VERKLARINGEN OP DE HAGGADA RABBIJN MR. DRS. R. EVERS 5763 - 2003 Verklaringen op de Haggada 5763-2003 1 1. Drie soorten van het wegruimen van Chameets In B.T. Pesachiem (21a) worden drie voorbeelden gebracht hoe men het Chameets kan vernietigen: 1) door verbranding; 2) door het te verkruimelen in het in de wind te werpen; 3) door het in de zee te gooien. Chatam Sofeer (19e eeuw) stelt, dat deze drie manieren van het wegruimen van Chameets aangeduid ligt in de straffen die de Egyptenaren hebben gekregen bij de Exodus: 1) HaSjeem deed de zee bewegen met een sterke oostenwind (Sjemot 14:21); 2) G’d keek naar het Egyptische leger in een vuurzuil (14:24); 3) En HaSjeem schudde Egypte in de zee uit (14:27). Dus op deze drie manieren (wind, vuur en zee) rekende HaSjeem af met het Egyptische volk. Ter herinnering vernietigen wij het Chameets 2. Waarom zeggen wij geen “sjèhègianoe” over de Bioer –het wegruimen- van Chameets? De Meiri vraagt zich af waarom wij niet de beracha sjèhègianoe zeggen over de bioer Chameets hoewel het een “mitswa is, die van tijd tot tijd komt”? En het antwoord luidt: omdat men alleen maar de berecha sjèhègianoe uitspreekt wanneer men enig voordeel heeft en plezier ontleent aan de mitswa. Maar een mitswa die alleen maar dient om een awera (overtreding) te voorkomen, zoals bedikat Chameets (het onderzoek of er nog ergens in huis Chameets ligt) daarover zegt men geen beracha sjèhègianoe. 3. Geen naberacha over de eerste beker We zeggen geen naberacha over de eerste beker, de beker van de Kiddoesj, hoewel we duidelijk weten dat de Hagada langer dan 72 minuten kan duren en we pas beginnen te eten als de wijn reeds verteerd is en men er geen naberacha meer over zeggen mag. Rabbi Sjlomo Zalman Auerbach stelt, dat we geen naberacha zeggen om iedere schijn te voorkomen, dat wij geen se’oeda (Jom-tov maaltijd) meer gaan eten en zo kiddoesj gemaakt zouden hebben sjelo bimkom se’oeda - buiten de plaats van de maaltijd. 4. Ha lachma anja in het Aramees Er bestaan vele verklaringen waarom het stukje Ha lachma anja in het Aramees gezegd wordt. Emet le-Ja’akov citeert de Talmoed (B.T. Sjabbat 12b) dat Rabbi Elazar, wanneer hij op bezoek was bij een zieke, in het Aramees placht te zeggen: “Moge G’d u gedenken tot vrede”. De Talmoed vraagt waarom Rabbi Elazar dat in het Aramees zei omdat Rabbi Jehoeda altijd aangedrongen heeft om alles in het Hebreeuws te dawwenen (bidden) “omdat de dienstdoende Engelen geen Aramees kennen”. De Talmoed antwoordt aldaar dat het bij een zieke anders is, omdat G’ds aanwezigheid daar sterker is, zoals geschreven staat (Psalm 41:4): “HaSjeem zal hem op zijn ziekbed steunen”. Daarom hebben wij bij een zieke geen dienstdoende Engelen nodig, die de gebeden overbrengen, omdat G’ds aanwezigheid daar sterk vertegenwoordigd is. In de Zohar (II:40a) staat dat G’d gedurende de Seideravond komt luisteren naar de vertellingen van de uittocht uit Egypte, bij de Bne Jisraeel thuis. Omdat G’d direct aanwezig is, hebben wij de dienstdoende Engelen niet nodig en kunnen we dit stukje in het Aramees zeggen. Terzijde zij nog opgemerkt dat de Engelen wel Aramees verstaan maar dit liever niet overbrengen, indien de gebeden privé worden uitgesproken. In Sjoel spreken wij regelmatig Aramese gebeden uit omdat bij een gemeentegebed de Sjechiena, G’ddelijke aanwezigheid sterk vertegenwoordigd is, zodat de Aramese taal geen bezwaar is. Verklaringen op de Haggada 5763-2003 2 5. Slavenbrood in Egypte Waarom hebben de Joden matzes te eten gekregen in Egypte? Dit was slavenbrood en moeilijk te verteren. Met matzes zou een slaaf langer kunnen doen. Matzes geven was voordeliger voor Egypte’s economie. 6. “Iedereen die hongerig is, laat hij komen en laat hij eten “ De Tora (Sjemot 13:6) stelt: “Zeven dagen zul je matsot eten, op de zevende dag is er feest voor G’d. Matsot moeten gegeten worden gedurende zeven dagen.” De Gaon van Wilna legt uit dat hier twee mitswot zijn: 1) iedereen moet zeven dagen lang matsot eten; 2) iedereen moet ervoor zorgen dat ook anderen, die het wellicht niet goed kunnen betalen, ook voldoende matsa eten. Daarom staat er – met het oog op deze tweede verplichting – “matsot moeten gegeten worden gedurende zeven dagen”. Wanneer wij voor ons zelf zorgen, kunnen wij precies aangeven hoeveel wij nodig hebben zonder tot overdaad te vervallen. Daarom staat in het eerste zinsdeel (wat over de persoonlijke verplichting spreekt) matsot zonder een waw in tekst – hetgeen erop duidt dat men zelf met wat minder toekan. Maar wanneer er gesproken wordt over de verplichtingen om ervoor de zorgen dat anderen te eten hebben, moeten we ruimhartiger denken. Daarom staat er matsot met een volle waw. 7. “Iedereen die hongerig is mag komen eten, iedereen die het nodig heeft”, mag komen Pesach vieren” Waarom gebruiken we verschillende uitdrukkingen voor mensen die welkom zijn bij ons aan tafel? Rabbi Jitschak Ze’ev uit Brisk stelt dat, Maimonides (Hilchot Chameets Oematsa 6:12) meent dat het verboden is om de dag voor Pesach na het middaggebed nog te eten opdat men de matsa met smaak en plezier zal eten. Daarom staat er: “Iedereen die honger heeft mag komen eten” omdat de matsa met trek gegeten moet worden. Maar het Pesach-offer moet volgens de halacha ter verzadiging gegeten worden, dus niet door iemand die nog hongerig is. Toch is de formulering niet begrijpelijk. Hoe kan men mensen uitnodigen om van het Pesach-offer mee te eten terwijl we dat helemaal niet meer hebben tegenwoordig? Bovendien mag het Pesach-offer alleen maar worden gegeten door mensen die daar van tevoren waren bijgeteld en was het eigenlijk niet toegestaan om extra mensen uit te nodigen. Sjibolé haLeket zegt dat deze formulering in de Hagada slechts als “herinnering aan vroeger” terecht is gekomen: “Dan zullen ze voor zich nemen, ieder een lammetje voor hun vaders huis, een lammetje voor hun huis, als het huis te klein is om te behoren bij een lammetje dan zal hij dit samen met zijn buurman nemen” (Sjemot 12:3). Men nodigde elkaar kennelijk uit om samen Pesach te vieren. Dat is wat hier in de Hagada wordt aangeduid: “Iedereen die het nodig heeft, laat die komen en het Pesach-offer mee eten”. 8. Alleen de mond kan corrigeren Een andere verklaring komt van Rabbi Aharon uit Karlin. Hij legt uit dat het woord Pesach komt van Pe-sach, “de mond spreekt”. Alles wat verkeerd is in deze wereld kan men eigenlijk alleen maar rechtzetten door Tora leren of door te dawwenen. Door te praten verleent de mens kedoesja aan bepaalde dingen. Zo is het bekend dat wanneer men voedsel koopt voor Sjabbat men er altijd duidelijk bij moet zeggen, dat men dit doet met het oog op de viering van de heilige dag. Op deze wijze geeft men het kedoesja-keurmerk mee omdat spreken wijding en intentie bewerkstelligt. Het eerste deel van de uitnodiging ziet dan op het sociale aspect van de Seider: men nodigt behoeftigen uit voor de maaltijd. Het tweede deel van de uitnodiging stelt, dat men ook voor spirituele `healing’ terecht kan bij de Seider. Verklaringen op de Haggada 5763-2003 3 9. “Iedereen die meer vertelt over de Uittocht uit Egypte, verdient een pluimpje” Uit verschillende bronnen (Tosefta, Rosj, Rabbenoe Jona en de Sjoelchan Aroech) blijkt dat het een werkelijke verplichting is om te blijven spreken over de uittocht van Egypte totdat men in slaap valt. Hoe kan dan de Hagada stellen dat het slechts een aanbevelingswaardige zaak is om te blijven vertellen over de Exodus? De Ktav Sofeer (19e eeuw) meent dat de Hagada hier zelfs de mening van Rabbi Elazar ben Azarja volgt. Rabbi Elazar stelt, dat het slechts een mitswa is om tot middernacht (chatsot) te vertellen over de uittocht uit Egypte. Niettemin stelt de Hagada dat het ook volgens hem na middernacht nog steeds een goede zaak is om te blijven doorgaan met seideren. Daarom staat in de Hagada direct hierna de gebeurtenis met Rabbi Eliëzer, Rabbi Jehosjoe’a en Rabbi Elazar ben Azarja etc. Hier staat een belangrijk principe. Pesach leert ons dat we in het Jodendom meer moeten doen dan ons verplicht werd. Het gaat om onze zelfwerkzaamheid en eigen initiatief en inzet in het verlengde van het Jodendom. 