Waarom kan de politieke elite geen referendum winnen

advertisement
Waarom kan de politieke elite geen referendum winnen?
Paul Bordewijk
De binding van kiezers aan politieke partijen is de afgelopen veertig jaar veel losser
geworden. Dat uit zich in grotere verschuivingen bij verkiezingen, maar ook in een
lagere opkomst, vooral bij verkiezingen van secundair belang. Bij referenda blijkt dat
politieke partijen niet op hun achterban kunnen rekenen. De oorzaak ligt deels in de
ontzuiling, maar ook in allerlei processen die inherent zijn aan het politieke bedrijf.
Politieke partijen kunnen daar wat aan doen door zich duidelijker te profileren, en
zich kritisch op te stellen tegen post-materiële waarden. Ze moeten zich ook afvragen
hoe vanzelfsprekend het is dat landelijke politieke partijen meedoen aan
gemeenteraadsverkiezingen.
De verkiezingen van het afgelopen jaar waren in veel opzichten uitzonderlijk. Nog
nooit werd een lijsttrekker kort voor de verkiezingen vermoord. Nog nooit behaalde
een nieuwe partij in één keer zoveel zetels. Maar ook vond er nog nooit bij TweedeKamerverkiezingen zo’n grote verschuiving plaats als bij de verkiezingen van 2002.
LPF, CDA, SP en Leefbaar Nederland wonnen tezamen 46 zetels, en dat was dus
ook het aantal zetels dat de overige partijen in totaal verloren.
Politieke partijen kunnen steeds minder rekenen op een stabiele achterban, en
moeten elke keer weer opnieuw knokken, niet alleen om er kiezers bij te krijgen,
maar ook om degenen die de vorige keer op je gestemd hebben te behouden. Dat
laatste vinden politici niet altijd prettig: de geringere binding van politieke partijen met
hun achterban was een van de factoren waarop Ad Melkert zich beriep bij het
verklaren van zijn nederlaag in mei 2002.
De lossere binding aan politieke partijen komt ook tot uitdrukking in een lagere
opkomst, vooral bij verkiezingen van secundair belang zoals die voor Provinciale
Staten en het Europees parlement, en in de opkomst van lokale partijen. Een heel
markant gevolg is dat bij lokale referenda strijk en zet dat de tegenstanders winnen,
ook wanneer het om een voorstel gaat dat door een raadsbrede coalitie van
GroenLinks tot en met VVD gesteund wordt. Hoogstens mag het gemeentebestuur
hopen dat door een te lage opkomst geen geldige referendumuitslag tot stand komt.
Ontzuiling
Bij de afnemende binding van de kiezers aan de landelijke partijen speelt een groot
aantal factoren een rol. Aan de ene kant gaat het om maatschappelijke
veranderingen waardoor de binding aan individuele partijen is afgenomen, aan de
andere kant om ontwikkelingen waardoor een deel van het electoraat van het
politieke systeem als zodanig vervreemd is geraakt, maar wel potentieel de
aantrekkingskracht ondervindt van nieuwe bewegingen die aankondigen het allemaal
heel anders te zullen gaan doen.
De eerste verklaring voor een afnemende binding aan de landelijke partijen is
uiteraard de ontzuiling. Minder dan vroeger beschikken politieke partijen over een
eigen omroep en eigen dagbladen die het eigen gelijk uitdragen, soms ook
ondersteund door wat men op school en in de kerk te horen kreeg. Het zijn vooral
oudere mensen voor wie stemmen op het CDA of de PvdA vanwege hun achtergrond
nog vanzelfsprekend is, anderen maken veel meer bij elke verkiezing opnieuw een
keuze.
Bij het CDA is de afkalving het gevolg van de deconfessionalisering, bij de PvdA van
de kwantitatieve opkomst van de middengroepen, die minder dan de klassieke
arbeidersklasse geneigd waren op de PvdA te stemmen. Maar de PvdA heeft ook
wat er over was van zijn natuurlijke achterban sinds 1986 verspeeld door zich juist op
de middengroepen te gaan richten. Bij elkaar is het kiezersaandeel van PvdA en
CDA en zijn voorlopers afgenomen van 79,5 % in 1959 naar 43,0 % in 2002.
