ARTIKEL Stage-ervaringen: studenten tussen persoon en professie Een tip, en klaar Op de opleiding spreken studenten met hun mentor en met elkaar over hun stage-ervaringen, soms voor 1 de vuist weg en vaak aan de hand van een model. Ik ben zo’n mentor: ik begeleid derdejaars studenten. Het valt mij op dat studenten op Hoe komt het toch dat sommige studenten kernachtige dingen diverse wijze hun stage-ervaringen zeggen over hun docentschap als zij stage-ervaringen inbrengen op verwoorden. Soms betreft een hun opleiding en andere studenten niet verder komen dan ‘ja, ik doe opmerking van een student de vakhet gewoon zo, ik vind alles vanzelfsprekend en sta er niet bij stil dat kennis. “Ik kan amper meer voorbeelden bedenken dan in het boek staan. Dan zie iets een bewijs is voor mijn competenties’. ik die echte leraren aan het werk en dan In het kader van een zelfstudietraject raakte de auteur denk ik: hoe kóm ik daar”. Vaker nog geïntrigeerd door deze vraag en is de verschillen in het verwoorden benoemt een student aspecten uit van stage-ervaringen gaan onderzoeken, aan de hand van een tiental het interpersoonlijke en pedagogistudenten uit haar eigen mentorgroep. Met behulp van een vragensche gebied. “Een cursist bedankte lijst, interviews en documentanalyse zijn de verschillen in het me na afloop van de les. Dat raakte echt verwoorden van stage-ervaringen in kaart heb gebracht. Het artikel m’n hart. Toen wist ik: dit wil ik”. eindigt met een aantal aanbevelingen voor lerarenopleiders. Als één student een beeldfragment inbrengt van een les, zitten de groepsgenoten op het puntje van hun stoel. Feedback is soms direct (“Je gaat gewoon door met uitleggen terwijl het helemaal niet stil is”) en vaak steunend en positief ( “Je bent echt heel streng, zo ken ik je helemaal niet. De leerlingen luisteren echt naar jou.”) Regelmatig bevragen zij elkaar op een analytische manier (‘Ik zie dat jeniets op het bord schrijft. Waarom is dat?”). Maar ook maak ik gesprekken mee waarin studenten op een oppervlakkige wijze naar eigen en andermans stage-ervaringen kijken. (“Ja, het ging wel van de week. Ik ben gewoon streng, ja zeg, ik laat niet over me lopen.” Of “Steeds weer die intervisie! Elke keer dat koppelen aan competenties. Ik wil gewoon hup, ervaring vertellen, iemand die even meeleeft, een tip en klaar”.) Aan het eind van het derde jaar, vlak voor de student een LIO wordt en zelfstandig voor de klas komt te staan, zou het praten over stage-ervaringen een hoger niveau moeten hebben. Deze ervaring brengt mij op de vraag “Hoe komt het dat studenten zo kunnen verschillen in de manier waarop zij over stage-ervaringen praten en schrijven? Kunnen we de verschillen in reflectieniveau opsporen en benoemen?” Ik ben op zoek gegaan naar die verschillen in verwoorden van ervaringen. AUTEUR(S) Joke Morshuis, Hogeschool van Amsterdam Stage-ervaringen in het voortgezet onderwijs en de beroepseducatie vormen een belangrijk onderdeel van de professionele vorming van een student in de lerarenopleiding. De stagebiedende school laat de student ervaren welk onderwijstype bij hem of haar past, wat voor docent hij zou willen zijn en wat zijn eigen opvattingen over onderwijs zijn. Tijdens de stage ontwikkelt zich de professionaliteit als docent. Daarmee is de stage, en ook het beschrijven van de stage-ervaringen, een kernpunt in de opleiding tot leraar. Lerarenopleiders hanteren al dan niet uitgesproken expliciete criteria voor een goede beschrijving van stage-ervaringen. Deze criteria komen niet uit de lucht vallen. Ik baseer mij op wat anderen hierover denken en op de kaders van de lerarenopleiding van de Hogeschool van Amsterdam. Ik kom dan vergelijkbare eisen en omschrijvingen tegen bij vakgenoten in het opleiden. Zo stelt Ietje Pauw (2007) in haar proefschrift over reflectieverslagen op de pabo: “Ik wil graag dat een reflectie een bepaalde breedte en TIJDSCHRIFT VOOR LERARENOPLEIDERS - 30(1) 2009 Goede reflectie: criteria en modellen 36 diepte bezit. Bij de kwaliteit van de reflectie let ik erop of de student in staat is een voorval in de klas te verbreden naar een algemener