Risicobeoordeling voor mens en milieu

advertisement
Inhoud
Startpagina
Risicobeoordeling voor mens en milieu
168–1
Risicobeoordeling voor mens
en milieu
door dr. H. Könemann, RIVM, Bilthoven,
bewerkt door drs. C. Schlax
1.
2.
2.1.
2.2.
2.3.
3.
3.1.
3.1.1.
4.
4.1.
4.2.
4.3.
5.
5.1.
5.2.
5.3.
6.
7.
8.
Inleiding
Blootstelling
Uitstoot
Lotgevallen
Metingen
Toxiciteit
Dosis-effectrelatie
Drempelwaarde
Effecten op de mens
Blootstellingsroutes
Algemene toxiciteit en bijzondere effecten
Veiligheidsfactoren voor de mens
Effecten op het milieu
Blootstellingsroutes
Milieutoxicologisch onderzoek
Veiligheidsfactoren voor het milieu
Normstelling en risicobeheersing
Conclusies
Literatuur
168– 3
168– 4
168– 4
168– 5
168– 6
168– 7
168– 7
168– 7
168– 9
168– 9
168–10
168–10
168–11
168–11
168–11
168–12
168–13
168–13
168–14
Chemische Feitelijkheden is een uitgave van Samsom bv in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging.
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
168–3
Risicobeoordeling voor mens en milieu
1.
Inleiding
Geen enkele chemische stof is helemaal vrij van giftige eigenschappen. Veel stoffen zijn echter zo weinig giftig dat zij geen schadelijke
effecten voor mens of milieu veroorzaken.
0886-0238
blootstelling aan een stof
gemeten
gehalten
in het
milieu
en in
producten
effecten van een stof
analyse levenscyclus van
een stof:
productie - gebruik - afval
dosis-effectrelaties in
proefdieren
schatting van totale emissies
vaststellen ’geen-effectniveau’ in proefdieren of
kans op effect bij lage dosis
verspreiding in het milieu
extrapolatie naar mens
en/of milieu
schatting concentratie in
het milieu
rekening houden met kwetsbare groepen
epidemiologische
gegevens
schatting van hoogste concentratie zonder gevaren
voor mens en milieu
beschikbaarheid voor mens
en milieu
veiligheidsmarge met
onzekerheid hierin
Figuur 1.
Schematisch overzicht van risico-evaluatie voor stoffen.
Of een stof schadelijke effecten veroorzaakt hangt in het algemeen
af van twee factoren:
1. de giftige eigenschappen van de stof voor een bepaald organisme (toxiciteit);
2. de blootstelling van het betreffende organisme aan de stof.
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
168–4
Risicobeoordeling voor mens en milieu
Stoffen die niet erg giftig zijn maar waaraan we in grote hoeveelheden worden blootgesteld, kunnen even ernstige schade aan onze
gezondheid veroorzaken als stoffen die veel giftiger zijn, maar waaraan we de blootstelling beter kunnen beperken. De beoordeling van
het risico dat een stof veroorzaakt berust dan ook op het vergelijken
van het niveau waarop mens en milieu aan de stof worden blootgesteld met het niveau waarop geen giftige effecten van de stof meer
verwacht worden. Bij de risicobeoordeling wordt nagegaan of de
marge tussen blootstelling en giftigheid groot genoeg is voor de veiligheid van mens en milieu. Hierbij moet de onzekerheid in de schatting van blootstelling en toxiciteit in acht worden genomen.
In figuur 1 wordt een schematisch overzicht gegeven van de aspecten die een rol spelen bij de risicobeoordeling.
2.
Blootstelling
Blootstelling aan een stof kan op talrijke manieren plaatsvinden. De
mens wordt aan stoffen blootgesteld via consumentenproducten,
zijn voedsel, de lucht die hij inademt, en het water dat hij drinkt of
waarmee hij via zijn huid in contact komt. Voor planten en dieren
zijn tevens de kwaliteit van de bodem en het oppervlaktewater van
belang. Om de risico’s van een stof te kunnen vaststellen moeten
daarom de concentraties in elk van deze onderdelen van het milieu
worden bepaald. De concentraties worden bepaald door de uitstoot
van de stoffen naar het milieu en zijn lotgevallen in het milieu.
