10 Zonnestelsel Cirkelbaan en gravitatiekracht | vwo Uitwerking diagnostische toets 1 a b c De omlooptijd T van de cilinders A en B is even groot. Dus: TA = TB. De baansnelheid v van cilinder A is tweemaal zo groot als die van cilinder B. Want: 𝑣 = 2𝜋 ∙ 𝑟/𝑇 met rA tweemaal zo groot als rB en TA = TB. De middelpuntzoekende kracht Fmpz op cilinder A is tweemaal zo groot als die op cilinder B. Want: 𝐹mpz = 𝑚 ∙ 𝑣 2 /𝑟 met vA tweemaal zo groot als vB en rA tweemaal zo groot als rB. 2 a b c d 3 a b 4 a b c d 5 a De wrijvingskracht Fw tussen de cilinders en de draaischijf werkt als middelpuntzoekende kracht. De wrijvingskracht Fw neemt toe tot een bepaalde maximale waarde Fw, max en is daarna constant. De maximale wrijvingskracht Fw,max is kleiner dan de benodigde middelpuntzoekende kracht. Cilinder A. Want: voor cilinder A is de benodigde middelpuntzoekende kracht het grootst. De middelpuntzoekende kracht op A zal dus bij een toenemende draaisnelheid eerder gelijk zijn aan de maximale waarde van de wrijvingskracht. 𝑣 = 2𝜋 ∙ 𝑟/𝑇 = 7,37 ∙ 103 m/s (met 𝑟 = 𝑅 + ℎ = 7,25 ∙ 106 m) 𝐹mpz = 𝑚 ∙ 𝑣 2 /𝑟 = 8,11 ∙ 103 N. De gravitatiekracht wordt onder andere bepaald door het product van de twee massa’s die elkaar aantrekken, en dat product is voor beide personen gelijk. 𝐹g = 𝐺 ∙ 𝑚1 ∙ 𝑚2 /𝑟 2 = 5,0 ∙ 10−8 N. 𝐹z = 𝑚 ∙ 𝑔 ≈ 500 N → 𝐹z ≈ 107 ∙ 𝐹g . De zwaartekracht is de gravitatiekracht van de aarde op de personen. De massa van de aarde is veel groter dan de massa van die personen, zodat de gravitatiekracht van de aarde op de personen veel groter is dan de gravitatiekracht die de personen onderling op elkaar uitoefenen. 𝐹g,ZopM = 𝐺 ∙ 𝑀 ∙ 𝑚/𝑟 2 = 4,4 ∙ 1020 N (met M de massa van de zon en r de afstand zon-maan, die ruwweg even groot is als de afstand zon-aarde). 𝐹g,AopM = 𝐺 ∙ 𝑀 ∙ 𝑚/𝑟 2 = 2,0 ∙ 1020 N (met M de massa van de aarde en r de afstand aarde-maan). Dus: 𝐹g,ZopM /𝐹g,AopM = 4,4/2,0 ≈ 2 b 6 a b De gravitatiekracht van de zon op de maan werkt als middelpuntzoekende kracht die de maan (net als de aarde) in een cirkelbaan rond de zon laat bewegen. De straal van de planeet Jupiter is groter dan die van de aarde, waardoor de zwaartekracht aan het oppervlak van Jupiter minder dan 300 maal zo groot is. Voor de valversnelling g aan het planeetoppervlak geldt: 𝐹z = 𝐹g → 𝑔 = 𝐺 ∙ 𝑀/𝑅2 → 𝑅2 = 𝐺 ∙ 𝑀/𝑔. In vergelijking met de aarde is M 300 maal zo groot en g 3 maal zo groot, zodat R2 100 maal zo groot is, en R dus 10 maal zo groot. 7 a Voor het verband tussen baansnelheid v en baanstraal r geldt: 𝐹mpz = 𝐹g → 𝑣 2 ∙ 𝑟 = 𝐺 ∙ 𝑀. Bij een gegeven baanstraal is de baansnelheid dus niet afhankelijk van de massa m van de planeet. De massa van de aarde heeft dus geen invloed op de omlooptijd. Of, met een andere redenering: als de massa m van de aarde 100 maal zo Pagina 1 van 2 b groot zou zijn, is – bij dezelfde baanstraal en baansnelheid – de benodigde middelpuntzoekende kracht van de zon op de aarde 100 maal zo groot, maar is de gravitatiekracht van de zon op de aarde die als middelpuntzoekende kracht werkt ook 100 maal zo groot – en deze gravitatiekracht is dus nog steeds even groot als de benodigde middelpuntzoekende kracht. Bij dezelfde baanstraal r en een 100 maal zo grote massa van de ster (in vergelijking met de zon) is v2 100 maal zo groot (want: 𝑣 2 = 𝐺 ∙ 𝑀/𝑟), v dus 10 maal zo groot, en T dus 10 maal zo klein (want: 𝑇 = 2π ∙ 𝑟/𝑣). De omlooptijd is dan veel korter dan een jaar. 8 a Voor het verband tussen baansnelheid v en baanstraal r geldt: 𝐹mpz = 𝐹g → 𝑣 2 ∙ 𝑟 = 𝐺 ∙ 𝑀 → 𝑣 2 = 𝐺 ∙ 𝑀/𝑟 = 1,04 ∙ b 106 → 𝑣 = 1,02 ∙ 103 m/s. 𝑇 = 2π ∙ 𝑟/𝑣 = 2,37 ∙ 106 s. Volgens Binas: T = 27,32 d = 2,36·106 s. 9 a 𝐸g,r = −𝐺 ∙ b Aan het aardoppervlak: 𝐸g,R = −𝐺 ∙ 10 a b 𝑀∙𝑚 𝑟 = −1,56 ∙ 1013 J 𝑀∙𝑚 𝑅 = −1,64 ∙ 1013 J. Arbeid: 𝑊 = 𝐸g,r − 𝐸g,R = 0,08 ∙ 1013 J De gravitatie-energie van een voorwerp is altijd negatief omdat volgens afspraak het nulniveau van de gravitatieenergie op een oneindig grote afstand van een hemellichaam ligt. Bij een beweging naar het oppervlak van het hemellichaam neemt de gravitatie-energie (net als de zwaarte-energie) af, en wordt dus negatief. Bij een toenemende hoogte h boven het aardoppervlak wordt de afstand r tot het middelpunt van het hemellichaam 𝑀∙𝑚 groter. De gravitatie-energie wordt daardoor minder negatief (want: 𝐸g = −𝐺 ∙ ), en neemt dus toe. 𝑟 Pagina 2 van 2