus behoort tot W . We noemen R, W, + de eigenruimte behorende bij de eigenwaarde λ. OPGAVEN — 46 Verklaar zelf in het bewijs de overgangen (1), (2), ...met definities en eigenschappen. GEVOLG 2.1 Is ~v een eigenvector met eigenwaarde λ dan is elk reëel veelvoud, verschillend van nul, van ~v ook een eigenvector met dezelfde eigenwaarde λ. Opmerking: Bevat de kern van een lineaire transformatie f niet enkel de nulvector dan bevat de kern van f alle eigenvectoren met eigenwaarde nul. De kern is dan de eigenruimte behorende bij de eigenwaarde nul. R, Kerf, + ≺ R, V, + Hieruit volgt dat een lineaire permutaties nooit de eigenwaarde nul heeft of m.a.w. heeft een lineaire transformatie de eigenwaarde nul dan is lineaire transformatie geen lineaire permutatie. 2.2. DEFINITIES 67 OPGAVEN — 47 We hebben gezien dat als een lineaire transformatie een permutatie is kerf = {~o}. Toon nu zelf het omgekeerde aan dat als kerf = {~o} de lineaire transformatie f een lineaire permutatie is. STELLING 2.4 Twee eigenvectoren v~1 en v~2 behorende bij twee verschillende eigenwaarden resp. λ1 en λ2 zijn lineair onafhankelijk. Bewijs: Onderstel dat de vectoren lineair afhankelijk zijn dan is de ene een veelvoud van de andere (vermits ze allebei verschillend zijn van de nulvector). Uit het gevolg van voorgaande stelling volgt dan dat ze beide dezelfde eigenwaarde hebben. Let op: Het omgekeerde van deze stelling is niet geldig. Twee lineair onafhankelijke eigenvectoren behoren niet noodzakelijk bij twee verschillende eigenwaarden. Bijvoorbeeld, bij een homothetie van de ruimte (of het vlak) behoren alle vectoren van de ruimte (of het vlak) bij eenzelfde eigenwaarde. STELLING 2.5 Een lineaire transformatie van een n-dimensionale vectorruimte R, V, + is volledig bepaald door de beelden van n lineair onafhankelijke vectoren v~i van R, V, + (i ∈ {1, · · · n}). Bewijs: We beschouwen een willekeurige vector ~v van R, V, + en tonen aan dat zijn beeld bepaald is door de beelden van v~i . Omdat n lineaire onafhanklijke vectoren van een n-dimensionale vectorruimte R, V, + een basis vormen voor R, V, + en dus ook voortbrengend zijn, geldt: n ∀~v ∈ V, ∃!(x1 , x2 , · · · , xn ) ∈ R : ~v = n X xi · v~i i=1 Omdat f lineair is, is het beeld van ~v te schrijven als lineaire combinatie van de beelden van v~i : n n X X f (~v ) = f ( xi · v~i ) = xi · f (~ vi ) i=1 i=1 Gevolgen: De beeldverzameling is de ruimte voortgebracht door de beelden van n onafhankelijke vectoren van V . Imf = span{f (v~1 ), f (v~2 ), · · · , f (v~n )} R, Imf, + ≺ V, + De dimensie van Imf is gelijk aan het maximum aantal lineair onafhankelijke vectoren in de verzameling {f (v~1 ), f (v~2 ), · · · , f (v~n )}. 68 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES 2.3 Lineaire transformaties van het vlak ΠO 2.3.1 Transformatieformules en geassocieerde matrix We kiezen een basis (e~1 , e~2 ) in het vectorvlak ΠO . Volgens stelling 2.5 is de lineaire transformatie volledig bepaald door de beelden van de lineair onafhankelijke vectoren e~1 en e~2 . f (e~1 ) = a11 a12 a21 a22 x0 y0 en f (e~2 ) = We beschouwen een vector ~v en zijn beeld f (~v ): ~v = x y en f (~v ) = ∀~v ∈ ΠO : ~v = xe~1 + y e~2 Omdat f lineair is, geldt ∀~v ∈ ΠO : f (~v ) = f (xe~1 + y e~2 ) = xf (e~1 ) + yf (e~2 ) We vervangen de vectoren door hun coördinaten: 0 0 a11 a21 x a11 a21 x x = . =x +y ⇐⇒ y0 a12 a22 y y0 a12 a22 In verkorte matrixgedaante: X 0 = F · X of Y = F · X De laatste formule doet ons denken aan de lineaire reële functie y = ax. Dit zijn de de zogenaamde transformatieformules die het verband uitdrukken tussen de coördinaat (x, y) van een punt P en de coördinaat (x0 , y 0 ) van zijn beeld P 0 . In de matrix F = a11 a21 a12 a22 is de eerste kolomvector het beeld van de eerste basisvector en de tweede kolomvector het beeld van de tweede basisvector. 1 a11 0 a21 F· = en F · = 0 1 a12 a22 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 69 De matrix F wordt de geassocieerde matrix van de lineaire transformatie genoemd. De geassocieerde matrix van een lineaire transformatie van het vlak is een vierkante matrix van de orde 2. 1. Zijn de beelden van de basisvectoren twee lineair onafhankelijke vectoren dan is F niet-singulier en dan is detF 6= 0. In dit geval is de transformatie een lineaire permutatie. Hieruit volgt: de inverse matrix F −1 van de geassocieerde matrix F van f bestaat en is de geassocieerde matrix van de inverse lineaire transformatie f −1 (zie later van pagina 103 tot pagina 105). de transformatieformules voor f zijn Y = F · X ⇐⇒ X = F −1 · Y de transformatieformules voor f −1 zijn Y = F −1 · X Kerf = {~o} en Imf = ΠO 2. Zijn de beelden van de basisvectoren lineair afhankelijk dan is F een singuliere matrix en is detF = 0. (a) Als rangF = 1 dan is Kerf = aO en Imf = bO (b) Als rangF = 0 dan is Kerf = ΠO en Imf = {~o} In dit geval is de matrix F de nulmatrix en wordt f de nultransformatie genoemd. OPGAVEN — 48 Gegeven: een lineaire transformatie f van het vlak ΠO met matrix F . (i) Bereken het beeld van het punt P (2, 12 ) en controleer dat door het beeld te construeren steunend op het feit dat de transformatie lineair is; √ (ii) Bepaal de plaatsvectoren van het (de) punt(en) waarvoor Q(−2, − 2) het beeld is. (ii) Bepaal Kerf en Imf , alsook hun dimensies. (iii) Bepaal het beeld van de rechte 2x − y + 5 = 0 " √ √ # 2 √3 1 3 a. F = b. F = −1 2 1 26 49 Bepaal de matrix van de lineaire transformatie die de punten P (2, 1) en Q(1, 3) afbeelden op resp. P 0 (3, −1) en Q0 (−1, 2). 70 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES 50 Voor welke waarde van a ∈ R is de lineaire afbeelding met matrix a−1 a a2 − 1 a2 − a een bijectie? 51 Gegeven zijn twee lineair onafhankelijke vectoren ~a en ~b in het vlak ΠO . Zij p~ een onbekende vector, waarvoor we weten dat de lineaire transformatie die ~a op ~b en p~ op p~ +~a afbeeldt niet bijectief is. Bepaal alle mogelijke vectoren van het vlak ΠO die hetzelfde beeld hebben als die vector p~. Bewijs tevens dat deze vectoren plaatsvectoren zijn van de punten van een rechte waarvan de kern van de lineaire transforrmatie de richtingsruimte is. 52 Van een lineaire transformatie in ΠO is gegeven dat haar beeldruimte een deelruimte is van haar kern. Bewijs dat de som van de diagonaalelementen van de geassocieerde matrix ten opzichte van een willekeurige basis 0 is. Oplossingen: √ √ 2 , − 2+5 2 ); Kerf = ~o, Imf = ΠO ; 3x − 7y + 25 = 0 48 a. f (P ) = ( 27 , −1); f −1 (P ) = ( −4+3 5 √ √ √ √ b. f (P ) = (3,√7; 2, 6); de plaatsvectoren van de punten van de rechte 2x+ 3y = −2; Kerf : 2x+ 3y = √ 0, Imf :x − 2y = 0; x − 2y = 0. 2 −1 49 F = . 50 a 6= 1 ∧ a 6= 0. −1 1 LIN.AL. HUISTAAK 2 f (~v ) met 1. Gegeven de lineaire transformatie f : ΠO ←→ ΠO : ~v 7→ f (e~1 ) = 2e~1 + 13 e~2 f (e~2 ) = 3e~1 + 2e~2 (a) Geef de geassocieerde matrix F van f en de overgangsformules; (b) Is f injectief, surjectief, bijectief? (c) Bereken de coördinaat van het beeld van (−1, 1/2) en constructeer het beeld door te steunen op het feit dat f lineair is; (d) Bereken de coördinaat van het beeld van (3, 1). Wat merk je op? Welk soort vector is (3, 1) voor f ? (e) Bepaal de vectoren die op zichzelf worden afgebeeld; (f) Bepaal een vergelijking van het beeld van de rechte x − 2y + 2 = 0; (g) de vergelijkingen van Ker(f ) en Im(f ) in ΠO ; (h) Welke punt wordt afgebeeld op (3, 9)? 2. Bepaal de matrix van de lineaire transformatie die de punten P (2, 3) en Q(−2, 1) afbeelden op resp. P 0 (2, 0) en Q0 (−3, 0). 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 2.3.2 71 Affiene lineaire transformaties Bij de studie van de reële functies hebben we gezien hoe we de grafieken kunnen transformeren door verschuivingen, spiegelingen om rechten, puntspiegelingen, homothetiën en uitrekkingen (inkrimpingen) uit te voeren. We onderzochten tevens de invloed daarvan op het voorschrift van een functie. Voor lineaire transformaties geldt de eigenschap dat het beeld van de nulvector steeds de nulvector is. Zo zal een verschuiving over een vector die niet de nulvector is geen lineaire transformatie zijn. Spiegelingen om vectorrechten, de puntspiegeling om O, de homothetiën met centrum O, de uitrekkingen (inkrimpingen) met centrum O en de parallelprojecties op een vectorrechte zijn voorbeelden van lineaire transformaties van het vlak. 2.3.2.1 Lineaire spiegelingen Bij een spiegeling om een vectorrechte of een lineaire spiegeling is het beeld van een basis een stel lineair onafhankelijke vectoren. De geassocieerde matrix is bij een spiegeling steeds niet singulier. Daaruit volgt dat voor elke spiegeling geldt: de spiegeling om een vectorrechte is een lineaire permutatie. Kerf = {~o} en Imf = ΠO de inverse transformatie van de spiegeling is de spiegeling zelf. De matrix van een spiegeling is gelijk aan zijn inverse matrix. De spiegelas is de eigenruimte met eigenwaarde 1 De vectorrechte van de spiegelrichting is de eigenruimte met eigenwaarde −1. Voorbeelden: • Spiegeling om de y-as volgens de richting van de x-as. – Eigenwaarden en eigenvectoren ∗ De vectoren van de x-as worden afgebeeld op hun tegengestelde vector. Bijgevolg zijn de vectoren van de x-as eigenvectoren met eigenwaarde −1. ∗ De vectoren van de y-as worden afgebeeld op zichzelf. Bijgevolg zijn de vectoren van de y-as eigenvectoren met eigenwaarde 1. – Transformatieformules Van de analyse kennen we de spiegeling om de y-as volgens de richting van de x-as. De transformatieformules zijn 72 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES x0 = −x ⇐⇒ y0 = y x0 = −x + 0y y 0 = 0x + y De transformatieformules in matrixgedaante: 0 −1 0 x x = . . 0 y 0 1 y De geassocieerde matrix van deze spiegeling is F = (2.1) −1 0 0 1 . De beelden van de basisvectoren: 1 −1 0 0 F· = en F · = 0 0 1 1 – De inverse transformatie wordt bepaald door inverse matrix: 1 1 0 −1 0 −1 F = = =F 0 1 −1 0 −1 De matrix van de spiegeling is dus gelijk aan zijn inverse. – Beeld van een figuur Bepaal het beeld van de rechte 2x − 3y = 6 onder een spiegeling om de y-as volgens de richting van de x-as. We passen de transformatieformules toe op de vergelijking: 2(−x0 ) − 3y 0 = 6 Het beeld is de rechte met vergelijking −2x − 3y = 6 OPGAVEN — 53 Bestudeer op analoge wijze de spiegeling om de x-as volgens de richting van de y-as. Bepaal de vergelijking van het beeld van de parabool y = 0, 5(3x − 2)(4x + 9) onder deze spiegeling Maak een tekening. • Spiegeling om de rechte y = x volgens de richting van de rechte y = −x. – Eigenwaarden en eigenvectoren 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 73 Figuur 2.1: beeld van de rechte 2x − 3y = 6 voor spiegeling om de y-as ∗ De vectoren van de rechte y = −x worden afgebeeld op hun tegengestelde vector. Bijgevolg zijn de vectoren van deze rechte eigenvectoren met eigenwaarde −1. ∗ De vectoren van de y = x worden afgebeeld op zichzelf. Bijgevolg zijn de vectoren van deze rechte eigenvectoren met eigenwaarde 1. – Transformatieformules Van de analyse kennen we deze spiegeling. De transformatieformules zijn 0 0 x =y x = 0x + y ⇐⇒ 0 y =x y 0 = x + 0y De transformatieformules in matrixgedaante: 0 0 1 x x = . . 0 y 1 0 y 0 1 De geassocieerde matrix van deze spiegeling is F = . 1 0 De beelden van de basisvectoren: 1 0 0 1 F· = en F · = 0 1 1 0 (2.2) – Beeld van een figuur Bepaal de vergelijking van het beeld van de parabool y = (2x − 1)(x + 5) onder de spiegeling om de rechte y = x volgens de richting van de rechte y = −x. We passen de transformatieformules toe op de vergelijking: x0 = (2y 0 − 1)(y 0 + 5) Het beeld is de parabool met vergelijking 2y 2 + 9y − x − 5 = 0 74 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES Figuur 2.2: beeld van y = (2x − 1)(x + 5) voor spiegeling om de rechte x = y OPGAVEN — 54 Bepaal de vergelijking van het beeld van de hyperbool y = x1 onder de spiegeling om de rechte y = x volgens de richting van de rechte y = −x. Wat merk je op? 55 Bepaal de vergelijking van het beeld van de parabool y = 0, 5x2 − x + 1, 5 onder een spiegeling om de y = x volgens de richting van de y = −x. Maak een tekening. • Spiegeling om de rechte y = 2x volgens de richting van de rechte y = −3x – Transformatieformules Hier kennen we de transformatieformules niet. We kennen echter wel de beelden van twee lineair onafhankelijke vectoren, nl. van de eigenvectoren van deze spiegeling. Bij deze spiegeling is de rechte y = 2x de eigenruimte behorende bij de eigenwaarde 1 en y = −3x de eigenruimte behorende bij de eigenwaarde −1. Noemen we F de geassocieerde matrix van deze spiegeling dan geldt voor de beelden van de twee lineair onafhankelijke eigenvectoren (1, 2) en (1, −3) (want ze behoren bij 2 verschillende eigenwaarden): 1 1 1 1 F = en F =− 2 2 −3 −3 De twee voorgaande matriciële betrekkingen kunnen samengevat worden in één matriciële betrekking waaruit we F kunnen berekenen. 1 2 1 −3 −1 1 1 1 −1 1 −1 5 5 = 12 F = ⇐⇒ F = · − 15 2 −3 2 3 2 3 −5 −2 1 5 De matrix van deze spiegeling is een niet-singuliere matrix met determinant −1 en is de inverse van zichzelf. Ter controle maak je zelf nog even de berekening. – Beeld van een figuur Stel dat we werken t.o.v. een orthonormale basis dan kunnen we een cirkel 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 75 beschouwen en daarvan het beeld bepalen onder deze affiene spiegeling. We nemen de cirkel x2 + y 2 = 1. De transformatieformules zijn: 0 1 1 0 2 2 x x x x 5 5 5 5 = 12 · ⇐⇒ = 12 · 1 1 − − y0 y y y0 5 5 5 5 In de vergelijking van de cirkel vervangen we x door 15 x0 + 25 y 0 en y door We krijgen 12 0 1 0 x −5y . 5 1 0 1 (x + 2y 0 )2 + (12x0 − y 0 )2 = 1 ⇐⇒ 145(x0 )2 − 20x0 y 0 + 5(y 0 )2 − 25 = 0. 25 25 De vergelijking van het beeld van de cirkel is 145x2 − 20xy + 5y 2 − 25 = 0. Deze vergelijking stelt een ellips voor. 2.3.2.2 Lineaire uitrekkingen-inkrimpingen Uitrekking (inkrimping) langs de x-as met factor r is een lineaire permutatie als r 6= 0. De inverse transformatie is de inkrimping (uitrekking) met factor 1r langs de x-as. Figuur 2.3: uitrekking met factor 2,5 — inkrimping met factor 2,5 • Transformatieformules x-as is eigenruimte met eigenwaarde r en y-as is eigenruimte met eigenwaarde 1. De transformatieformules zijn: 0 x r 0 x = · 0 y 0 1 y 76 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES • Inverse transformatie r 0 0 1 = r 6= 0 De inverse matrix is F −1 1 = r 1 0 0 r = 1 r 0 0 1 =F Dit is de geassocieerde matrix van een inkrimping (uitrekking) langs de x-as met factor 1r . OPGAVEN — 56 Bepaal de inverse transformatie van de uitrekking met factor 5 in de richting van de x-as. 57 Bepaal het beeld van de hyperbool y = x-as; 1 x onder een inkrimping met factor 4 in de richting van de 58 Stel de transformules op voor een uitrekking met factor r in de richting van de y-as. 2.3.2.3 Lineaire homothetie met factor r Een homothetie met centrum O en factor r is een lineaire permutatie als r 6= 0. Alle vectoren van het vlak zijn eigenvectoren met eigenwaarde r. De inverse transformatie van een lineaire homothetie met factor r is een lineaire homothetie met factor 1r . Figuur 2.4: lineaire homothetie met factor − 34 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 77 • Transformatieformules De basisvectoren zijn tevens eigenvectoren met eigenwaarde r. De transformatieformules zijn: 0 r 0 x x = . . y 0 r y0 • De inverse transformatie r 0 0 r = r2 6= 0 De inverse matrix is F −1 1 = 2 r r 0 0 r = 1 r 0 0 1 r =F Dit is de geassocieerde matrix van een lineaire homothetie met factor 1r . • Bijzondere homothetiën – Is r = 1 dan is de lineaire homothetie de identieke transformatie. Elke vector wordt op zichzelf afgebeeld. Alle vectoren van het vlak zijn eigenvectoren met eigenwaarde gelijk aan 1. 0 1 0 x x = . . y0 0 1 y – Is r = −1 dan is de homothetie een spiegeling om de oorsprong O Figuur 2.5: spiegeling om O Elke vector wordt op zijn tegengestelde afgebeeld. Alle vectoren van het vlak zijn eigenvectoren met eigenwaarde gelijk aan −1. 0 x −1 0 x = . . 0 0 −1 y y 78 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES – Is r = 0 dan is de lineaire homothetie de nultransformatie. Elke vector wordt op de nulvector afgebeeld. Alle vectoren van het vlak zijn eigenvectoren met eigenwaarde gelijk aan 0. 