Zo is er allereerst ruimte ontstaan voor de VVD, maar ook voor allerlei nieuwkomers
in de politiek. Daarbij gold echter steeds, dat de nieuwe partijen veel minder stabiel
waren dan de oude. Daardoor ontstond het patroon van steeds grotere
verschuivingen bij verkiezingen. Nu en dan konden ook CDA en PvdA profiteren van
de grillen van de kiezersgunst.
De karteldemocratie
Terwijl steeds minder mensen het als vanzelfsprekend beschouwen om op een
bepaalde politieke partij te stemmen, en dus elke keer opnieuw hun keuze moeten
maken, maken de grote politieke partijen het er niet gemakkelijker op die keuze te
doen. De programmatische verschillen nemen steeds maar af. De paarse kabinetten
zetten op hoofdlijnen het beleid van de kabinetten Lubbers voort, en voor het kabinet
Balkenende gold ondanks de anti-paarse retoriek hetzelfde. Dat blijkt vooral uit het
belang dat gehecht wordt aan economische prikkels voor het goed functioneren van
de economie.
De Twentse politicoloog Jacques Thomassen voorzag twee jaar geleden al in
Politieke veranderingen in Nederland 1971-1998 dat wat hij noemde de
karteldemocratie tot een opstand van de kiezers zou kunnen leiden:
Wanneer de kiezers geen verschillen meer zien tussen partijen, dan is het denkbaar
dat onvrede zich vertaalt in negatieve gevoelens over het politieke stelsel als zodanig,
in onvrede over ‘de politiek’. Op dit moment zijn daar weinig aanwijzingen voor. De
tevredenheid met het functioneren van de democratie is onveranderlijk groot. Maar
dat zou snel kunnen veranderen. […] Als onvrede met het beleid geen uitweg naar
een geloofaardige oppositie kan vinden zal dat niet onmiddellijk leiden tot een
bestorming van de Bastille, maar de opkomst van landelijke pendanten van
stadspartijen als in Utrecht en Hilversum valt bepaald niet uit te sluiten.
Onder paars is het mode geworden om de noodzaak van politieke keuzes te
betwisten. Sterk en sociaal, de verkiezingsleuze van de PvdA in 1998, is daar een
voorbeeld van. Maar ook de gedachte dat versterking van Schiphol dienstbaar
gemaakt zou kunnen worden aan de verbetering van het milieu. En al helemaal de
gedachte dat er nooit gekozen zou hoeven te worden tussen de veiligheid van de
Moslims in Srebrenica en een behouden terugkeer van onze jongens en meisjes.
Voor hij Kamerlid werd had Wim Kok zich juist geprofileerd had als een luidruchtig
vakbondsleider, die er niet tegenop zag om zich tegen de leiding van de PvdA te
keren wanneer zijn achterban dat van hem vroeg. Een groot deel van die achterban
kon hem dan ook niet volgen toen hij eenmaal Minister van Financiën en premier
geworden was. Daarmee draagt Kok een belangrijke verantwoordelijkheid voor de
vervreemding van de politiek die juist in de grote steden is ontstaan.
In plaats van elkaar te bestrijden met conflicterende politieke visies, gingen partijen
elkaar meer en meer op competentie bestrijden. Allemaal willen we minder
werkloosheid en meer veiligheid, maar onze partij is het best in staat dat ook te
bereiken. Politici willen worden afgerekend op hun beleid, althans dat zeggen ze. Dit
doet een beroep op de kiezer als jury-lid, die niet bij voorbaat kiest voor een
bepaalde partij, maar achteraf bekijkt welke partij de beste prestatie heeft geleverd.
Zo ontstaat een toeschouwersdemocratie, waarin men niet zelf als partijganger
participeert, maar toekijkt hoe de elites van de verschillende partijen elkaar
bevechten.
In dat gevecht komt al snel de nadruk te liggen op wat fout gegaan is zonder dat
iemand in de politiek dat wilde, of het nu de Bijlmerramp was of de bouwfraude.