2.1.
Uitstoot
Stoffen kunnen op velerlei wijze het milieu bereiken. Tijdens elke
fase van zijn levencyclus (productie, verwerking, gebruik, hergebruik en afval) kan een stof aan het – in principe controleerbare –
menselijk handelen ontsnappen en in het milieu geraken. Een eerste
vereiste voor een goede risicobeoordeling van een stof is dan ook
een systematische analyse van de levenscyclus.
Voor stoffen die al geruime tijd in commerciële productie zijn kan
de analyse van de uitstoot binnen de levenscyclus van de stof met
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
Risicobeoordeling voor mens en milieu
168–5
een redelijke betrouwbaarheid worden uitgevoerd. Voor stoffen die
nieuw op de markt verschijnen is het (toekomstig) maatschappelijk
gebruik vaak moeilijker te overzien. Bij de beoordeling van een
nieuwe stof moeten daarom soms verstrekkende aannames worden
gedaan. Eenvoudige gegevens, zoals de op de markt gebrachte hoeveelheid, spelen daarom soms een grote rol in de beoordeling.
Ook stoffen die al heel lang in gebruik zijn, blijken soms nog onverwachte risico’s op te leveren. Zo wordt de afgifte van zinkoxide
door zinken of verzinkte producten pas sinds enkele jaren als problematisch beschouwd.
2.2.
Lotgevallen
Op het moment dat een stof het milieu bereikt heeft houdt de menselijke beheersbaarheid op, maar er kan nog een lang en gevarieerd
leven voor hem liggen. Wat er met de stof gebeurt hangt af van de
omgeving waarin de stof terecht is gekomen en van de chemische en
fysische eigenschappen van de stof. Het voorspellen van het gedrag
van een stof in het milieu is van groot belang bij de risicobeoordeling van zowel nieuwe als bestaande stoffen.
Twee typen processen spelen een belangrijke rol:
a. Transportprocessen. Hierbij wordt de stof verplaatst zonder dat
daarbij zijn structuur verandert, bijvoorbeeld door stroming van
water of door de vluchtigheid van een stof.
b. Transformatieprocessen. Hierbij wordt de chemische structuur
van de stof veranderd. Dit kan een gevolg zijn van zowel chemische,
biologische alsook fysische factoren. De mate waarin een stof transformatieprocessen ondergaat hangt sterk van zijn structuur af.
Voor de voorspelling van het gedrag van een stof in het milieu zijn
veel modellen beschikbaar. Een aantal van deze modellen beschrijft
het gedrag van een stof in een bepaald „compartiment” van het milieu, te weten water, lucht, bodem en organismen.
De verspreidingsmodellen van stoffen in de afzonderlijke compartimenten zijn gebaseerd op de voor het compartiment en de stof relevante transport- en transformatieverschijnselen. Naast transport
binnen een compartiment treedt er echter vaak transport tussen
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
168–6
Risicobeoordeling voor mens en milieu
compartimenten op. De invloed van intercompartimentaal transport op de lotgevallen van een stof komt in de compartimentale verspreidingsmodellen niet goed tot zijn recht. Vooral voor het weergeven van langetermijn-trends van het gedrag van een stof schieten
deze benaderingen tekort.
Ook de intercompartimentale modellen kunnen de milieusituatie
slechts ten dele beschrijven, zij het alleen al omdat het een vereenvoudiging van de werkelijkheid is om de compartimenten als homogeen en uniform te beschouwen. Om te kunnen voorspellen tot
welke blootstelling de productie en het gebruik van stoffen aanleiding geven zijn ze echter onmisbaar: beter een voorspelling met onnauwkeurigheden en onzekerheden dan in het geheel geen inzicht in
wat verwacht kan worden.
2.3.
Metingen
Door middel van chemische analyses kan het voorkomen van een
stof in producten of het milieu worden vastgesteld. Chemische analyses kunnen in een aantal gevallen ook gebruikt worden om modelberekeningen van het gedrag van een nieuwe stof te verifiëren.