0 x 0 0 x = . . y0 0 0 y 2.3.2.4 Lineaire parallelprojecties Een parallelprojectie op een vectorrechte beeldt een basis af op een stel afhankelijke vectoren. De parallelprojectie is geen lineaire permutatie. De rang van de geassocieerde matrix is 1. Hieruit volgt: Kerf = aO en Imf = bO De projectieas is bO en is de eigenruimte met eigenwaarde 1. De vectorrechte van de projectierichting is aO en is de eigenruimte met eigenwaarde 0. Voorbeelden: • De parallelprojectie op de x-as volgens de richting van de y-as. Figuur 2.6: parallelprojectie op de x-as volgens de y-as – Transformatieformules Het beeld van (1, 0) is (1, 0) en het beeld van (0, 1) is (0, 0). De transformatieformules zijn: 0 x 1 0 x = . . y0 0 0 y Controleer dat de determinant van F gelijk is aan nul. 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 79 – Vectoren die afgebeeld worden op dezelfde vector Oneindig veel vectoren worden afgebeeld op (x1 , 0) ∈ Imf : 1 0 x x1 . = . 0 0 y 0 Dit stelsel kan niet opgelost worden met de inverse matrix want het is geen stelsel van Cramer. Het stelsel is oplosbaar met rang gelijk aan 1 en herleidt zich dus tot één vergelijking, nl. x = x1 . Alle de plaatsvectoren van de punten van de rechte x = x1 worden op (x1 , 0) afgebeeld. Dit is een rechte evenwijdig met de y-as (de kern van f ). • Parallelprojectie op y = −4x volgens de richting van y = 12 x Figuur 2.7: parallelprojectie op de y = −4x-as volgens de y = 21 x – Transformatieformules De vectorrechte y = −4x is eigenruimte met eigenwaarde 1 (Imf ) en de vectorrechte y = 12 x ⇔ x − 2y = 0 is eigenruimte met eigenwaarde 0 (Kerf ). Het beeld van twee lineair onafhankelijke vectoren eigenvectoren (1, −4) en (2, 1): 1 2 1 0 F = −4 1 −4 0 Reken zelf na dat de geassocieerde matrix gelijk is aan 1 1 −2 F = 9 −4 8 80 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES – De vectoren die afgebeeld worden op dezelfde vector De vectoren die afgebeeld worden op (1, −4) ∈ Imf 1 1 −2 x 1 · = . y −4 9 −4 8 Het stelsel is oplosbaar omdat de twee vergelijkingen evenredig zijn. Het herleidt zich tot een stelsel met één vergelijking nl. x9 − 2x y = 1 ⇔ x − 2y = 9. 9 De vectoren die op (1, −4) worden afgebeeld, liggen op de rechte x − 2y = 9. Dit is de rechte door (1, −4) evenwijdig met de kern van f , nl. x − 2y = 0. • Bepalen van projectieas en projectierichting Toon aan dat de matrix F de geassocieerde matrix is van een parallelprojectie en bepaal de projectieas en de projectierichting. 1 3 2 F = 7 6 4 Elk beeld is een lineaire combinatie van de beelden van de basisvectoren. 3/7 2/7 1 f (~v ) = r +s =k 6/7 4/7 2 De beeldverzameling is de vectorrechte y x = ⇐⇒ y = 2x 1 2 We moeten nu nog nagaan of elke vector van deze rechte afgebeeld wordt op zichzelf. 1 3 2 1 7k k k · = = 2k 2k 7 6 4 7 14k De rechte y = 2x is dus de projectierechte. De kerf is de oplossingenverzameling van het stelsel 1 3 2 x 0 F = · = . 6 4 y 0 7 Het stelsel herleidt zich tot één vergelijking. De oplossingen zijn de vectoren van de rechte 3 2 x + y = 0 ⇐⇒ 3x + 2y = 0 7 7 De rechte 3x + 2y = 0 bepaalt de projectierichting. 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 81 LIN.AL. HUISTAAK 3 1. Bepaal de geassocieerde matrix van een spiegeling om de rechte 4x + 3y = 0 volgens de richting van de rechte 5x − 4y = 0. 2 2 Bepaal het beeld van de hyperbool x4 − y9 = 1 onder deze spiegeling. Maak een tekening met de computer. Is het beeld een hyperbool? 2. Stel de transformatieformules op voor een uitrekking met factor − 73 in de richting van de y-as. Bepaal vervolgens het beeld van de parabool y = 4 − x2 . 3. Bepaal de homothetie die de parabool met vergelijking y = ax2 afbeeldt op de parabool met vergelijking y = bx2 (Parabolen zijn gelijkvormige krommen). 4. Bepaal de matrix van de lineaire projectie van ΠO op de rechte a : x+2y = 0 volgens de richting van de rechte b : x − y = 0. Welke vectoren worden afgebeeld op het punt (2, −1)? Maak een tekening. 5. Bepaal projectieas en projectierichting van de lineaire projectie met matrix F = − 81 38 . − 83 98 Maak een tekening. 82 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES 2.3.3 Orthogonale lineaire transformaties Een orthogonale lineaire transformatie van het euclidisch vlak is een lineaire transformatie van de euclidische vlak die het scalair product van twee vectoren onveranderd laat. Een orthogonale lineaire transformatie behoudt dus de loodrechte stand en de afstand. Figuur 2.8: orthogonale lineaire transformaties In het euclidisch vectorvlak ΠO beschouwen we een orthonormale basis (e~1 , e~2 ). De basisvectoren en hun beelden voor een orthogonale lineaire transformatie zijn de plaatsvectoren van punten op de goniometrische cirkel. Hun coördinaten kunnen dus uitgedrukt worden in termen van goniometrische getallen. Stel (a11 , a12 ) = (cos θ, sin θ) dan hebben we twee mogelijkheden voor (a21 , a22 ) nl. (− sin θ, cos θ) en (sin θ, − cos θ) (zie fig.2.8) cos θ − sin θ 1. De orthogonale lineaire transformatie met matrix noemen we de sin θ cos θ rotatie om O over de hoek θ. De determinant van de geassocieerde matrix van een rotatie om O is gelijk aan 1. Een rotatie die niet de identieke transformatie is heeft geen eigenwaarden en geen eigenvectoren. Voorbeeld: Rotatie om de oorsprong over een hoek θ = 45o . De transformatieformules: 0 " √ 2 √2 # x x 2√ √2 . = 0 2 2 y y −2 2 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 83 cos θ sin θ 2. De orthogonale lineaire transformatie met matrix noemen we de sin θ − cos θ loodrechte spiegeling om de vectorrechte die een hoek 2θ insluit met de positieve x-as. De determinant van de geassocieerde matrix van een spiegeling om een vectorrechte is gelijk aan −1. Voorbeeld: Loodrechte spiegeling om de vectorrechte y = 2x. De spiegelas y = 2x is eigenruimte met eigenwaarde 1. De loodlijn 2y = −x op de spiegelas is eigenruimte met eigenwaarde −1. 1 −2 1 2 F = 2 1 2 −1 We lossen deze vergelijking op naar F : 1 −3 4 1 1 2 1 2 = F = · 4 3 2 −1 5 −2 1 5 De transformatieformules zijn 2.3.4 x0 y0 = − 35 4 5 4 5 3 5 x . y Lineaire loodrechte projecties We stellen de transformatieformules op voor de loodrechte projectie op een vectorrechte waarvan de hoek θ die ze insluit met de positieve x-as gegeven is. Bewijs dat de volgende formules de transformatieformules zijn. 0 x cos2 θ cos θ sin θ x = · y0 cos θ sin θ sin2 θ y Bewijs: • Kerf = • f (ΠO ) = 84 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES • eigenwaarden en bijbehorende eigenruimte: – – • Het beeld van twee lineair onafhankelijke vectoren: · · · · F = · · · · • F = • detF = en F is en f is Voorbeeld: We beschouwen de loodrechte projectie op de rechte y + Figuur 2.9: loodrechte projectie op y + √ √ Er geldt: tan θ = − 3 =⇒ θ = arctan(− 3) = − π3 Hieruit volgt dat √ π 3 sin(θ) = sin(− ) = − 3 2 en π 1 cos(θ) = cos(− ) = 3 2 √ √ 3x = 0 3x = 0. 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 85 De transformatieformules zijn 0 x y0 = 1 4 √ − 3 4 √ 3 4 − 3 4 . x y √ We bepalen de verzameling van de vectoren die op de vector ( 3, −3) worden afgebeeld. √ √ 3 1 − 4 4 x 3 . = √ y −3 3 − 3 4 4 Deze matriciële vergelijking stelt een lineair stelsel (2, 2) voor met rang 1. ( √ √ √ 3 1 3 3 x − y = 3 4 4 √ x + y = −3 ⇐⇒ − 3 3 4 4 − 4 x + 4 y = −3 √ De vectoren die afgebeeld worden op ( 3, −3) zijn de plaatsvectoren √ √ van de punten van de rechte 3x − 3y = 12. Dit is een rechte loodrecht op de rechte 3x + y = 0 waarop geprojecteerd wordt en is dus evenwijdig met de kern van f . OPGAVEN — 59 Bepaal naar keuze een lineaire loodrechte projectie. Beschouw een vector van Imf en zoek de verzameling van alle vectoren die op deze vector worden afgebeeld. LIN.AL. HUISTAAK 4 1. Bepaal voor een lineaire rotatie over 120o de vergelijking van het beeld f (a) van de rechte a : x + y = 3. Teken a, construeer f (a) en verifieer met de berekening. Bepaal de vergelijking van de rechte die afgebeeld wordt op de rechte met vergelijking y = −2. Controleer op de tekening. 2. Bepaal de loodrechte spiegeling om de rechte 2x + 3y = 0. Bepaal vervolgens het 2 2 beeld van de ellips x4 + y9 = 1 en maak een tekening. 3. Zoek de geassocieerde matrix van de loodrechte projectie op de rechte 5x + 7y = 0. Welke vectoren worden afgebeeld op de vector ((−7, 5)? Maak een tekening. 86 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES 2.3.5 Opsporen van eigenvectoren van een (2 × 2)-matrix Een vector ~v (X) is eigenvector als en slechts als hij verschillend is van de nulvector en als er een reële waarde λ bestaat waarvoor geldt: F · X = λ.X Om X 6= O te bepalen lossen we deze matriciële vergelijking op naar X. F.X − λ.X = O ⇐⇒ F.X − (λ.In ).X = 0 ⇐⇒ (F − λ.In ).X = O Deze laatste vergelijking is de matrixgedaante van het stelsel: (a11 − λ)x + a21 y = 0 a12 x + (a22 − λ)y = 0 (2.3) De coëfficiëntenmatrix van het stelsel is a11 − λ a21 Fλ = a12 a22 − λ en a −λ a21 detFλ = 11 a12 a22 − λ = λ2 − (a11 + a22 )λ + (a11 a22 − a12 a21 ) = λ2 − (a11 + a22 )λ + detF Het stelsel 2.3 heeft steeds de nuloplossing. Elke oplossing verschillend van de nuloplossing is de coördinaat van een eigenvector. We gaan op zoek naar de waarden van λ waarvoor het stelsel 2.3 oplossingen heeft verschillend an de nuloplossing. Deze waarden van λ zijn dan de eigenwaarden van f . 1. Het homogeen stelsel 2.3 heeft enkel de nuloplossing voor die waarden van λ waarvoor rangFλ = 2. Het stelsel levert voor deze waarden van λ geen eigenvectoren op. Voorbeeld: Een lineaire rotatie heeft geen eigenwaarden en dus ook geen eigenvectoren. 2. Het homogeen stelsel 2.3 heeft oplossingen verschillend van de nuloplossing voor die waarden van λ waarvoor rangFλ < 2. Dit is vervuld voor die waarden van λ waarvoor detFλ = 0 ⇐⇒ λ2 − (a11 + a22 )λ + detF = 0 Deze kwadratische vergelijking in λ wordt de karakteristieke vergelijking van f genoemd. We noemen D de discriminant van de karakteristieke vergelijking. Is D ≥ 0 dan heeft de karakteristieke vergelijking twee verschillende of twee samenvallende oplossingen die de eigenwaarden zijn van f . We noemen de eigenwaarden λ1 en λ2 en er geldt λ1 + λ2 = a11 + a22 en λ1 λ2 = detF 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 87 Bespreking: 1. Is voor een eigenwaarde rangFλ = 0 dan is Fλ = F − λ.In = O ⇐⇒ F = λ.In Hieruit volgt dat F een scalaire matrix is λ 0 0 λ die de geassocieerde matrix is van een lineaire homothetie met factor r = λ. In dit geval is de karakteristieke vergelijking λ2 − 2rλ + r2 = 0 ⇐⇒ (λ − r)2 = 0 Een homothetie heeft twee samenvallende eigenwaarden. Het vectorvlak ΠO is de bijbehorende eigenruimte want het stelsel 2.3 heeft in dit geval ∞2 oplossingen. Opmerking: In het geval van een lineaire homothetie is D = 0. Het omgekeerde is niet geldig. Als D = 0 dan is de transformatie niet noodzakelijk een lineaire homothetie. 2. Is voor een eigenwaarde rangFλ = 1 dan heeft het stelsel 2.3 ∞1 oplossingen. In dit geval heeft de lineaire transformatie een vectorrechte van eigenvectoren behorende bij die eigenwaarde. Enkele bijzondere gevallen • Is één van de eigenwaarden gelijk aan een diagonaalelement van F dan is de andere eigenwaarde gelijk aan het ander diagonaalelement. Inderdaad, stel λ1 = a11 . We beschouwen de som van de eigenwaarden: λ1 + λ2 = a11 + a22 =⇒ a11 + λ2 = a11 + a22 ⇐⇒ λ2 = a22 λ1 = a11 We beschouwen het product van de eigenwaarden: λ1 λ2 = a11 a22 − a12 a21 =⇒ a11 a22 = a11 a22 − a12 a21 λ1 = a11 = en λ2 = a22 ⇐⇒ a12 a21 = 0 ⇐⇒ a12 = 0 ∨ a21 = 0 Hieruit besluiten we dat in dit geval de matrix een driehoeksmatrix is. 88 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES a. Is a12 = 0 en a21 6= 0 dan is F = λ1 a21 0 λ2 De eigenruimte behorende bij λ1 is de x-as. De eigenruimte behorende bij λ2 is de vectorrechte (λ1 − λ2 )x + a21 y = 0. Is in dit geval λ1 = λ2 dan is enkel de x-as eigenruimte behorende bij de samenvallende eigenwaarden. b. Analoog voor a21 = 0 en a12 6= 0. c. Is a21 = a12 = 0 dan is λ1 0 F = 0 λ2 De eigenruimte behorende bij λ1 is de x-as. De eigenruimte behorende bij λ2 is dey-as. Zijn de x-as en de y-as eigenruimten behorende bij resp. twee verschillende eigenwaarden dan is de matrix een diagonaalmatrix, die geen scalaire matrix is. De diagonaalelementen zijn dan de eigenwaarden. • Geen enkel diagonaalelement is een eigenwaarde. De matrix is dan zeker geen driehoeksmatrix. 5 1 Voorbeeld: De matrix heeft twee samenvallende eigenwaarden λ1 = −1 3 λ2 = 4. De eigenruimte is de vectorrechte (5 − 4)x + y = 0 ⇐⇒ x + y = 0 Voorbeelden: • Bepaal de eigenwaarden en eigenvectoren van de matrix 2 1 3 4 De karacteristieke vergelijking is λ2 − 6λ + 5 = 0 ⇐⇒ λ = 1 ∨ λ = 5 Voor λ = 1 zijn de eigenvectoren oplossing van het stelsel (2 − 1)x + y = 0 x+y =0 ⇐⇒ ⇐⇒ x + y = 0 3x + (4 − 1)y = 0 3x + 3y = 0 2.3. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN HET VLAK ΠO 89 x + y = 0 is de eigenruimte behorende bij de eigenwaarde 1. Voor λ = 5 zijn de eigenvectoren oplossing van het stelsel (2 − 5)x + y = 0 −3x + y = 0 ⇐⇒ ⇐⇒ 3x − y = 0 3x + (4 − 5)y = 0 3x − y = 0 3x − y = 0 is de eigenruimte behorende bij de eigenwaarde 5. • In een bepaald land zijn twee regio’s: het noorden en het zuiden. Omwille van de mooie natuur in het zuiden, verhuist jaarlijks 5 % van de noordelijke bevolking naar het zuiden. Omwille van het betere economische klimaat in het noorden, verhuist jaarlijks 2 % van de zuidelijke bevolking naar het noorden. Aanvankelijk wonen er 3 miljoen in het noorden en 0,5 miljoen in het zuiden. Hoeveel mensen wonen er in het noorden en zuiden na één jaar. Op een bepaald moment zullen de bevolkingsaantallen in het noorden en het zuiden niet meer veranderen. Hoeveel is dan de verhouding tussen de twee bevolkingsaantallen? Oplossing: Noem x het aantal inwoners van het noorden. Noem y het aantal inwoners van het zuiden. De geassocieerde matrix van de transformatie is 0, 95 0, 02 0, 05 0, 98 De situatie na één jaar: 0, 95 0, 02 0, 05 0, 98 3 2, 87 · = 0, 5 0, 64 Na één jaar wonen er 2,87 miljoen mensen in het noorden en 0,64 miljoen in het zuiden. Als de bevolking stabiel moet blijven, dan betekent dat dat de matrix eigenvectoren met eigenwaarde 1 moet bezitten. De determinant van de matrix is 0, 95 0, 02 0, 05 0, 98 = 0, 95 · 0, 98 − 0, 05 · 0, 02 = 0, 93 De karakteristiek vergelijking: λ2 − (0, 95 + 0, 98)λ + 0, 93 = 0 ⇐⇒ λ = 1 ∨ λ = 0, 93 Voor λ = 1 zijn de eigenvectoren oplossing van het stelsel (0, 95 − 1)x + 0, 02y = 0 −0, 05x + 0, 02y = 0 ⇐⇒ ⇐⇒ 0, 05x−0, 02y = 0 ⇐⇒ 5x−2y = 0 0, 05x + (0, 98 − 1)y = 0 0, 05x − 0, 02y = 0 90 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES De eigenvectoren met eigenwaarde 1 zijn veelvouden van (2, 5). De populatie zal dus stabiel blijven als het aantal inwoners in het noorden juist 40 % bedraagt van het aantal inwoners van het zuiden. OPGAVEN — 60 Als f een lineaire permutatie is van ΠO met eigenwaarde λ 6= 0, dan heeft f −1 een eigenwaarde 1/λ. Bewijs dat. 61 Bereken de eigenwaarden en 2 a. 3 2 d. 4 eigenvectoren van de volgende matrices: 2 1 2 1 0 b. c. 1 3 2√ 1 1 2 3/2 4 1 √2 f. e. 3/2 −2 8 1/2 1/ 2 62 Bewijs dat een symmetrische (2 × 2)-matrix steeds twee reële eigenwaarden heeft. 63 Bewijs dat een 2 × 2-matrix voldoet aan zijn eigen karakteristieke vergelijking. oplossingen: 61 a. λ = 4: y = x, λ = −1: 3x + 2y = 0; b. λ =√4: 3x − 2y = 0, λ = −1: x + y = 0; c. λ = 1: x = 0; √ d. λ = 10: y = 2x, λ = 0: y = − 21 x; e. λ = 1 + 22 : y = x2 , λ = 0: y = 22 x; f. λ = 25 : x − 3y = 0, λ = − 52 : 3x + y = 0. 2.4 2.4.1 Lineaire transformaties van de driedimensionale vectorruimte EO Transformatieformules en geassocieerde matrix We kiezen een basis in de vectorruimte en we geven de beelden van deze basisvectoren als lineaire combinatie van die basisvectoren. f (e~1 ) f (e~2 ) f (e~3 ) De geassocieerde matrices zijn van = = = de a11 .e~1 + a12 .e~2 + a13 .e~3 a21 .e~1 + a22 .e~2 + a23 .e~3 a31 .e~1 + a32 .e~2 + a33 .e~3 orde 3. De transformatieformules zijn: 0 x a11 a21 a31 x y 0 = a12 a22 a32 . y z0 a13 a23 a33 z (2.4) 2.4. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN DE DRIEDIMENSIONALE VECTORRUIMTE EO 91 2.4.2 Enkele voorbeelden * Parallelprojectie op een vectorvlak volgens de richting van een rechte We projecteren op αO : x + y + z = 0 volgens de richting van dO : x = y = z. We maken gebruik van het feit dat de vectoren van dO eigenvectoren zijn met eigenwaarde 0 en de vectoren van αO eigenvectoren zijn met eigenwaarde 1. Er geldt: 1 0 F · 1 = 0 1 0 We nemen twee eenvoudige lineair onafhankelijk vectoren van αO , bvb. (1, −1, 0) en (0, 1, −1). Deze vectoren worden op zichzelf afgebeeld. Er geldt 1 1 0 0 F · −1 = −1 en F · 1 = 1 0 0 −1 −1 Deze drie matriciële betrekkingen kunnen we samenvatten in één matriciële betrekking. 1 1 0 0 1 0 1 = 0 −1 1 F · 1 −1 1 0 −1 0 0 −1 m −1 0 1 0 1 1 0 1 · 1 −1 1 F = 0 −1 0 0 −1 1 0 −1 m F = 2 3 − 31 − 31 − 13 − 31 2 − 31 3 2 − 13 3 De transformatieformules: 0 2 1 1 x x − − 3 3 3 2 1 y0 = − 1 − y . 3 3 3 1 1 2 0 z −3 −3 z 3 De geassocieerde matrix is een singuliere matrix. Een lineaire parallelprojectie op een vectorvlak is geen lineaire permutatie. 92 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES OPGAVEN — 64 Bepaal onder de voorgaande projectie x=2 1. het beeld van de rechte . Toon aan dat het beeld van deze rechte gelegen is in het y=3 projectievlak x + y + z = 0. Tip: bepaal de beelden van 2 punten van de rechte. 2. Bepaal de verzameling van alle vectoren die afgebeeld worden op de vector (2, −1, −1). Oplossingen: 64. x = y − 3 = z+3 −2 ⇐⇒ x+y+z =0 x − y = −3 * Spiegeling om een vectorvlak volgens de richting van een rechte We spiegelen om αO : x − 2y + z = 0 volgens de richting van dO : x = −y = z. We maken gebruik van het feit dat de vectoren van dO eigenvectoren zijn met eigenwaarde −1 en de vectoren van αO eigenvectoren zijn met eigenwaarde 1. Er geldt: −1 1 F · 1 = −1 −1 1 We nemen twee eenvoudige lineair onafhankelijk vectoren van αO , bvb. (1, 0, −1) en (0, 1, 2). Deze vectoren worden op zichzelf afgebeeld. Er geldt 1 1 0 0 0 = 0 F· en F · 1 = 1 −1 −1 2 2 Deze drie matriciële betrekkingen kunnen we samenvatten in één matriciële betrekking. −1 1 0 1 1 0 0 1 = −1 0 1 F · 1 −1 −1 2 1 −1 2 m −1 1 1 0 −1 1 0 0 1 · 1 0 1 F = −1 1 −1 2 −1 −1 2 m F = 1 2 1 2 − 12 1 − 12 1 0 2 1 1 2 2.4. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN DE DRIEDIMENSIONALE VECTORRUIMTE EO 93 De transformatieformules: 1 x0 1 − 12 x 2 1 y0 = 1 0 . y 2 2 1 1 0 z −2 1 z 2 De geassocieerde matrix is een niet-singuliere matrix. Een lineaire spiegeling om een vectorvlak is een lineaire permutatie. OPGAVEN — 65 Bepaal de transformatieformules voor de spiegeling om de vectorrechte d : x = 2y = −2z volgens de richting van het vlak α : 2x + 3y − z = 0. 66 Gegeven: het beeld van de basis (e~1 , e~2 , e~3 ) voor een lineaire transformatie van R, EO . a. f (e~1 )(1, 0, 0), f (e~2 )(2, 1, 0) en f (e~3 )(−3, 2, −2); b. f (e~1 )(1, 2, −1), f (e~2 )(3, 6, −3) en f (e~3 )(−4, 8, 4). Gevraagd: 1. dim(Imf ) en Kerf ; 2. het beeld van het punt P (−5, 3, −2). 3. het punt P waarvoor f (P ) = (2, −7, 7) 67 Stel de transformatieformules op voor de loodrechte projectie van R, EO , + op het vectorvlak αO : 3x + 6y + 2z = 0. 68 Stel de formules op voor de loodrechte projectie van R, EO , + op de vectorrechte aO : 3x = 6y = 2z. 69 Gegeven is een lineaire transformatie van R, R3 , + met matrix 1 −2 −1 F = 1 −1 2 . 2 −3 1 Welk(e) vector(en) hebben de vector (6, −3, 3) als beeld? 70 Gegeven zijn de vlakken α : 2x − 5y − 6z + 3 = 0 lineaire transformatie met matrix a b F = c a b c die het vlak α afbeeldt op α0 . en α0 : x − 2y + 3z − 6 = 0 in EO . Bepaal de c b a 94 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES 71 Men noemt A0 , B 0 , C 0 en D0 de respectieve zwaartepunten van de zijvlakken [BCD], [ACD], [ABD] en [ABC] van een viervlak (ABCD). Bepaal het centrum en de verhouding van de homothetie die het viervlak (ABCD) afbeeldt op het viervlak (A0 B 0 C 0 D0 ). 72 Bespreek de dimensie van Imf en van Kerf .De a 1 3 a−1 2 a+2 (a) F = −a 1 4 (b) F = a 1 2 0 a 7 a 0 b 1 a (c) F = b a 0 (d) F = 1 −2 0 b a a 4 geassocieerde matrix van f is F : 1 a a− 1 1 b a oplossingen: 65 0 − 41 −2 2 66 a. −6 1 3 2 1 ; 3 1. 3, (0, 0, 0) 2.(7, −1, 4) 3.(−17/2, 0, −7/2) b. 1. 2, r(−3, 1, 0) 2.(12, −8, −12) 3./ 67 40 −18 −6 1 −18 13 −12 ; 49 −6 −12 45 4 2 6 1 2 1 3 ; 68 14 6 3 9 69 de rechte x + 5y = −12 ; y + 3z = −9 70 a = 3, b = 1, c = 5; 71 centrum Z en verhouding −1/3; 72 a. dim= 3 ⇐⇒ a 6= 0 ∧ a 6= 2 dim= 2 ⇐⇒ a = 0 ∨ a = 2 b. dim= 3 ⇐⇒ a 6= 0 ∧ a 6= 2 dim= 2 ⇐⇒ a = 0 dim= 1 ⇐⇒ a = 2 c. dim= 3 ⇐⇒ a + b 6= 0 dim= 2 ⇐⇒ a + b = 0 ∧ a 6= 0 dim= 0 ⇐⇒ a = b = 0 d. dim= 3 ⇐⇒ a 6= 2 ∧ a 6= −2 ∧ b 6= 1 dim= 2 ⇐⇒ a = 2 ∨ (a = −2 ∧ b 6= 1) ∨ (b = 1 ∧ a 6= −2) dim= 1 ⇐⇒ a = −2 ∧ b = 1 2.4. LINEAIRE TRANSFORMATIES VAN DE DRIEDIMENSIONALE VECTORRUIMTE EO 95 LIN.AL. HUISTAAK 5 1. Gegeven is het beeld van een basis voor een lineaire transformatie van R, E0 , +: f (e~1 )(5, 3, 2), f (e~2 )(−3, −1, −2) en f (e~3 )(1, 4, −3). Gevraagd: (a) de vergelijkingen van Imf en kerf , alsook dim(Imf ) en dim(Kerf ); (b) het beeld van het punt P (−5, 3, −2). (c) het punt p waarvoor f (P ) = (2, −7, 7) 2. Gegeven is een lineaire transformatie van R, R3 , + die de vector (1, 2, 4) op (5, 10, −4) afbeeldt, (3, −1, 0) op (1, 1, 5) afbeeldt en (2, 1, −1) op (4, −4, 7) afbeeldt. Bepaal de matrix van deze transformatie. 3. Gegeven is een lineaire transformatie van R, R3 , + met matrix 1 m − 1 2m − 3 . 2(m − 1) 2 F = m 2 m + 1 3(m − 1) m − 1 Gevraagd: (a) aan welke voorwaarde moet m voldoen opdat f een lineaire permutatie zou zijn? (b) bepaal m zodat f het vlak x + 2y − z = 0 afbeeldt op het vlak 7x + 4y − 4z = 0; (c) bepaal voor m = 3 de inverse matrix van F ; a b 3 4. Gegeven: de lineaire transformatie f van EO met matrix F = 1 −2 0 b 3 1 (i) Bespreek de rang van F . (ii) Bepaal a en b zodat Kerf de vectorrechte is door het punt (2, 1, −1). (iii) Bepaal in EO de vergelijkingen Imf en Kerf voor die waarden van a en b, alsook dim(Im(f )) en dim(Ker(f )). 5. Gegeven is een lineaire transformatie van R, R3 , + met matrix 1 2 −1 F = −3 −5 1 . 1 3 −2 Bepaal het beeld van de rechte a : (x, y, z) = (2, −1, 3) + r(1, 0, 2), = y−1 = z+1 , en het vlak α : x + 2y − 2z + 3 = 0. de rechte b : x+2 3 −2 2 96 2.4.3 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES Opsporen van eigenwaarden en eigenvectoren van een (3 × 3)-matrix Het stelsel voor het bepalen van de eigenvectoren is (a11 − λ)x + a21 y + a31 z = 0 a12 x + (a22 − λ)y + a32 z = 0 a13 x + a23 y + (a3 3 − λ)z = 0 De karakteristieke vergelijking voor het bepalen van de eigenwaarden van een lineaire transformatie van R, EO , + is van de gedaante a11 − λ a21 a31 a12 a22 − λ a32 = 0. a13 a23 a33 − λ De karakteristieke vergelijking is van de gedaante: −λ3 + (a11 + a22 + a33 )λ2 − (A11 + A22 + A33 )λ + detF = 0. waarbij A11 , A11 en A11 de zogenaamde cofactoren zijn van resp. de elementen a11 , a11 en a11 in de matrix F (cofactor van een element in een matrix F is de determinant van de matrix die overblijft als men in de matrix F de rij en de kolom van het element schrapt). λ1 + λ2 + λ3 = spF en λ1 λ2 λ3 = detF. Is een matrix F singulier dan is detF = 0. In de karakteristieke vergelijking is de constante term gelijk aan nul. Een singuliere matrix heeft dus steeds de eigenwaarde λ = 0. Opmerking: Is de matrix van een loodrechte spiegeling of van een loodrechte projectie gegeven dan kan men gemakkelijk de spiegelas of de projectieas bepalen d.m.v. het opsporen van eigenwaarden en eigenvectoren. OPGAVEN — 73 Bepaal eigenwaarden en eigenvectoren van de volgende (3 × 3) matrices: 2 0 0 5 −2 2 4 1 1 2 1 2 c. 2 1 2 a. −1 0 −1 b. 6 −3 3 1 −2 −10 −7 −2 −2 2 −2 −2 0 1 1 4 1 1 1 2 d. 1 −1 −2 e. 2 f. −4 0 −2 1 −2 −1 −3 −3 −4 0 2 0 74 Bepaal de projectieruimte en de projectierichting van de lineaire parallelprojectie met matrix: 2.5. EIGENVECTOREN VAN EEN SYMMETRISCHE MATRIX 2 a. 1 3 c. 0 1 −1 4 2 6 −2 −1 −3 −1 −1 2 1 −1 0 3 b. −6 0 2 d. 1 −1 1 2 −2 −4 0 0 0 2 1 2 0 −1 Oplossingen: 74 x + 4y − 2z = 0 a. Imf : , kerf : x + 2y − z = 0 x+y−z =0 x+y =0 c. Imf : x + y + z = 0 , kerf : x + 2y + z = 0 2.5 97 2x + y = 0 , kerf : 3x + y + 2z = 0 z=0 x+z =0 d. Imf : x + 2z = 0, kerf : x + y + 2z = 0 b. Imf : Eigenvectoren van een symmetrische matrix We weten reeds dat twee eigenvectoren behorende bij twee verschillende eigenwaarden lineair onafhankelijk zijn. Werken we in een euclidisch vectorruimte dan kan het gebeuren dat de twee eigenvectoren, behorende bij twee verschillende eigenwaarden, bovendien orthogonaal zijn. We formuleren de volgende stelling: STELLING 2.6 Als een matrix symmetrisch is dan zijn de eigenvectoren behorende bij twee verschillende eigenwaarden orthogonaal. Bewijs: Stel dat X1 en X2 eigenvectoren zijn behorende bij resp. de eigenwaarden λ1 en λ2 van de matrix F en λ1 6= λ2 . We moeten aantonen dat het scalair product X1t · X2 = O. Omdat X1 en X2 eigenvectoren van F zijn met resp. eigenwaarden λ1 en λ2 geldt: F · X1 = λ1 X1 F · X2 = λ2 X2 Van de eerste betrekking nemen we van beide leden de getransponeerde en houden rekening met F t = F : X1t · F = λ1 X1t We vermeningvuldigen leden rechts met X2 . (X1t · F ) · X2 = (λ1 X1t ) · X2 m ass. eig. X1t · (F · X2 ) = λ1 (X1t · X2 ) 98 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES m def. eigenv. X1t · (λ2 X2 ) = λ1 (X1t · X2 ) m scal. verm. λ2 (X1t · X2 ) = λ1 (X1t · X2 ) m λ1 6= λ2 X1t · X2 = O 2.6. DIAGONALISATIE 2.6 99 Diagonalisatie Om de macht An van een matrix A te berekenen, moet heel wat gerekend worden. Zelfs een computer heeft het hier lastig mee als de dimensie van A groot is en n groot is. Door gebruik te maken van volgende eigenschap kan het rekenwerk drastisch worden beperkt. STELLING 2.7 (Diagonalisatie-eigenschap) Stel A is een n×n-matrix met n lineair onafhankelijke eigenvectoren X1 , . . . , Xn . Als S = [X1 X2 · · · Xn ], dan is S −1 AS een diagonaalmatrix. De elementen op de diagonaal zijn de eigenwaarden van A die horen bij de eigenvectoren X1 , . . . , Xn bewijs: Merk vooraf op dat S −1 bestaat, omdat de kolommen van S lineair onafhankelijk zijn. Noem λi de eigenwaarde die hoort bij de eigenvector Xi . We vinden dan dat A · S = A · [X1 X2 · · · Xn ] = [A · X1 A · X2 · · · A · Xn ] = [λ1 X1 λ2 X2 · · · λn Xn ] λ1 0 0 λ2 = [X1 X2 · · · Xn ] .. . 0 0 λ1 0 · · · 0 0 λ2 · · · 0 = S .. .. . . . . . . 0 0 · · · λn ··· ··· .. . 0 0 .. . ··· λn Bijgevolg is S −1 AS = λ1 0 · · · 0 0 λ2 · · · 0 .. . .. . .. . 0 0 · · · λn . Voorbeelden: 100 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES • Macht van een matrix Bereken A5 als A= 2 1 3 4 Oplossing: De matrix met de eigenvectoren als kolomvectoren: 3 1 −1 1 −4 4 −1 S= S = 1 1 1 3 4 4 D= 1 0 0 5 geldt dat S −1 AS = D. Bijgevolg is A = SDS −1 en dus (SDS −1 )5 (SDS −1 )(SDS −1 )(SDS −1 )(SDS −1 )(SDS −1 ) SD(S −1 S)D(S −1 S)D(S −1 S)D(S −1 S)DS −1 SDI2 DI2 DI2 DI2 DS −1 SD5 S −1 5 3 1 −1 1 1 0 −4 4 = 1 1 1 3 0 5 4 3 41 −1 1 1 0 −4 4 = 1 1 5 1 3 0 5 4 4 782 781 = 2343 2344 An = = = = = • Brand switching In een supermarkt zijn drie merken choco te krijgen: C1, C2 en C3. Sommige mensen kopen altijd hetzelfde merk. Uit een marktonderzoek blijkt dat 70 % van de kopers van C1 ook de volgende keer C1 zullen kopen. De kopers van C2 zijn iets minder merktrouw: slechts 40 % van hen koopt de volgende keer ook C2. En ook 40 % van de kopers van C3, blijft bij C3. Anderen zijn minder tevreden en proberen eens een ander merk (in het Engels: brand switching). Zo stapt 10 % over van C1 naar C2 en 20 % van C1 naar C3. En 50 % ruilt C2 voor C1 en 10 % ruilt C2 voor C3. Van de gebruikers van C3 koopt 50 % de volgende keer C1 en 10 % C2. Van tweehonderd klanten, die elke week een pot choco kopen, is geweten dat 40 het merk C1 kochten, 80 het merk C2 en 80 het merk C3. Hoe evolueren deze aantallen op lange termijn? Oplossing: Het aantal klanten dat elk merk koopt 0, 70 Am · X0 = 0, 10 0, 20 na m weken gelijk is aan m 0, 50 0, 50 40 0, 40 0, 10 80 0, 10 0, 40 80 2.6. DIAGONALISATIE 101 Om deze macht uit te rekenen, diagonaliseren we de matrix A. De eigenwaarden zijn 0, 70 − λ 0, 50 0, 50 0, 10 0, 40 − λ 0, 10 0, 20 0, 10 0, 40 − λ = 0 ⇐⇒ λ = 0, 2 ∨ λ = 0, 3 ∨ λ = 1 Ga dat na! Voor λ = 0, 2 zijn de bijbehorende eigenvectoren oplossingen van (0, 70 − 0, 2)x + 0, 50y + 0, 50z = 0 0, 50x + 0, 50y + 0, 50z = 0 0, 10x + (0, 40 − 0, 2)y + 0, 10z = 0 ⇐⇒ 0, 10x + 0, 20y + 0, 10z = 0 0, 20x + 0, 10y + (0, 40 − 0, 02)z = 0 0, 20x + 0, 10y + 0, 20z = 0 x+y+z =0 x+y+z =0 x + 2y + z = 0 ⇐⇒ ⇐⇒ x + 2y + z = 0 2x + y + 2z = 0 De oplossingenruimte van dat homogeen stelsel stelt in de ruimte een vectorrechte voor (als doorsnede van twee vectorvlakken). De parametervoorstelling van deze eigenruimte is: 1 1 1 1 1 1 ) = r(−1, 0, 1) (x, y, z) = r( , , 2 1 1 1 1 2 Toon aan dat de eigenruimten behorende bij de andere eigenwaarden r(0, −1, 1) en r(35, 8, 13) zijn. We beschouwen de matrix S waarvan de stel.2.7 op p.99). −1 0 S= 1 kolomvectoren de eigenvectoren zijn (zie 0 35 −1 8 1 13 S −1 −21 35 35 1 8 −48 8 = 56 1 1 1 0, 2 0 0 D = S −1 AS = 0 0, 3 0 0 0 1 102 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES Omdat A = SDS −1 , is Am = SDm S −1 −1 0 35 (0, 2)m 0 0 −21 35 1 m 0 −1 8 0 (0, 3) 0 8 −48 = 56 1 1 13 0 0 1 1 1 35 + 21(0, 2)m 35 − 35(0, 2)m 1 m 8 − 8(0, 3) 8 + 48(0, 3)m = 56 13 + 8(0, 3)m − 21(0, 2)m 13 − 48(0, 3)m + 35(0, 2)m 35 8 1 35 − 35(0, 2)m 8 − 8(0, 3)m m m 13 + 8(0, 3) + 35(0, 2) en het aantal kopers van elke merk na m weken wordt dan 7000 − 4760(0, 2)m 1 1600 + 2880(0, 3)m Am X0 = 56 m m 2600 − 2880(0, 3) + 4760(0, 2) Op lange termijn, als m zeer groot wordt, worden (0, 2)m en (0, 3)m verwaarloosbaar klein. Het aantal kopers streeft dan naar 7000 125 1 1600 = 29 56 2600 46 OPGAVEN — 75 In een gemeente wordt een gecontroleerd overstromingsgebied aangelegd. Delen van de polder komen daardoor bijna permanent onder water te staan. Ecologen voorspellen dat het aantal insecten daardoor zal wijzigen. Op dit ogenblik worden volgende aantallen vastgesteld: • 56 insecten per vierkante meter in de polder; • 13 insecten per vierkante meter in de woonzone. Dezelfde ecologen voorspellen dat die aantallen maandelijks zullen veranderen volgens de migratiematrix 0, 70 0, 04 0, 02 0, 10 0, 85 0, 03 0, 20 0, 11 0, 95 waarbij de eerste rij en kolom staan voor het poldergebied dat overstromingsgebied wordt, de tweede rij en kolom voor het poldergebied dat onaangeroerd blijft en de derde rij en kolom voor de woonzone. Voorspel het aantal insecten per vierkante meter op lange termijn. 76 Diagonaliseer −2 2 a. 2 1 3 0 d. 5 −2 2 2 2 g. 2 2 2 2 2 2 de volgende mogelijk: matrices indien 1 3 3 −1 b. c. 7 3 6 4 −2 1 3 −1 e. f. 2 −1 10 4 1 2 3 0 −1 0 0 h. 1 2 3 i. −1 −1 1 1 8 1 0 −1 2.7. BEWERKINGEN MET LINEAIRE TRANSFORMATIES 2.7 2.7.1 103 Bewerkingen met lineaire transformaties De som van twee lineaire transformaties Zijn f en g twee lineaire transformaties van een vectorruimte R, V, + met resp. geassocieerde matrices F en G dan geldt: ∀~v ∈ V : (f + g)(~v ) = f (~v ) + g(~v ) Merk op dat de geassocieerde matrices van dezelfde orde zijn. F, G ∈ Rn×n De transformatieformules voor de transformaties f en g zijn in verkorte matrixgedaante resp. Y =F ·X en Y = G · X. De transformatieformules voor de som f + g zijn in verkorte matrixgedaante: Y =F ·X +G·X m distr. v. som t.o.v. prod. v. matrices Y = (F + G) · X Uit deze transformatieformules kunnen we het volgende besluiten. De geassocieerde matrix van de som van twee lineaire transformaties van R, V, + is gelijk aan de som van de geassocieerde matrices van de twee lineaire transformaties. 2.7.2 De scalaire vermenigvuldiging van lineaire transformaties Is f een lineaire transformaties van R, V, + met geassocieerde matrices F dan is ∀~v ∈ V : (r.f )(~v ) = r.f (~v ) De transformatieformules voor de transformatie f is in verkorte matrixgedaante: Y = F · X. De transformatieformules voor de scalaire vermenigvuldiging rf zijn in verkorte matrixgedaante: Y = r(F · X) 104 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES m gem. ass. v. matrices Y = (rF ) · X Uit deze transformatieformules kunnen we het volgende besluiten. De geassocieerde matrix van het product van een lineaire transformatie van R, V, + met een reëel getal is gelijk aan het product van de geassocieerde matrix van de lineaire afbeelding met dat reëel getal. 