Daarbij krijgen parlementariërs de taak om de eigen ministers en die van de coalitie
te beschermen. Juist het wegvallen van de ideologische grenzen maakt zo minder
dissidentie in een partij mogelijk. De PvdA kon zich indertijd wel de dissidentie van de
atoompacifisten permitteren, maar tegenover de bouwfraude en de het geknoei met
de ESF-subsidies moest één lijn getrokken worden. En vervolgens mag de kiezer
beslissen welke partij gelijk heeft.
Vervreemdingsverschijnselen
Politiek vereist ook een manier van omgaan met problemen die sterk afwijkt van het
normale denkpatroon, waarbij hoge eisen worden gesteld aan consistentie en de
bereidheid eigen standpunten ondergeschikt te maken aan partij- of
coalitiestandpunten. Voor gewone mensen is het heel normaal om zich het ene
moment te beklagen dat er niets mag in dit land, en het volgende moment dat ‘ze’
alles maar toelaten. Wie dat als politicus doet wordt onmiddellijk onderuitgehaald
omdat hij zichzelf tegenspreekt, zoals Heinsbroek en Wijnschenk hebben ervaren.
Politici zijn gedwongen om voortdurend belangen tegen elkaar af te wegen en daarbij
de minst slechte oplossing te kiezen. Ter wille van de werkgelegenheid en om geen
woningnood te laten ontstaan, moet de open ruimte rond de stad worden aangetast.
Soms zijn er nog mogelijkheden in de stad zelf, maar dat levert nog meer verzet op,
al moet je niet verbaasd zijn wanneer in de pauze van de inspraakavond waar de
hele buurt zichzelf in verontwaardiging probeert te overtreffen, een van de
bezwaarden op je afkomt met de vraag "wat moeten die huizen eigenlijk gaan
kosten?"
En dan moet er ook nog ruimte gevonden worden voor asielzoekerscentra,
tippelzones, opvanghuizen voor daklozen, ex-psychiatrische patiënten,
drugsverslaafden en voormalige gedetineerden, en voor hangplekken en bushaltes.
Daar moeten dan allemaal inspraakavonden over gehouden worden, terwijl van
tevoren vaststaat dat de omwonenden er niets van moeten hebben, en de
omwonenden ook wel weten dat het gemeentebestuur dat weet.
Omdat dergelijke oppositie van tevoren wordt ingecalculeerd, sluiten bestuurders en
ambtenaren wanneer ze eenmaal voor een bepaald plan gekozen hebben, zich af
voor tegenargumenten. Ze gebruiken slechts een klein deel van hun tijd om goed na
te denken over projecten, en het grootste deel van hun tijd om die projecten door te
drukken. Zo is de Betuwelijn er gekomen.
In mijn woonplaats Leiden heeft de gemeenteraad met slechts één stem tegen zijn
zinnen gezet op een tramlijn die Gouda met Katwijk moet verbinden, en dwars door
de Binnenstad moet rijden. Samen met het provinciebestuur en met andere
gemeentebesturen maakt men zich sterk om daar de nodige subsidies voor binnen te
halen, en daarbij kan men geen twijfel gebruiken of het wel een zinnig project is. De
D66-wethouder wil dan ook niet dat er een referendum over gehouden wordt, ‘want
dan zou het wel eens niet door kunnen gaan’. Toch wijst de vereniging Rover er naar
mijn mening terecht op dat door de aanleg een groot aantal openbaarvervoersverbindingen zal verslechteren.
In dit soort processen ligt een belangrijke voedingsbodem voor lokale partijen en
voor anti-systeem partijen als de SP, hoewel de laatste partij zich ook al weer aardig
aan het conformeren is, en ook voor de tramlijn naar Gouda door de Leidse
Binnenstad gekozen heeft.
Aan de vervreemding tussen bestuurders en een deel van het electoraat draagt ook
bij het succes van het gelijke-kansenbeleid in het onderwijs. Het volgen van de
politiek vraagt bepaalde intellectuele vaardigheden. Dat was altijd al zo, maar geldt in
de huidige toeschouwersdemocratie nog sterker. Tegelijkertijd is ons hele
onderwijsstelsel erop gericht, dat kinderen die in aanleg over die vaardigheden
beschikken, doorleren om te stijgen op de sociale ladder, en omdat men daar redelijk
goed in slaagt zijn er in het sociale milieu van de laag betaalden weinig mensen
meer over die kunnen uitleggen wat er in de politiek gebeurt.