Aanleiding hiertoe kan zijn een berekend risico op grond van schattingen van zowel de blootstelling als de giftigheid. Ten behoeve van
de beoordeling van het gevaar dat in een concrete situatie bestaat is
zo’n analytisch-chemische benadering onmisbaar. Hetzelfde geldt
uiteraard voor bestaande stoffen, waarvoor milieumetingen vaak
juist de aanleiding vormen voor een systematische risicobeoordeling
en er een essentieel deel van zijn.
Gezien de gevoeligheid van de moderne bepalingsmethoden is het
mogelijk steeds meer stoffen in extreem lage concentraties aan te
tonen. Het feit dat een stof is aangetroffen zegt vaak meer over de
kwaliteit van de gehanteerde techniek dan over de aanwezigheid van
enig risico. Hiervoor is een uitgebreid meetprogramma nodig waarbij ook aandacht wordt besteed aan factoren als selectiviteit en reproduceerbaarheid van metingen en representativiteit van de monsters.
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
Risicobeoordeling voor mens en milieu
3.
168–7
Toxiciteit
De toxiciteit van stoffen voor mens, plant of dier kan vele vormen
aannemen.
Van essentieel belang voor een beter begrip van de gevaren van stoffen is het begrip dosis-effectrelatie. Stoffen die weinig giftig zijn, zijn
stoffen waarvan we veel binnen kunnen krijgen (een hoge dosis)
voordat we er de schadelijke effecten van ondervinden. Van erg giftige stoffen is dat punt al bij een lage dosis bereikt. Voor alle stoffen
geldt echter ook dat er een dosis is die geen (waarneembare) schade
meer veroorzaakt.
3.1.
Dosis-effectrelatie
Voor het onderzoek naar de dosis-effectrelatie worden organismen
(meestal proefdieren, soms planten of micro-organismen) in een
aantal groepen onderverdeeld. Een groep is altijd de controlegroep,
de groep die niet wordt blootgesteld aan een toxische stof, maar
overigens net zo wordt behandeld als de andere groepen. De andere
groepen worden elk aan een verschillende dosis van de te onderzoeken stof blootgesteld. De doses lopen daarbij gelijkmatig op.
3.1.1. Drempelwaarde
Voor chemische stoffen geldt dat naarmate een organisme met een
hogere dosis van een stof belast wordt, de kans op het optreden van
een effect toeneemt (zie fig. 2).
Het effect kan van uiteenlopende aard zijn, variërend van sterfte tot
leverafwijkingen of gedragsstoornissen. Voor ieder effect kan in
principe een dergelijke curve worden opgesteld en veel toxiciteitsonderzoek is erop gericht het verloop van deze curve vast te stellen.
In het linker deel van de curve is te zien dat bij lage doses geen effect
optreedt. Boven de waarde A begint de lijn te stijgen en bij B is de
kans op een effect 50%. Bij de waarde C nadert deze kans de 100%.
De waarden A en B worden veel gebruikt in toxiciteitsonderzoek. A
wordt meestal aangeduid als de drempelwaarde of het „no-effectlevel”. De waarde B wordt aangeduid met ED50, de dosis waarbij
het onderzochte effect optreedt bij 50% van de proefdieren. Als deze
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
168–8
Risicobeoordeling voor mens en milieu
0886-0239
% Effect
100
50
A
Figuur 2.
B
ED50
C
Dosis (mg)
Het verband tussen dosis en effect (dosis-effectrelatie).
waarde wordt gebruikt om letale effecten weer te geven dan spreekt
men van de LD50.
Het aantonen van een dosis-effectrelatie is een voorwaarde om
waarnemingen te kunnen toeschrijven aan de invloed van een toxische stof.
Voor de nauwkeurigheid van het vaststellen van een drempelwaarde
is het aantal gebruikte proefdieren van groot belang. Het feit dat er
om ethische en economische redenen betrekkelijk kleine aantallen
proefdieren gebruikt worden, brengt onzekerheden met zich mee
waarmee bij de interpretatie van resultaten rekening moet worden
gehouden.
Een dosis-effectrelatie wordt bepaald na een van tevoren vastgestelde tijdsduur. Als de duur van een experiment langer wordt, zal in
veel gevallen de dosis waarbij een effect optreedt lager worden. Dat
komt enerzijds doordat sommige effecten pas na langere tijd aan het
daglicht treden, en anderzijds doordat de hoeveelheid van een stof
die in een organisme terechtkomt vaak nog geleidelijk aan toeneemt.