patroon. Bij literatuur moet de student expliciet bepaalde literatuur aanhalen, dus niet schrijven dat de literatuur hier niets over zegt, maar de opvatting van een bepaalde auteur weergeven. Ten slotte moeten opvattingen van de student over onderwijs en opvoeding, over maatschappelijke, culturele, politieke zaken die samen het wereldbeeld vormen, resoneren in de tekst” (p142). In dit citaat zie ik drie criteria terug: transfer, theorie aan praktijk relateren en visie verwoorden. Van der Valk (2006) stelt in zijn casestudy van een lesbezoek: “Reflecteren op docentrollen doet een dio niet vanzelf. Als er geen aandacht aan wordt besteed, kan het ‘theorie’ blijven, iets waar je pas aan toe komt als je je portfolio op orde brengt, omdat het dan moet. Bij het nabespreken van een lesbezoek kan de opleider de dio helpen te reflecteren op die rollen”. Onze interventies als opleider doen er volgens Van der Valk dus toe om het verwoorden van stage-ervaringen op een hoger niveau te brengen. Over het verwoorden van een visie, mijn vierde criterium, vind ik veel belangwekkends bij eerdere publicaties, zoals bij Kelchtermans (1993) die stelt dat we ons moeten verdiepen in het biografisch perspectief van studenten, hun wereldbeeld eigenlijk, om beter te kunnen begrijpen waarom zij handelen zoals zij doen. Wubbels (1992) zoekt de oplossing van de kloof tussen theorie en praktijk bij studenten in het beschouwen van hun ‘preconceptions’, hun wereldbeelden waar de opleidingen zich te weinig aan gelegen laten liggen. Hij pleit voor het beïnvloeden van deze beelden door studenten beelden en metaforen te laten gebruiken als zij ervaringen verwoorden. Samenvattend zijn dus de relevante criteria: • focussen: analytisch kijken naar de eigen lessen; • het koppelen van theorie aan praktijksituaties; • transfer aanbrengen door situaties in breder verband te zien; • verwoorden van de visie op onderwijs. Nu ik mijn criteria voor het op niveau verwoorden van stage-ervaringen heb omschreven, kijk ik naar methodieken die wij opleiders hanteren om stageervaringen te laten verwoorden. Lerarenopleidingen bieden allerlei instrumenten aan om de ervaringen uit de stage te inventariseren en te verdiepen. De Hogeschool van Amsterdam realiseert zich dat de context van de stage veel van de opleiding bepaalt. De opleiding expliciteert wat zij van de student en de school verwacht. Van de student is dat bijvoorbeeld uitvoeren van leertaken die gericht zijn op de eigen competentieontwikkeling. Leertaken in het door mij onderzochte derde jaar zijn onder andere: onderwijzen volgens strategieën, effectief prijzen, anticiperen en tactvol reageren. Van de stagebiedende school verwacht de opleiding dat zij leer- Als we kijken naar modellen om stage-ervaringen te laten verwoorden, dan vinden we enkele veel gebruikte voorbeelden. Het VESIt-model (Korthagen, Melief en Tichelaar, 2002) gaat in op het vaak onbewust leren van concrete ervaringen. In het VESItmodel benoemt de begeleider een thema waarop de groep gaat focussen. Bijvoorbeeld: orde in de klas. De opleider inventariseert de ervaringen en probeert er een structuur in aan te brengen. Het VESIt-model is een model voor ervaringsgericht werken. Kenmerkend daarvoor is dat de opleider samen met de student theoretische noties opbouwt vanuit eigen ervaringen van de student. Ik zie hierin mijn criterium ‘focussen’. Het inzoomen op een situatie en de essentie van een moment in de les benoemen zien we ook uitgewerkt in het START-model (Haacke en Van der Ploeg, 2004). Een student beschrijft in dit model een les en kiest daaruit een bepaald moment. Dat is vaak een moment waarop een split-second beslissing genomen is (bijvoorbeeld: een proefwerk uitstellen, of leerlingen opnieuw instructie geven). De student exploreert dit moment (Situatie) samen met de opleider en de medestudenten. Wat stond mij hier te doen (Taak)? Wat deed ik (Actie)? Wat was het effect van mijn handelen (Resultaat) en welke alternatieven heb ik voor een volgende keer (Transfer)? Bij het ontwikkelen van alternatieven reikt de opleider praktijktheorie aan. Om studenten te laten