2.7.3 Samenstelling van lineaire transformaties Zijn f en g twee lineaire transformaties van een vectorruimte R, V, + met resp. geassocieerde matrices F en G dan geldt: ∀~v ∈ V : (g ◦ f )(~v ) = g(f (~v )) De transformatieformules voor f en g zijn in verkorte matrixgedaante resp.: Y =F ·X Z =G·Y De overgangsformules voor de samenstelling g ◦ f zijn in verkorte matrixgedaante: Z = G · (F · X) m ass. v. prod. v. matrices Y = (G · F ) · X Uit deze overgangsformules kunnen we het volgende besluiten. De geassocieerde matrix van de samenstelling g ◦ f van twee lineaire transformaties f en g is gelijk aan het product G.F van de geassocieerde matrices van de twee lineaire transformaties in deze volgorde. STELLING 2.8 De samenstelling van twee orthogonale transformaties is opnieuw een orthogonale lineaire transformatie. Bijzondere samenstellingen: • De samenstelling van twee rotaties met resp. hoeken θ1 en θ2 is de rotatie met hoek θ1 + θ2 . • De samenstelling van twee loodrechte spiegelingen is een rotatie. Ga zelf na welke de hoek is van de rotatie (analytisch en meetkundig). • Ga ook na wat de samenstelling is van een rotatie en een loodrechte spiegeling. De samenstelling van een homothetie en een orthogonale lineaire transformatie is een gelijkvormigheid. 2.7. BEWERKINGEN MET LINEAIRE TRANSFORMATIES 2.7.4 105 Inverse lineaire transformatie Enkel de lineaire permutaties hebben een inverse lineaire transformatie. De inverse lineaire transformatie f −1 van f met geassocieerde matrix F is weer een lineaire permutatie waarvan de geassocieerde matrix de inverse matrix F −1 is. Met symbolen: f ◦ f −1 = in = f −1 ◦ f ⇐⇒ F.F −1 = In = F −1 .F STELLING 2.9 De inverse transformatie van een orthogonale lineaire transformatie bestaat en is een orthogonale transformatie. De inverse matrix A−1 van een orthogonale matrix A is een orthogonale matrix die gelijk is aan de getransponeerde van A. At .A = I2 Aangezien het product van At en A de eenheidsmatrix is, is At de inverse matrix van A. Voor een orthogonale matrix geldt: A−1 = At . De inverse transformatie van een rotatie met hoek θ is de rotatie met hoek −θ. De inverse transformatie van een spiegeling is de spiegeling zelf (A−1 = A). Verder geldt er: STELLING 2.10 De determinant van een orthogonale matrix is gelijk aan 1 of −1. Bewijs: Voor orthogonale matrices geldt: At = A−1 m t A .A = In Nemen we van beide leden de determinant dan krijgen we detAt detA = 1 Hieruit volgt rekening houdend met detAt = detA dat det2 A = 1 ⇐⇒ detA = ±1 106 HOOFDSTUK 2. LINEAIRE TRANSFORMATIES OPGAVEN — 77 Bewijs dat een orthogonale 2 × 2 matrix de determinant heeft gelijk aan 1 als en slechts als de overeenkomstige orthogonale transformatie een rotatie is, en gelijk aan −1 als en slechts als de overeenkomstige orthogonale lineaire transformatie een spiegeling is. Leidt hieruit af dat de samenstelling van een oneven aantal lineaire spiegelingen, opnieuw een lineaire spiegeling is, en dat de samenstelling van zo een even aantal spiegelingen een rotatie is. 78 Is een vector ~v een eigenvector van de lineaire transformaties f en g met respectieve eigenwaarden λ en λ0 dan is ~v ook een eigenvector van f ◦ g en g ◦ f met eigenwaarde λ · λ0 . Bewijs dat. 79 Voor welke orthogonale matrices A geldt dat A + I2 opnieuw een orthogonale matrix is? 80∗ Zoek een nodige en voldoende voorwaarde (een uitdrukking in A en B die gelijk moet zijn aan een constante matrix) opdat de som van twee orthogonale matrices A en B opnieuw een orthogonale matrix is. 81 Onderzoek de structuur voor de optelling en de vermeningvuldiging van de verzameling van de a −b matrices van de gedaante . Toon ook aan dat zo een matrix de geassocieerde matrix is van de b a samenstelling van een homothetie en een rotatie. Oplossing:: 79 ab = − 12 Hoofdstuk 3 Determinanten 3.1 Determinant van de orde twee We gaan na wat de voorwaarde is waaraan de elementen van een vierkante matrix moeten voldoen opdat de rijvectoren lineair afhankelijk zouden zijn. Daartoe bespreken we de rang van de matrix. a b a b a6=0 ∼ A= 0 ad − bc c d 1. In geval a 6= 0 (a) RangA=2 als ad − bc 6= 0 (b) RangA=1 als ad − bc = 0 2. In geval a = 0 (a) c 6= 0 (c is Jordan-element) 0 b c d c6=0 ∼ c d 0 b i. RangA=2 als b 6= 0 In dit geval is ab − bc = 0 − bc 6= 0 ii. RangA=1 als b = 0 In dit geval is ab − bc = 0 − 0 = 0 (b) c = 0. In dit geval is steeds ab − bc = 0 − 0 = 0 107 108 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN i. b 6= 0 0 b 0 d b6=0 ∼ 0 1 0 0 RangA=1. ii. b = 0 en d 6= 0 RangA=1. iii. b = d = 0 0 0 0 d ∼ 0 d 0 0 0 0 0 0 d6=0 ∼ 0 1 0 0 RangA=0. Besluit 1. De rijvectoren van een matrix zijn lineair onafhankelijk (rangA=2) als en slechts als ab − bc 6= 0 en zijn lineair afhankelijk (rangA ≤ 1) als en slechts ad − bc = 0. Het is handig om uitdrukking ad − bc schematisch te kunnen voorstellen. Daarom definiëren we het begrip van determinant van de orde twee. Is de matrix A een vierkante matrix van de orde 2 × 2 dan is de determinant van een matrix A het reëel getal a b = ad − bc ∈ R. detA = c d STELLING 3.1 Als we in een (2 × 2)-matrix de rijen en de kolommen met elkaar verwisselen dan blijft haar determinant onveranderd. detAt = detA Inderdaad, a b = ad − bc c d a c = ad − bc b d Opdat het al dan niet nul zijn van een determinant niet verandert als we de rijen met de kolommen verwisselen, kunnen we de volgende stelling definiëren. 3.1. DETERMINANT VAN DE ORDE TWEE 109 STELLING 3.2 De rijvectoren (kolomvectoren) van een matrix zijn lineair onafhankelijk als en slechts als zijn determinant verschillend is van nul en zijn lineair afhankelijk als en slechts als zijn determinant gelijk is aan nul. Opmerking: 1. In geval c 6= 0 en d 6= 0 betekent a b b a c d = 0 ⇐⇒ c = d met (c 6= 0, d 6= 0) Dit betekent inderdaad dat de rijvectoren (a, b) en (c, d) lineair afhankelijk zijn. 2. In geval c = 0 is ab − bc = 0 als a = 0 ∨ d = 0 a b = 0 d (a) c = a = 0 dan verkrijgen 0 b = 0 d De vectoren (0, b) en (0, d) zijn inderdaad lineair afhankelijk. (b) c = d = 0 dan verkrijgen we b a = 0 0 De vectoren (a, b) en (0, 0) zijn inderdaad lineair afhankelijk. De nulvector is afhankelijk van elke vector. Als in een evenredigheid de noemer nul is dan kan de evenredigheid maar voldaan zijn als ook de corresponderende teller gelijk is aan nul of als alle noemers gelijk zijn aan nul. STELLING 3.3 Als we in een (2 × 2)-matrix de 2 rijen (kolommen) met elkaar verwisselen dan gaat de determinant over in zijn tegengestelde. Inderdaad, a b = ad − bc c d c d = bc − ad a b Hieruit volgt a b c d = − c d a b 110 3.2 3.2.1 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN Determinant van de orde drie Cofactor van een element van een (3 × 3)-matrix In een (3 × 3)-matrix zitten 9 determinanten van de orde 2 vermits er 9 deelmatrices zijn van de orde (2 × 2). Zo een deelmatrix bekomen we door een rij en een kolom te schrappen. Vandaar de volgende definitie. De cofactor van een element aij van een matrix van de orde (3 × 3) is de determinant van de matrix van de orde (2 × 2) die we bekomen door de i-de rij en de j-de kolom te schrappen. Vóór deze determinant plaatsen we een + of een − teken al naar gelang i + j even of oneven is. Is i + j even (oneven) dan zeggen we dat het element op een even (oneven) plaats staat. De cofactor van het element aij in de vierkante matrix (aij ) noteren we Aij . Hieronder geven we een schematische voorselling van alle cofactoren, di. de matrix waarin elk element van A vervangen werd door zijn cofactor. A11 A12 A13 A21 A22 A23 A31 A32 A33 (3.1) Opmerking: De minor van een element aij van de vierkante matrix (aij ) is de determinant die we bekomen door de i-de rij en de j-de kolom te schrappen zonder rekening te houden met het teken van de plaats waar het element zich bevindt. 3.2.2 Definitie van determinant van de orde 3 De korte notatie Aij voor cofactor van een element van een matrix kunnen we goed gebruiken om de canonieke matrix te bepalen van een algemene (3 × 3)-matrix. De canonieke matrix van de (3 × 3)-matrix a11 a12 a13 A = a21 a22 a23 a31 a32 a33 in geval a11 6= 0 en A33 6= 0, is gelijk aan a11 A33 0 a13 A33 + a12 A32 0 A33 −A32 0 0 A22 A33 − A32 A23 De rang van de matrix hangt af van het al of niet nul zijn van de cofactor A22 A33 − A32 A23 van het element A11 in de matrix 3.1. We berekenen A22 A33 − A32 A23 in functie van de 3.2. DETERMINANT VAN DE ORDE DRIE 111 elementen aij . A22 A33 − A32 A23 = a11 (a11 a22 a33 + a12 a23 a31 + a13 a21 a32 − a13 a22 a31 − a12 a21 a33 − a11 a23 a32 ) Vermits in de rijherleiding a11 6= 0, hangt het al dan niet nul zijn van A22 A33 − A32 A23 enkel af van de factor a11 a22 a33 + a12 a23 a31 + a13 a21 a32 − a13 a22 a31 − a12 a21 a33 − a11 a23 a32 . (3.2) Ga zelf na dat voor gelijk welke keuze van de Jordan elementen in de rijherleiding van de matrix A, de canonieke gedaante steeds de factor 3.2 bezit. Dit betekent dat bij verwisseling van rijen deze factor steeds bekomen wordt. We definiëren 3.2 als de determinant van de (3 × 3)-matrix A en we noteren detA of | A |. De algemene term van deze som in 3.2 is van de gedaante: a1k a2l a3m . Om alle termen van de ontwikkeling te bekomen, nemen we voor (k, l, m) de zes permutaties pi van (1, 2, 3) (met i ∈ {1, 2, 3, 4, 5, 6}). Staat in een permutatie pi van de elementen van een verzameling {1, 2, 3 · · · n} een groter element links van een kleiner element, dan spreken we van een inversie. Een even permutatie is een permutatie met een even aantal inversies. Een oneven permutatie is een permutatie met een oneven aantal inversies. We zeggen dat een even permutatie een signatuur gelijk aan +1 heeft en een oneven permutatie een signatuur gelijk aan −1 heeft. We noteren sign(pi ) = 1 ⇐⇒ pi is even sign(pi ) = −1 ⇐⇒ pi is oneven Je kan nu gemakkelijk nagaan dat in 3.2 een (+)teken voorkomt als (k, l, m) een even permutatie is van (1, 2, 3) en een (-)teken als (k, l, m) een oneven permutatie is. Met het sommatieteken kunnen we de uitdrukking voor de determinant als volgt noteren: | A |= detA = 6 X sign(pi )a1,pi (1) a2,pi (2) a3,pi (3) . i=1 We kunnen de determinant van een matrix van de orde 3 × 3 ook bekomen door de zogenaamde regel van de driehoeken. De driehoeken worden bekomen door in de matrix de elementen die in de uitdrukking 3.2 samen horen in eenzelfde term met elkaar te verbinden. Zo ontstaan zes driehoeken. 112 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN DERIVE berekent determinanten met het commando det(A) te schrijven. EXCEL berekent eveneens determinanten met in een cel het commando DETERMINANTMAT(A) te schrijven. 3.3 Uitbreiding van het begrip determinant We kunnen gemakkelijk het begrip van determinant uitbreiden naar een hogere orde dan de derde orde. Is een matrix van de orde (n × n) dan heeft de determinant n! termen omdat een verzameling mat n elementen n! permutaties bezit. detA = n! X sign(pi )a1,pi (1) a2,pi (2) . . . an,pi (n) . i=1 OPGAVEN — 82 Bepaal de determinant van een symmetrische matrix van de orde 3 × 3. 83 Bereken de volgende determinanten met de regel 4 0 1 3 −2 5 , −3 2 5 OPLOSSINGEN — 83. (i). -80; (ii) 6. van de driehoeken: 3 −2 3 1 0 1 2 4 5 3.4. EIGENSCHAPPEN VAN DETERMINANTEN 3.4 113 Eigenschappen van determinanten STELLING 3.4 Vermenigvuldigen we de elementen van een willekeurige rij met resp. hun eigen cofactor en tellen we de bekomen producten op dan verkrijgen we steeds hetzelfde reëel getal, dat de determinant van de matrix is. We tonen dit aan voor een determinant van de orde 3. We kunnen in de uitdrukking 3.2 de termen rangschikken naar de elementen van eenzelfde rij. Als we bvb. rangschikken naar de elementen van de eerste rij dan krijgen we a11 (a22 a33 − a23 a32 ) − a12 (a21 a33 − a23 a31 ) + a13 (a21 a32 − a22 a31 ) a a = a11 22 23 a32 a33 − a12 a21 a23 a31 a33 + a13 a21 a22 a31 a32 of korter: a11 A11 + a12 A12 + a13 A13 (3.3) De uitdrukking 3.3 is de ontwikkeling naar de eerste rij van de determinant. Opmerking: Bij de ontwikkeling van een determinant van de orde n naar een bepaalde rij wordt de berekening herleid tot het uitrekenen van determinanten van één orde lager, nl. van de orde n − 1. STELLING 3.5 De determinant van een driehoeksmatrix is gelijk aan het product van de diagonaalelementen. Bewijs zelf voor een determinant van de orde 3 en van de orde 4: 114 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN OPGAVEN — 84 Bereken de volgende determinanten door ze te ontwikkelen naar een rij of een kolom: 1 6 −1 0 2 −1 5 0 −2 , 2 −2 1 4 2 3 −2 −3 4 3 −4 , 0 5 −3 2 3 3 −2 4 −2 −3 1 3 −4 1 85 Bewijs dat de determinant van elke scheefsymmetrische matrix van de orde 3 gelijk is aan nul (dit is trouwens waar voor elke oneven orde). 86 Bewijs dat de determinant van elke scheefsymmetrische matrix van de orde 4 met elementen in Z een volkomen kwadraat is (dit is trouwens waar voor elke even orde). OPLOSSINGEN — 84. (i). 0; 3.4.1 (ii). 0; (iii). -180. Reciproke determinant van de determinant van een symmetrische matrix ∗ Gegeven een symmetrische matrix a11 a12 a13 a12 a22 a23 a13 a23 a33 met determinant ∆. We noemen de reciproke determinant van ∆ de determinant die we bekomen door elk element van ∆ te vervangen door zijn cofactor. De reciproke determinant van ∆ is A11 A12 A13 A12 A22 A23 A13 A23 A33 STELLING 3.6 De cofactor van een element van de reciproke determinant van ∆ is gelijk aan het product van het overeenstemmend element uit ∆ met ∆. A22 A33 − A223 = a11 ∆, A33 A11 − A213 = a22 ∆, A11 A22 − A212 = a33 ∆ A13 A12 − A11 A23 = a23 ∆, A12 A23 − A22 A13 = a13 ∆, A23 A13 − A33 A12 = a12 ∆ 3.4. EIGENSCHAPPEN VAN DETERMINANTEN 115 STELLING 3.7 Als we in een vierkante matrix de rijen met de kolommen verwisselen dan blijft de determinant behouden. Anders geformuleerd: De determinant van een vierkante matrix is gelijk aan de determinant van zijn getransponeerde. We kunnen ook zeggen: Als we in een determinant de elementen spiegelen t.o.v. de hoofddiagonaal dan blijft de determinant behouden. Met symbolen: detA = detAt Bewijs voor determinanten van de orde 3: Voor het bewijs ontwikkelen we detA naar bvb. de eerste rij en detAt naar de eerste kolom. In deze twee ontwikkelingen zijn overeenkomstige elementen gelijk, alsook overeenkomstige cofactoren wegens stelling 3.1. Voorbeeld: 0 0 1 1 2 4 1 3 9 0 1 1 = 0 2 3 1 4 9 Deze eigenschap heeft tot gevolg dat alle volgende eigenschappen voor rijen ook geldig zijn voor kolommen. STELLING 3.8 Als we in een vierkante matrix twee rijen (of twee kolommen) met elkaar verwisselen dan gaat de determinant over in zijn tegengestelde. Bewijs voor determinanten van de orde 3: Verwisselen we bvb. de eerste twee rijen van A met elkaar dan bekomen we de matrix B. Voor het bewijs ontwikkelen detA en detB naar de derde rij. In beide ontwikkelingen zijn overeenkomstige elementen gelijk aan elkaar en overeenkomstige cofactoren tegengesteld. Voorbeeld: 0 4 −1 4 0 −1 1 2 3 = − 2 1 3 9 8 8 9 7 7 We hebben kolom 1 met kolom 2 verwisseld, we noteren dit als K12 = K21 . We aanvaarden de volgende stelling: STELLING 3.9 De rijvectoren (kolomvectoren) van een vierkante matrix zijn lineair afhankelijk of maw. de rang van de matrix is kleiner dan de orde van de matrix als en slechts als de determinant van de matrix gelijk is aan nul. 116 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN De stelling is gelijkwaardig met de volgende stelling STELLING 3.10 De rijvectoren (kolomvectoren) van een vierkante matrix zijn lineair onafhankelijk of maw. de rang van de matrix is gelijk aan de orde van de matrix als en slechts als de determinant van de matrix verschillend is van nul. Voorbeelden: √ √ 2− 3 −1 3 0 3 3 3 8 8 =0 (K2 = K3 ) −4 1 1 2 2 1 c b2 c2 1 b c =0 (R2 = R3 ) 1 b2 c 2 0 1 9 1 2 3 =0 (R3 = 2R2 ); 2 4 6 √ √ 3 2 √ √ √ √ (R2 = ( 2 + 3)R1 ). 6+3 6√+ 2 = 0 2 2 0 −1 5 0 3 4 = 0 (K1 = 0-kolom) 0 4 −6 1 2 3 7 7 4 5 6 R3 = 3 R=2 − 3 R1 0. 7 7 7 Als theoretische toepassing kunnen we de volgende eigenschap gemakkelijk bewijzen. 