Leesstrategieën – Examenteksten Duits Voor het lezen oriënterend lezen 1. Waar gaat de tekst over? Kijk naar: o afbeeldingen, cijfers, grafieken en tabellen o titel, ondertitel en lead o grootte en soort lettertype o lengte van de tekst o bronnen o tussenkopjes, eerste en laatste alinea Probeer met behulp van deze informatie te bedenken waar de tekst over zou kunnen gaan. Wat weet je al van het onderwerp? o Heb je er iets over gehoord of gelezen? o Is of was het een belangrijke kwestie? o Welke meningen zijn er over dit onderwerp? o Wat is je eigen mening over dit onderwerp? Door je eigen voorkennis over een onderwerp te activeren begrijp je de tekst later beter. Om wat voor soort tekst gaat het? o een kranten-/tijdschriftenartikel o een email of brief o een advertentie of folder o een kort verhaal o een gedicht of songtekst o een recept of gebruiksaanwijzing Wat wil de schrijver bij de lezer bereiken? o Lezers vermaken door iets leuks of interessants te vertellen amuseren o Lezers uitleggen hoe iets in elkaar zit informeren o Lezers overtuigen van een bepaalde mening o Lezers aanzetten iets te gaan doen (bijv. iets kopen) activeren Om achter het schrijfdoel te komen, probeer je vast te stellen wat de tekst van jou als lezer wil. 2. Strategiëen Een tekst kun je op verschillende manieren benaderen. Dit noem je het toepassen van leesstrategieën. Leesstrategie Oriënterend lezen Globaal (vlot) lezen Leesdoel Snel het onderwerp van de tekst vaststellen en bepalen voor welk publiek het geschreven is. De hoofdzaken van een tekst vinden. Aanpak Bekijk afbeeldingen, cijfers, grafieken, tabellen, grootte en soort lettertype, lengte van de tekst en bronnen. Lees titel, ondertitel en tussenkopjes. Lees introtekst, eerste en laatste alinea. Lees de eerste en laatste alinea. Lees de eerste en laatste zin van alle tussenliggende Gericht lezen Intensief (nauwkeurig of gedetailleerd) lezen Bepaalde informatie uit een grotere hoeveelheid tekst vinden. De tekst helemaal goed begrijpen. alinea’s. Lees titel, evt. ondertitel, inleiding of eerste alinea, tussenkopjes en tekst onder het tussenkopje, waarvan jij denkt dat het belangrijk is voor de vraag. Lees de tekst helemaal door. Bepaal het onderwerp van de tekst. Zoek naar kernzinnen van alinea’s en naar signaalwoorden die verbanden aangeven. Stel de deelonderwerpen vast. Bepaal de hoofdgedachte van de tekst. Het leesdoel dat je wilt bereiken, bepaalt de manier waarop je een tekst leest. Stel het leesdoel per vraag vast. Je weet op die manier hoe je moet lezen om je antwoord te vinden. Bij sommige vragen hoef je bijvoorbeeld niet de hele tekst door te lezen. Je bepaalt meteen bij het lezen van de vraag welke regels of alinea’s je in ieder geval moet lezen om het antwoord te vinden. Kijk ook naar de lengte van de tekst en naar het aantal vragen. Één vraag (soms twee) met daarbij een korte tekst: Meestal moet je dan gericht naar bepaalde informatie zoeken. Pas als je weet waar het antwoord staat, ga je nauwkeurig lezen. Meerdere vragen met een lange tekst: Probeer een goede eerste indruk van de tekst te krijgen (zie oriënterend lezen). Lees de vraag die je moet beantwoorden dan nog een keer. Vaak zul je de hele tekst moeten begrijpen. Je moet dus intensief lezen om het goede antwoord te kunnen vinden. 