Voor sommige soorten van effecten biedt figuur 2 als regel geen
goede beschrijving. Het gaat daarbij met name om effecten die worden veroorzaakt door beïnvloeding van het DNA. Dit kan gevolgen
hebben voor de erfelijke eigenschappen van een organisme (muta-
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
Risicobeoordeling voor mens en milieu
168–9
geniteit), maar kan ook het optreden van kanker veroorzaken. Voor
stoffen die het DNA op een dergelijke wijze beïnvloeden geldt dat in
principe één molecuul al tot het optreden van effect kan leiden. Er
is dus geen no-effect-level. Voor kankerverwekkende stoffen wordt
daarom vaak uitgegaan van een lineair verband tussen blootstelling
en kans op effect: een twee maal zo hoge blootstelling leidt tot een
twee maal zo grote kans op effect.
Er zijn overigens ook stoffen die kanker kunnen veroorzaken of het
optreden ervan bevorderen zonder beïnvloeding van het DNA. Voor
deze stoffen bestaat in principe wel een drempelwaarde voor het optreden van een effect.
4.
Effecten op de mens
Aangezien toxiciteitsonderzoek bij proefpersonen over het algemeen
ethisch onaanvaardbaar wordt geacht, zijn rechtstreekse gegevens
over effecten op de mens vrijwel alleen afkomstig uit goed gedocumenteerde ongevallen met stoffen of door ongewenste arbeidsomstandigheden. Epidemiologisch onderzoek naar deze blootstelling
zou veel waardevolle gegevens kunnen opleveren, maar er zijn veel
problemen aan dit soort onderzoek verbonden, waardoor de interpretatie van gegevens bemoeilijkt wordt. Alleen voor geneesmiddelen is het gebruikelijk om onderzoek met vrijwilligers uit te voeren.
De belangrijkste informatie wordt dan in het algemeen ook ontleend aan het benaderen van de giftige eigenschappen van stoffen
voor de mens door middel van experimenten met proefdieren. Voor
industriële chemicaliën gaat het daarbij voornamelijk om onderzoek
met ratten en in sommige gevallen om muizen, hamsters, cavia’s of
konijnen.
4.1.
Blootstellingsroutes
Blootstelling kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten
oraal (via de mond), dermaal (via de huid) en inhalatoir (via de
ademhaling).
Omdat er een verschil is in mate van opname van een stof door een
organisme en verdeling in het lichaam bij blootstelling via verschil31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
168–10
Risicobeoordeling voor mens en milieu
lende routes, kunnen gegevens over toxiciteit via een bepaalde route
niet zonder meer gebruikt worden om gevaren van blootstelling via
een andere route te beoordelen. Zo zijn er veel stoffen die niet of
nauwelijks door de huid worden opgenomen en daarom dermaal
niet toxisch zijn. Bij orale toediening kan een dergelijke stof wel in
het lichaam worden opgenomen en effecten veroorzaken.
4.2.
Algemene toxiciteit en bijzondere effecten
Er zijn diverse vormen van toxiciteitsonderzoek bestemd voor een
brede screening van de mogelijke effecten van stoffen op de mens.
Naar toenemende duur van dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen acute toxiciteit, waarbij proefdieren eenmalig worden
blootgesteld en het optreden van effecten daarna gedurende een betrekkelijk korte tijd wordt gevolgd, subacute en subchronische toxiciteit, waarbij de te onderzoeken stof dagelijks wordt gedoseerd gedurende 2% (subacuut) tot 10% (subchronisch) van de levensduur
van het proefdier en chronische toxiciteit, waarbij de proefduur zich
uitstrekt tot bijna de gehele levensduur van het proefdier. Uit het
acute toxiciteitsonderzoek wordt de LD50 afgeleid, terwijl subacuut
en subchronisch onderzoek tot doel heeft een no-effectlevel te bepalen. In chronisch toxiciteitsonderzoek wordt er rekening gehouden met het feit dat ook de mens gedurende lange periodes van zijn
leven bepaalde stoffen binnenkrijgt en dat de gevoeligheid van mens
en proefdier met de levensfase kan veranderen.