3.4. EIGENSCHAPPEN VAN DETERMINANTEN 117 STELLING 3.11 Vermenigvuldigen we de elementen van een willekeurige rij (of kolom) van een vierkante matrix met resp. de cofactoren van de overeenkomstige elementen van een andere rij (of kolom) en tellen we de bekomen producten op dan is deze som gelijk aan nul. We vermenigvuldigen bijvoorbeeld de elementen van de eerste rij met de cofactoren van de overeenkomstige elementen van de tweede rij a12 a13 a11 a13 a11 a12 a11 A21 + a12 A22 + a13 A23 = −a11 . + a12 . − a13 . a32 a33 a31 a33 a31 a32 We zien dat het tweede lid de ontwikkeling is minant: a11 a12 a11 a12 a31 a32 naar de tweede rij van de volgende deter a13 a13 a33 Deze determinant heeft twee gelijke rijen en is dus gelijk aan nul. STELLING 3.12 Als we in een vierkante matrix een rij (of kolom) met eenzelfde reëel getal vermenigvuldigen dan wordt haar determinant met dat reëel getal vermenigvuldigd. Bewijs: Het bewijs wordt gegeven door de determinant te ontwikkelen naar de rij of kolom die met het reëel getal wordt vermenigvuldigd. Voorbeeld: 5 21 20 8 1 5 20 4 1 5 20 4 − 23 4 6 = 2 .2 −13 4 3 = 2 −1 4 3 3 10 2 5 2 5 1 4 2 GEVOLG 3.1 a11 a12 a13 ∀r ∈ R : a21 a22 a23 ra31 ra32 a33 Pas dit gevolg toe om te bewijzen dat a b2 c 1 b 1 c ac a en a11 a12 ra13 = a21 a22 ra23 a31 a32 a33 1 1 1 = − a b c bc ac ab b b c 1 b c c bc b2 c2 = 1 b2 c2 1 b c 1 b2 c 2 c b 118 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN STELLING 3.13 Als we in een vierkante matrix een rij (of kolom) opvatten als de som van twee rijen (twee kolommen) dan is haar determinant gelijk aan de som van de determinanten van de matrices bekomen door de somrij (somkolom) beurtelings te vervangen door de termrijen (termkolommen). Het bewijs wordt gegeven door de determinant te ontwikkelen naar de rij (of kolom) die opgevat werd als de som van twee rijen (of twee kolommen). Voorbeeld: 1 0 3 1 0 1+2 2 2 4 = 2 2 2+2 3 5 5 3 5 3+2 1 0 1 = 2 2 2 3 5 3 1 0 2 + 2 2 2 3 5 2 1 0 1 = 0 + 2 2 2 1 3 5 1 STELLING 3.14 Als we in een vierkante matrix bij een rij (of kolom) een lineaire combinatie van de andere rijen (kolommen) optellen, dan blijft haar determinant behouden. Voor het bewijs steunen we op stelling 3.12 en 3.13. Voorbeelden: 1 0 1 2 2 1 3 5 1 1 0 2 6 −1 5 −1 0 −2 R2 −R1 ,R3 −R1 = K3 −2K1 = 1 0 1 1 2 0 2 5 0 ; 1 0 0 3 6 −1 −6 R1 =−R = 0 −1 0 0 STELLING 3.15 De determinant van het product van twee vierkante matrices is gelijk aan het product van de determinanten van die matrices. Met symbolen: det(A.B) = detAdetB (3.4) We kunnen het bewijs geven voor algemene matrices van de orde 2 × 2 en 3 × 3. Daartoe rekenen we beide leden uit en vergelijken de resultaten met elkaar. Algemeen echter kunnen we het product A.B opvatten als een matrix die onstaat uit A door elke kolom te vervangen door een lineaire combinatie van kolommen uit A. Door de rekenregels van determinanten toe te passen bekomen we de stelling. Dit is opnieuw niet zo moeilijk, maar wel langdrading en dus . . . (vul zelf in). 3.4. EIGENSCHAPPEN VAN DETERMINANTEN 119 Opmerkingen: • In het algemeen geldt A · B 6= B · A maar er geldt steeds det(A · B) = det(B · A). • Door de eigenschap 3.15 kunnen we het product van twee determinanten uitvoeren zoals we het product van twee matrices maken. • Omdat de determinant van een matrix gelijk is aan de determinant van zijn getransponeerde kunnen we voor het product van twee determinanten, i.p.v. de rijen van de eerste determinant te vermenigvuldigen met de overeenkomstige elementen van de kolommen van de tweede determinant, de rijen van de eerste determinant vermenigvuldigen met de rijen van de tweede determinant of de kolommen van de eerste met de kolommen van de tweede. OPGAVEN — 87 Bewijs: x1 y1 1 x − x1 a. x2 y2 1 = 2 x3 − x1 x3 y3 1 b b −b 1 = 0 b. −1 0 a a −a y2 − y1 y3 − y1 88 Bereken de volgende determinanten door nanten. 4 0 1 a. 3 −2 5 b. −3 2 5 1 2 1 5 1 d. 1 − 15 2 e. 1 4 1 30 89 Werk 7 a. 3 1 3 b. 2 6 gebruik te maken van de 1 3 −2 3 1 0 1 c. b 3 2 4 5 1 1 0 0 2 5 4 −1 3 1 f. 3 2 7 1 4 0 2 5 0 4 eigenschappen van de determi a 1 c b d 3 3 4 1 1 0 3 −2 2 0 2 2 6 uit door gebruik te maken van de eigenschappen van determinanten: a b −7 a b c d + −3 c d x y 0 x y 2 3 1 1 1 1 + 3 5 3 5 120 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN 2 c. 1 1 1 2 1 −1 1 2 5 + 4 1 −1 90 De volgende determinanten rijen? 1 a. 4 7 zijn gelijk aan nul. Welke rij is lineaire combinatie van de twee andere 2 5 8 3 6 9 1 b. 2 0 91 Geef een ontbinding in factoren voor de a 1 1 b. a. 1 a 1 1 1 a a−b−c 2a 2a e. 2b b−c−a 2b d. 2c 2c c−a−b 3 6 0 −1 −2 1 −4 c. 0 1 1 0 6 7 0 3 uitwerking van de volgende determinanten: 1 1 1 1 a b 1 b c c d c. a b+c c+a a+b 1 −a b 2 1 a (a + 1)2 (a − 1)2 n n2 + n 2 2 2 2 b 2 (b + 1)2 (b − 1)2 f. 1 n + 1 n2 + 3n + 2 1 n + 2 n + 5n + 6 c (c + 1) (c − 1) 92 * Geef een ontbinding in factoren voor de uitwerking van de volgende determinanten: a b c d 2 2 a2 b2 (a + b)2 bc a +b 2 ac 2 b c d a 2 2 a (c + a) c2 ab ac a. b + c b. c d a b c. 2 2 2 2 (b + c) b c2 ab a +c bc d a b c 1 a a2 a3 1+a 1 1 1 1 b b 2 b3 1 1 + b 1 1 d. e. 1 c c2 c3 1 1 1 + c 1 1 d d 2 d3 1 1 1 1+d Oplossingen: 88. a. -80 b. 6 89. a. ad − bc 90. a. R1 = 2R2 − R3 91. c. 0 b. 0 b. R2 = 2R1 d. 47 90 e. 170 c. − 3 c. R2 = 0R1 + 0R3 a. (1 − a)2 (2 + a); b. 2a(d − b); c. 0; d. (a + b + c)3 ; e. −4(a − b)(b − c)(c − a); f. 2; 92. a. 4(abc)2 b. −(a + b + c + d)(a − b + c − d) (b − d)2 + (a − c) f. -456 3.4. EIGENSCHAPPEN VAN DETERMINANTEN 121 c. (a − b)(b − c)(c − d)(a − d)(a − c)(b − d) d. abcd(1 + 1 a + 1 b + 1 c + d1 ) LIN.AL. HUISTAAK 6 1. Bereken de volgende determinanten door gebruik te maken van de eigenschappen van de determinanten. 1 7 8 1 a a 2 a 1 a2 a. 1 b b2 + b 1 b2 b. 0 6 5 0 0 3 1 c c 2 c 1 c2 3 1 2 −2 1 −1 3 4 8 3 0 4 1 5 c. 2 − 16 1 d. 1 1 3 9 −6 −6 −3 24 36 −3 3 2 1 2. Geef een ontbinding in factoren voor de uitwerking 1 1 1 b+c c+a a+b bc ca ab van de volgende determinant: 122 3.5 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN Stelsels van Cramer Bij een stelsel van Cramer is de rang van de coëfficiëntenmatrix die een vierkante (n × n)matrix is, gelijk aan n. Hieruit volgt dat de determinant van de coëfficiëntenmatrix verschillend is van nul. r = rangA = n ⇐⇒ detA 6= 0. 3.5.1 De regel van Cramer De oplossing van een stelsel van Cramer kan op een specifieke manier bekomen worden, nl. met de zogenaamde regel van Cramer. Bij een stelsel van Cramer is het mogelijk een lineaire combinatie te maken van de n vergelijkingen zodanig dat alle onbekenden verdwijnen op één onbekende na. Op die manier kunnen we de waarden van alle onbekenden bepalen. Willen we de waarde van de eerste onbekende, dan vermenigvuldigen we de vergelijkingen in beide leden met resp. de cofactoren van de elementen van de eerste kolom van de coëfficiëntenmatrix en tellen de bekomen producten op. a11 x1 + a12 x2 + · · · + a1n xn = b1 ×A11 a21 x1 + a22 x2 + · · · + a2n xn = b2 ×A21 .. .. .. .. .. . . . . . a x + a x + ··· + a x = bn ×An1 n1 1 n2 2 nn n (a11 A11 + a21 A21 + · · · + an1 An1 )x1 +(a12 A11 + a22 A21 + · · · + an2 An1 )x2 + · · · + (a1n A11 + a2n A21 + · · · + ann An1 )xn = b1 A11 + b2 A21 + · · · + bn An1 In de vergelijking die we bekomen is de coëfficiënt van de eerste onbekende gelijk aan de determinant van A, de coëfficiënten van de andere onbekenden zijn nul. Dit steunt enerzijds op de definitie van de determinant van een matrix, nl. de determinant van een matrix is gelijk aan de som van de producten van de elementen van bepaalde kolom met hun corresponderende cofactor en anderzijds op de eigenschap dat de som van de producten van de elementen van een bepaalde kolom met de cofactoren van de corresponderende elementen van een andere kolom gelijk is aan nul. We bekomen dus (detA)x1 = b1 A11 + b2 A21 + · · · + bn An1 De uitdrukking in het tweede lid kan geschreven worden in de vorm van een determinant, dezelfde als van detA maar waarin de eerste kolom vervangen is door de constanten bi van 3.5. STELSELS VAN CRAMER 123 het stelsel. (detA)x1 = b1 a12 . . . a1n b2 a22 . . . a2n .. .. .. . . . bn an2 . . . ann Aangezien detA 6= 0 kunnen we de eerste onbekende uit de vergelijking oplossen. De eerste onbekende is dan gelijk aan het quotiënt van twee determinanten. Op analoge wijze verkrijgen we de andere onbekenden. * Regel van Cramer voor een lineair (2, 2)-stelsel. Een lineair (2, 2)-stelsel met rang gelijk aan 2 heeft juist één oplossing. De waarde van de eerste en tweede onbekende is gelijk aan het quotiënt van twee determinanten van de orde 2. De teller is de determinant van de matrix die we bekomen door in de coëfficiëntenmatrix A resp. de eerste en de tweede kolomvector te vervangen door de kolomvector van de constanten, de noemer is de determinant van de coëfficiëntenmatrix. a11 x + a12 y = b1 (met detA 6= 0). a21 x + a22 y = b2 De oplossing van dit stelsel is b1 b2 (x, y) = ( a11 a21 a12 a11 a22 a21 , a12 a11 a22 a21 b1 b2 ). a12 a22 Bijzonder geval: Is het lineair (2, 2)-stelsel een homogeen stelsel met rang gelijk aan 2 dan is de enige oplossing de nuloplossing (0, 0). * Regel van Cramer voor een lineair (3, 3)-stelsel. Een lineair (3, 3)-stelsel met rang gelijk aan 3 heeft juist één oplossing. De waarde van de eerste, tweede en derde onbekende is gelijk aan het quotiënt van twee determinanten van de orde 3. De teller is de determinant van de matrix die we bekomen door in de coëfficiëntenmatrix A resp. de eerste, de tweede en de derde kolomvector te vervangen door de kolomvector van de constanten, de noemer is de determinant van de coëfficiëntenmatrix. a11 x + a12 y + a13 z = b1 a21 x + a22 y + a23 z = b2 (met detA 6= 0). a31 x + a32 y + a33 z = b3 124 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN De oplossing van dit stelsel is b1 b2 b3 (x, y, z) = ( a11 a21 a31 a12 a22 a32 a12 a22 a32 a13 a11 a23 a21 a33 a31 , a13 a11 a23 a21 a33 a31 b1 b2 b3 a12 a22 a32 a13 a11 a23 a21 a33 a31 , a13 a11 a23 a21 a33 a31 a12 a22 a32 a12 a22 a32 b1 b2 b3 ). a13 a23 a33 Bijzonder geval: Is het lineair (3, 3)-stelsel een homogeen stelsel met rang gelijk aan 3 dan is de enige oplossing de nuloplossing (0, 0, 0). OPGAVEN — 93 Ga na of volgende stelsels stelsels zijn van Cramer. Indien zo, bepaal de oplossing met de regel van Cramer. 2x − y = 5 x−y =2 a. b. x+y =1 x + y = −2 c. x − 2x − 3x − 3y y 4y + z − z + z = −2 = 3 = 2 d. x 2x x + y + 5y + 7y + − − z 2z 7z = 4 = 3 = −6 Oplossingen: 93 a. (2, −1); b. (0, −2); c. (3, 2, 1); d. geen stelsel van Cramer. 3.6 De inverse matrix van een niet-singuliere matrix De inverse matrix van een vierkante matrix A is de matrix A−1 waarvoor geldt: A.A−1 = In = A−1 .A Nemen we van beide leden de determinant det(A.A−1 ) = detIn = det(A−1 .A) ⇐⇒ detAdetA−1 = 1 Hieruit volgt dat detA 6= 0. Een nodige voorwaarde opdat een matrix een inverse matrix zou bezitten is dus dat de determinant van de matrix verschillend is van nul. Dit laatste doet ons denken aan een stelsel van Cramer waar de determinant van de coëfficiëntenmatrix verschillend is van nul. We bewijzen nu met de theorie van de stelsels van Cramer dat elke matrix met determinant verschillend van nul een inverse matrix heeft door hem daadwerkelijk te construeren. 3.6. DE INVERSE MATRIX VAN EEN NIET-SINGULIERE MATRIX 125 Een stelsel van Cramer heeft juist één oplossing. We schrijven een algemeen stelsel van Cramer in verkorte matrixgedaante: A.X = B met detA 6= 0 A= a11 a12 · · · a21 a22 · · · .. .. . . an1 an2 · · · a1n a2n .. . ann en X= x1 x2 .. . b1 b2 .. . en B = xn bn De vergelijking A.X = B is de matriciële vergelijking van het stelsel. Vermits het stelsel een stelsel van Cramer is, geldt dat de matrix A−1 bestaat. A.A−1 = In = A−1 .A A.X = B ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ A−1 .(A.X) = A−1 .B (A−1 bestaat) (A−1 .A).X = A−1 .B ( prod. is ass.) In .X = A−1 .B ( def A−1 ) X = A−1 .B (In is neutr. el. vr. prod) Volgens de regel van Cramer is X= x1 x2 .. . xn met x1 = x2 = .. . xn = 1 (b1 A11 + b2 A21 + · · · + bn An1 ) det A 1 (b A + b2 A22 + · · · + bn An2 ) detA 1 12 .. . 1 (b1 A1n + b2 A2n + · · · + bn Ann ) detA m 126 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN 1 x1 = det A 1 x2 = detA .. . 1 xn = det A A11 A21 . . . An1 A12 A22 . . . An2 . b1 b2 .. . bn b1 b2 . .. . bn .. . A1n A2n . . . Ann . b1 b2 .. . bn m x1 x2 .. . xn 1 . = detA A11 A21 · · · A12 A22 · · · .. .. . . A1n A2n · · · Uit deze laatste gelijkheid volgt dat A11 A21 · · · 1 A12 A22 · · · A−1 = . . .. detA .. . A1n A2n · · · An1 An2 .. . An1 An2 .. . Ann . b1 b2 .. . bn 1 .AAdj ⇐⇒ detA Ann De adjunct-matrix van A, genoteerd AAdj , is de getransponeerde matrix van de matrix die we bekomen uit de matrix A door elk element te vervangen door zijn cofactor. Besluit: Is detA 6= 0 dan is A−1 = AAdj detA (3.5) We zeggen dat de matrix A regulier of niet-singulier of invertibel of inverteerbaar is. 3.6. DE INVERSE MATRIX VAN EEN NIET-SINGULIERE MATRIX 127 Verband tussen een matrix en zijn adjunct-matrix Vermenigvuldigen we beide leden van de formule 3.5 met detA dan is detA.A−1 = AAdj . Vermenigvuldigen we achtereenvolgens de laatste uitdrukking links en rechts met de matrix A dan verkrijgen we de formule die een verband uitdrukt tussen de matrix A en zijn adjunct. AAdj .A = A.AAdj = detA.In (3.6) De determinant van de adjunct-matrix Nemen we van beide leden van de formule 3.6 de determinant dan bekomen we detA · detAAdj = (detA)n ⇐⇒ detAAdj = (detA)n−1 . LIN.AL. HUISTAAK 7 1. Toon aan dat (AAdj )Adj = (detA)n−2 · A. 2. Los het volgend stelsel op met de regel van Cramer en met de matriciële methode: x+y−z =0 2x − 3y + z = 5 −x + y − 4z = −3 128 3.7 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN Rang van een matrix bepalen met determinanten STELLING 3.16 Is de rang van een matrix van de orde r × n gelijk aan het aantal rijen r dan bestaat er een vierkante deelmatrix van de orde r × r waarvan de determinant verschillend is van nul. Bewijs: De r rijvectoren van de matrix zijn lineair onafhankelijk vermits de rang gelijk is aan het aantal rijvectoren. Stel dat de determinanten van alle deelmatrices van de orde r gelijk zijn aan nul dan zouden de rijen lineair afhankelijk zijn, wat in strijd is met het feit dat de rijvectoren lineair onafhankelijk zijn. STELLING 3.17 Is de rang van een matrix van de orde m × n gelijk aan r, dan hebben alle vierkante deelmatrices van een orde strikt groter dan r × r een determinant gelijk aan nul en dan bestaat er een vierkante deelmatrix van de orde r × r waarvoor de determinant verschillend is van nul. Bewijs: 1. Aangezien de rang van de matrix gelijk is aan r, is een verzameling rijvectoren waarvan het aantal groter is dan r een niet vrije verzameling. Beschouwen we de matrix behorende bij deze rijvectoren dan is de determinant van elke vierkante deelmatrix van de orde groter dan r × r gelijk aan nul, vermits de rijvectoren daarin lineair afhankelijk zijn. Hieruit besluiten we dat de determinant van elke deelmatrix van een orde groter dan r × r gelijk is aan nul. 2. Aangezien de rang van de matrix gelijk is aan r, bestaat er een deelmatrix van de orde r × n waarvan de rang ook gelijk is aan r (de rijvectoren vormen hier een minimaal voortbrengend deel). Volgens de voorgaande stelling bestaat er in die matrix een vierkante deelmatrix van de orde r × r waarvan de determinant verschillend is van nul. Deze stelling laat toe derang van een matrix te definiëren als het grootste getal r waarvoor er een niet-nul deelmatrix bestaat van de orde r×r met determinant verschillend van nul. Daar de determinant van een matrix gelijk is aan de determinant van zijn getransponeerde matrix, hebben we: GEVOLG 3.2 De rang van een matrix is dezelfde als deze van zijn getransponeerde. 