10. “Het gebeurde eens bij Rabbi Eliëzer dat ze leunend aanzaten in Bné Berak” Het is moeilijk te begrijpen dat Rabbi Eliëzer op Pesach niet thuis was. Rabbi Eliëzer woonde in Loed (B.T. Megilla 4a). Rabbi Eliëzer zegt zelf (B.T. Soeka 27b) dat hij de luiaards bewondert, die hun huizen op Jom Tov niet verlaten, omdat het te prefereren is om het huis op Jamiem toviem – feestdagen - niet te verlaten. De Talmoed bevraagt Rabbi Eliëzer daar in de trant van `practice what you preach’: hoe kan hij dit kan stellen, daar hij zelf eens de heilige dagen doorbracht in de soeka (loofhut) van Rabbi Jochanan berabbi Ilaï in Caesarea. De Talmoed antwoordt hierop, dat Rabbi Eliëzer zijn huis niet op Soekot (Loofhuttenfeest) had verlaten maar dat het hier een gewone sjabbat betrof en dat hij in de loofhut zat niet omdat dat verplicht was maar omdat dat een prettig prieeltje was in de tuin van Rabbi Jochanan. Hierop voortbordurend stelt de Sefat Emet, dat het kan zijn, dat deze gebeurtenis met de vijf Rabbijnen helemaal niet op Pesach plaatsvond maar in een andere nacht: “Het is niet onmogelijk dat deze gebeurtenis plaatsvond op een andere avond waar men vertelde over de uittocht van Egypte tot de volgende ochtend”. De Kehillat Ja’akov stelt dat er twee vertelmitswot zijn. Bezig zijn met de hilchot Pesach – voorschriften - geldt tot chatsot (middernacht). Daarnaast bestaat er nog een extra mitswa om te vertellen over de uittocht uit Egypte. Deze laatste geldt ook na middernacht. En hierbij geldt dat hoe meer men vertelt, des te prijzenswaardiger dit is. De Netsiv uit Wolozhyn meent dat volgens alle meningen vertellen over de uittocht uit Egypte een goed zaak is. Het is onderdeel van de mitswa van Talmoed Tora (studie van Tora). Regel is dat men stopt met het leren van Tora – hoe diep men ook gaat – om Sjema te reciteren. Dat benadrukten hun talmiediem – leerlingen – toen zij kwamen melden, dat de tijd van keriat sjema was aangebroken:”Nu U `alleen maar’ Tora leert, omdat het na chatsot is, moet U stoppen om sjema te reciteren”. 11. Schijnend als de zon In de Talmoed (B.T. Soeka 28) wordt verteld over Rabbi Jonathan ben Oezieel dat als hij bezig was met het leren van Tora dit zo intens gebeurde dat `een overvliegende vogel direct verbrandde’. Ook Rabbi Eliëzer en Rabbi Jehosjoe’a hadden dergelijke ervaringen bij het leren van Tora. Hun lernervaring was zo intens dat zij totaal niet beseften dat het ochtend was. Dit kon hen alleen verteld worden door leerlingen die niet bij die gezamenlijke leersessie aanwezig waren. Daarom staat er ook: “Totdat hun leerlingen kwamen en hen vertelden, dat de ochtend was aangebroken”. In Pirké de Rabbi Eliëzer (hoofdstuk 2) staat dezelfde gedachte: “Wanneer Rabbi Eliëzer placht te darsjenen (voorleerde), scheen zijn gezicht als het licht van de zon, gelijk de uitstraling op het gezicht van Mosje Rabbenoe, toen hij van de berg Sinai afdaalde. Niemand in de zaal wist of het dag of nacht was vanwege het licht”. Daarom moesten hun pupillen van elders komen. Waren ze bij deze leersessie zelf aanwezig geweest, dan hadden zij geen verschil geweten tussen dag en nacht. Verklaringen op de Haggada 5763-2003 4 12. Herbeleving van de uittocht uit Egypte Mé’am Lo’eez stelt dat ook wij de hele nacht moeten opblijven als een soort herbeleving van de uittocht uit Egypte. Tot chatsot (middernacht) waren de Joden bezig met de besnijdenis, het offeren en het eten van het Pesach-lam. Na middernacht bereidden zij zich voor op de uittocht uit Egypte tot de volgende ochtend. 13. “Ik ben als iemand van 70 jaar” Maimonides (1135-1204) legt uit, dat Rabbi Elazar ben Azarja eigenlijk achttien jaar oud was. Hij leerde echter zoveel en zo intens – dag en nacht – dat hij verzwakte en grijs haar kreeg. Deze verklaring is moeilijk te begrijpen omdat de Talmoed (B.T. Berachot 28) expliciet uitlegt, dat Rabbi Elazar ben Azarja op de dag dat hij aangesteld werd tot voorzitter van het Sanhedrien achttien jaar oud was en er een wonder gebeurde dat hij overnacht grijs werd. Hij werd volgens de Talmoed dus niet grijs omdat hij zich “overwerkt” had in Tora-leren. Chatam Sofeer (18e eeuw, Hongarije) legt uit, dat het inderdaad kan gebeuren, dat men grijs wordt als men zich erg inspant bij het Tora leren. Niettemin zorgt G’d ervoor dat mensen, die werkelijk oprecht lernen, hiervan geen schade zullen ondervinden zoals geschreven staat: “Hij die een mitswa goed in acht neemt, zal geen kwaad ondervinden” (Prediker 8:5). Dezelfde gedachte verwoordt de profeet Jesaja (40:31): “Zij die op G’d hopen, zullen nieuwe kracht krijgen”. De Tora schenkt haar talmidiem (studenten) leven, kracht, jeugd en inspiratie. Maar dit blijft een wonder. Toen de tijd aanbrak, dat Rabbi Elazar ben Azarja het hoofd van het Sanhedrien zou worden en het voor zijn aanzien beter was dat hij er grijs en wijs uitzag, heeft G’d het beschermende wonder weggenomen zodat de natuur zijn beloop kon nemen en Rabbi Elazar ben Azarja - ondanks zijn jeugdige leeftijd - toch grijs werd. 14. “Het is mij niet gelukt te bewijzen dat de uittocht uit Egypte ook ’s nachts moet worden gezegd totdat Ben Zoma het uitlegde” De Malbiem (20e eeuw) verklaart, dat men de halacha (wet) niet volgens zijn mening wilde vaststellen omdat Rabbi Elazar ben Azarja nog erg jong was. Men veranderde van mening toen men Ben Zoma iets anders hoorde voorleren wat diepe indruk maakte. Ben Zoma zei namelijk in Pirké Awot (4:1): “Wie is wijs? Hij die leert van iedereen!”. Hierdoor stelden de mensen zich open voor zijn grote wijsheid - ondanks zijn jeugdige leeftijd. Daarom waren de luisteraars het eens met Rabbi Elazar ben Azarja hoewel hij nog erg jong was. 15. “Opdat u zult herinneren de dag van uw uittocht uit Egypte” Interessant is, dat wij elke dag twee maal de uittocht uit Egypte herinneren in parsjat tsietsiet – de Tora-afdeling, die spreekt over de tsietsiet – de schouwdraden. De Talmoed (B.T. Sota 17) stelt in naam van Rabbi Meïr: “Waarom werd speciaal de hemelsblauwe kleur bij tsietsiet voorgeschreven en geen andere kleur? Omdat hemelsblauw lijkt op de kleur van de zee. De zee lijkt op de kleur van de Hemel en de Hemel lijkt op de G’ddelijke Troon, zoals geschreven staat (Sjemot 24:10): “En zij zagen de G’d van Israël en onder Zijn voeten was als een werk van het zuiverste saffier en als de kleur van de Hemel, als hij helder is”. Volgens de Sjieta Mekoebetset werd de herinnering aan de uittocht uit Egypte juist daarom in de afdeling over de tsietsiet geplaatst omdat hemelsblauw op de zee lijkt en G’d vanaf Zijn Hemelse Troon vele grote wonderen bij de zee heeft verricht tijdens de uittocht uit Egypte. Bovendien doen veel aspecten van de tsietsiet ons aan de uittocht uit Egypte herinneren: de tsietsiet moeten gemaakt worden al kanfot bigdehem - aan de hoeken van de kleren. Kanfot - hoeken betekent in het Hebreeuws ook vleugels. Dit herinnert ons aan het feit dat G’d ons als op arendsvleugelen uit Egypte voerde. Tsietsiet moeten gemaakt worden op de vier hoeken van de kleren tegenover de vier Verklaringen op de Haggada 5763-2003 5 uitdrukkingen van bevrijding uit Egypte. Er moet een hemelsblauwe draad aan bevestigd worden met het oog op de tiende plaag, de sterfte van de eerstgeborenen, omdat het woord techelet (hemelsblauw) in het Hebreeuws semantisch lijkt op de tiende plaag. De kleur techelet lijkt eveneens op de Hemel tegen de avond, het moment waarop Joden hun Pesach-offers slachtten, hetgeen de inleiding vormde op de uittocht. De tsietsiet zijn acht draden tegenover de acht dagen, die het duurde totdat het volk het `lied bij de zee’ aanhief – als teken van de uiteindelijke daadwerkelijke verlossing. 16. “Ook het volk dat zij zullen dienen, zal Ik berechten” Een bekende vraag van Maimonides luidt waarom de Egyptenaren werden gestraft terwijl G’d dit slavenwerk toch had voorspeld, zoals er geschreven staat bij het Verbond tussen de stukken: “Ze zullen hen dienen en ze zullen hen pijnigen, 400 jaar”? De Egyptenaren hebben alleen maar de opdracht van G’d vervuld! Maimonides legt uit dat ieder van de plaaggeesten de vrije keuze had om de Joden geen kwaad te doen:“G’d had niet over een bepaald individu besloten, dat hij als verdrukker van het Joodse volk zou optreden. G’d zei alleen, dat uiteindelijk de Bné Jisraëel slaven zouden worden in een land dat hen niet toebehoorde”. Maimonides legt uit dat de Egyptenaren op eigen initiatief en uit eigen beweging de Joden extra verdrukten - meer dan uit de Hemel was besloten. Daarvoor werden de Egyptenaren gestraft. Volgens Rabbi Chaïm ibn Attar wordt daarom in de tekst heel duidelijk aangegeven, dat “Ik (G’d) hen zal berechten” want alleen G’d weet precies hoeveel iedere Egyptenaar toegevoegde aan verdrukking boven hetgeen besloten was van Boven. N.B. Paragraaf 17 behandelt een complex halachisch onderwerp. Ga voor verdere verklaringen op de Hagada naar paragraaf 18. 