Naast dit algemene toxiciteitsonderzoek wordt er ook onderzoek
gedaan naar bijzondere effecten, zoals huid- en oogirritatie, sensibilisatie (toename van de gevoeligheid bij herhaalde kortdurende
blootstelling), effecten op de voortplanting, teratogeniteit (effecten
op het nageslacht), mutageniteit en carcinogeniteit.
4.3.
Veiligheidsfactoren voor de mens
Om de gegevens uit dierexperimenteel onderzoek toe te kunnen passen op de situatie bij de mens is een extrapolatie nodig van het uit
dierproeven verkregen „no-effect-level” naar een aanvaardbare belasting bij de mens. In deze extrapolatie- of veiligheidsfactor worden
moeilijk kwantificeerbare factoren verdisconteerd, zoals het verschil
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
Risicobeoordeling voor mens en milieu
168–11
in lichaamsgrootte tussen mens en dier, het verschil in gevoeligheid
tussen individuen, het verschil in gevoeligheid tussen soorten en
waarnemingsfouten. Een eenvoudige standaardmethode die zich als
bruikbaar heeft bewezen is het delen van de no-toxic-effectlevel van
proefdieronderzoek op ratten door een factor honderd. Deze methode beperkt zich echter tot stoffen die niet mutageen of carcinogeen zijn.
5.
Effecten op het milieu
In het ideale geval zouden effecten van stoffen op het milieu aan de
hand van veldproeven moeten worden vastgesteld, maar dit is
meestal niet mogelijk. Als indirecte benadering wordt daarom als
regel gebruikt gemaakt van onderzoek naar de effecten op diverse
soorten organismen die als belangrijke vertegenwoordigers worden
gezien van een milieucompartiment (water, bodem, lucht).
5.1.
Blootstellingsroutes
De blootstellingsroutes voor dierlijke organismen zijn in wezen gelijk aan die voor mensen: oraal, dermaal of inhalatoir. Bij bomen en
planten kan opname plaatsvinden via het vegetatieve gedeelte (stengels, bladeren) of via het wortelsysteem en bij micro-organismen als
schimmels, bacteriën en algen vindt opname plaats via de celwand.
Bepalend voor de opnameroute is de vorm waarin de stof met het
organisme in contact komt: als poeder, vloeistof, gas, opgelost in
water, etc. De fysisch-chemische eigenschappen van een stof spelen
daarbij een belangrijke rol. Zo zullen stoffen die weinig verdampen
niet snel aanleiding geven tot inhalatoire blootstelling. Voor de hoeveelheid stof die een organisme binnendringt zijn daarnaast de
blootstellingsduur en de concentratie van de stof in het compartiment belangrijk.
5.2.
Milieutoxicologisch onderzoek
De meeste aandacht wordt in het milieutoxicologisch onderzoek besteed aan waterorganismen, met name omdat veel chemische stoffen
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
168–12
Risicobeoordeling voor mens en milieu
in het water terecht komen (bijv. door rechtstreekse lozingen) en
daar een ruime verspreiding krijgen. Blootstelling tijdens toxiciteitsonderzoek geschiedt door oplossing van stoffen in het water. Omdat
niet precies bekend is hoeveel stof door een organisme wordt opgenomen wordt de toxiciteit voor deze organismen niet uitgedrukt als
dosis, maar als concentratie. Bij de keuze van organismen wordt getracht representanten van verschillende niveaus van de voedselketen
te gebruiken, dat zijn in de meeste gevallen algen, watervlooien, vissen en (soms) bacteriën.
Het meest gangbaar is onderzoek naar de acute toxische effecten op
vissen en watervlooien. Tevens worden effecten op de ontwikkeling
en de voortplanting van deze organismen bestudeerd. Met algen
worden over het algemeen driedaagse toxiciteitstesten uitgevoerd
waarbij effecten op de groei worden bepaald.
Het onderzoek naar bodemorganismen betreft meestal de effecten
op regenwormen (met name sterfte) en planten (groeiremming). Ook
de toxiciteit van stoffen voor bodemorganismen wordt onderzocht
door toediening aan de bodem. De giftigheid wordt uitgedrukt als
concentratie in de bodem (voor regenwormen als LC 50 en voor
planten als EC50).