3. Tekststructuur Teksten bestaan uit een inleiding, een middenstuk en een slot, deze opbouw geeft een tekst structuur. In een overzichtelijk tekst zijn deze drie tekstdelen op hun beurt weer opgebouwd uit alinea’s. Hele korte teksten, zoals advertenties, zijn niet op deze manier opgebouwd. Elke alinea heeft binnen een tekst een functie, deze functie geeft je informatie over de verhoudingen tussen de alinea’s. De ene alinea levert bijvoorbeeld bewijzen of feiten en de andere alinea trekt conclusies. Andere voorbeelden zijn: Samenvatting geven Tegenargumenten geven Illustraties en voorbeelden geven Commentaar leveren op meningen of bewijsmateriaal De zin die het belangrijkste van een alinea weergeeft, noem je de kernzin. Deze kernzin leidt je naar de hoofdgedachte van die alinea. Deze zin staat meestal aan het begin van de alinea, maar soms ook aan het eind of zelfs in het midden van de alinea. Deze kernzin wordt verder uitgewerkt in de alinea. Dat wil zeggen dat er argumenten, informatie, voorbeelden en illustraties worden gegeven. Elke alinea levert een bijdrage aan de hoofdgedachte van de tekst als geheel. Het belangrijkste wat de schrijver van een tekst wil vertellen, noem je de hoofdgedachte. De hoofdgeachte is datgene wat de lezer absoluut moet onthouden. De hoofdgedachte van een tekst bestaat uit één zin. Wanneer je hebt bekeken hoe een tekst is opgebouwd en wat de belangrijkste informatie is, kun je de hoofd- en de bijzaken benoemen. Hoofdzaken zijn de belangrijkste feiten en meningen uit een tekst. Een bijzaak is informatie die je kunt weglaten, zonder de rode draad van de tekst kwijt te raken. 4. Examenvragen Scanvragen Bij scanvragen wordt er gericht gevraag naar bepaalde concrete informatie. Je hoeft hiervoor niet de hele tekst te lezen, maar scant de tekst op bepaalde woorden totdat je de passage gevonden hebt waarin je denkt het antwoord te kunnen vinden. Aanpak 1. Lees de vraag. 2. Bedenk waar je het antwoord zou kunnen vinden. 3. Scan de tekst op deze informatie. 4. Lees de uitgekozen passage nauwkeurig. 5. Formuleer een antwoord. Gatentekst (invulvragen) In een gatentekst is een woord of woordgroep weggelaten. De ontbrekende woorden moet je invullen. Aanpak 1. Lees de tekst vóór en na het gat nauwkeurig. 2. Lees de antwoorden nog niet. 3. Bepaalde functie van het in te vullen woord of tekstgedeelte. 4. Bepaalde woordsoort die ingevuld moet worden. 5. Bepaal wat het verband is tussen het deel vóór en na het gat. 6. Verzin zelf een invulling. 7. Schrijf de vertaling achter elk antwoord. 8. Kies het juiste antwoord en vul dat op de plek van het gat in de zin in om te kijken of het qua betekenis en woordvolgorde past. Open vragen Bij een open vraag worden geen keuzemogelijkheden gegeven en moet je dus zelf een antwoord formuleren. Je moet ze meestal in het Nederlands beantwoorden. Aanpak 1. Lees de vraag nauwkeurig. 2. Lees het stuk tekst waar de vraag over gaat gedetailleerd. 3. Onderstreep het gedeelte waarin het antwoord staat. 4. Formuleer een antwoord. 5. Lees de vraag nog eens door en check of je wel precies antwoord geeft op de vraag. Meerkeuzevragen Om meerkeuzevragen goed te kunnen beantwoorden, zoek je naar aanwijzingen in de tekst waarop de vraag betrekking heeft. Soms leiden aanwijzingen niet direct naar het juiste antwoord. Vaak lijken meerdere antwoorden juist. In dat geval moet je de afstreepmethode gebruiken. Aanpak 1. Bekijk de tekst (oriënterend lezen) om een idee te krijgen waar de tekst over gaat. 2. Ga na wat je al weet over het onderwerp. 3. Lees de meerkeuze vraag (alleen de vraag!). 4. Bepaal in welk tekstdeel je het antwoord moet zoeken. 5. Lees dat stuk door en probeer zelf in gedachten een antwoord te formuleren. 6. Lees nu pas de meerkeuzeantwoorden door. Stel van elk antwoord vast of het goed zou kunnen zijn of onzin is. Streep foute antwoorden weg. 7. Zoek in de tekst naar aanwijzingen die belangrijk kunnen zijn voor je keuze en onderstreep deze woorden. 8. Meestal kun je nu het antwoord al kiezen. Lukt dat niet, streep dan de minst waarschijnlijke antwoorden weg.