17. “Men mag na het Pesach-offer geen toetje meer eten” In de Misjna Beroera (477:6) staat dat men moet opletten het Afikoman voor middernacht te eten. In de Talmoed bestaat daarover verschil van mening. Volgens Rabbi Elazar ben Azarja (B.T. Berachot 9) mag het Pesach-offer alleen maar tot middernacht worden gegeten. De matsa vervangt tegenwoordig het Pesach-offer en daarom mag ook de matsa op Seideravond alleen maar tot middernacht gegeten worden. Rabbi Akiwa is het hier niet mee eens en meent, dat het Pesach-offer de hele nacht gegeten kon worden. Daarom kan ook de matsa tegenwoordig tot de ochtendgloren worden genuttigd. In de Risjoniem is er een meningsverschil of de halacha volgens Rabbi Elazar ben Azarja is omdat in veel misjnajot (tradities) zijn opvatting gevolgd wordt of dat de halacha Rabbi Akiwa volgt, omdat de regel luidt dat de halacha volgesn Rabbi Akiwa is wanneer Rabbi Akiwa en een tijdgenoot van mening verschillen. Maimonides, de Rav Hamagied, de Ba’al Haietoer, de Or Zaroe’a in naam van Ri uit Courbeil stellen allemaal dat het tijdstip voor het eten van het Pesachoffer middernacht is, en sommigen stellen dat ook de mening van de Rif zo is. Rabbenoe Channaneel, de Samak in naam van de Ri, Rabbenoe Jeroecham en de Or Zaroe’a, de Rokeach, de Rosj, de Rasjba en de Ran twijfelen en schrijven dat men in ieder geval moet oppassen het niet na chatsot (middernacht) te eten. De Awné Nezer, de Rebbe van Sochotsjov (Orach Chaim II:381) kwam met een geweldige ‘gap’. Indien wij veel willen vertellen over de Uittocht uit Egypte en dit voortduurt tot na chatsot en wij ook daarna nog willen eten zonder in problemen te komen met de vraag of het juist is dat wij het Afikoman nog na chatsot mogen eten, moet men als volgt doen. Enkele minuten voor middernacht neme men een kezajiet (olijfgrootte) matsa en make men de volgende voorwaarde: Verklaringen op de Haggada 5763-2003 6 “Als de halacha is dat men het Afikoman moet eten vóór middernacht, zoals de mening is van Rabbi Elazar ben Azarja, dan eet ik deze olijfgrootte matsa als mitswa van Afikoman”. Men eet dan het Afikoman op, stopt even, wacht en eet niets meer tot het exacte moment van middernacht. Omdat men volgens Rabbi Elazar ben Azarja na middernacht geen korban Pesach meer mag eten, is het volgens de halacha toegestaan om te eten wat men wil. De regel dat “men geen toetje mag eten na het Pesachoffer” geldt alleen wanneer men met het eten van het Pesach-offer zijn plicht vervult en dat is tot middernacht. Maar na middernacht is alles weer toegestaan. Verder zegt men:”En als de halacha is, dat de mitswa van korban Pesach (en tegenwoordig het eten van matsa) de hele nacht is, naar de mening van Rabbi Akiwa, dan is de laatste olijfgrootte matsa die ik eet na chatsot bedoeld voor de mitswa van Afikoman en tot dan mag ik alles eten wat ik wil”. Rabbi Chaim van Wolozhyn vroeg zich af waarom de Gaon van Wilna het Afikoman altijd voor middernacht (chatsot) wilde eten. Hij had toch voorwaarde van de Rebbe van Sochotsjov kunnen maken en daarmee alle twijfel kunnen voorkomen? Hij antwoordde hierop, dat de Gaon van Wilna van mening was, dat het machloket (meningsverschil) van Rabbi Elazar ben Azarja en Rabbi Akiwa ging over de vraag hoe de halacha is volgens de voorschriften van de Tora. Maar ook Rabbi Akiwa, die van mening is dat de tijd van het eten van het korban-Pesach de hele nacht is, geeft toe dat men uit voorzorg het korban-Pesach niet later dan chatsot moet eten. Zo is ook de dien (halacha) bij het lezen van Sjema (B.T. Berachot, begin). Daarom moet men ook volgens de mening van Rabbi Akiwa klaar zijn met het eten van Afikoman voor middernacht (zo begrepen ook de Mordechai, veel andere Risjoniem en Acharoniem, de mening van Rabbi Akiwa; zie ook de Misjna Beroera in naam van de Gaon van Wilna). De Rasjba (B.T. Berachot 9) is van mening dat men volgens Rabbi Akiwa geen voorzorgsmaatregel hoeft te nemen en het toegestaan is, om tot de ochtend het korban Pesach en tegenwoordig dus de matza van Afikoman te eten. Dit is ook de mening van Rabbi Jehoeda heChassied. In de praktijk volgen een aantal mensen de opvatting van de Awné Nezer maar anderen volgen de Gaon van Wilna in deze. De reden dat het Afikoman a-priori gegeten moet worden voor middernacht is omdat de tiende plaag (de sterfte van de eerstgeborenen) en de haast waarmee men zich voorbereidde op het vertrek uit Egypte op dat moment plaatsvonden. 18. “Wat is deze dienst voor jullie?” Waarin bestaat nu eigelijk het verschil tussen de vraag van de Chagam (wijze) en de woorden van de Rasja (de slechterik)? De Talmoed (B.T. Sjabbat 55) stelt dat Rabbi Channina van mening is “dat het stempel van G’d waarheid is”. Rasji legt uit dat het Hebreeuwse woord waarheid (emmet-emmes) uit de volgende letters bestaat. De eerste letter is een Allef, de eerste letter van het alfabet. De Mem is een van de middelste letters en de Taav is de laatste letter van het alfabet. Dit duidt op de vers: “Ik ben de eerste, Ik ben de laatste en Ik blijf hetzelfde”. De Admoer, de Rebbe uit Ribbatiz Bloszjov legt uit dat de Chagam daarom zegt: “Hetgeen G’d jullie geboden heeft” met het woordje et-chem omdat de Chagam volledig gelooft dat G’d Allef – de eerste – was, Chaf-Mem - de middelste letters - is en Taav - de laatste letter – zal zijn. De Rasja (slechterik) gelooft echter alleen maar in zichzelf en de concrete wereld om zich heen. Hij ziet alleen het heden. Daarom vraagt hij: “Wat is deze dienst voor jullie?”. Hij gebruikt het woord `lachem’, die allemaal middelste letters zijn en waarmee hij aangeeft dat hij alleen maar gelooft in het heden en de geneugten van het nu. Het verleden en de toekomst vergeet hij en daarom staat er ook: “omdat hij zichzelf heeft uitgesloten van de gemeenschap” met het woordje et = Allef-Taav. Hij gelooft niet in Allef en Taav, het verleden en de toekomst en daarom ontkent hij het G’ddelijke Scheppingsplan dat een duidelijk begin heeft en ergens toe leidt. Er is meer dan enkel het heden. Nog een enkele opmerking over “het stempel van G’d dat waarheid heet”. De Imré Emet van Goer stelt, dat toen Mosjé Rabbenoe G’d vroeg hoe hij de Joden ervan kon overtuigen dat al zijn woorden van G’d kwamen, G’d hem antwoordde: “Ik zal zijn wie Ik zal zijn” (Sjemot 3:14). “Ik zal zijn” heeft getallenwaarde 21. Wanneer men 21 met 21 vermenigvuldigt, resulteert het getal 441. Dit is exact de getallenwaarde van het woordje emet – waarheid. Verklaringen op de Haggada 5763-2003 7 19. “Maak zijn tanden stomp” Wanneer we de getallenwaarde van het woordje ‘zijn tanden’ (sjinaw), dat 366 bedraagt, aftrekken van het woord rasja (slechterik =570), resteert de getallenwaarde van het woordje tsaddiek = 204. 20. “En gij zult het uw zoon vertellen op die dag” Er staat in de Tora (Sjemot 10:2) “Opdat u het zult vertellen in de oren van uw zoon en uw kleinzoon… en dan zullen jullie weten dat Ik G’d ben”. Rabbi Jehosjoe’a uit Belz legt hierbij uit dat wanneer een mens wil dat zijn woorden geaccepteerd worden, hij ook zelf volledig in het onderwerp moet geloven. Pas dan zullen zijn woorden ingang vinden en gehoord worden, zoals geschreven staat, dat “wanneer jullie (de ouders) weten dat Ik G’d ben, jullie kunnen vertellen aan jullie kinderen wat Ik heb uitgevoerd in Egypte en over de `tekens’ (wonderen) die Ik daar neergezet heb”. Pas wanneer wij zelf in de zaak geloven, kunnen wij het ook overdragen. 21. “Ik had kunnen denken van Rosj Chodesj” Hoe had ik kunnen denken, dat men reeds vanaf Rosj Chodesj (de nieuwe maansdag, de eerste Nisan) had moeten vertellen over de uittocht uit Egypte? Is dat niet veel te vroeg? Rabbi Sjimon ben Gamlieel (B.T. Pesachiem 6b) is van mening dat men twee weken voor Pesach reeds alle halachot van Pesach moet doornemen. Dit wordt afgeleid van Mosjé Rabbenoe die vanaf Rosj Chodesj Nisan al vertelt over de Pesach, zoals geschreven staat (Sjemot 12:2) “Deze maand is voor jullie het begin van de maanden”. Daar geeft hij de Joden opdracht over de viering van Pesach. Op grond hiervan zou men hebben kunnen denken, dat ook de Hagada en de vertelling over de Exodus vanaf Rosj Chodesj zou moeten plaatsvinden. Want toen wordt de bevrijding reeds toegezegd, die vijftien dagen later werkelijkheid zou worden. Op dat moment werd de Egyptische ballingschap een stuk makkelijker te dragen, want ze geloofden zo sterk in G’d dat het was alsof ze al bevrijd waren uit de slavernij. Het antwoord van de Hagada luidt, dat het “op die dag zelf” verteld moet worden. Maar, zo vraagt de Hagada, op die dag zelf had ik kunnen menen dat men nog voor de nacht moet beginnen met over de Uittocht uit Egypte te vertellen. De Netsiev uit Wolozhyn legt uit dat dit plausibel was omdat de dag vóór Pesach in de Tora reeds ‘de eerste dag’ wordt genoemd, zoals geschreven staat in Sjemot 12:15:“Maar op de eerste dag moeten jullie gist uit jullie huizen wegruimen” (vergelijk B.T. Pesachiem 5). Daarom had men kunnen denken dat het een mitswa is om reeds over de Uittocht uit Egypte te spreken, terwijl het nog dag is, zelfs voor Seideravond. Rabbi Jechezkeel Abramski legt uit dat deze misvatting had kunnen voortvloeien uit het feit dat we iets moeten toevoegen aan de Jom Tov (tosefet Jom Tov). 