Ook de segmentering van de televisie naar doelgroepen speelt daarbij een grote rol.
Wie vroeger voldoende van zijn televisie wilde profiteren, kon niet om informatieve
uitzendingen heen, tegenwoordig zien de commerciëlen hun kans schoon om
tegenover informatieve uitzendingen van de publieke omroep aansprekend
amusement te plannen, en worden grote groepen niet meer bereikt door politieke
informatie. Dat gaat samen met de ontlezing, waardoor de dagbladen ook steeds
minder mensen bereiken.
Normen en waarden
Ten slotte is er een verschil in normen en waarden ontstaan tussen de politieke elite
en deel van de bevolking. Politiek participatie, al is het maar het lezen van de krant,
is een vorm van empathie met de samenleving, die voortvloeit uit een
waardenoriëntatie, vaak aangeduid als post-materialistisch, die lang niet in die mate
door de hele bevolking gedeeld wordt.
Naast politieke participatie als zodanig zijn belangrijke waarden bij de politieke elite:
zorg voor de rechtsstaat, solidariteit met arme landen, consideratie met de
zwakkeren, van asielzoekers tot geestelijk gehandicapten, respect voor culturele
verscheidenheid, sexuele autonomie, respect voor het milieu, voor de natuur en voor
dieren, behoud van het culturele erfgoed, en respect voor de autonomie van de
kunstenaar.
Deze waardenoriëntatie vinden we vooral bij D66 en GroenLinks, maar ook bij de
toppen van PvdA, CDA en VVD, meer dan bij hun kiezers, laat staan bij degenen die
niet kiezen. Toen Dijkstal werd uitgedaagd om Jip-en-Janneke-taal te gaan spreken,
werd daarmee bedoeld dat hij zijn post-materialistische waardenoriëntatie moest
loslaten, en daar was hij te veel heer voor.
Het post-materialisme kent twee trauma’s: de jodenvervolging tijdens de Tweede
Wereldoorlog en de benepen sexuele moraal onder katholieken en gereformeerden
in de jaren vijftig. Vanwege het eerste was tot voor kort elke kritiek op verschijnselen
rond immigratie en elk pleidooi voor meer bevoegdheden voor de politie bij de
politieke elite bij voorbaat verdacht, vanwege het tweede elk pleidooi voor normen en
waarden, hoewel het post-materialisme zelf bol staat van de normen en waarden.
Niet voor niets komt in bovenstaande opsomming driemaal het woordje ‘respect’
voor.
Veel van die normen en waarden zijn overigens onderling botsend, en om die
botsingen te verhullen is het politiek-correcte spraakgebruik ontwikkeld. Op dit
moment staat sterk in de belangstelling de botsing tussen culturele verscheidenheid
en sexuele autonomie, maar er is ook een conflict tussen natuurbehoud en
dierenwelzijn, en er is een neiging om de eigen moraal te belijden op kosten van
anderen, die daar zelf niet om gevraagd hebben. Dit speelt uiteraard het sterkst
rondom de acceptatie van buitenlanders.
In 1994 deed Tarja Blokland onderzoek naar politieke participatie in de Rotterdamse
achterstandswijk Hillesluis in de deelgemeente Feijenoord, waar de CD dat jaar 19,9
% van de stemmen behaalde. Onder de titel Politiek als curiositeit schreef zij
daarover in de bundel Stad in spagaat, die in 2000 onder redactie van Hendriks en
Tops verscheen. Zij constateerde (p. 91):
Sommige Hollandse Hillesluisers meenden inderdaad dat "die lui op het stadhuis die zelf
ergens anders wonen waar geen buitenlanders te bekennen zijn" vinden dat de Hollandse
Hillesluisers met "die Turken bevriend moeten raken" terwijl zijzelf "niet eens Turken als buren
willen hebben".