Het onderzoek dat wordt uitgevoerd met proefdieren ter bepaling
van het risico voor de mens, wordt ook gebruikt voor schatting van
het risico voor andere zoogdieren. Onderzoek met vogels wordt alleen voor bestrijdingsmiddelen uitgevoerd. Naast toxiciteitsonderzoek worden soms ook – naar analogie van de epidemiologie en met
vergelijkbare interpretatieproblemen – veldwaarnemingen betrokken bij de beoordeling van de gevaren van stoffen.
5.3.
Veiligheidsfactoren voor het milieu
In navolging van het zoogdiertoxiciteitsonderzoek wordt, indien
men beschikt over weinig gegevens, met vaste veiligheidsfactoren
gewerkt. Zo wordt bijvoorbeeld een factor 1000 gehanteerd als men
slechts over één of twee acute toxiciteitsgegevens beschikt, een factor 100 als men over drie of meer kortdurende tests beschikt, en een
factor 10 indien men beschikking heeft over meer (sub)chronische
toetsgegevens.
Om op een meer nauwkeurige manier effecten van stoffen op eco31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
Risicobeoordeling voor mens en milieu
168–13
systemen in te schatten zijn statistische extrapolatiemethoden ontwikkeld die kunnen worden toegepast als men beschikt over voldoende chronisch toxicologische gegevens (meer dan vier no-observed-effectconcentraties). De waarden die met behulp van dergelijke
modellen worden verkregen komen goed overeen met de no-observed-effect concentraties verkregen uit veldonderzoek.
6.
Normstelling en risicobeheersing
Na de beantwoording van de technisch-wetenschappelijke vragen
omtrent de mate van blootstelling en de mogelijke effecten van deze
blootstelling op mens en milieu komt de vraag op naar de aanvaardbaarheid van risico’s. Deze vraag wordt beantwoordt via het pad
van normstelling.
Milieukwaliteitsdoelstellingen vervullen een rol in het lucht-, wateren bodembeschermingsbeleid. De milieukwaliteit zal op een zodanig
niveau moeten liggen dat de risico’s voor de te beschermen belangen
verwaarloosbaar klein zijn. Dit kwaliteitsniveau wordt aangeduid
als de streefwaarde, die echter voor de meeste milieucondities (concentraties van stoffen, etc.) veelal pas op termijn bereikt kunnen
worden. De normen kunnen wettelijk worden vastgelegd op grond
van de Wet milieubeheer. Om tot een systematische en doorzichtige
manier van normstelling te komen worden risicogrenzen toegepast
en beoordelingssystemen gebruikt.
Per stof gelden altijd twee risicogrenzen: een Maximaal Toelaatbaar
Risiconiveau (MTR) en een Verwaarloosbaar Risiconiveau (VR).
In principe wordt de streefwaarde voor een stof in een milieucompartiment gelegd op het niveau van het verwaarloosbaar risico en de
grenswaarde op het niveau van het maximaal toelaatbare risico.
Voor nieuwe stoffen zal direct het verwaarloosbare risico worden
geëist om geen nieuwe risico’s te introduceren (preventief beleid).
7.
Conclusies
Risicobeoordelingen voor mens en milieu berusten tot op zekere
hoogte op schattingen. Ondanks steeds geavanceerdere meetmetho31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Inhoud
Startpagina
168–14
Risicobeoordeling voor mens en milieu
den komt de ideale situatie – dat alle benodigde gegevens beschikbaar zijn – niet of nauwelijks voor. Om desondanks op een verantwoorde manier uitspraken te kunnen doen over de risico’s van stoffen is het van belang dat de toegepaste modellen en schattingsmethoden voor ontbrekende gegevens zo uniform mogelijk zijn.
Continue verbetering van onderzoeks- en berekeningsmethoden zal
eveneens kunnen bijdragen aan een meer betrouwbare beoordeling
van de risico’s van nieuwe en bestaande stoffen voor mens en milieu.
8.
Literatuur
–
Nico van Sittert, Moleculaire effecten van blootstelling aan chemicaliën meten, Chemisch Magazine 1998.
Informatiebulletin Milieugevaarlijke Stoffen, juni 1996 (jaargang 3, nr. 2).
–
31 Chemische Feitelijkheden
augustus 1999
tekst/168
Download