22. “Oorspronkelijk waren onze voorouders afgodendienaren” Rabbi Jitschak Ze’ev uit Brisk bracht uit deze zin een bewijs voor de stelling van Maimonides (Hilchot Awodat Kogawiem I:3) dat ook Awraham onze Aartsvader oorspronkelijk afgoden had gediend. Dat staat hier ook met zoveel woorden:”Onze voorouders waren oorspronkelijk afgodendienaren”. Zou de redacteur van de Hagada gedoeld hebben op Terach, de vader van Awraham, dan is de uitdrukking ‘onze voorouders’ niet erg op zijn plaats. 23. “Door de verdiensten van de goede vrouwen in die generatie zijn onze voorouders bevrijd uit Egypte” Ijoen Ja’akov legt uit dat onze Wijzen stellen dat de intens zware verdrukking in Egypte ‘slechts’ 86 jaar heeft geduurd. Maar omdat er zoveel Bné Jisraëel in Egypte tewerk werden gesteld, kwam de verlossing sneller. Het Hemelse besluit over de slavernij in Egypte betrof 600.000 Joden. Door de verdiensten van de goede vrouwen werden er veel meer kinderen geboren. Uiteindelijk waren er 5 Verklaringen op de Haggada 5763-2003 8 maal 600.000 mannen tussen de 20 en 60 tewerk gesteld in Egypte. Gedurende de plaag van de duisternis stierven 4 van de 5 Joden, zoals geschreven staat (Sjemot 13:18): “En één-vijfde van de Joden trok uit het land Egypte” (zie Rasjie t.p.). Uiteindelijk bleven maar 600.000 mannen tussen de 20 en de 60 over. Door de verdiensten van de vrouwen die zoveel kinderen kregen, werd de bevrijding vervroegd. Vijf maal 86 jaar is precies 430 jaar, zoals er geschreven staat (Sjemot 12:40): “En de tijd dat de Joden in Egypte doorbrachten was 430 jaar”. 24. “En daarna zullen ze uittrekken met grote rijkdom” De Talmoed vertelt (B.T. Sanhedrien 91) dat de Egyptenaren een keer bij het internationale gerechtshof van Alexander de Grote uit Macedonië verschenen om de Joden voor het gerecht te dagen. De Egyptenaren claimden, dat er in de Tora geschreven staat “G’d de gunst van het volk in de ogen van de Egyptenaren gaf en de Egyptenaren de Joden allerlei spullen uitleenden”. De Egyptische vertegenwoordigers eisten het zilver en goud dat de Joden hadden meegenomen terug. De advocaat van de Joden vroeg de Egyptenaren: “Waarop is jullie bewijs gebaseerd?”. De Egyptenaren antwoordden dat hun bewijzen uit de Tora stamden. Toen verklaarde de Joodse advocaat dat ook hij zijn bewijs uit de Tora zou halen. Er staat geschreven “en de Joden woonden in Egypte 430 jaar”. De Joodse advocaat claimde nu dat zij de slavenarbeid van 600.000 Joden, die in Egypte gedurende 430 jaar hadden gewerkt, moesten vergoeden. Alexander de Macedoniër vroeg de Egyptenaren de Joden te antwoorden. Ze vroegen drie dagen bedenktijd maar konden geen zinnig weerwoord produceren. Zij vluchtten en lieten hun velden bezaaid en hun boomgaarden beplant achter. Dat jaar was een sjemieta-jaar, waarin het Joodse land niet bebouwd mocht worden. Maharats Chajot geeft aan dat dit de uitleg vormt van een zin in Psalmen 105: 37:“En Hij voerde hen uit met zilver en met goud en onder de stammen struikelde niemand”. Wat de Joden hebben meegenomen uit Egypte aan zilver en goud zou later geen probleem vormen bij de internationale rechtsgang. Rabbi Sjemoeël Edels (16e eeuw Polen) tekent hier nog bij aan dat de claim van de Egyptenaren wellicht was dat de Joden teveel zilver en goud hadden meegenomen in verhouding tot de hoeveelheid slavenarbeid. Alhoewel de Joden slechts 210 jaar in Egypte waren en niet 400 jaar, hebben zij toch te weinig meegenomen. De Gaon van Wilna legt uit dat de berekening van de Egyptenaren onjuist was, want 4 van de 5 Joden zijn niet meegetrokken in de Uittocht omdat zij stierven tijdens de duisternis. Aan hen hebben de Egyptenaren nooit iets teruggegeven zodat Egypte niet te veel heeft betaald als ‘Wiedergutmachung’. 25. “G’d redde ons uit hun handen” De verklaarders leggen uit, dat de redding van Boven nog al eens uit de hand van de verdrukkers zelf komt. Pharao wilde de Joodse kinderen in de Nijl laten verdrinken, omdat zijn sterrenwichelaars hem hadden voorspeld, dat de redder van het Joodse volk door water gestraft zou worden, zoals onze Chagamiem in de Talmoed (B.T. Sota 12) vertellen. Uiteindelijk heeft G’d de zaak zo gekeerd, dat juist Batja, de dochter van Pharao, Mosjé uit de rivier heeft gered en hem in het paleis van de koning van Egypte heeft opgevoed. Hetzelfde gebeurde er bij Haman. Hij gaf de raad aan Achasjwerosj om Wasjtie te doden om zijn eigen positie te versterken. Uiteindelijk leidde dit ertoe, dat Esther tot koningin benoemd werd. Toen koning Achasjwerosj (vgl. Ester 6:6) vroeg wat hij moest doen om iemand te eren gaf Haman – omdat hij dacht dat hij voor deze eer in aanmerking zou komen – de koning de raad om hem op het koninklijke paard en in koninklijke kleren door de hoofdstad Sjoesjan te laten rijden. Uiteindelijk werd dit aan Mordechai gegeven. Ook de galg die Haman voor Mordechai had opgericht (7:9), werd uiteindelijk voor Haman zelf gebruikt. Dit is de diepere betekenis van de frase ‘G’d redt ons uit hun handen’. Met het middel, waarmee ze ons wilden treffen, worden wij uiteindelijk uit hun handen gered. 26. “Pharao besloot slechts de jongetjes te doden, terwijl Lawan iedereen wilde doden” Verklaringen op de Haggada 5763-2003 9 Malbiem (19e eeuw) legt uit dat toen Lawan, de schoonvader van Ja’akov (Bereesjiet 31:43) zei: “de dochters zijn mijn dochters en de jongens zijn mijn zonen”, hij daarmee aangaf dat de kinderen eigenlijk niet Joods zouden moeten zijn omdat de kinderen de status van de moeder volgen. Hierdoor zou het Joodse volk niet meer als zodanig bestaan. Pharao wilde slechts de jongetjes doden. Over de meisjes zei hij dat die in leven mochten blijven (Sjemot 2:22). 27. “Een Arameeër (Lawan) probeerde mijn voorvader (Ja’akov) te vernietigen en zo daalde hij af naar Egypte” Wat is het verband tussen ‘Een Arameeër probeerde mijn voorvader te vernietigen’ en het feit dat hij naar Egypte afdaalde? Mahari Berav (15e eeuw) geeft aan, dat doordat Lawan onder de choepa Rachel en Lea verwisseld had, er uiteindelijk grote jaloezie ontstond tussen de broers. Had Lawan Lea niet voor Racheel verwisseld dan was Rachel gewoon getrouwd met Ja’akov en zou Joseef hun eerstgeboren zoon zijn. Hij zou dan volgens de voorschriften van het eerstgeborenenrecht een voorkeurspositie hebben bekleed. De broers zouden niet jaloers op hem zijn geweest en hem nooit aan de Egyptenaren hebben verkocht zodat de Bné Jisraëel nooit naar Egypte zouden zijn afgedaald (Rabbi Ja’akov Berav was de leraar van de Beet Joseef, Rabbi Joseef Karo, 1488-1575). 28. Erfelijke jaloezie Lawan was een crimineel achter een façade van vriendelijkheid en voorkomendheid. Hij was jaloers en bedroog o.a. onze derde Aartsvader Ja’akov, wiens loon hij tien keer veranderde. In de Talmoed (B.T. Bawa Batra 110) staat, dat de meeste zonen op de broer van de moeder lijken. Het was dus mogelijk, dat bepaalde slechte karaktereigenschappen van Lawan geërfd zouden worden door onze stamvaders, de twaalf zoons van Ja’akov, waardoor ze uiteindelijk naar Egypte zijn afgedaald. De Talmoed waarschuwt ook voor het voortrekken (B.T. Sjabbat 10b): “Men mag een kind nooit voortrekken, want door die twee sela fijne wol die Ja’akov aan Joseef gegeven heeft boven zijn andere kinderen, werden zijn broers jaloers op hem en moesten onze voorouders uiteindelijk naar Egypte afdalen”. Jaloezie was een van de slechte eigenschappen van Lawan. Het is die karaktertrek die er uiteindelijk voor gezorgd heeft dat wij in Egypte terecht kwamen. Daarom werd Lawan de Arameeër als begin van de afdeling naar Egypte gezien. 29. “Met 70 mensen daalden onze voorouders naar Egypte af” Rabbi Ja’akov Kanijevski legt uit in zijn werk Chajee Olam, dat er wel een bijzondere G’ddelijke voorzienigheid gewerkt heeft bij het verblijf in Egypte. Met 70 zielen daalden onze voorouders naar Egypte af en in 210 jaar zijn zij tot een volk van minimaal 2 miljoen - en waarschijnlijk nog veel meer - mensen geworden. Bij de Exodus waren er iets meer dan 600.000 mannen tussen de 20 en de 60 jaar. Waarschijnlijk was het totaal aantal mannen – onder de twintig en boven de zestig - nog zo’n 400.000 meer, alles bij elkaar dus zo’n 1 miljoen mannen. Omdat in de Talmoed (B.T. Jewamot 119) staat, dat er ongeveer even veel meisjes als jongens worden geboren, is het aannemelijk dat er aan de vrouwelijke kant ook nog eens een miljoen zielen waren. Bij dit totaal van twee miljoen mensen zijn de slechte mensen die gestorven zijn in de drie dagen van duisternis nog niet meegeteld, noch de leden van de stam Efrajiem, die voor bestemde tijd uit Egypte trokken en gedood werden door de Filistijnen, zoals beschreven in B.T. Sanhedrin 92b. Opvallend is verder dat van de 70 zielen die naar Egypte afdaalden een aantal mensen geen kinderen meer kregen nadat ze waren aangekomen. Bovendien waren er onder die 70 mensen ook nog eens drie vrouwen, Dina, Serach en Jochewed. Uiteindelijk bleven er 54 vruchtbare mannen over en gedurende slechts 210 jaar ontstonden daaruit twee miljoen achter-achterkleinkinderen. Dit betekent dat gemiddeld elk van de afdalende Bné Jisraëel ongeveer 40.000 nakomelingen had na 210 jaar, hetgeen meer dan een natuurlijke aanwas is. Zou men zo zijn doorgegaan, dan zou het Joodse volk in de tijd van de profetes Debora ongeveer vier miljard mensen hebben geteld. Hier ziet men duidelijk, dat G’d het Joodse volk Verklaringen op de Haggada 5763-2003 10 op zeer uitzonderlijke wijze heeft doen vermeerderen, zoals ook aan Awraham was toegezegd: “Ik zal uw kinderen vermeerderen”. 