Maar het gaat niet alleen om de bewoners van de oude wijken die hun buurt zien
veranderen, het gaat ook om de projectontwikkelaar die ineens niet mag bouwen
omdat er een beestje op zijn bouwterrein blijkt te huizen waar hij nog nooit van
gehoord had, of de mensen die van de gemeente een kunstobject voor de deur
krijgen dat zij niet kunnen appreciëren, terwijl de handtekeningen voor een
voetgangerslicht in een la zijn beland.
Opmerkelijk is dat de politieke elite bij dergelijke conflicten vaak niet in staat is om
het eigen standpunt overtuigend te verwoorden. Het begint meestal met de stelling
dat de tegenstander afschuwelijk dingen zegt en zich laat leiden door
onderbuikgevoelens, om vervolgens over te schakelen op internationale verdragen of
de Grondwet waardoor de gemeente of het Rijk niet anders kan handelen dan zij
handelt. Aan het verdedigen van de achterliggende waarden waagt men zich meestal
niet, evenmin als aan de vraag of men zonder die verdragen en de Grondwet
hetzelfde standpunt in zou nemen.
Tegenover de postmaterialistische moraal staat bij een belangrijk deel van het
electoraat een moraal die veel sterker gericht is op de bescherming van het eigen
belang, en dus ook op de eigen veiligheid. Tot nu toe vond die moraal slechts
moeizaam zijn weg naar de politiek, hoewel hij wel werd uitgedragen door de
grootste krant van Nederland.
De aanhang die de Boerenpartij verwierf in de oude stadswijken, was een eerste
symptoom van verzet tegen de politieke elite. De Boerenpartij ging echter ten onder
aan gebrek aan politieke competentie, net als de partijtjes die Hans Janmaat
oprichtte. In beide gevallen hielp de politieke elite daarbij ook door ingrepen in de
Kieswet. Eerst werd de opkomstplicht afgeschaft in de hoop dat de stemmers op de
Boerenpartij dan thuis zouden blijven. Daarna werden de eisen voor het indienen van
kieslijsten te verzwaard, in de hoop dat aanhangers van de CD zich te veel
geïntimideerd zouden voelen om op het Stadhuis hun handtekening te gaan zetten.
Maar met zulke maatregelen elimineert men wel partijen, maar niet de sentimenten
van hun kiezers.
Dat er wel degelijk een sterk ressentiment tegen de politiek elite bestond merkten
Van Kooten en De Bie toen zij met hun als parodie bedoelde Tegenpartij - Samen
voor ons eigen, laat de rest de rambam krijgen – serieuze instemming kregen.
Daarvan heeft ook Fortuijn gebruik gemaakt, toen het hem niet gelukt was
opgenomen te worden in de politieke elite. Niet voor niets had Fortuijn het over de
linkse kerk. Daarmee gaf hij aan dat het niet in de eerste plaats ging om het herstel
van waarden en normen, maar juist om strijd tegen de post-materialistische waarden
en normen die de politieke elite het land had opgelegd.
Wat te doen?
Onder politici bestaat een neiging het de kiezer kwalijk te nemen wanneer hij zich bij
elke verkiezing opnieuw afvraagt op welke partij hij gaat stemmen. Men spreekt dan
van de zappende kiezer, maar ik zou eerder geneigd zijn van de geëmancipeerde
kiezer te spreken.
De grotere verschuiving die daardoor optreedt bij verkiezingen is vervelend voor
volksvertegenwoordigers die op een half verkiesbare plaats zijn gezet, maar kan
vanuit democratisch oogpunt alleen als winst worden aangemerkt. Het maakt dat
verkiezingen er werkelijk toe doen voor de vraag of bepaalde partijen samen over
een meerderheid in de Tweede Kamer beschikken, en dat niet pas na de
verkiezingen het CDA rustig kan kijken of het nu eens met de PvdA of met de VVD
gaat regeren.
Bij de huidige bewegelijkheid van de kiezers is er geen behoefte de effecten van
verschuivingen binnen het electoraat op de samenstelling van de Tweede Kamer nog
te vergroten. Bij het Britse stelsel hadden de verkiezingen van mei een Tweede
Kamer opgeleverd met meer dan 100 zetels voor het CDA. Behalve PvdA en LPF
had waarschijnlijk geen enkele partij een zetel behaald. Wanneer de LPF de grootste
partij was geworden, waar het op 6 mei naar uit zag, had wellicht die partij bij het
Britse stelsel ook de absolute meerderheid behaald.