3.7. RANG VAN EEN MATRIX BEPALEN MET DETERMINANTEN 129 Anders geformuleerd geeft dit het volgend belangrijk resultaat: GEVOLG 3.3 De dimensie van de vectorruimte voortgebracht door de rijvectoren is dezelfde als deze van de vectorruimte voortgebracht door de kolomvectoren. We zeggen dat de rijenrang gelijk is aan de kolommenrang van de matrix. OPGAVEN — 94 Bespreek de rang van de volgende matrices met behulp van determinanten. p q 1 p 1 −1 a. b. q p 1 1 p p a 1 b 1 1 1 c c. 1 1 ab d. a b 1 a b bc ac ab 1 a 1 1 a a2 1 a f. 1 a ab e. 1 2 a + 1 a 1 b a a b a b c x a a h. a x a g. a2 b2 c2 a a x a3 b3 c3 Oplossingen: 94: a. r = 2 ⇐⇒ p 6= q en r = 1 ⇐⇒ p = q; b. r = 2; c. * r = 3 ⇐⇒ b 6= 0 ∧ a 6= −2 ∧ a 6= 1 * r = 2 ⇐⇒ (b = 0 ∧ a 6= 1) ∨ a = −2 * r = 1 ⇐⇒ a = 1 d. * r = 3 ⇐⇒ de 3 parameters 2à 2 verschillend zijn van elkaar; * r = 2 ⇐⇒ 2 parameters gelijk aan elkaar maar verschillend van de derde; * r = 1 ⇐⇒ de 3 parameters gelijk aan elkaar. e. * r = 3 ⇐⇒ a 6= 0 ∧ a 6= −1 ∧ a 6= 1 * r = 2 ⇐⇒ (a = 0 ∨ a = 1 ∨ a = −1) f. * r = 3 ⇐⇒ a 6= 0 ∧ a 6= b ∧ b 6= 1 * r = 2 ⇐⇒ (a = b ∧ a 6= 0 ∧ a 6= 1) ∨ (b = 1 ∧ a 6= 0 ∧ a 6= 1) * r = 1 ⇐⇒ a = b = 1 ∧ a = 0 g. * r = 3 ⇐⇒ de 3 parameters 2à 2 verschillend zijn van elkaar en verschillend van nul; * r = 2 ⇐⇒ 2 parameters gelijk aan elkaar maar verschillend van de derde en allemaal verschillend van nul of 1 parameter gelijk aan nul en de 2 andere parameters verschillend van nul en verschillend van elkaar; * r = 1 ⇐⇒ de 3 parameters gelijk aan nul. 130 3.8 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN Regel van Rouché voor de oplosbaarheid van een lineair stelsel We beschouwen een lineair (m, n)-stelsel waarvan de rang gelijk is aan r met r < m. De determinant behorende bij een hoofdmatrix noemen we een hoofddeterminant van het stelsel. Een hoofddeterminant is steeds verschillend van nul. STELLING 3.18 (De regel van Rouché) Een lineair (m, n)-stelsel waarvan de rang r < m, is oplosbaar als en slechts als de (m − r) karakteristieke determinanten t.o.v. een hoofddeterminant gelijk zijn aan nul. De karakteristieke determinanten zijn van de orde r + 1. Is het stelsel oplosbaar, dan is elke nevenvergelijking een lineaire combinatie van de r hoofdvergelijkingen. Elke oplossing van het stelsel hoofdvergelijkingen is ook oplossing van de nevenvergelijkingen. D.w.z. dat het lineair (m, n)-stelsel zich herleidt tot een stelsel van r hoofdvergelijkingen. In het geval r = n heeft het stelsel juist één oplossing en in geval r < n heeft het stelsel oneindig veel oplossingen met (n − r) vrije onbekenden of er zijn ∞n−r oplossingen. Het stelsel is (n − r)-voudig onbepaald. Het stelsel is onoplosbaar als en slechts als minstens één van de karakteristieke determinanten verschillend is van nul. Bewijs: Voor het bewijs van de regel van Rouché zullen we zonder aan de algemeenheid van de redenering te schaden ons beperken tot een lineair (4, 3)-stelsel met bvb. rang gelijk aan 2. a11 x + a12 y + a13 z = b1 a21 x + a22 y + a23 z = b2 (met rangA = 2). a31 x + a32 y + a33 z = b3 a41 x + a42 y + a43 z = b4 Brengen we in elke vergelijking van het stelsel de constante bi naar het eerste lid, dan kunnen we elke vergelijking kort schrijven als Vi = 0 met i ∈ {1, 2, 3, 4}. Het stelsel kunnen we kort schrijven: V1 = 0 V2 = 0 V3 = 0 V4 = 0 a11 a12 6= 0. We nemen bvb. als hoofddeterminant de determinant δ = a21 a22 Een stelsel hoofdvergelijkingen is hier het stelsel bestaande uit de eerste twee vergelijkin- 3.8. REGEL VAN ROUCHÉ VOOR DE OPLOSBAARHEID VAN EEN LINEAIR STELSEL131 gen van het gegeven stelsel. Het stelsel hoofdvergelijkingen is oplosbaar met ∞1 oplossingen en is dus enkelvoudig onbepaald. Beschouwen we de volgende determinanten van de derde a11 a12 V1 a11 a12 a21 a22 V2 en a21 a22 a31 a32 V3 a41 a42 a a en stellen α = 21 22 a31 a32 en β = − a11 a12 a31 a32 orde V1 V2 V4 . Door uitwerking van beide determinanten van de derde orde op twee verschillende manieren (enerzijds door te ontwikkelen naar de laatste kolom en anderzijds door gebruik te maken van de eigenschappen van de determinanten) leiden we volgende identiteiten af: a11 a12 b1 − a21 a22 b2 = V1 .α + V2 .β + V3 .δ (3.7) a31 a32 b3 a11 a12 b1 − a21 a22 b2 = V1 .α0 + V2 .β 0 + V4 .δ a41 a42 b4 (3.8) In de tweede leden van 3.7 en 3.8 treden x, y en z op terwijl de eerste leden enkel de gegeven coëfficiënten van het stelsel bevatten en onafhankelijk zijn van x, y en z. Nu zijn 3.7 en 3.8 geldig voor elke waarde van x, y en z en in het bijzonder ook voor de eventuele oplossingen van het stelsel. We gaan nu bewijzen dat het stelsel oplosbaar is als en slechts de determinanten van 3.7 en 3.8 gelijk zijn aan nul. 1. =⇒ Is het stelsel oplosbaar dan worden de tweede leden van 3.7 en 3.8 nul, als we een oplossing invullen. Dit betekent dat voor een oplosbaar stelsel de constante eerste leden steeds nul zijn. a11 a12 b1 a11 a12 b1 a21 a22 b2 = 0 en a21 a22 b2 = 0. a31 a32 b3 a41 a42 b4 Is het stelsel oplosbaar, dan geldt tevens: 132 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN 3 ∀(x, y, z) ∈ R : V1 .α + V2 .β + V3 .δ = 0 V1 .α0 + V2 .β 0 + V4 .δ = 0 m (δ 6= 0) 3 ∀(x, y, z) ∈ R : V3 = − αδ .V1 − βδ .V2 0 0 V4 = − αδ .V1 − βδ .V2 Is het lineair (4, 3)-stelsel met r = 2 oplosbaar dan is het eerste lid van elke nevenvergelijking te schrijven als een lineaire combinatie van de eerste leden van de twee hoofdvergelijkingen. Hier zijn de eerste leden van de derde en de vierde vergelijking te schrijven als lineaire combinaties van de eerste leden van de eerste twee vergelijkingen, die hoofdvergelijkingen zijn. 2. ⇐= Als a11 a12 b1 a11 a12 b1 a21 a22 b2 = 0 en a21 a22 b2 = 0, a41 a42 b4 a31 a32 b3 dan zijn volgens 3.7 en 3.8, V3 en V4 te schrijven als lineaire combinaties van V1 en V2 . Elke oplossing van het stelsel bestaande uit de eerste twee vergelijkingen is ook oplossing van de laatste twee vergelijkingen. Hieruit volgt dat het lineair (4, 3)-stelsel oplosbaar is. Besluit: De nodige en voldoende voorwaarde opdat het lineair (4, 3)-stelsel met rang gelijk aan 2 oplosbaar zou zijn is dat de twee determinanten gelijk zijn aan nul. Deze twee determinanten worden daarom de karakteristieke determinanten t.o.v. een hoofddeterminant van het lineair stelsel genoemd. Ze worden gevormd door een hoofddeterminant van de coëfficiëntenmatrix te randen met de overeenkomstige constanten en de overeenkomstige coëfficiënten uit de nevenvergelijkingen. Het aantal karakteristieke determinanten is gelijk aan het aantal nevenvergelijkingen van het stelsel. De orde van een karakteristieke determinant is één hoger dan de orde van een hoofddeterminant. De nodige en voldoende voorwaarde opdat het lineair (4, 3)-stelsel met rang gelijk aan 2 oplosbaar zou zijn is ook dat de twee nevenvergelijkingen lineaire combinaties zijn van de twee hoofdvergelijkingen. 3.9. WISKUNDE-CULTUUR OPGAVEN — 95 Bespreek de oplosbaarheid van geval de oplossingen. x + ay + z − u = 0 x − ay + z − u = 0 a. x + ay + z + bu = 0 x + ay + z + u = 1 x + ay + az + 5u = 0 b. ax + 4y + 3z + 3au = 1 x − 3y − az + u = 4 y + az + 3u = 0 c. ax + 2ay + z + 2u = −2 3x − 5y + 2az + au = 1 3.9 133 volgende stelsel d.m.v. determinanten en geef in elk x − ay + z − u = 0 x + ay − z − u = 1 d. x + y + az − bu = 2 x+y−z−u=1 x−y+z−u=a e. x + y + az + au = 3 x + y + z + 4u = a x − 3y + az + u = 4 f. x + 2y + z + 2u = −2 bx − 5y + 2az + 2u = 1 Wiskunde-Cultuur 1. GAUSS Carl Friedrich Vreemd is het dat geen enkel ontwikkeld mens zou willen toegeven niets van Shakespeare af te weten - waarschijnlijk de grootste schrijver die ooit bestaan heeft, vooropgesteld dat zo’n titel enige betekenis heeft - maar dat zeer weinig ‘ontwikkelde’ mensen er moeite mee hebben hun onwetendheid over Gauss, EULER (1707-1783), POINCARÉ (1854-1912), enzovoort, toe te geven. Op de scheidingslijn tussen de achttiende en negentiende eeuw verheft zich de Olympische gestalte van Carl Friedrich Gauss. Hij was de zoon van een arbeider in Brunswijk, maar zijn vroege begaafdheid bracht hem onder de aandacht van de hertog van Brunswijk, die voor de opvoeding van het wonderkind zorg droeg. Na van 1795’98 in Göttingen gestudeerd te hebben verkreeg de jonge Gauss in 1799 de graad van doctor in Helmstedt, waar J.f. PFAFF (Duits evangelisch theoloog 1686-1760) professor was. Van 1807 tot zijn dood in 1855 werkte hij ongestoord als directeur van de sterrenwacht en professor aan de universiteit van Göttingen. Zijn tamelijk streng isolement, zijn beheersing van de ‘zuivere’ als wel de ‘toegepaste’ wiskunde, zijn grote astronomische belangstellingen zijn voorliefde voor het Latijn als taal waarin hij publiceerde, geven aan zijn figuur een achttiende eeuws karakter, maar in zijn eigen gebied van de exacte wetenschappen wist hij aan de nieuwe ideeën op diepzinnige, doch ook klare wijze uitdrukking te verlenen. Gauss en Jacobi waren vrijwel de laatsten die in het Latijn schreven. Gauss begon op zeventienjarige leeftijd merkwaardige ontdekkingen te doen. Gauss bracht het eerste strenge bewijs van de zogenaamde hoofdstelling van de algebra. Deze stelling, volgens welke een algebraı̈sche vergelijking van graad n juist n wortels heeft in de verzameling van de complexe getallen, gaan we dit schooljaar nog zien. Gauss hield van deze stelling en gaf later nog twee bewijzen. Gauss gaf een merkwaardige aanvulling van de Griekse meetkunde door een constructie te geven met passer en lineaal van een regelmatige zeventienhoek. Dit geldt voor alle regel- 134 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN matige n-hoeken waarvoor n = 2p , p = 2k , n priemgetal, k = 0, 1, 2, 3, ..., dus b.v. ook n = 257. Een standbeeld in Göttingen stelt Gauss met zijn jongere medewerker Wilhelm WEBER voor op het ogenblik dat zij bezig zijn de electrische telegraaf te ontdekken. Dit gebeurde in de jaren 1833-34 in de tijd dat Gauss begon fysica te beoefenen. Gauss was reeds in 1816 in het bezit van de niet-euclidisch meetkunde (later herontdekt). Gauss betwijfelde de toen algemeen aanvaarde leer van KANT (1724-1804) die onze ruimtevoorstelling a priori voor euclidisch hield. Hij schijnt wel de eerste geweest te zijn die geloofde in de onafhankelijkheid van het parallellenaxioma en dus tot de conclusie kwam dat andere meetkunden, die op een ander axioma berusten, logisch mogelijk waren. Gauss maakte zijn gedachten over dit onderwerp niet publiek. De eerste die openlijk de autoriteiten van tweeduizend jaar wiskunde durfden tegen te spreken en een niet-euclidische meetkunde construeerden waren een Rus en een Hongaar. De eerste wiskundige van de eerste rang, die het belang van de niet-euclidische meetkunde volledig begreep, was RIEMANN (1826-1866). Volledige erkenning van deze andere meetkunden kwam eerst toen, na 1870, een jongere generatie Riemanns ideeën begon te begrijpen en uit te werken. 2. JORDAN Camille is een Frans wiskundige van 1838 tot 1922. LIN.AL. HUISTAAK 8 Bespreek de oplosbaarheid van het volgend stelsel. Geef ook telkens de oplossingen. 2 3 x + az + a2 u = a y + bz + b u = 0 x + cy + c2 u = c3 y + dz + d2 u = 0 3.9. WISKUNDE-CULTUUR 135 PROEFHERHALINGSTOETS 1. Bespreek de rang van de volgende matrix met behulp van determinanten. 1 b 1 a 1 1 1 c 1 2. Bespreek de oplosbaarheid van het volgend stelsel. Geef ook telkens de oplossingen. ax + y + bz = a (a − 1)x + z = a − b + 1 ax + y + az = b x + ay + z = a + b Wanneer stellen de stelsels van de eerste twee vergelijkingen en van de laatste twee vergelijkingen rechten voor (a) die kruisend zijn? (b) die snijdend zijn? (c) die parallel zijn? 136 HOOFDSTUK 3. DETERMINANTEN Hoofdstuk 4 Krommen 4.1 4.1.1 Poolvergelijking van een kromme Definitie van poolcoördinaat van een punt in het vlak Beschouwen we het punt P (x, y) t.o.v. een cartesisch coördinatenstelsel in het euclidisch vlak (orthonormale basis). De ligging van het punt P (x, y) wordt volledig bepaald door θ en r. De hoek θ is de scherpe of de stompe georiënteerde hoek die de rechte OP insluit met de positieve halve x-as (rotatiehoek met beginbeen de positieve halve x-as). De oriëntatie van de rechte OP wordt aangegeven door de hoek θ. De reële waarde r is de absis van het ~ (x, y) met een plusteken punt P op de georiënteerde rechte OP (lengte van de vector OP ~ dezelfde is van de georiënteerde rechte al of een minteken al naargelang de zin van OP dan niet). We noemen het koppel (θ, r) een poolcoördinaat van het punt P . Voor de georiënteerde hoek θ mogen we elk maatgetal geven. De poolcoördinaat van een punt wordt volledig bepaald t.o.v. een polair coördinatenstelsel Figuur 4.1: Poolcoördinaat van een punt P 137 138 HOOFDSTUK 4. KROMMEN dat bestaat uit de zogenaamde pool O en de positieve halve x-as, die we de poolas noemen. De y-as moet enkel beschouwd worden als we het verband willen leggen met de cartesische coördinaat. Verband tussen poolcoördinaat en cartesische coördinaat van een punt Zijn r en θ gegeven dan zoeken we x en y met de volgende formules: x = r cos θ y = r sin θ Zijn x en y gegeven dan zoeken we r en θ met de volgende formules: 2 r = x2 + y 2 tan θ = xy Opmerkingen: • Een punt heeft oneindig veel poolcoördinaten. Voorbeeld: De koppels π ( , 2) 3 ( 4π , −2) 3 ( 7π , 2) 3 ( −5π , 2) 3 ( −2π , −2) 3 zijn verschillende poolcoördinaten van hetzelfde punt. • Voor beschrijving van krommen in poolcoördinaten is het nodig dat we voor θ alle maatgetallen kunnen beschouwen uitgedrukt in radialen omdat ze aanleiding geven tot oneindig veel verschillende punten in het vlak bv. bij de vergelijking van een spiraal (zie later). 4.1.2 Scalair product in poolcoördinaten Het scalair product van twee vectoren v~1 en v~2 is het reëel getal dat we bekomen door het product te maken van de normen van de beide vectoren en de cosinus van de hoek θ ingesloten door de twee vectoren. Met symbolen: v~1 .v~2 = kv~1 kkv~2 k cos θ We beschouwen de punten A en B met resp. de poolcoördinaten (θ1 , r1 ) en (θ2 , r2 ). De ~ en OB. ~ hoek θ1 − θ2 is de hoek ingesloten door de vectoren OA ~ · OB ~ = kOAkk ~ ~ cos(θ1 − θ2 ) = r1 r2 cos(θ1 − θ2 ) OA OBk 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 4.1.3 139 Afstand in poolcoördinaten Om de afstand tussen tywee punten uit te drukken in poolcoördinaten, kunnen we gebruik maken van de cosinusregel in de driehoek OAB. |AB|2 = |OA|2 + |OB|2 − 2|OA| · |OB| cos(θ1 − θ2 ) |OA|=|OB|=1 m 2 |AB| = r12 + r22 − 2r1 r2 cos(θ1 − θ2 ) Figuur 4.2: scalair product en afstand in poolcoördinaten 4.1.4 Eenvoudige vergelijkingen in poolcoördinaten In poolcoördinaten kunnen we de volgende krommen eenvoudig schetsen: * De cirkel met middelpunt in de pool en straal R: r = R; * Een vectorrechte: θ = θ1 (als we ook negatieve r-waarden toelaten); * Een spiraal van Archimedes: r = aθ met a ∈ R0 ; * Een hyperbolische spiraal: r = a θ met a ∈ R0 . (4.1) 140 4.1.5 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Poolvergelijking van een rechte Figuur 4.3: de poolvergelijking van een rechte In het euclidisch vlak is een rechte volledig bepaald door een punt en een normaalvector. Beschouwen we een rechte a niet gaande door de pool O. Is het punt A(θ0 , r) het voetpunt van de loodlijn uit de pool O op de rechte a dan is (θ0 ), r0 de poolcoördinaat van een normaalvector ~n van de rechte a alsook de poolcoördinaat van een punt van de rechte a. We gaan nu de nodige en voldoende voorwaarde zoeken waaraan de poolcoördinaat (θ, r) van een punt P moet voldoen opdat het op de rechte a zou gelegen zijn. P (θ, r) ∈ a ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ⇐⇒ ~ ⊥ ~n AP ~ .