30. “En zij werden zeer, zeer machtig/rijk” Waarom staat er in de Hebreeuwse tekst bime’od me’od en niet gewoon me’od me’od? Rabbi Efrajiem Loentsjiets, de zeventiende-eeuwse auteur van Klie Jakar, verklaart dat het woordje me’od vaak duidt op financiën, zoals geschreven staat (Dewariem 6:5) “U zult G’d liefhebben met heel uw me’od”, hetgeen betekent met al uw bezittingen. De Talmoed verklaart dit zo in B.T. Berachot 54: “U moet G’d liefhebben met heel uw me’od – betekent met heel uw vermogen”. Daarom vertelt de pasoek (vers) dat de Joden zich vermenigvuldigden, door het land wemelden, veel werden en “in me’od rijk” werden, dat wil zeggen ook in financiële zin groot werden. Toen Pharao dat zag, kon hij het allemaal niet meer verdragen en “stelde hij over het volk belastinginners aan” (Sjemot 1:11). 31. “En zij lieten ons zwaar werk doen” “En zij verbitterden hun leven met hard werk, met leem, met tichelstenen en al het werk op het veld, al het werk wat zij hun lieten doen was met gestrengheid” (Sjemot 1:14). Waarom wordt er – nadat de Tora duidelijk stelt dat er hard gewerkt werd met leem, met tichelsteen en al het werk op het veld – nog een keer gezegd ‘al het werk wat zij hun lieten doen was met gestrengheid’? De Ketav Sofeer (19e eeuw) stelt, dat wanneer men hard moet werken of moeilijke opdrachten moet vervullen, men daar in de loop van de tijd aan gewend raakt. Na een inwerkperiode is het werk niet meer zo moeilijk als in het begin. Om hun werk moeilijker te maken, heeft Pharao iedere ochtend nieuwe opdrachten verzonnen, soms met leem, soms met tichelstenen en ook alle andere werkzaamheden op het veld. Zo liet hij mannen vrouwenwerk en vrouwen mannenwerk verrichten, zodat al het harde werk ook nog eens extra moeilijk werd gemaakt, zoals er geschreven staat: “En al het werk dat zij hun lieten doen was met gestrengheid”. 32. De Egyptenaren deden ons kwaad, zoals er geschreven staat “Kom, laten wij slim zijn tegen het Joodse volk.” In de episode aan het begin van het boek Sjemot, waarin de Joodse vroedvrouwen van Pharao de opdracht krijgen om de Joodse jongetjes te doden, zijn verschillende punten onduidelijk: 1. Pharao zegt tegen zijn dienaren (Sjemot 1:10) “Laten wij slim zijn tegen het Joodse volk”. Is die opdracht van Pharao om de jongetjes te doden nu werkelijk een toonbeeld van slimheid? 2. Onze Chagamiem zeggen (B.T. Sota 11), dat Pharao hun een teken gaf. Een jongetje ligt met zijn gezicht naar beneden en een meisje met haar gezicht naar boven. Waarom moest Pharao hun tekenen geven? Konden de Joodse vroedvrouwen dan niet wachten tot het kind naar buiten kwam om te bepalen of het een jongetje was om het te doden terwijl het, als het een meisje was, zij haar zouden laten leven? 3. Er staat (Sjemot 1:15): “En toen zei de koning van Egypte tegen de Joodse vroedvrouwen”. Kon Pharao dan geen Egyptische vroedvrouwen ontbieden om de kinderen te doden? De commentatoren, waaronder Parsjat Derachiem, leggen uit dat de halachische status van het Joodse volk in Egypte nog niet zo duidelijk was. Hadden zij vóór de Matan Tora – de Torawetgeving op de berg Sinai - reeds de status van een Joods volk of waren ze nog steeds Noachiden? Vele verklaarders, zoals de Maharasja, Hafla’a, Chatan Sofeer en Tora Temima opperen verschillende bewijzen voor beide mogelijkheden. Het is mogelijk om de hele discussie tussen Pharao en de Joodse vroedvrouwen als een halachische woordenwisseling op te vatten. Pharao had besloten dat zij de jongetjes moeten doden. De vroedvrouwen wierpen hem tegen dat zij geen moordenaressen waren. De halacha luidt (B.T. Sanhedrin 57b), dat een Noachied, die een embryo doodt zich aan doodslag schuldig maakt. Pharao Verklaringen op de Haggada 5763-2003 11 stelde in zijn chogma (wijsheid), dat zij de status hadden van Bné Jisraëel – a.h.w. na Matan Tora - en niet die van Noachiden:”Jullie houden toch immers de Sjabbat in acht!? En wanneer een Noachied de Sjabbat houdt is dat geen goede zaak (vgl. B.T. Sanhedrin 58b)! Jullie zijn dus gewoon Israëlieten en krijgen dan niet de doodstraf voor het doden van embryo’s in de buik. Daarom beveel ik jullie om de foetussen nog in de baarmoeder te vermoorden. Opdat jullie precies weten of het een jongetje of een meisje wordt, geef ik jullie een teken. Ik kan dit echter niet opdragen aan Egyptische vrouwen want zij krijgen de doodstraf voor abortus. Daarop hebben de Joodse vroedvrouwen Sjifra en Poe’a (Jochewed en Mirjam) een goed antwoord gegeven. Zij zeiden dat wanneer een Jisraëel een foetus doodt, hij geen aardse doodstraf krijgt maar wel een Hemelse. En dit is de betekenis van het vers:“en de vrouwen vreesden G’d en lieten de kinderen in leven”. 33. “En de Egyptenaren deden ons kwaad en verdrukten ons” “Toen zij Jitro: Geprezen is G’d die jullie gered heeft uit de hand van Egypte en uit de hand van de Pharao, die het volk heeft gered uit de hand van Egypte. Nu weet ik dat G’d groter is dan alle andere goden, want juist in die zaak waarin zij opzettelijk kwaad deden tegen hen” (Sjemot 18:10). Onkelos vertaalt deze laatste woorden als “met plannen die de Egyptenaren uitdachten”. Rabbi Jitschak Ze’ev uit Brisk stelt dat de Egyptenaren veel meer kwaad wilden doen dan ze in feite hebben gedaan. G’d strafte hen ‘maat voor maat’, ook over dingen die zij wilden doen, hoewel die niet in de praktijk werden uitgevoerd. Bij de Egyptenaren heeft G’d de slechte opzet dus wel meegeteld ter bestraffing (vgl. Tosafot B.T. Kiddoesjien 39b). Maar van de kwade intenties en slechte plannen tegen het Joodse volk wisten alleen maar de mannen die aanwezig waren bij de voorbereidende bespreking in het paleis van Phara’o: Bileam, Ijov (Job) en Jitro. De Talmoed vertelt hieromtrent (B.T. Sota 11): “Er waren drie raadsheren bij de beraadslaging: Bileam, Ijov en Jitro. Bileam gaf slechte raad en werd gedood. Ijov hield zijn mond en kreeg een vreselijke beproeving. Jitro vluchtte weg uit het hof van Pharao en uiteindelijk hebben zijn achterkleinkinderen in het Sanhedrin gezeten”. Daarom zei Jitro: “Nu weet ik dat G’d groter is dan alle andere goden, want juist in de zaken waarin zij kwaad wilden doen tegen hen”. G’d strafte Egypte ook voor hetgeen ze kwaad wilden doen aan het Joodse volk, maar hen niet gelukt is. Alleen Jitro wist wat ze eigenlijk precies van plan waren. Daarom legt Onkelos uit, dat Jitro met de woorden “want juist in die zaak waarin zij opzettelijk kwaad deden tegen hen” bedoelde te zeggen, dat hij er precies van op de hoogte was wat zij eigenlijk hadden beoogd – zodat hij ook begreep, dat G’ds ingrijpen naadloos aansloot bij de plannen van de Egyptenaren. 34. “Elke zoon die geboren zal worden zult u in de Nijl werpen” Rasjie (Sjemot 1:22) legt uit, dat Pharao op de dag dat Mosjé Rabbenoe geboren werd ook besloot dat de Egyptische jongens in de rivier gegooid moesten worden. De sterrenwichelaars hadden Pharao namelijk gezegd dat vandaag de redder van het Joodse volk geboren zou worden, maar dat zij niet wisten of hij van Joodse of Egyptische afstamming zou zijn. Maar wij zien wel, dat hij uiteindelijk gestraft zal worden door water. Daarom besloot Pharao die dag ook de Egyptische kinderen in de rivier te gooien, zoals er geschreven staat: “Elke zoon die geboren wordt, moet in de rivier geworpen worden”. Waarom kwam het bij de sterrenwichelaars van Pharao op, dat de redder van het Joodse volk misschien uit Egyptische ouders geboren zou worden? Wellicht is dit te begrijpen aan de hand van de Talmoed (B.T. Sanhedrin 19), waarin staat dat wanneer men andermans kinderen opvoedt het beschouwd wordt alsof men ze voortgebracht heeft. Omdat Mosjé Rabbenoe opgroeide bij de Egyptische Batja, dochter van Pharao en er geschreven staat (2:10): “En hij was voor haar tot zoon”, daarom hebben de Egyptische sterrenwichelaars niet duidelijk kunnen Verklaringen op de Haggada 5763-2003 12 zien of de redder van het Joodse volk nu Joods of Egyptisch zou zijn. Hij werd inderdaad uit een Joodse moeder geboren maar groeide op in het huis van Pharao (Maharal van Praag). 