De recente verkiezingen in Turkije laten zien dat afwijkingen van het
evenredigheidsstelsel die bedoeld zijn om outsiders te weren, wanneer een outsider
doorbreekt hem juist aan een absolute meerderheid kunnen helpen, zonder dat hij de
meerderheid van de stemmen behaald heeft.
Een negatief gevolg van de emancipatie van de kiezer, is dat deze daardoor minder
snel lid wordt van een politieke partij. Dat vraagt immers dat men duurzaam een
band aangaat met een partij, terwijl de hedendaagse kiezer minder geneigd is a priori
het beleid van een bepaalde partij te willen verdedigen.
Sommigen lossen dat op door lid te worden van een partij op basis van de identiteit
van die partij, maar toch bij elke verkiezing een eigen keuze te maken. Je komt
regelmatig PvdA-leden tegen die stemmen op GroenLinks. Op een recente
bijeenkomst van de aan de VVD gelieerde Telders Stichting gaf J.A.A. van Doorn, lid
van het curatorium van die stichting, openlijk te kennen dat hij in mei op het CDA
gestemd had.
Niet iedereen is tot een dergelijke geestelijke lenigheid in staat. Daarom is het
redelijk dat niet alleen de leden van een partij contributie betalen, maar dat alle
kiezers meebetalen aan het functioneren van de partij waarop ze gestemd hebben.
Dat rechtvaardigt de overheidssteun aan politieke partijen op basis van het aantal
stemmen dat ze bij de laatste verkiezingen behaald hebben. Anders vallen partijen
net als in Amerika in de handen van onroerend-goedmagnaten of andere sponsors,
die voor hun bijdrage ook een tegenprestatie vragen.
Voor geëmancipeerde kiezers kan het lidmaatschap van een politiek partij extra
problematisch zijn, omdat wie lid wordt van een landelijke politieke partij er het
lidmaatschap van een plaatselijke partij-afdeling gratis bij krijgt. Landelijke partijen
zouden zich daarom eerder de vraag moeten stellen of het wel zo verstandig is altijd
aan gemeenteraadsverkiezingen mee te willen doen, zeker in gemeenten waar vitale
lokale partijen functioneren.
Problematischer dan het zapgedrag van het electoraat, is de afnemende opkomst.
Ook die is een gevolg van de afnemende binding van het electoraat aan de
bestaande partijen, maar betekent tegelijkertijd dat men zich niet kan herkennen in
het systeem als zodanig. Dat doet afbreuk aan het democratisch ideaal dat iedereen
zich in het parlement de vertegenwoordigd weet, maar heeft ook praktische
consequenties.
Omdat het vooral de lager betaalden zijn die het af laten weten bij verkiezingen,
ontstaat de neiging in de politiek dan maar met hun belangen ook geen rekening
meer te willen houden. Ook wat dat betreft is Amerika een afschrikwekkend
voorbeeld. In Nederland zien we bij de hypotheekaftrek ook al een omzichtigheid die
scherp contrasteert met het gemak waarmee uitkeringsrechten worden ingeperkt.
Van een lage opkomst gaat ook de dreiging uit dat het deel van het electoraat dat
zich buitengesloten voelt, in handen valt van een politiek leider die het heersende
ongenoegen verwoordt zonder in staat te zijn de op die manier verkregen macht op
een positieve manier te benutten. Dat was in het geval van Fortuijn in ieder geval een
reële reden tot zorg. En de instorting van de LPF betekent niet dat te zijner tijd niet
weer een nieuwe Fortuijn opstaat, die misschien nog wel meer aanhang verwerft.
Gelet op het grote aantal omstandigheden dat afstand schept tussen gewone
mensen en de politiek, is het niet zo gemakkelijk om de komst van een nieuwe
Fortuijn te verhinderen. De ontzuiling kan niet worden teruggedraaid. Wel kunnen
partijen een duidelijker profiel kiezen. CDA en VVD hebben met het Strategisch
Akkoord gekozen voor een ongegeneerd beleid om de inkomstenverschillen te
vergroten, en dat geeft de PvdA vanzelf een socialer gezicht, zonder dat men er iets
voor hoeft te doen. Zalm en Balkenende roepen dat de PvdA niet meer de partij van
Kok is, en dat is gratis reclame. Maar men kan niet verwachten dat het vertrouwen
dat in een periode van meer dan tien jaar verloren is gegaan, van het ene moment
op het andere weer terugkomt.