reflecteren lijken we dus te weten wat we moeten doen. Echter, het VESIt- en START-model zijn vooral een hulpmiddel te zijn bij de wijze van reflecteren. De student volgt een bepaald model en dan rolt er vanzelf een inzicht uit. Mijn praktijk en die van ervaren collega-opleiders laat nog wat anders zien. Bij de beide modellen spreken we over het herkennen en benoemen van een speciaal moment. Door de analyse van het moment maken we de stap van hoe reflecteren naar waarover reflecteren. In de woorden van een ervaren trainer en schoolopleider aan de HvA: “Als ik samen met de student een moment analyseer, en ik voeg praktijktheorie toe, dan komen we te spreken over vakmanschap. Het is dan interessant om met de student op zoek te gaan naar theorie en de eigen visie. Bij analyse komt altijd de visie naar boven.” Visie is daarmee een criterium voor praten op een hoger niveau voor deze collega. Onderzoek naar de vier criteria Vinden studenten deze vier criteria ook belangrijk voor het verwoorden van hun stage-ervaringen, en daarmee voor hun professionele ontwikkeling? Om te onderzoeken in hoeverre de vier criteria leven, heb ik onderzoek gedaan bij tien derdejaarsstudenten van de opleiding Nederlands. Dit zijn studenten waar ik zelf ook les aan geef. Ik heb zicht op hun studieverloop en stagesituatie. Deze tien studenten vormen geen representatieve groep en dat was ook mijn doel niet. Wel wilde ik de vier criteria focussen, theorie aan TIJDSCHRIFT VOOR LERARENOPLEIDERS - 30(1) 2009 Aan het eind van het derde jaar, vlak voor de student een LIO wordt en zelfstandig voor de klas komt te staan, zou het praten over stageervaringen een hoog niveau moeten hebben. werktaken structureert en reflectiegesprekken met de student voert. Er zijn kortom in ruime mate leidraden en gedragsindicatoren gedifferentieerd naar niveau voorhanden op de Hogeschool van Amsterdam, net zoals op de andere lerarenopleidingen. 37 praktijk relateren, transfer realiseren en visie verwoorden toetsen aan de praktijk. Ik heb de volgende onderzoeksactiviteiten uitgevoerd. Eerst heb ik de studenten een vragenlijst voorgelegd, waarin ik hen elk criterium in de vorm van een vijfpuntsschaal voorlegde. De score is 1= nee, 5 = ja. In een interview vroeg ik vervolgens iedere student naar het belang van de vier criteria voor het reflecteren op en schrijven/spreken over hun stageervaringen. De vier criteria die ik als opleider hanteer voor reflecteren op niveau zijn - zoals hieronder verder zal worden uitgelegd - nauwelijks terug te vinden in de vragenlijst en in interviewuitspraken. Vervolgens heb ik een derde databron gebruikt: het visiestuk. De tien studenten schreven elk voor hun bekwaamheidsproef voorafgaand aan het niveau LIOvaardig een visie op het docentschap en op het onderwijs in het vak Nederlands, met een gemiddelde omvang van 1,5 A4. Zij kregen algemene richtvragen als aanwijzing voor het schrijven. Deze richtvragen gaan niet expliciet over de criteria focussen, theorie aan praktijk relateren en transfer realiseren, wel over visie. Vervolgens heb ik de visiestukken geanalyseerd. Stage-ervaringen: studenten tuseen persoon en professie De gemiddelde scores op de vier vragen in de vragenlijst geven niet veel inzicht in het belang van de criteria voor de student. De vraag ‘Ik kan als student-docent de essentie van een (kritiek) moment in de les benoemen’ scoort gemiddeld met 3,7. ‘Ik kan in een les iets wat ik geleerd heb toepassen in een andere situatie’ scoort met 4,2 het dichtst bij een ‘ja’. Helpt theorie aan praktijk kunnen koppelen of transfer aanbrengen bij het op hoog niveau verwoorden van stage-ervaringen? 