35. “Onze druk – dit is de stress” Rabbi Sjlomo Zalman Auerbach legde uit, dat de Bné Jisraëel twee soorten stress moesten ondergaan. De eerste vorm was de psychische stress omdat zij onderworpen waren aan de Egyptenaren. De tweede vorm was de fysieke druk die de Egyptenaren oplegden en ook de doodsdreiging. Daarom staat hier: “en onze druk” - dit is de stress zoals er staat geschreven: “en ook heb Ik de druk gezien waarmee de Egyptenaren verdrukken”. Dit betekent dat behalve de psychische stress de Egyptenaren ook nog fysieke druk uitoefenden op het Joodse volk. 36. “En G’d heeft ons uitgevoerd uit Egypte, niet door een Engel, niet door een Saraf, niet door een gezant maar G’d Zelf heeft dit gedaan” Vlak voor de feitelijke uittocht moesten de Joden het bloed van het Pesach-lammetje aan de deurposten smeren:“Het bloed zal voor jullie tot teken op de huizen zijn, dan zal Ik het bloed zien en sla Ik jullie over en zullen jullie geen masjchiet – verdelger of plaag ter verdelging – krijgen wanneer Ik het land Egypte sla” (Sjemot 12:13). Wat is de functie van deze ‘verdelger’? Er staat toch immers al dat G’d zelf door Egypte zal trekken en dus geen verderfbrengende Engel? De Gaon van Wilna zegt dat G’d Zelf door Egypte trok bij de tiende plaag. Desondanks moet er duidelijk worden gesteld dat er geen verderfbrengende engel in de Joodse huizen zou komen, omdat zelfs de gewone mortaliteit (sterfte door ouderdom bijvoorbeeld) gedurende de nacht van de Uittocht uit Egypte niet actief was. De doodsengel kreeg geen toestemming om wie dan ook te doden, zelfs niet degene wier of wiens tijd reeds aangebroken was. Dit alles diende om de Egyptenaren geen excuus te geven om niet in G’ds macht te geloven wanneer ze zouden zien dat ook de Bné Jisraëel zouden sterven. 37. “En Ik zal doortrekken door het land Egypte in deze nacht” De Zohar stelt, dat de nacht van de wake – de leel sjimoeriem (Sjemot 12:42) - een bijzondere nacht was. Het werd in feite niet donker. De nacht was zo licht als midden in de zomer. Waar staat dit echter aangeduid in de Tora-tekst? De Rebbe Reb Hesjel (16e eeuw) en Rabbi Jehonathan Eybeschütz (18e eeuw) refereren aan de pasoek (Bereesjiet 1:5):“En G’d noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht”. Waarom staat er bij dag wel het woord ‘Elokiem’ en bij nacht geen G’dsnaam vermeld? Het antwoord luidt dat het begrip nacht iets negatiefs weergeeft. Daarom staat de naam van G’d er niet bij vermeld, omdat G’d Zijn Naam niet verbindt met iets slechts. Niettemin staat in de context van de uittocht uit Egypte dat “het een nacht van wake is voor G’d”. Als het waar is dat deze nacht werkelijk een normale nacht was, had G’d Zijn Naam er nooit mee verbonden. Maar hieruit kunnen we afleiden, dat het een nacht was als een dag. G’d kon hiermee Zijn Naam verbinden. Dit verklaart ook waarom de Joden zich vlak voor de uittocht uit Egypte in de nacht hebben kunnen besnijden, hoewel de Beriet-mila alleen overdag mag plaatsvinden. Die nacht was niet werkelijk duisternis maar een goed, helder moment, a.h.w. dag. 38. De bedoeling is essentieel “Alle goden van Egypte zal Ik berechten”. Onze Chagamiem brengen in de Midrasj (Sjemot Rabba 16) dat er gedurende de nacht voor de uittocht veel dingen gebeurden: de Joden slachtten hun lammeren en aten ze op, terwijl de Egyptenaren zagen dat hun goden geslacht werden en kinderen stierven. Ze konden niets doen en waren machteloos. Hadden de Joden dan gedurende hun verblijf in Egypte nooit lammeren of geiten geslacht? Ze waren toch niet voor niets herders?! Verklaringen op de Haggada 5763-2003 13 De Eets Joseef verklaart dat toen de Joden lammeren slachtten voor consumptie dit de Egyptenaren niet veel kon schelen omdat dat niet als een bizajon – belediging - werd ervaren. Maar zodra de bewoners van Egypte verteld werd dat men deze dieren slachtte als Pesach-offer in opdracht van G’d om de Egyptische afgoderij teniet te doen, ervoeren ze dit als heiligschennis en knarsten ze met hun tanden. 39. “Ik en niet een gezant, Ik ben G’d, Ik ben Het en niemand anders” Waarom moet hier zo vaak herhaald worden dat “Ik het ben en niemand anders”? In de Talmoed (B.T. Awoda Zara 54b) staat een discussie beschreven tussen de Joodse Geleerden en de filosofen. De filosofen vroegen aan de Chagamiem: “Als G’d inderdaad afgoderij haat, waarom vernietigt Hij haar dan niet?”. De Chagamiem antwoordden aan de filosofen: “Als men alleen maar dingen zou dienen waar de wereld geen behoefte aan heeft, dan zouden jullie gelijk hebben gehad. Maar zij dienen de zon, de maan en de sterren. Moet G’d Zijn wereld vernietigen vanwege deze dwaze afgodendienaren?”. De filosofen antwoordden: “Laat G’d dan de rest van de afgoden vernietigen en deze in stand houden”. De Chagamiem antwoordden de filosofen: “G’d doet dit niet opdat men niet zal zeggen dat Hij de afgoden die hij in stand heeft gelaten werkelijke goden zijn en alleen de andere geen kracht hebben”. Toen G’d de Egyptische afgoderij sloeg, vreesde men dat de mensen zouden menen dat – omdat G’d alleen de Egyptische afgoden van het toneel verwijderde – de andere volkeren zouden menen, dat hun goden werkelijk macht hebben. Daarom wordt hier herhaaldelijk benadrukt, dat G’d “alle afgoden van Egypte berechtte, Ik en niet de gezant, Ik ben G’d, Ik ben Het en niet iemand anders. 40. Het pinken met de vinger Over het pinken met de vinger bestaan drie verschillende meningen. Op de woorden van Rabbi Mosje Isserles (Orach Chagiëm 473:7) die van mening is dat men een klein beetje uit de beker moet werpen met de vinger, stelt de Ba’ar Hetev dat men dat moet doen met de pink. De Mageen Awraham zegt dat men het met de ringvinger moet doen omdat G’d Egypte heeft geslagen met een ringvinger. De Darché Mosje schrijft dat men de wijsvinger moet gebruiken omdat er staat geschreven “dit is de wijsvinger van G’d”. De laatste mening wordt internationaal het meest gevolgd. In Nederland doet men het wegpinken met de pink. 41. De tien plagen In de Midrasj staat: “Mosje zei tegen G’d: “Hoe kan ik die tien plagen over Egypte brengen?”. G’d antwoordde: “Neem deze staf in je hand!”. Rabbi Jehoeda zegt dat de initialen van de tien plagen op de staf stonden geschreven. In deze volgorde heeft Mosje de plagen over Egypte gebracht. Rabbi Sjlomo Zalman Auerbach verklaart hierbij dat Mosje’s grootste vraag was, hoe Egypte ooit tien plagen zou kunnen verdragen. Farao zal de Joden direct wegsturen zodra hij met de eerste plaag geconfronteerd zou worden! Hoe komen we ooit bij tien? Farao behield zijn eigen keus, hoewel G’d zijn hart verhardde. Een aantal plagen troffen de burgers van Egypte niet persoonlijk, zoals bloed, hagel en duisternis. Een aantal troffen het lichaam wel, zoals ongedierte en huidontsteking. Toch meende Farao dat hij een god was en HaSjeem hem nooit zou kunnen treffen. Daarom heeft G’d hem de volgende tactiek uitgelegd: “Neem deze staf waar de tien plagen in de juiste volgorde staan ingegraveerd; volgens deze volgorde moet je Farao treffen”. Farao zal denken dat hij onaantastbaar is, maar pas na de tiende plaag zal hij begrijpen dat ook hij niet kan ontkomen aan G’ds woede. 42. Bloed en water Wanneer een Jood en een Egyptenaar uit een schaal water dronken, dronk de Egyptenaar bloed en de Jood water. Maar wanneer hij het water van de Jood kocht, dronk ook de Egyptenaar water. Hierdoor werden de Joden erg rijk. De Talmoed stelt (B.T. Bawa Batra 116) dat armoede erger is dan vijftig Verklaringen op de Haggada 5763-2003 14 plagen. De verklaarders leggen uit dat de Joden daarom rijk moesten worden gedurende het jaar van de tien plagen. Wanneer ze arm gebleven zouden zijn, zouden ze zwaarder getroffen zijn dan de Egyptenaren, zelfs volgens de mening dat de Egyptenaren in totaal bezocht werden door vijftig plagen. Want armoede is erger dan vijftig makkes. Daarom zijn de Joden reeds aan het begin van de plagen rijk geworden, zodat ze het in ieder geval beter hadden dan de Egyptenaren (Maharasja Bawa Batra 116). Hiermee kunnen we ook verklaren hoe het kan zijn dat de beeldschriftkundigen (tovenaars) van de Egyptenaren met hun toverkunsten ook water in bloed konden veranderen (Sjemot 7:22). Waar haalden de Egyptische tovenaars water van vandaan; al het water was toch veranderd in bloed? Rabbi Chajiem Ibn Attar legt uit dat de Egyptische tovenaren water hadden gekocht van de Joden. Dit was het water, dat door de tovenaars veranderd werd in bloed. Ook leidt voorgaande tot een dieper begrip van de pasoek:“Farao wendde zich af en hij kwam naar zijn huis (Sjemot 7:23)”. Rabbi Meïr Simcha uit Dwinsk legt uit dat men in het paleis van de Farao totaal niet leed onder de bloedplaag. Hij had veel geld en kocht van de Joden het water dat hij nodig had. Daarom staat er dat hij zich afwendde en thuiskwam en zich totaal niet stoorde aan de bloedplaag. De Chizkoeni legt het een beetje anders uit. Hij meent dat de Nijl maar kortstondig in bloed veranderde. Wel stierf direct het hele visbestand omdat zij niet konden leven in bloed maar daarna werd de Nijl weer gewoon water. Dat de Egyptenaren niet van het water van de rivier konden drinken was niet zozeer omdat het bloed was maar omdat de vissen gestorven waren waardoor de rivier stonk. Een bewijs voor zijn stelling is het feit dat ook de Egyptische tovenaars water veranderden in bloed. Dat kon makkelijk omdat de Nijl maar even veranderd was in bloed. 