~n = 0 AP ~ − OA). ~ OA ~ =0 (OP ~ .OA ~ − (OA) ~ 2=0 OP rr0 cos(θ − θ0 ) − r02 = 0 r0 6=0 ⇐⇒ r cos(θ − θ0 ) − r0 = 0 De poolvergelijking van een rechte a is van de gedaante r cos(θ − θ0 ) − r0 = 0 We lossen een vergelijking in poolcoördinaten meestal op naar r, dan hebben we de voerstraal van een punt van de rechte in functie van de hoek die deze voerstraal insluit met de positieve x-as. r0 . r= cos(θ − θ0 ) 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 141 Met deze gedaante sluiten we de waarde van θ uit waarvoor cos(θ − θ0 ) = 0 ⇐⇒ θ = θ0 + 90o . Deze waarde van θ levert het oneigenlijk punt van de rechte a op. Bijzondere gevallen: * Rechte parallel met de poolas De normaalvector van de rechte sluit een hoek van 90o in met de poolas. θ0 = 90o r= r0 . cos(θ − 90o ) De algemene vergelijking van een rechte parallel met de poolas is r= r0 . sin θ * Rechte orthogonaal met de poolas De normaalvector van de rechte sluit een hoek van 0o in met de poolas. θ0 = 0o r0 . cos θ Dit is de algemene vergelijking van een rechte orthogonaal met de poolas. r= OPGAVEN — 96 Bepaal de vergelijking van de rechte met normaalvector (135o , 2) en door het punt (135o , 2) 97 Bepaal de vergelijking van de rechte met normaalvector (210o , 1) en door het punt (210o , −2) 98 Teken de rechten met volgende poolvergelijking a. r = 4 cos(θ−60o ) ; b. r = − sin3 θ ; √ c. r = 2 cos(θ+15o ) ; d. r = √ −1 ; 3 cos(θ−315o ) 4 e. r = − 3 cos(θ+102 o) . f. r = 6 √ . cos θ+ 3 sin θ 142 HOOFDSTUK 4. KROMMEN 4.1.6 Poolvergelijking van een cirkel 1. Het middelpunt van de cirkel ligt in de oorsprong De vergelijking is r = R. Merk op dat de vergelijking van de eerste graad is en dat in tegenstelling met de vergelijking van een cirkel in cartesische coördinaten die steeds van de tweede graad is. Figuur 4.4: poolvergelijking van een cirkel 2. De cirkel C(M ; R) gaat niet door O en M 6= O Is M (r0 , θ0 ) (r0 6= 0) het middelpunt van een cirkel C in poolcoördinaten en R de straal dan geldt: P (θ, r) ∈ C ⇐⇒ |P M |2 = R2 ⇐⇒ r2 + r02 − 2rr0 cos(θ − θ0 ) = R2 De algemene vergelijking van een cirkel in poolcoördinaten is r2 + r02 − 2rr0 cos(θ − θ0 ) = R2 . Betekenis van de vergelijking van de cirkel in poolcoördinaten: Om een poolcoördinaat van een punt te bepalen van C geven we aan θ een waarde θ1 en berekenen we uit de poolvergelijking de corresponderende r-waarde. Dit komt er 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 143 op neer dat we de snijpunten zoeken van de cirkel met de rechte aO : θ = θ1 . Dit levert het volgend stelsel op: 2 2 r − 2(r0 cos(θ1 − θ0 ))r + r02 − R2 = 0 r + r02 − 2rr0 cos(θ − θ0 ) = R2 ⇐⇒ θ = θ1 θ = θ1 De eerste vergelijking van het laatste stelsel is een kwadratische vergelijking in r. Met elke waarde θ1 van θ vinden we ofwel twee verschillende reële r-waarden, twee samenvallende r-waarden of twee toegevoegd imaginaire r-waarden al naar gelang de discriminant van de kwadratische vergelijking. Deze |r|-waarden zijn dan de afstanden van de snijpunten van aO met de cirkel. Figuur 4.5: de raaklijnen uit een punt aan een cirkel Raaklijnen uit de oorsprong aan de cirkel: De bovenstaande beschouwing laat ons ook toe de raaklijnen te vinden uit O aan een cirkel. We bepalen dan de θ-waarden waarvoor de discriminant van de kwadratische vergelijking gelijk is aan nul. r02 cos2 (θ − θ0 ) − (r02 − R2 ) = 0 m cos2 (θ − θ0 ) = r02 − R2 r02 m p r02 − R2 cos(θ − θ0 ) = ± r0 144 HOOFDSTUK 4. KROMMEN m p r02 − R2 r02 − R2 ) + 2kπ ∧ θ = θ0 − arccos(± ) + 2kπ θ = θ0 + arccos(± r0 r0 De vier mogelijkheden voor θ zijn twee aan twee antisupplementair en corresponderen dus met slechts twee raaklijnen aan de cirkel. p 3. De cirkel gaat door O Gaat de cirkel door de oorsprong dan is de afstand van het middelpunt tot O gelijk aan de straal R van de cirkel. m(θ0 , R) Stellen we in de vergelijking van de cirkel r0 = R dan verkrijgen we r2 + R2 − 2rR cos(θ − θ0 ) = R2 ⇐⇒ r2 − 2rR cos(θ − θ0 ) = 0. De algemene vergelijking van een cirkel door de oorsprong is r = 2R cos(θ − θ0 ). De onbekende r treedt nu niet in het kwadraat op. Elke rechte θ = θ1 door de oorsprong snijdt de cirkel nog een tweede maal in een punt waarvoor de r-waarde onmiddellijk volgt uit de vergelijking na substitutie van θ door θ1 , nl. r1 = 2R cos(θ1 − θ0 ). De raaklijn in de oorsprong aan de cirkel vinden we door de r-waarde van het tweede snijpunt gelijk aan nul te stellen. Dan geldt er: cos(θ1 − θ0 ) = 0 ⇐⇒ θ1 = 90o + θ0 . Dit is de waarde van θ waarvoor r gelijk is aan nul. De raaklijn staat bij een cirkel inderdaad loodrecht op de straal naar het raakpunt. TAAK ♣ 99 Geef een vergelijking in poolcoördinaten van een cirkel niet door de oorsprong. Bepaal de vergelijkingen in poolcoördinaten van de raaklijnen uit O aan de cirkel. Stel alles voor in figuur 4.5. ♣ 100 Geef een vergelijking in poolcoördinaten van een cirkel door de oorsprong. Bepaal de vergelijkingen in poolcoördinaten van de raaklijn in O aan de cirkel. Stel alles voor in figuur 4.6. 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 145 Figuur 4.6: poolvergelijking van een cirkel door de oorsprong 4.1.7 Poolvergelijking van een niet-ontaarde kegelsnede STELLING 4.1 De meetkundige plaats van het punt P waarvoor de verhouding van de afstanden tot een gegeven punt F en een gegeven rechte d een gegeven constante is, is een (reële niet-ontaarde) kegelsnede, waarvan F een brandpunt is en d de overeenkomstige richtlijn. De constante verhouding e > 0 van de afstand van een punt van een kegelsnede tot een reëel brandpunt en tot de overeenkomstige richtlijn wordt de excentriciteit van de kegelsnede genoemd. Naargelang de reële niet-ontaarde kegelsnede een ellips, een parabool of een hyperbool is, geldt voor de excentriciteit 0 < e < 1, e = 1, e > 1. We beschouwen enkel eenvoudige poolvergelijkingen van niet-ontaarde reële kegelsneden. Daartoe kiezen we een speciaal polair coördinatenstelsel. De pool leggen we in een reëel brandpunt F van de kegelsnede. F =O Noem D de projectie van F op zijn richtlijn d. De poolas x leggen we langs de as van de kegelsnede door dit brandpunt F . We oriënteren x in de zin van het punt D naar het brandpunt F . Is ~e een eenheidsvector van x dan is ~ = q~e. DF waarin q > 0 de afstand voorstelt tussen het brandpunt F en de richtlijn d. We noemen G en P 0 de voetpunten van de loodlijnen uit P op resp. d en x. ~ = DF ~ + F~P 0 = (q + r cos θ)~e =⇒ |GP | = |q + r cos θ| GP 146 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Figuur 4.7: poolvergelijking van een niet-ontaarde kegelsnede opstellen We gaan nu met poolcoördinaten uitdrukken dat een punt P (θ, r) een punt is van K. P (θ, r) ∈ K ⇐⇒ |P F | |P F | r = = e ⇐⇒ =e d(P, d) |GP | q + r cos θ Omdat de excentriciteit een positieve grootheid is, moeten r en q + r cos θ hetzelfde teken hebben. • Als P en F aan dezelfde kant liggen van de richtlijn dan is q + r cos θ > 0 en moeten we r > 0 kiezen. – Is θ een scherpe hoek (in I en IV) (F ligt tussen D en P 0 ) dan is r cos θ > 0. q + r cos θ > 0 drukt de som uit: |DF | + |F P 0 | = |GP |. – Is θ een stompe hoek (in II en III) (P 0 ligt tussen D en F ) dan is r cos θ < 0 q + r cos θ > 0 drukt het verschil uit |DF | − |F P 0 | = |GP | • Als P en F aan weerskanten liggen van de richtlijn dan is q + r cos θ < 0 en moeten we bijgevolg r < 0 kiezen. In dit geval is de hoek θ scherp (in I en IV) (P ligt in II of III) zodat cos θ > 0 en vermits r < 0 is r cos θ < 0. q + r cos θ < 0 drukt het verschil uit |DF | − |F P 0 | = −|GP |. P (θ, r) ∈ K ⇐⇒ r = e ⇐⇒ r(1 − e cos θ) = eq q + r cos θ 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME m cos θ 6= P (θ, r) ∈ K ⇐⇒ r = 147 1 e eq 1 − e cos θ Figuur 4.8: poolvergelijking van een niet-ontaarde ellips naar keuze Figuur 4.9: poolvergelijking van een niet-ontaarde parabool naar keuze Stellen we e.q = p, dan verkrijgen we voor de poolvergelijking van de kegelsnede r= p . 1 − e cos θ waarbij e de excentriciteit is van de kegelsnede, 2p wordt de hoofdparameter van de kegelsnede genoemd en is gelijk aan de lengte van de koorde afgesneden op de kegelsnede 148 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Figuur 4.10: poolvergelijking van een niet-ontaarde hyperbool naar keuze door een rechte door een brandpunt loodrecht op de as. De afstand van het brandpunt tot zijn richtlijn is q = ep . Omdat voor een parabool e = 1 is p = q. Voor een parabool is p de afstand tussen het brandpunt en de richtlijn (dezelfde p als in de vergelijking y 2 = 2px). Enkele beschouwingen: • Is de kegelsnede een ellips of een parabool dan ligt een punt van de kegelsnede steeds met F aan dezelfde kant van de overeenkomstige richtlijn en is dus steeds r > 0 en worden alle reële punten van de kegelsnede opgeleverd door in de vergelijking θ te laten variëren tussen 0 en 2π. • Is de kegelsnede een hyperbool, dan heeft de noemer in het tweede lid van de vergelijking wegens e > 1 twee verschillende nulpunten. cos θ = 1 > 0 ⇐⇒ θ = ±θ0 e waarbij θ0 een scherpe hoek is. Voor deze twee hoeken vinden we geen punten van de hyperbool. Deze hoeken bepalen dus de asymptotische richtingen van de hyperbool. De punten van de hyperbool die gevonden worden voor een negatieve r-waarde hebben een scherpe hoek θ gelegen tussen −θ0 en θ0 . Deze punten bevinden zich allemaal op die tak van de hyperbool met het ander brandpunt. De punten van die we vinden voor positieve r-waarde behoren bij alle andere scherpe hoeken en alle stompe hoeken. TAAK ♣ 101 Teken in de figuren 4.8, 4.9 en 4.10 (met de computer) naar keuze een parabool, een ellips en een hyperbool. Bepaal in poolcoördinaten de vergelijkingen van de asymptoten van de hyperbool. 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 4.1.8 149 De cissoı̈de of de klimoplijn van Diocles Aan een cirkel met middellijn [OT ] trekt men de raaklijn t in punt T . Een veranderlijke rechte door O snijdt de cirkel een tweede maal in Q en de raaklijn in S. De cissoı̈de is de ~ = QS. ~ meetkundige plaats van het punt P van die rechte, waarvoor OP Figuur 4.11: de cissoı̈de Poolvergelijking van de cissoı̈de: sin2 θ cos θ π < θ < 2 , waarbij 2a de lengte is van de middellijn van de gegeven cirkel. r = 2a met r ≥ 0 en π 2 Cartesische vergelijking van de cissoı̈de in een orthonormale basis: x(x2 + y 2 ) = 2ay 2 150 HOOFDSTUK 4. KROMMEN De cissoı̈de ligt symmetrisch t.o.v. de x-as. De cissoı̈de gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: −2aω 2 x2 + (1 + ω 2 )x3 = 0 ⇐⇒ x2 (−2aω 2 + (1 + ω 2 )x) = 0. De oorsprong is een keerpunt met als keerraaklijn de x-as, die de kromme 3-puntig snijdt in de oorsprong. 4.1.9 De strophoı̈de (Strephein= keren) Men geeft twee vaste rechten s en t, loodrecht op elkaar met snijpunt T . Door een vast punt O van t gaat een veranderlijke rechte, die s snijdt in S. De strophoı̈de is de meetkundige plaats van de snijpunten P en P 0 van de rechte OS met de cirkel met middelpunt S, die door T gaat (a is de afstand tussen O en T ). Figuur 4.12: de strophoı̈de 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 151 Poolvergelijking van de strophoı̈de: r2 − 2arsecθ + a2 = 0 met − π2 < θ < π2 . Cartesische vergelijking van de strophoı̈de: (x2 + y 2 )(x − 2a) + a2 x = 0. We verschuiven de kromme over de vector ~v (−a, 0) en snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x a(1 − ω 2 )x2 + (1 + ω 2 )x3 = 0 toont dat elke rechte door O de kromme dubbel snijdt in O. Het derde snijpunt heeft 2 −1 a. De oorsprong is dus een dubbelpunt. absis ωω2 +1 De rechten waarvoor ω 2 − 1 = 0 is, snijden de kromme drievoudig in O. De oorsprong is dus een knooppunt en y = x en y = −x zijn de hoofdraaklijnen. 4.1.10 De conchoı̈de of schelplijn van Nicomedes Door het punt A( π2 , a) trekken we de rechte r parallel met de poolas. Een veranderlijke rechte d door O snijdt een vaste rechte r in het punt M . Op die veranderlijke rechte neemt men aan weerskanten van M de punten P1 en P2 zo, dat |P1 M | = |M P2 | constant is en gelijk aan k. De conchoı̈de van Nicomedes is de meetkundige plaats van de punten P1 en P2 . De conchoı̈de van Nicomedes is de conchoı̈daal getransformeerde kromme van een rechte. Poolvergelijking van de conchoı̈de: r2 − 2 a2 a r+ − k 2 = 0 ⇐⇒ r = acosecθ ± k sin θ sin2 θ Cartesische vergelijking van de conchoı̈de: (y − a)2 (x2 + y 2 ) = k 2 y 2 . De conchoı̈de gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: (a2 + a2 ω 2 − k 2 ω 2 )x2 − 2aω(1 + ω 2 )x3 + ω 2 (1 + ω 2 )x4 = 0. De oorsprong is een dubbelpunt met twee verschillende hoofdraaklijnen y = √k2a−a2 x en y = − √k2a−a2 x. De oorsprong is dus een knooppunt en de hoofdraaklijnen snijden de kromme 3-puntig in de oorsprong. 152 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Figuur 4.13: de conchoı̈de van Nicomedes 4.1.11 De slakkenlijn van Pascal en de hartlijn Een veranderlijke rechte door het punt O van een gegeven cirkel C met straal a snijdt C een tweede keer in M . Op die veranderlijke rechte neemt men aan weerskanten van M de punten P1 en P2 zo, dat |M P1 | = |M P2 | constant is en gelijk aan k. De slakkenlijn van Pascal is de meetkundige plaats van de punten P1 en P2 . De slakkenlijn van Pascal is de conchoı̈daal getransformeerde kromme van een cirkel. Poolvergelijking van de slakkenlijn van Pascal: r2 − 4a cos θ · r + 4a2 cos2 θ − k 2 = 0 ⇐⇒ r = 2a cos θ ± k Cartesische vergelijking van de slakkenlijn van Pascal: (x2 + y 2 − 2ax)2 = k 2 (x2 + y 2 ) Bijzonder geval: de cardioı̈de of hartlijn: Dit is de slakkenlijn van Pascal in geval k = 2a. r = 2a(cos θ ± 1) en (x2 + y 2 − 2ax)2 = 4a2 (x2 + y 2 ) 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 153 Figuur 4.14: de slakkenlijn van Pascal De slakkenlijn gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: (4a2 − k 2 − k 2 ω 2 )x2 − 4a(1 + ω 2 )x3 + (1 + ω 2 )2 x4 = 0. De oorsprong is een dubbelpunt. De richtingscoëfficiënten van de hoofdraaklijnen zijn: √ 4a2 −k2 ω= k 1. In geval 4a2 − k 2 > 0 hebben we twee verschillende hoofdraaklijnen. De oorsprong is een knooppunt en de hoofdraaklijnen snijden de kromme 3-puntig in de oorsprong. 2. In geval 4a2 − k 2 < 0 hebben we in de oorsprong een geı̈soleerd dubbelpunt. 3. In geval 4a2 − k 2 = 0 hebben we twee samenvallende hoofdraaklijnen. De oorsprong is een gewoon keerpunt. De kromme is dan de cardioı̈de. 154 4.1.12 HOOFDSTUK 4. KROMMEN De lemniscaat of lintlijn van Bernoulli (Grieks: lemniskos: wollen band) De meetkundige plaats van de punten waarvoor het product van de afstanden tot twee vaste punten constant is en gelijk aan het kwadraat van de halve afstand tussen die punten (= 2a) is de lemniscaat van Bernouilli. Figuur 4.15: de lemniscaat van Bernouilli Poolvergelijking van de lemniscaat: r2 = 4a2 cos2 θ − 2a2 met a ∈ R+ 0 Rekening houdend met de formule van goniometrie cos 2θ = 2 cos2 θ − 1 komt de vergelijking in de gedaante r2 = 2a2 cos 2θ met a ∈ R+ 0 Cartesische vergelijking van de lemniscaat: (x2 + y 2 )2 = 2a2 (x2 − y 2 ). De lemnicsaat gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: 2a2 (1 − ω 2 )x2 − (1 + ω 2 )2 x4 = 0. De oorsprong is een dubbelpunt met twee verschillende reële hoofdraaklijnen. De oorsprong is een knooppunt (crunode). De hoofdraaklijnen y = x en y = −x snijden de lemniscaat 4-puntig in de oorsprong. De oorsprong is een biflecnodaal punt. 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 4.1.13 155 De kappa-kromme of de kromme van Gutschoven We beschouwen een punt P (θ, r) zo dat het stuk van de loodlijn P Q in P op OP , begrepen tussen OP en de poolas, een gegegeven lengte a heeft. De meetkundige plaats van het punt P is de kappa-kromme. Figuur 4.16: de kappa-kromme Poolvergelijking van de kappa-kromme: r = acotθ met a ∈ R+ 0 Cartesische vergelijking van de kappa-kromme: y 2 (x2 + y 2 ) = a2 x2 . De x-as en y-as zijn symmetriaassen. De oorsprong is een punt van symmetrie. De kappakromme gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: a2 x2 − ω 2 (1 + ω 2 )2 x4 = 0. De oorsprong is een dubbelpunt met twee samenvallende hoofdraaklijnen met de Y -as, die de kromme in de oorsprong 4-puntig snijdt. De oorsprong is een zelfaanrakingspunt (tacnode). 156 4.1.14 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Het trifolium van De Longchamps T.o.v. een orthonormale basis is een cirkel gegeven met middelpunt M (0, a) en die in de oorsprong raakt aan de x-as. Het punt P is een punt van de cirkel en P 0 is het spiegelbeeld van P t.o.v. de y-as. De meetkundige plaats van de orthogonale projectie van P 0 op de rechte OP als P de cirkel doorloopt is het trifolium van De Longchamps. Figuur 4.17: het trifolium van De Longchamps Poolvergelijking van het trifolium van Longchamps: r = −2a sin θ cos 2θ met a ∈ R+ 0 Rekening houdend met de formule van goniometrie cos 2θ = cos2 θ − sin2 θ komt de vergelijking in de gedaante r = −2a sin θ(cos2 θ − sin2 θ) met a ∈ R+ 0 Cartesische vergelijking van het trifolium van Longchamps: (x2 + y 2 )2 = 2ay(y 2 − x2 ). De y-as is een symmetrieas. Het trifolium gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: 2aω(ω 2 − 1)x3 − (1 + ω 2 )2 x4 = 0. De oorsprong is een drievoudig punt en de drie hoofdraaklijnen in de oorsprong aan het trifolium zijn y = 0, y = x en y = −x, die de kromme in de oorsprong 4-puntig snijden. De snijpunten met de y-as zijn de oorsprong en het punt (0, 2a). 