38 Ik kan als student-docent de essentie van een (kritiek) moment in de les benoemen nee 1 2 3 4 5 ja 3,7 Ik kan mijn visie op onderwijs nu onder woorden brengen nee 1 2 3 4 5 ja 3,8 Ik kan in een les iets wat ik geleerd heb in één situatie toepassen in een andere situatie nee 1 2 3 4 5 ja 4,2 Ik kan theorie aan praktijk koppelen nee 1 2 3 4 5 ja 4,1 Uit de interviews blijkt dat de vier criteria die ‘wij opleiders’ hanteren niet werkelijk leven in deze groep. Uit de antwoorden tijdens het interview met de tien studenten maak ik op dat de vier criteria die ik hen voorlegde niet hun criteria te zijn. Zij lijken niet echt te weten wat verstaan wordt onder transfer aanbrengen en focussen. En sterker nog: het blijkt uit mijn uitkomsten ook niet dat zij vinden dat ze deze criteria moeten kunnen hanteren. Zo zegt Matty op de vraag naar focussen op een kritiek moment in de les: “Nee, dat doe ik niet. Het gaat me ook niet om precies benoemen ‘waar gaat het hier nou om’, het gaat me meer om de oplossingen. Vaak los je iets op op de automatische piloot. Ik ben benieuwd hoe anderen zouden reageren in dezelfde situatie. Ik wil graag oplossingen van anderen helder krijgen en er een eigen invulling aan geven, bijvoorbeeld hoe ga ik om met probleemleerlingen in een situatie.” Willy zegt over het belang van focussen: “Als mijn opleider veel doorvraagt lukt het wel, maar het is vrij lastig”. Deze analyse van de visiestukken op de vier criteria leverde hetzelfde beeld op. De studenten doen weinig of geen uitspraken over de relatie theorie / praktijk, transfer en essentie benoemen. ‘Transfer aanbrengen’ scoort het laagst: tien studenten doen hierover 0 uitspraken. Over ‘focussen’ doen drie studenten elk één uitspraak. Het criterium ‘visie’ scoort wel hoog: ik tel 38 uitspraken van de tien studenten. Dit is begrijpelijk als het gaat om een tekst waarin studenten hun visie verwoorden. Naar aanleiding hiervan besloot ik de vier criteria los te laten en opnieuw naar de teksten te kijken. Als zij weinig zeggen over transfer, focussen en de relatie tussen theorie en praktijk, waarover schrijven zij dan wél iets? Visiestukken vergeleken Als ik naar de inhoudelijke data van de visiestukken kijk, dan zie ik opmerkelijke verschillen in het niveau van reflecteren. Net als in uitspraken van deze studenten tijdens mentorlessen, zie ik ook in de visiestukken verschillen, naast belangwekkende uitspraken over docentschap en professionaliteit. De verschillen lijken iets te maken te hebben met rolopvatting. Rolopvatting zie ik als de opvatting van de student over zijn eigen rol als docent en de mate waarin hij zich als mens betrokken voelt bij de docentrol. Van der Valk (2006) beschrijft in welke rol iedere student zichzelf ziet: de vakdidactisch deskundige, de begeleider van leerprocessen, de opvoeder of de verantwoordelijke voor de eigen groei. Rolopvatting is geen vaststaand iets. Het is een zich ontwikkelend beeld van beroepsmatig handelen. Het beeld van ‘ik-als-leraar’ ontwikkelt zich onder andere door ervaringen in de stage. Maar niet alleen in de praktijk van de school ontwikkelt een student inzichten, dat gebeurt ook in de alledaagse interactie met de maatschappelijke omgeving (Kelchtermans 1991). Rolopvatting is een continuüm waarin de student zich beweegt. Na het afstuderen blijft iemands rolopvatting zich ontwikkelen. Ik geef hier enkele voorbeelden van de rolopvatting van derdejaars studenten Nederlands, geselecteerd uit het visiestuk dat zij schreven, aangevuld met uitspraken uit het interview dat ik met elk van hen hield. De patronen die ik uit de teksten haalde heb ik voorgelegd aan een tweede persoon, een ervaren onderzoeker die goed is ingewijd in de materie rolopvatting en professionele identiteit. Wij bereikten overeenstemming over de interpretatie van de data uit de visiestukken. Norma Studente Norma schrijft in haar visiestuk het volgende: “Regels die je samen kunt opmaken, niet dat je na twee maanden een klas binnenkomt en jouw manier van lesge- ven moet aan gaan passen aan de manier van je stagebegeleider. De leerlingen weten dat jij de docente bent, ze komen naar jou toe voor vragen, ze komen naar jou toe om hun verhaal te vertellen (…) Vanaf jaar een voel ik mij daar ongelooflijk thuis. In (..) is iedereen een deel van een grote familie. De sfeer, het vertrouwen binnen de school, het is mijn tweede thuis. Ik zou niet weten waar ik anders een betere sfeer zou kunnen vinden. Dat bestaat gewoon niet! Veel leerlingen kennen mij nu goed.” We zien hier dat zij in de ‘je-vorm’ schrijft. De je-vorm schept een afstand tot haar ervaringen. Die