43. Wat vraagt de Chagam eigenlijk? Een van de Chassidische verklaarders wijst ons op de wat vreemde vraag van de Chagam, de wijze zoon. Het lijkt alsof hij weinig weet heeft van de Tora. Waarom wordt hij dus wijs genoemd? Misschien moeten wij zijn vraag “wat zijn de getuigenissen, de onbegrijpelijke wetten en de sociale voorschriften etc.” iets anders lezen. Hij vraagt naar het nut van ge- en verboden. Dit geeft een hele andere kijk op de vraag van de Chagam. Hij is zeer goed op de hoogte van de voorschriften van de Seider en begrijpt het belang er ook van. Zijn enige probleem is waarom G’d juist het Joodse volk moest opdragen om de Mitswot te vervullen. Door het uitvoeren van een Mitswot krijgen wij een grote beloning, zowel in deze wereld als in de Toekomstige Wereld. Waarom moest G’d dan het Joodse volk opdragen om die te vervullen? Iedereen die zich realiseert wat voor diepgang en beloning de mitswot hebben, hoeft helemaal geen opdracht te krijgen om ze te vervullen. G’d zou ons een blik moeten gunnen in de Toekomstige Wereld en dan zouden we de mitswot vanzelf vervullen. Iemand die uitgehongerd is, hoef je niet te vertellen dat hij moet eten. Mitswot zijn goed voor ons. Waarom moest G’d als het ware de berg Sinaï over het Joodse volk heen buigen en ze dreigen dat zij zouden sterven in de Sinaï-woestijn indien ze de Tora niet zouden accepteren (B.T. Sjabbat 88a)? Mensen vinden het van nature onaangenaam om gedwongen te worden dingen te doen. Het is prettiger om vrijwillig de Tora uit te voeren. Dit is de werkelijke vraag van de Chagam. En het antwoord luidt: “En ook jij moet hem de voorschriften van Pesach vertellen: het is verboden om na het Pesach-offer nog een toetje te eten”. Vormt dit een bevredigend antwoord op de vraag? Laten we hier dieper op ingaan. De achtergronden van de mitswot worden altijd “ta’amé hamitswot” genoemd. Ta’am betekent reden, smaak of doel: “Leer mij het beste van verstand (ta’am) en kennis want ik heb in Uw geboden geloofd” (Psalmen 119:6). Maar het woord ta’am betekent ook smaak, bijvoorbeeld in de volgende vers: “Jonathan zei: “Ik heb alleen maar de smaak (ta’am) van een beetje honing geproefd op het topje van mijn tong” (I Samuel 14:43). De term ta’amé hamitswot kan dus ook ‘de smaak van de mitswot’ in figuurlijke zin betekenen. De dubbele betekenis van het woord ta’am geeft aan dat er een verband bestaat tussen het begrip reden en het begrip smaak. Laten wij als voorbeeld de mitswa van Sjabbat nemen. Wanneer men nieuwkomers wil inwijden in het geheim van de Sjabbat en hen vraagt wat de diepere betekenis achter deze mitswa is, zullen ze met de volgende hypothese komen: het doel van Sjabbat houden is om mensen een volledige rustdag te geven. Een dag waarin ze kunnen ontspannen, want het is ongezond om doorlopend te werken. Anderen zullen als reden geven dat Sjabbat gelegenheid biedt om quality time met familie en vrienden door te brengen. Verklaringen op de Haggada 5763-2003 15 Dit zijn allemaal goede redenen om Sjabbat te houden maar vormen zeker niet de essentie van de Sjabbat. Je kunt het vergelijken met de smaak van een sinaasappel. De smaak maakt de sinaasappel heerlijk maar vormt niet de essentie van de sinaasappel wanneer we het hebben over de voedingswaarden van vitaminen en mineralen van de vrucht. Sjabbat heeft een bepaalde smaak maar ook een ‘voedingswaarde’. G’d zorgde ervoor dat nuttig voedsel lekker smaakt om het makkelijker te doen eten en te doen verteren. Hetzelfde geldt voor de smaak van de mitswot. G’d gaf verschillende mitswot een prettig uiterlijk. Dit moedigt de mens met zijn beperkte geest aan om die regels te houden en de mitswot te vervullen en het ook intellectueel makkelijker te verteren te maken. Dat is ook de dubbele betekenis van het Hebreeuwse woord ta’am. Reden en smaak maken zowel voedsel als begrippen verteerbaar voor de mens maar ze moeten niet door elkaar gehaald worden met de essentie van de mitswot. Stel je voor dat sinaasappels opeens niet meer smaakten maar wel hun voedingswaarde zouden behouden. De essentie van de sinaasappels zou niet aangetast worden door het verlies van uiterlijke eigenschappen als smaak. Laten we diezelfde gedachte eens toepassen op de hypothetische situatie van de Sjabbat. Stel, dat de Sjabbat zijn uiterlijke ‘voordelen’ zou verliezen. Wat zou er dan gebeuren? Stel dat je met je auto gestrand bent op een verlaten snelweg, nergens in de buurt, vrijdagmiddag laat. Sjabbat houden onder deze omstandigheden is noch rust noch ontspanning. Hoe zou men de Sjabbat zonder lekker eten kunnen houden? Desondanks zou het verboden zijn voor deze ongelukkige reiziger om te gaan koken op Sjabbat. Waarom is dit zo? Omdat de oppervlakkige reden die wij aan de Sjabbat toekennen niets te maken heeft met de diepere bedoeling van deze mitswa. Zouden we op een goed moment besluiten de Mitswot alleen maar te doen wanneer ze ons fysiek zouden bevallen of intellectueel zouden aanspreken dan zou dit het einde van ons Tora-leven zijn. De kinderen zullen niet begrijpen dat wij gisteren nog Sjabbat wilden houden en vandaag niet meer en onze kleinkinderen zullen niet eens meer weten dat er zoiets bestaat als een mitswa. De Tora kan niet in stand blijven wanneer wij de mitswot alleen maar vervullen wanneer we het gevoel hebben dat we de reden achter de voorschriften begrijpen. We moeten de mitswot ook vervullen wanneer ze geen duidelijke reden hebben anders bestaat er geen zekerheid dat ook de komende generaties de mitswot in acht zullen nemen. Daarom moeten we het korban Pesach (vandaag het Afikoman) eten na het einde van de maaltijd wanneer men niet meer hongerig is. Voedsel smaakt het beste wanneer men het met een bepaalde smaak eet. Het korban Pesach moet nu juist zonder smaak gegeten worden omdat het de essentie van de Mitswot voorstelt. Ze lijken hun oppervlakkige redenen verloren te hebben, de ‘smaak’ is weg. Wij eten het korban Pesach alleen omdat G’d het heeft opgedragen in Zijn Tora. Hiermee geven we uiting aan ons geloof dat er meer bestaat bij de mitswot dan een uiterlijke schijn. Het lijkt er soms op dat de mitswot ons leven veraangenamen en zij ons voor een intellectuele uitdaging stellen. Daarom mag ook niets gegeten worden na het korban Pesach tot de volgende ochtend. De smaak of eigenlijk het gebrek aan smaak van dit offer – dat de essentie van de mitswot voorstelt – moet gedurende de hele nacht bij ons blijven. Er mogen geen kunstmatige smaken aan worden toegevoegd, zodat we de essentie van de Tora zullen vatten. We moeten ons realiseren dat er een dieper doel is, dat we wellicht niet goed kunnen vatten. Nu kunnen we het antwoord aan de wijze zoon beter begrijpen. De Chagam kan niet vatten waarom G’d het Joodse volk verplichtte om de wetten van de Tora te vervullen. De Chagam meent, dat wanneer het in acht nemen van de mitswot zo goed is voor de mens, hij de gelegenheid moet hebben om zijn eigen keuzes te maken. De auteur van de Hagada geeft de vader van de Chagam de opdracht “hem de wetten van Pesach te vertellen: het is verboden om iets te eten na het Afikoman”. De vader vertelt zijn wijze zoon: “Soms moeten we de mitswot doen zonder dat we de redenen er van begrijpen. Net zoals we het Afikoman eten zonder dat wij de achtergrond begrijpen. We doen het enkel omdat G’d het zo geboden heeft (Hagada Ohr Somayach). 44. “Toen zag Israël de Grote Hand” In het werk “Od Joseef Chai” wordt verwezen naar de stelling in de Gemara (B.T. Berachot 54) dat wanneer iemand een wonder overkomt, hij G’d moet danken en daarbij ook alle andere wonderen die hem in het verleden gebeurd zijn, moet vermelden. Daarom staat er: “En toen zag Israël de Grote Hand”. Want niet alleen de Reddende Hand van G’d bij de Uittocht uit Egypte moet worden herinnerd maar ook het hele begin van de bevrijding van de Joden wordt hiermee aangeduid. Er staat in Sjemot 2:5: “En toen strekte zij (Batja, de dochter van Farao) haar hand uit om Mosje Rabbenoe uit zijn Verklaringen op de Haggada 5763-2003 16 mandje in het oeverriet van de Nijl te halen”. Het leert ons dat er ook daar een wonder met haar hand gebeurde (B.T. Sota 12b). Omdat wij G’ds wonderen bij de zee herinneren, herdenken wij ook het wonder dat aan het begin van de bevrijding van de Joden uit Egypte in gang zetten. 