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 4.1.15 157 Het bifolium T.o.v. een orthonormale basis is een cirkel gegeven met middelpunt M (0, a) en die in de oorsprong raakt aan de x-as. Het punt P is een punt van de cirkel en P 0 is de orthogonale projectie van P op de x-as. De meetkundige plaats van de orthogonale projectie van P 0 op de rechte OP als P de cirkel doorloopt is het bifolium. Figuur 4.18: het bifolium Poolvergelijking van het bifolium van Longchamps: r = 2a sin θ cos2 θ met a ∈ R+ 0 Cartesische vergelijking van het bifolium: (x2 + y 2 )2 = 2ax2 y. De y-as is een symmetrieas. De oorsprong is een drievoudig punt en twee raaklijnen in de oorsprong aan het bifolium vallen samen met de yas, de derde raaklijn is de x-as. De snijpunten met de rechte y = x zijn de oorsprong en het punt ( a2 , a2 ). Men kan de maxima van het bifolium bepalen door in de vergelijking de termen te rangschikken naar machten van x. x4 − 2(a − y)yx2 + y 4 = 0 Deze vergelijking kunnen we oplossen naar x2 . p x2 = (a − y)y ± |y| (a − y)2 − y 2 158 HOOFDSTUK 4. KROMMEN De bestaansvoorwaarde voor y is (a − y)2 − y 2 ≥ 0 m a2 − 2ay ≥ 0 m 2ay ≤ a2 ma>0 a y≤ 2 De maxima zijn de punten waarvoor y = a2 , nl. ( a2 , a2 ) en (− a2 , a2 ). Het bifolium gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: 2aωx3 − (1 + ω 2 )2 x4 = 0. De oorsprong is een tripelpunt met als hoofdraaklijnen de X-as en de Y -as, die de kromme in de oorsprong 4-puntig snijden. 4.1.16 Het vierbladig rozet of klavervierkromme Van een lijnstuk [AB] met vaste lengte 2c glijden de twee eindpunten A en B resp. op de x-as en de y-as. De meetkundige plaats van de orthogonale projectie P van de oorsprong op het lijnstuk is het vierbladig rozet. Hoeveel mogelijke standen van het lijnstuk [AB] leveren als punt van de meetkundige plaats de oorsprong op? Poolvergelijking van het vierbladig rozet: r = 2c sin θ cos θ ⇐⇒ r = c sin 2θ. Cartesische vergelijking van het vierbladig rozet: (x2 + y 2 )3 = 4c2 x2 y 2 . De x-as en y-as zijn symmetrieassen, alsook de twee eerste en tweede bissectrice. De oorsprong een een punt van symmetrie. 4.1. POOLVERGELIJKING VAN EEN KROMME 159 Figuur 4.19: het vierbladig rozet Het vierbladig rozet gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: (4c2 ω 2 )x4 − (1 + ω 2 )x6 = 0. De oorsrong is een viervoudig punt met vier hoofdraaklijnen die twee aan twee samenvallen met de X-as en de Y -as. Door een rotatie over 45o krijgt het vierbladig rozet een vergelijking: (x2 + y 2 )3 = a2 (x2 − y 2 )2 . 4.1.17 De serpentine T.o.v. een orthonormaal coördinatenstelsel is een rechte a : y = a gegeven en een cirkel door O en met middelpunt (b, 0) op de x-as. Een veranderlijke vectorrechte snijdt de cirkel een tweede maal in P en a in Q. De meetkundige plaats van het snijpunt S van de evenwijdige door P met de x-as en de evenwijdige door Q met de y-as is een serpentine. 160 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Figuur 4.20: de serpentine De poolvergelijking van de serpentine: r2 = 2ab cos θ − a2 sin θ . cos2 θ sin θ De cartesische vergelijking van de serpentine: y(x2 + a2 ) = 2abx met a, b ∈ R+ 0 m 2abx met a, b ∈ R+ 0 2 +x De oorsprong is een punt van symmetrie. Het vierbladig rozet gaat door de oorsprong. We snijden de kromme met de rechte y = ωx. De vergelijking in x is: a(aω − 2b)x + ωx3 = 0. y= a2 De oorsprong is een enkelvoudig punt. De raaklijn snijdt de kromme in de oorsprong 3-puntig. De oorsprong is een buigpunt met buigraaklijn de rechte ay = 2bx. 4.2. PARAMETERVOORSTELLING VAN EEN KROMME 4.2 161 Parametervoorstelling van een kromme De kromme K is een rationale kromme als de coördinaatgetallen van een willekeurig punt van de kromme als het quotiënt van twee veeltermen in een parameter t kunnen geschreven worden. In het bijzonder zijn de kegelsneden rationale krommen. Dit is niet zo gemakkelijk te zien daar de standaard parametervoorstelling gebruik maakt van sinus en cosinus. Doch met behulp van de t-formules kan men deze parametervoorstelling rationaal maken. In de rest van dit hoofdstuk zullen we nog enkele krommen geven die voortkomen uit mechanica, meer in het bijzonder, de bewegingsleer of kinematica. De parametervoorstellingen die we zullen bekomen zullen altijd goniometrische functies bezitten, maar vele kunnen rationaal gemaakt worden door kunstgrepen waar we ons niet willen mee inlaten. 4.2.1 De kegelsneden 4.2.1.1 De parametervoorstelling van een niet-ontaarde ellips In het euclidisch vlak beschouwen we een niet-ontaarde ellips betrokken op haar assen, haar vergelijking is van de gedaante: x2 y 2 + 2 =1 a2 b waarin |2a| en |2b| de lengten van de koorden zijn op resp. de grote en de kleine as van de ellips. c 2 = a2 − b 2 De reële brandpunten en corresponderende richtlijnen van de ellips zijn: f1 (c, 0), f2 (−c, 0) 2 2 en R1 : x = ac , R2 : x = − ac . De parametervoorstelling is: x = a cos θ y = b sin θ We noemen de grote hoofdcirkel van de ellips de cirkel met middelpunt het middelpunt van de ellips en als straal de lengte van de halve grote as. STELLING 4.2 De meetkundige plaats van de punten waaruit de ellips E onder een rechte hoek gezien wordt, is de cirkel met middelpunt het middelpunt van E en met straal √ 2 a + b2 (orthoptische cirkel of cirkel van Monge). 162 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Figuur 4.21: parametervoorstelling van een niet-ontaarde ellips Figuur 4.22: cirkel van Monge 4.2.1.2 De parametervoorstelling van een niet-ontaarde hyperbool In het euclidisch vlak beschouwen we een niet-ontaarde hyperbool betrokken op zijn assen, zijn vergelijking is van de gedaante: x2 y 2 − 2 =1 a2 b waarin |2a| de lengte is van de koorde op de hoofdas van de hyperbool. c 2 = a2 + b 2 4.2. PARAMETERVOORSTELLING VAN EEN KROMME 163 De reële brandpunten en corresponderende richtlijnen van de hyperbool zijn: f1 (c, 0), 2 2 f2 (−c, 0) en R1 : x = ac , R2 : x = − ac . De parametervoorstelling is: x = cosa θ y = b tan θ De ene tak van de hyperbool wordt beschreven als θ varieert tussen −π/2 en π/2, de andere tak als θ varieert tussen π/2 en 3π/2. Figuur 4.23: parametervoorstelling van een niet-ontaarde hyperbool STELLING 4.3 De meetkundige plaats van de punten waaruit de hyperbool H onder een rechte √ hoek gezien wordt, is de cirkel met middelpunt het middelpunt van H en met straal a2 − b2 (orthoptische cirkel of cirkel van Monge). Figuur 4.24: cirkel van Monge 164 4.2.2 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Enkele kinematische krommen Een aantal krommen zijn het resultaat van kinematische problemen. Meestal komt uit de oplossing van het vraagstuk een parametervoorstelling naar voor met de wentelingshoek of de tijd als parameter. 4.2.2.1 De cycloı̈de Een cycloı̈de is de kromme beschreven door een punt van een cirkel, als deze cirkel rolt zonder glijden over een rechte. Figuur 4.25: de cycloı̈de De parametervoorstelling van de cycloı̈de is: x = R(t − sin t) y = R(1 − cos t) ∧ Hierbij is R de straal van de cirkel en t de kleinste positieve waarde van de hoek P M Q 4.2.2.2 De epicycloı̈de Een epicycloı̈de is een kromme beschreven door een punt van een cirkel C1 , als deze cirkel rolt zonder glijden op een andere cirkel C2 . 4.2. PARAMETERVOORSTELLING VAN EEN KROMME 165 Figuur 4.26: de epicycloı̈de De parametervoorstelling van de epicycloı̈de is: t x = (R + r) cos t − r cos R+r r R+r y = (R + r) sin t − r sin r t Hierbij is r de straal van C1 en R de straal van C2 en t de kleinste positieve waarde van ∧ de hoek a o q. Bijzondere gevallen: * Is r = R dan is de epicycloı̈de een cardioı̈de hartlijn). * Is r = 4.2.2.3 R 2 dan is de epicycloı̈de een nefroı̈de (nierlijn). De hypocycloı̈de Een hypocycloı̈de is een kromme beschreven door een punt van een cirkel C1 , als deze cirkel rolt zonder glijden in een andere cirkel C2 . 166 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Figuur 4.27: de hypocycloı̈de De parametervoorstelling van de hypocycloı̈de is: x = (R − r) cos t + r cos R−r t r y = (R − r) sin t − r sin R−r t r Hierbij is r de straal van C1 en R de straal van C2 en t de kleinste positieve waarde van ∧ de hoek a o q. Bijzondere gevallen: * Is r = R4 dan is de hypocycloı̈de een regelmatige astroı̈de. De parametervoorstelling van de regelmatige astroı̈de is: x = R cos3 t y = R sin3 t Hieruit leiden we de cartesische vergelijking af: x2/3 + y 2/3 = R2/3 . * Is r = R 3 dan is de hypocycloı̈de een hypocycloı̈de van Steiner of een Deltoı̈de. 4.2. PARAMETERVOORSTELLING VAN EEN KROMME 167 Figuur 4.28: de astroı̈de en de deltoı̈de 4.2.2.4 De spiraal van Archimedes Een halfrechte wentelt met een constante hoeksnelheid ω rond o. Op die halfrechte beweegt een punt p met een constante snelheid v vanaf o. De afgelegde hoek na t seconden is: θ = ωt en de afgelegde weg op de halfrechte is r = vt. De parametervoorstelling in poolcoördinaten is θ = ωt r = vt Na eliminatie van de parameter t verkrijgen we de vergelijking van een spiraal van Archimedes. r = kθ. 168 HOOFDSTUK 4. KROMMEN Figuur 4.29: de spiralen van een zonnebloem 4.3 Wiskunde-Cultuur 1. NEIL W. is een Engelse wiskundige van 1637 tot 1670. De parabool van Neil is een kubische kromme die de evolute is van een parabool. 2. NICODEMUS is een Farizeeër, die in het Johannes-evangelie enkele malen wordt genoemd. Er bestaat ook nog het “Evangelie van Nicodemus”. 3. LONCHAMPS en GUTSCHOVEN zijn Belgische gemeenten op het Haspengouwse Leemplateau. Waarom twee krommen in de wiskunde naar deze twee gemeenten genoemd worden is mij een groot raadsel. 4. DIOCLES is een Grieks wiskundige van waarschijnlijk de 2de eeuw v.C. Hij schreef een boek over brandspiegels, waarin hij de cissoı̈de invoerde om het Delisch probleem op te lossen en waarin hij een oplossing gaf van het probleem, door Archimedes in zijn “Bol en Cilinder” gesteld: de bol door een vlak te verdelen in twee segmenten waarvan de inhouden in een gegeven verhouding staan. Inhoudsopgave 1 Meetkundige plaatsen 1.1 1.2 1.3 3 Herhaling: analytische meetkunde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 1.1.1 Affiene meetkunde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 1.1.2 Euclidische meetkunde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 Meetkundige plaatsen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 1.2.1 Methode I: analytisch uitdrukken van de meetkundige voorwaarde . . . . . . . . . 12 1.2.2 Methode II: methode van de geassocieerde krommen . . . . . . . . . . . . . . . . . 36 Wiskunde-Cultuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62 2 Lineaire transformaties 63 2.1 Reële vectorruimte en deelruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63 2.2 Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64 2.3 Lineaire transformaties van het vlak ΠO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68 2.3.1 Transformatieformules en geassocieerde matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 68 2.3.2 Affiene lineaire transformaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71 2.3.2.1 Lineaire spiegelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71 2.3.2.2 Lineaire uitrekkingen-inkrimpingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75 2.3.2.3 Lineaire homothetie met factor r . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76 2.3.2.4 Lineaire parallelprojecties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78 2.3.3 Orthogonale lineaire transformaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 82 2.3.4 Lineaire loodrechte projecties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 83 2.3.5 Opsporen van eigenvectoren van een (2 × 2)-matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86 Lineaire transformaties van de driedimensionale vectorruimte EO . . . . . . . . . . . . . . 90 2.4.1 Transformatieformules en geassocieerde matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 90 2.4.2 Enkele voorbeelden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 91 2.4 169 170 INHOUDSOPGAVE 2.4.3 Opsporen van eigenwaarden en eigenvectoren van een (3 × 3)-matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 96 2.5 Eigenvectoren van een symmetrische matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97 2.6 Diagonalisatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 99 2.7 Bewerkingen met lineaire transformaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103 2.7.1 De som van twee lineaire transformaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103 2.7.2 De scalaire vermenigvuldiging van lineaire transformaties . . . . . . . . . . . . . . 103 2.7.3 Samenstelling van lineaire transformaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104 2.7.4 Inverse lineaire transformatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 105 3 Determinanten 107 3.1 Determinant van de orde twee . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 107 3.2 Determinant van de orde drie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 110 3.2.1 Cofactor van een element van een (3 × 3)-matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 110 3.2.2 Definitie van determinant van de orde 3 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 110 3.3 Uitbreiding van het begrip determinant . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 112 3.4 Eigenschappen van determinanten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 113 3.4.1 3.5 Reciproke determinant van de determinant van een symmetrische matrix ∗ . . . . . 114 Stelsels van Cramer 3.5.1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 122 De regel van Cramer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 122 3.6 De inverse matrix van een niet-singuliere matrix . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 124 3.7 Rang van een matrix bepalen met determinanten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 128 3.8 Regel van Rouché voor de oplosbaarheid van een lineair stelsel . . . . . . . . . . . . . . . 130 3.9 Wiskunde-Cultuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 133 4 Krommen 4.1 137 Poolvergelijking van een kromme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 137 4.1.1 Definitie van poolcoördinaat van een punt in het vlak . . . . . . . . . . . . . . . . 137 4.1.2 Scalair product in poolcoördinaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 138 4.1.3 Afstand in poolcoördinaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 139 4.1.4 Eenvoudige vergelijkingen in poolcoördinaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 139 4.1.5 Poolvergelijking van een rechte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 140 4.1.6 Poolvergelijking van een cirkel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 142 4.1.7 Poolvergelijking van een niet-ontaarde kegelsnede . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 145 4.1.8 De cissoı̈de of de klimoplijn van Diocles . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 149 INHOUDSOPGAVE 4.1.9 171 De strophoı̈de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 150 4.1.10 De conchoı̈de of schelplijn van Nicomedes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 151 4.1.11 De slakkenlijn van Pascal en de hartlijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 152 4.1.12 De lemniscaat of lintlijn van Bernoulli . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 154 4.1.13 De kappa-kromme of de kromme van Gutschoven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 155 4.1.14 Het trifolium van De Longchamps . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 156 4.1.15 Het bifolium . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 157 4.1.16 Het vierbladig rozet of klavervierkromme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158 4.1.17 De serpentine . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 4.2 Parametervoorstelling van een kromme . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 161 4.2.1 4.2.2 4.3 De kegelsneden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 161 4.2.1.1 De parametervoorstelling van een niet-ontaarde ellips . . . . . . . . . . . 161 4.2.1.2 De parametervoorstelling van een niet-ontaarde hyperbool . . . . . . . . 162 Enkele kinematische krommen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 164 4.2.2.1 De cycloı̈de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 164 4.2.2.2 De epicycloı̈de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 164 4.2.2.3 De hypocycloı̈de . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 165 4.2.2.4 De spiraal van Archimedes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 167 Wiskunde-Cultuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 168