afstand blijkt ook uit de beschrijving die op zichzelf gericht is. De school moet veilig voor haar zijn, als een tweede thuis en de leerlingen moeten haar kennen. Deze uitspraak toont dat Norma op zichzelf gericht is en minder op de leerlingen. Zij laat zich in haar visiestuk niet uit over het leren of de behoeftes van haar leerlingen. Het lijkt erop of die afstand misschien wel maakt dat Norma nog niet goed in staat is om op haar eigen praktijk te reflecteren. Het interview dat ik met haar hield bevestigde het beeld: “Ik heb vanzelf zoveel geleerd omdat je zoveel meemaakt. Ik vind van alles vanzelfsprekend en sta er niet bij stil dat iets wat ik doe een bewijs is voor mijn competenties. Ik denk vaak ja, dit handelen is gewoon zo. Pas door vragen van jou of door stagebezoek leer ik dingen benoemen.” Hajar Studente Hajar maakt op haar stageschool (een VMBO-school in Amsterdam) indruk door haar leergierigheid en serieuze aanpak van haar leerpunten. In haar visiestuk schrijft zij: “Het docentschap is een verantwoordelijke en dynamische taak. Ik ben begonnen aan deze opleiding met het idee dat ik docente Nederlands wilde worden. Maar dat was ook dat. In de loop der jaren werd ik pas echt geconfronteerd met waar je als docent allemaal rekening mee moet houden, wat het beroep inhoudt en vooral: hoe ga je met al die verschillende leerlingen om.(…) Veel leerlingen weten niet wat ze met hun VMBOdiploma allemaal kunnen, waar hun kansen liggen en waar zij in willen en kunnen doorgroeien. Ze verbazen zich zelfs als ze zien wat voor opleidingen er allemaal zijn. het is een taak van de docent om leerlingen bewust te maken dat het na het VMBO niet stopt, dat er meer dan genoeg opleidingen zijn die zij ook kunnen volgen.” We zien hier dat zij haar rol opvat als pedagoog. Het omgaan met de verschillende leerlingen motiveert haar. Ze verwacht veel van leerlingen en die mogen ook veel van haar verwachten: ‘Duidelijkheid, regels, humor, grenzen, openheid”. Hajar is in staat haar eigen mensbeeld te vertalen naar de praktijk. Zij “Ik heb in 2 jaar zoveel meegemaakt, zoveel gedaan dat toen ik eenmaal begon met mijn visiestuk schrijven ik niet meer kon ophouden. Ik heb eerst echt nagedacht over: hoe kijk ík naar het onderwijs, wat vind ík belangrijk. Wat vind ik belangrijk voor de leerlingen, wat heb ik geleerd en hoe heb ik dat geleerd. Richtvragen helpen mij niet. Dan ga ik er maar een antwoord bij zoeken. Liever ga ik zelf nadenken over hoe ik bij iets gekomen ben.” We zien hier dat Hajar niet alleen in de ik-vorm schrijft en spreekt, maar ook werkelijk als mens betrokken is bij haar rol als docent. In de casus van Hajar komt mijn notie over haar rolopvatting ‘ik-als-docent’ dus overeen met die van haar begeleider op de stageschool de beoordelaar van de opleiding. We zien dat de rolopvattingen van deze twee student-docenten wezenlijk anders zijn. Norma schrijft over ‘ik als docent’ en betrekt daar nauwelijks iets in over haar persoon. Hajar heeft een duidelijke opvatting over haar rol als docent en de manier waarop ze zich daar als mens bij betrokken voelt. Hajar is tevens de student die meer dieptereflectie laat zien. Betrokken zijn als mens bij het beroep van docent lijkt dus van belang te zijn voor professionele ontwikkeling. "Ik heb vanzelf zoveel geleerd omdat je zoveel meemaakt in de stage. Ik vind van alles vanzelfsprekend en sta er niet bij stil dat iets een bewijs is voor mijn competenties. Pas door vragen van mijn mentor leer ik dingen benoemen." (Norma, derdejaars studente) Rianna Een leraar in wording kan zich echter ook teveel als mens betrokken voelen, zoals blijkt uit dit citaat uit het visiestuk van Rianna: “Sinds ik heb besloten om docent te worden, ben ik erg veranderd. Ik bekijk alles uit een ander perspectief. Met veel beroepen kan je het werk laten vallen zodra je thuiskomt, maar met docent zijn kan dat niet. Een echte docent is dat 24 uur en 7 dagen per week.” In het interview vult Rianna aan: “Ouders laten tegenwoordig veel liggen. Zaken zoals pesten en omgaan met elkaar vind ik belangrijk. Ik ben iemand die het gesprek aangaat en