PvdA en VVD tonen zich nu ook bereid om zich te verdiepen in de kritiek op hun
post-materialistische opstelling waardoor ze zoveel verloren hebben. Daarbij neemt
de VVD ineens wel erg veel afstand van de rechtstatelijkheid, door het toe te juichen
wanneer winkeldieven bij wijze van straf door het winkelpersoneel mishandeld
worden.
Zo begeeft men zich op een heilloos pad, want als de politie niet meer optreedt tegen
eigenrichting, kan men de sympathisanten van de dader die slachtoffer is geworden
niet meer verwijten wraak te nemen. Voor je het weet blijkt dat Remkes een rotschop
heeft uitgedeeld aan een winkelier die bezig was een dief af te tuigen. En wie krijgt
dan de sympathie van Prins Bernhard?
D66 is de partij die electoraal garen kan spinnen bij deze uitglijders van de VVD.
Maar dan moet die partij wel af zijn kroonjuwelen, want post-materiële waarden zijn
bij gekozen politici in betere handen dan bij de kiezers zelf. Voor de Heinsbroeken en
Harry Mensen van deze wereld is het gemakkelijker om zich te kandideren als
rechtstreeks gekozen premier of burgemeester, dan een fatsoenlijke kandidatenlijst
voor de Tweede Kamer op te stellen.
Maar er zijn wel andere post-materiële programmapunten die ter discussie moeten
komen. Wanneer de vestiging van nieuwkomers al heel wat vraagt van de bewoners
van buurten met huurhuizen, moeten daar dan ook nog psychiatrische patiënten en
zwakzinnigen bij, omdat alternatieve psychiaters bedacht hebben dat de grote
intramurale instellingen gesloten moeten worden, en dat financieel ook goed
uitkomt?
Lastiger is het probleem van de volgmigratie. Zolang een groot deel van de jongelui
met een Turkse of Marokkaanse achtergrond een partner zoekt in het moederland,
wordt integratie tot sisyfusarbeid, omdat er zich zo steeds grotere groepen
nieuwkomers in Nederland vestigen, die geneigd zullen zijn thuis Turks of Berbers te
blijven spreken, en het aan het Nederlandse onderwijssysteem overlaten om hun
kinderen Nederlands te leren.
Inmiddels hebben wij ons hebben vastgelegd op de vrijheid van gezinsvorming. In
het geval van de volgmigratie zie je echter dat formele vrijheid juist sociale dwang
mogelijk maakt. De regeringspartijen hebben dat begrepen. Zolang de PvdA dit
probleem formeel blijft benaderen, maakt men het zich onmogelijk veel van de
ontevreden kiezers terug te winnen.
Aanbevelingen
De manier waarop politieke besluitvorming noodzakelijkerwijs plaats vindt, zal altijd
maken dat er een afstand is tussen kiezers en bestuurders. Daarmee valt ook de
komst van een nieuwe Fortuijn niet uit te sluiten, zeker niet bij een toenemende
emancipatie van de kiezer. Maar er valt wel wat tegen te doen:
1. Realiseer je dat het de kerntaak van politieke partijen is om uiteenlopende
visies uit te dragen op wat er in dit land moet gebeuren, en niet om allemaal
dezelfde veronderstelde marginale kiezer in het midden naar de mond te
praten;
2. Wanneer je geconfronteerd wordt met ideeën die afwijken van wat in het
bestuurlijke circuit bon ton is, ga dan de inhoudelijke discussie aan, en beroep
je niet meteen op de Grondwet of op internationale verdragen;
3. Handhaaf het huidige kiesstelsel;
4. Accepteer het morele recht van mensen om zich op lokaal niveau langs
andere scheidslijnen te organiseren dan op landelijk niveau;
5. Beleg geen inspraakbijeenkomsten wanneer je eigen besluit al vast staat.
Download