probeert advies te geven”. Rianna is erg als persoon betrokken bij haar docentschap en worstelt daarbij soms met haar rol als professional. Ze lijkt wel een balans te zoeken tussen haar persoon en haar professie. Vincent Het visiestuk van Vincent toont een ander beeld. Hij heeft duidelijke opvattingen over zijn ‘ik-als-docent’ na zijn stage op een VMBO in Amsterdam: TIJDSCHRIFT VOOR LERARENOPLEIDERS - 30(1) 2009 Zelf ben ik van mening dat je op negativiteit positief moet reageren, het is een verrassende invalshoek waar je profijt van hebt. Dit heb ik zelf enkele keren mogen meemaken, dat ik op negatief gedrag op een positieve manier reageerde. Daar heb ik later de vruchten van kunnen plukken omdat de betreffende leerlingen zelf ook steeds een meer positieve instelling kregen en als een blad aan de boom omsloegen.. (…) schrijft over ‘ik als VMBO-docent’. In het interview over onder andere haar visie op onderwijs zegt zij: 39 “Kinderen komen weliswaar naar school om het een en ander te leren, maar ze nemen ook een heleboel mee: hun problemen, hun cultuur, hun gewoontes. Ik zie het als taak van de school, van de leraar om daar rekening mee te houden Op mijn opleiding heb ik geleerd dat een zogenaamde onveilige leeromgeving funest is voor leerresultaten. Dat zie ik nu ook. Leerlingen moeten vrij kunnen spreken, niet worden onderbroken door gehoon of rumoer. Leerlingen moeten in rust kunnen werken. Hebben recht op die rust. Aan de leraar de taak om die rust te bewaren. (..) Consequent zijn wordt mijns inziens een beetje overschat. Sommige leerlingen hebben meer correctie nodig. Een keer een misstap maken, dat moet kunnen. Herhaaldelijk de fout ingaan, daar moeten consequenties aan vastzitten. Dus de leerling die een keer omgedraaid zit, dat is geen probleem voor mij. De leerling die dat doet nadat ik daar een opmerking over gemaakt heb, straf ik. Dit alles dient volgens mij een goed klimaat in de klas. Dat is wat leerlingen nodig hebben om te kunnen leren. Daar begint het voor mij.” Vincent koppelt theorie over het belang van een veilige leeromgeving aan de praktijk en heeft een duidelijke opvatting over hoe hij als docent wil zijn: iemand die zorgt voor rust en een positief klimaat. In het interview vult Vincent aan over zijn rolopvatting: “de stage heeft me opgeleverd dat ik nu weet: Dit wil ik. Het VMBO is mijn domein. Op het VMBO heb je leerlingen waar je veel mee kunt doen, veel uithalen en veel instoppen. Ze vergeten wel 80%, maar je kunt het er weer opnieuw instoppen.” Stage-ervaringen: studenten tuseen persoon en professie We zien dat Vincent zijn eigen normen betrekt op zijn lesgeven. Hij beschrijft zijn visie vanuit zijn rol als opvoeder. Hij heeft een duidelijk beeld van wat een docent in het algemeen moet doen, maar over zijn eigen rol als docent laat hij zich minder uit. Hij schrijft bijvoorbeeld: “Ik zie het als dé taak van dé school om rekening te houden met hun problemen, hun cultuur, hun gewoontes.” Vincent heeft duidelijk voor ogen wat een leraar op het VMBO zoal moet kunnen en doen. Hij betrekt dat (nog) niet op zijn eigen persoon. 40 Conclusie en discussie We zien dus verschillen in reflectieniveau tussen studenten als we hun visiestuk bestuderen. Als we ons afvragen waar het verschil in zit, dan lijkt dit te maken te hebben met de nadruk die de student legt op een bepaalde rol als docent. In dit artikel zijn we ingegaan op de vraag ‘Hoe komt het dat studenten verschillen in het niveau van verwoorden van stage-ervaringen’. Afgaande op de data uit de vragenlijst en het interview en op de analyse van visiestukken kunnen we de volgende concluderende opmerkingen maken. De vier criteria voor verwoorden van stage-ervaringen op niveau, focussen, theorie aan praktijk relateren, transfer realiseren en visie verwoorden, zijn niet als enige bepalend voor reflecteren op niveau. • Studenten verschillen in het verwoorden van stageervaringen. We kunnen die verschillen opsporen als we hun visiestuk als databron gebruiken. • We kunnen verschillen in het reflectieniveau van studenten verhelderen als we kijken naar de dimensie rolopvatting in hun uitingen, bijvoorbeeld in een visiestuk. • De opvatting van tien derdejaars studenten over hun eigen rol als docent en de manier waarop ze zich als mens betrokken voelen bij de rol als docent loopt uiteen. • De balans tussen persoon en professie lijkt bij de onderzochte groep iets te zeggen over het niveau van verwoorden van stage-ervaringen. Als we expliciet maken wat we een hoog niveau van verwoorden van stage-ervaringen vinden, werken we aan de ontwikkeling van een professionele identiteit. Nu we verschillen hebben opgespoord, zouden we deze ook willen verklaren. Het verschil in rolopvatting bij het verwoorden van stage-ervaringen, of, meer algemeen gesteld: het verschil in reflectievaardigheden vinden we uitgewerkt bij Beijaard e.a. (2004) en Janssen (2008). Zij proberen het complexe begrip ’professionele identiteit’ te omschrijven. Beiden noemen dat bij de ontwikkeling van deze identiteit de bekwaamheidseisen, persoons- en contextkenmerken (hier: de stagebiedende school) een belangrijke rol spelen. Aan persoonskenmerken kunnen wij als opleiders weinig doen, aan bekwaamheidseisen wel. Als we expliciet maken wat wij een hoog niveau van verwoorden van stage-ervaringen vinden, werken we aan de ontwikkeling van een professionele identiteit van aanstaande leraren. Een hoog niveau van verwoorden omvat dus niet noodzakelijk de vier bovengenoemde criteria. Een hoog niveau van verwoorden betekent mogelijk wel, op grond van de bevindingen: de student betrekt zijn rolopvatting (beliefs, preconceptions) in zijn gesproken en geschreven ervaringen. Mogelijk beschrijf ik hier een ideale situatie. Is het wel reëel om van studenten reflectie over rolopvatting te verwachten. We zouden als opleiders hierin moeten sturen. Een voorbeeld van sturen is het aanbieden van schrijfkaders. En de stagebiedende school? Deze leeromgeving is bepalend voor de ontwikkeling van de student tot leraar. Als opleiders vinden wij de aanwijzingen en feedback die studenten krijgen niet altijd ideaal. Zonder het werk van scholen teniet te willen doen, kunnen opleiders de feedback van de stagebiedende school wel aanvullen, bijvoorbeeld met gedifferentieerde richtvragen en een schrijfkader over rollen, rolopvatting en de balans tussen persoon en professie. Aanbevelingen Ik heb in mijn onderzoek het bestaan van verschillen in verwoorden van stage-ervaringen willen verkennen. Ik heb daarbij niet gestreefd naar representativiteit. Het onderzoek was gericht op tien studenten van de lerarenopleiding Nederlands waar ik zelf les aan geef. NOOT 1 Dit artikel is mede tot stand gekomen dankzij het kritisch meelezen door Fred Korthagen, Mieke Lunenberg en Rosanne Zwart, begeleiders van het zelfstudietraject voor lerarenopleiders. LITERATUUR Beijaard, D. et al. (2004). Reconsidering research on teachers’professional identity. Teaching and Teacher Education, 20, 107-128. Dengerink, J. e.a. (2007). Lerarenopleiders maken werk van hun professionele ontwikkeling. Tijdschrift voor Lerarenopleiders (VELON/VELOV, 28(1), 32-37. Dirks, H. e.a. (2008). Leidraad voor het werkplekleren 2 en 3 voor de hoofdfase tweedegraads lerarenopleiding voltijd. Hogeschool van Amsterdam Onderwijs en Opvoeding. Beschikbaar via intra.ehva.nl/tweedegraads/werkplekleren. Haacke, R., & Van der Ploeg, Y (2004). Reflectie en portfolio en reflectie, wat te beoordelen? Een operationalisering van reflectie.Hogeschool van Amsterdam, OrO:interne publicatie. Janssen, F., Veldman, I., & Tartwijk, J. van (2008).Professionele docenten opleiden: een opleidingsvisie. Tijdschrift voor Lerarenopleiders (VELON/VELOV), 29(1), 5-13. Kelchtermans, G. (1991). Leren van je eigen geschiedenis. Autobiografische reflectie in de lerarenopleiding. VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 12(2), 4-10. Korthagen, F., Melief, K., & Tigchelaar, A. (2002). Het VESItmodel: van ervaringen naar theorie. De didactiek van praktijkrelevant opleiden.Brochure Landelijk Programmamanagement Educatief partnerschap. Hierbij: www.reflectietools.nl. Korthagen, F. & Tigchelaar, A. (2001). Verdieping aanbrengen in het uitwisselen van ervaringen: hoe doe je dat? VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 22(3), 31-38. Leeuw, B. van der (2006). Schrijftaken in de lerarenopleiding, een etnografie van onderwijsvernieuwing. Academisch proefschrift. Rosmalen: Esstode. Ouden, J. den (samenst.) (2004). Cursus praktijkgericht werken met studentgroepen, april – juni 2004. Reader IVLOS, Universiteit van Utrecht. Pauw, I. (2007). De kunst van het navelstaren. De didactische implicaties van de retorisering van reflectieverslagen op de pabo. Proefschrift Universiteit Utrecht. Valk, T. van der (2006).Lesbezoek en de ontwikkeling van de docent-in-opleiding. Zelfstudie naar opleiden tot leerlinggericht lesgeven. VELON Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 27(1), 30-38. Wubbels, Th. (1992).Taking account of student teachers’s preconceptions. Teaching and Teacher Education, 8, 137149. TIJDSCHRIFT VOOR LERARENOPLEIDERS - 30(1) 2009 Mijn eerste aanbeveling is om de vraag naar verschillen in stage-ervaringen nogmaals te onderzoeken, met een grotere populatie. We kunnen dan mogelijk zien of de conclusies en aanbevelingen die ik hier doe alleen gelden voor de onderzochte studenten van de lerarenopleiding van de Hogeschool van Amsterdam of dat ze een bredere geldigheid hebben. De overige aanbevelingen die we nu kunnen doen, zijn: • Geef studenten schrijfkaders. Schrijfkaders worden ingezet in het voortgezet onderwijs om leerlingen tot het verwoorden van gedachten te brengen. • Ik pleit voor een schrijfkader dat richting geeft, op een niet-dwingende manier, aan het schrijven van een visiestuk. De schrijftaak in de lerarenopleiding zou het leren moeten bevorderen en niet belemmeren, zoals bij formats voor reflectie en lesformulier nogal eens het geval wil zijn (Van der Leeuw, 2006). Bij schrijven ontbreekt een gesprekspartner die vragen stelt. Een schrijfkader aanvullen lijkt op het voeren van een gesprek op papier. Soms is een eenvoudige schrijfaanwijzing genoeg. Norma, die in haar visiestuk de ‘jevorm’ hanteert ( “de leerlingen weten dat jij de docent bent, ze komen naar jou toe ..”) heeft wellicht een schrijfaanwijzing nodig die haar attendeert op de afstandelijke jij-vorm. • Zorg voor gerichte stimuli die studenten kunnen helpen hun visie te verhelderen. Het stellen van de juiste vragen bij een gesprek over de stage of over het visiestuk kan het niveau van reflectie verhogen. We kunnen hierbij denken aan het laten reflecteren op docentrollen die het IVLOS gebruikt en waar Van der Valk (2006) over schrijft. De docent vervult de rol van bijvoorbeeld opvoeder (vanuit het pedagogisch perspectief) of vakdidactisch deskundige vanuit het vakinhoudelijk perspectief. De opvoeder Vincent zou iets kunnen hebben aan het reflecteren op de andere rollen. Rianna, die het docentschap niet kan loslaten, (“Met veel beroepen kan je het werk laten vallen zodra je thuiskomst, maar met docent zijn kan dat niet. Een echte docent is dat 24/7”) kan haar visie verhelderen als zij gewezen wordt op deze disbalans tussen persoon en professie. • Als studenten over hun stage-ervaringen praten en schrijven, kunnen we hun uitingen als databron gebruiken en hun ‘beliefs’ opsporen en erop reageren. Bij het praten over stage-ervaringen zouden we als opleiders de balans tussen persoon en professie en de docentrollen explicieter kunnen maken. We vragen misschien weinig naar deze balans. Toch is de balans wel van belang voor de vorming van professionele identiteit. • De opleider die zich bewust is van de variatie aan beliefs, preconceptions, en bijbehorende rolopvattingen onder de studenten waar hij mee werkt, zal hier met zijn vragen en stimuli op in kunnen spelen. Welke vragen en stimuli dat zijn zullen we nader moeten bepalen. • De vier criteria voor een goed reflectieniveau die ik aanvankelijk formuleerde, hoeven misschien niet geheel overboord gegooid te worden. Mogelijk leidt het bevragen van studenten op persoonlijke aspecten (beliefs, preconceptions en rolopvatting) tot uitspraken die op een andere wijze ook betrekking hebben op de breed gedragen criteria transfer, focussen, theorie aan praktijk koppelen en visie. 41