45. “En toen zag Israël” Er staat in Sjemot (14:30): “En toen redde G’d op die dag het Joodse volk uit de hand van Egypte en zag Israël Egypte dood aan de oever van de zee”. Waarom was het belangrijk dat de Joden de Egyptenaren dood aan de oever van de zee zagen? Ook daarzonder zouden de Joden toch gered zijn? In het werk Eets Chajiem staat dat de Joden slaven waren in Egypte en zolang de Egyptenaren niet gestorven waren, waren ze nog steeds hun dienaren. De kinjan hagoef (het lijfeigenschap) was onderdeel van de Egyptische wetgeving. Wanneer men vrij wilde worden, moest men een vrijlatingbrief ontvangen of moest de heer overlijden. Daarom geeft de Tora aan, dat “de Joden de Egyptenaren dood zagen”. Maimonides (Hilchot Awadiem 3:7) heeft ook in zijn codificatie (wetboek) opgenomen, dat wanneer een Joods iemand verkocht wordt aan een niet-Joodse heer, hij vrij wordt wanneer de meester overlijdt. Toen de Joden de Egyptenaren dood aan de oever van de zee zagen, begrepen ze dat hun slavenstatus beëindigd was en zij vrij waren. 46. “En zij geloofden in G’d en Mosje, Zijn dienaar” Aan het begin van het splijten van de Jam Soef (de Rietzee) vermeldt de Tora: “En jij (Mosje) verhef je stok en neig je hand over de zee en splijt hem”. De Rosj (12de eeuw) geeft hierop de volgende verklaring: “Ik heb van mijn vader, mijn leraar, gehoord dat de splitsing van de Jam Soef niet met een staf geschiedde. De Joden spraken minachtend over Mosje. Ze zeiden: “Wat is zijn kracht? Waaruit bestaan zijn wonderlijke gaven? Zouden wij die G’ddelijke staf hebben, dan zouden wij ook vele wonderen kunnen verrichten, net zoals hij”. G’d wilde deze misvatting ontzenuwen. Daarom zei Hij tegen Mosje: “Verhef je staf – verwijder je staf (verheffen kan soms verwijderen betekenen) en spreid je hand uit over de zee om hem te splitsen zodat de Joden kunnen zien dat je kracht niet in je staf ligt”. Daarom staat er in de Tora dat na de wonderlijke doortocht door de Rietzee de Joden eindelijk geloofden in Mosje Rabbenoe zelf. 47. Mosje wordt nauwelijks vermeld in de Hagada Mosje Rabbenoe heeft de hele uittocht meegemaakt, van het begin tot einde. Desondanks wordt hij nauwelijks vermeld in de Hagada behalve in dit stukje: “En zij geloofden in G’d en in Mosje, Zijn dienaar”. De Gaon van Wilna (18e eeuw) stelt dat de redactie van de Hagada ons wilde leren, dat alle wonderen direct van G’d komen. Mosje Rabbenoe, Zijn dienaar, voerde niets anders uit dan de Wil van G’d. Hij viel er als het ware tussen uit en wordt daarom nauwelijks vermeld in de Hagada. Hij viel er als sjalie’ach (gezant) tussen uit omdat zijn bemiddelende rol slechts de opdracht was van G’d. Hij voelde zichzelf totaal niet belangrijk en beschouwde zichzelf als een instrument in de Hand van G’d. 48. “En toen geloofden zij in G’d en Mosje, Zijn dienaar” De Alsjiech merkt op naar aanleiding van de pasoek (Sjemot 2:1): “Toen ging een man van het huis van Levi en trouwde met een dochter van Levi en toen werd de vrouw zwanger”, dat het vreemd is dat de vers niet de naam van de man en de vrouw vermeldt. Iedereen weet dat dit Amram en Jochewed waren, de ouders van Mosje. Men had kunnen menen dat Mosje G’ddelijk was en geen gewoon mensenkind. Vele wonderen geschiedden door hem bij de tien plagen, de Uittocht uit Egypte, het splijten van de Jam Soef; hij steeg ten Hemel en daalde weer af met de Tien Geboden. Gedurende het verblijf in de woestijn gebeurden er vele wonderen en aan het einde van het leven van Mosje staat er “dat niemand zijn begraafplaats wist te vinden”. De Tora vreesde, dat men zou menen dat Mosje Rabbenoe een G’ddelijk mens was en niet uit een gewone vader en moeder geboren zou zijn. Men Verklaringen op de Haggada 5763-2003 17 vreesde dat men hem zou gaan verafgoden. Daarom wordt duidelijk gesteld dat hij uit gewone mensen geboren werd. Hun naam is niet relevant maar wel dat ze gewone mensen waren. 49. Stralen van opofferingsgezindheid en bescheidenheid In de Midrasj Tanchoema vraagt men zich af hoe Mosje die lichtstralen op zijn gezicht gekregen had. Het antwoord luidt dat er wat inkt in zijn pen over was en dat dit omgezet werd in straling. Daarom straalde het gelaat van Mosje Rabbenoe. Een moeilijk te begrijpen Midrasj. Het was natuurlijk niet zozeer de vraag hoe die fysieke straling werd gegenereerd maar veel meer welk zechoet (verdiensten) Mosje Rabbenoe had voor dit wonderlijke fenomeen. De Rebbe Reb Hesjel (17e eeuw) legt uit, dat toen Mosje Rabbenoe (Sjemot 32:32) zei: “Schrap mij toch uit uw Boek” – toen hij geconfronteerd werd met de wens van G’d om het Joodse volk te vernietigen na het gouden kalf – zijn naam ook inderdaad als een soort self-fulfilling prophecy verwijderd werd uit de parsja Tetsawe. Er was voldoende inkt om de naam van Mosje toch op te schrijven maar omdat een kelala (vloek) van een Talmied-Chagam altijd uitkomt, ook wanneer die tegen zichzelf gericht is, bleef er iets van inkt over. G’d zag dat Mosje zich volledig opofferde voor het Joodse volk. Daarom heeft Hij via de inkt van zelfopoffering en wegcijfering zijn gelaat doen schijnen. De nederigheid en opofferingsgezindheid van Mosje Rabbenoe waren de oorzaken van dit bovennatuurlijk wonder. Dat doet het gezicht van een mens schijnen! 50. Geen valse profeet Toen Mosje zes dagen lang bij het brandende doornbosje weigerde om naar Egypte te gaan om de Joden te bevrijden, zei G’d tegen Mosje: “Ik heb gezegd dat Ik het hart van Farao zou verharden zodat hij de Bné Jisraeel niet zal willen wegsturen. Waarom wil jij niet gaan om de Joden te verlossen?”. Dit is vrij moeilijk te vatten. Omdat G’d het hart van Farao zou verharden, moet Mosje sneller bewilligen in de opdracht om de Joden te bevrijden? Rabbi Jonathan Eybeschütz (18e eeuw) legt dit als volgt uit. De profeet Jona wilde zijn opdracht om Ninevé te berichten van het naderende onheil niet uitvoeren omdat hij inzag, dat de inwoners van Ninevé snel tesjoewa zouden doen. Dan zou zijn profetie niet uitkomen omdat G’d hen niet zou straffen. Jona vreesde, dat men over hem zou zeggen dat hij een valse profeet was (bovendien zou hun tesjoewa een stevige aanklacht zijn tegen het Joodse volk dat weigerde om tesjoewa te doen). Daarom wilde Mosje niet naar Egypte gaan omdat hij bang was dat Farao direct tesjoewa zou doen en dan zou men hem ervan beschuldigen een valse profeet te zijn. Maar omdat G’d hem duidelijk maakte dat Hij het hart van Farao zou versterken zodat hij niet zou toegeven, zou Mosje Rabbenoe niet meer bang hoeven zijn om zijn opdracht te vervullen. En daarom vroeg G’d terecht aan Mosje: “Waarom wil jij niet gaan?”. Mosje Rabbenoe was overigens niet verplicht om zijn leven te geven voor zijn opdracht. Dit wordt benadrukt door Rabbi Meïr Simcha uit Dwinsk (19e eeuw). Daarom staat er bij zijn opdracht (Sjemot 4:19): “Ga terug naar Egypte want alle mensen die jou willen doden, zijn gestorven”. In het algemeen geldt, dat men zijn leven niet hoeft op te offeren voor andermans geluk of redding. 51. Mosje en Aharon “Dit waren Aharon en Mosje, aan wie G’d gezegd had: breng het volk Bné Jisraeel uit het land Egypte (Sjemot 6:26)”. Naar aanleiding van deze pasoek zegt Rasjie dat er “verschillende plaatsen zijn waar Aharon voorgaat voor Mosje maar er andere plaatsen zijn waar Mosje voor Aharon geplaatst wordt. Het leert ons dat ze tegen elkaar opwogen”. Wat was het verschil tussen Mosje en Aharon en hoe vulden ze elkaar aan? Wanneer zij met de Joden spraken, stond Aharon dichter bij het volk want Aharon joeg de vrede na en hij was altijd aanwezig bij zijn verdrukte broeders in Egypte. Hij bevond zich onder de mensen en was daarom populair. Maar toen ze met Farao moesten spreken, stond Mosje hoger in aanzien want hij was in het paleis van Farao opgegroeid. 52. Eeuwige jeugd Verklaringen op de Haggada 5763-2003 18 “Toen ging er een man naar het huis van Levi en trouwde met een dochter van Levi (Sjemot 2:1)”. Rasjie verklaart naar aanleiding hiervan dat Jochewed, de moeder van Mosje, honderd en dertig jaar oud was toen zij zwanger raakte van Mosje. Ze werd namelijk tussen de muren geboren toen de Joden naar Egypte kwamen. Tweehonderd en tien jaar bleven de Joden in Egypte. Mosje was tachtig bij de uittocht, en dus raakte zijn moeder zwanger toen zij 130 was. Het is toch vreemd, dat bij Sara uitgebreid wordt verteld dat ze - toen ze negentig was - nog een zoon kreeg, terwijl dit feit niet expliciet vermeld wordt bij Jochewed, de vrouw van Amram. De Maharal van Praag (in zijn werk Goer Arje) legt dit verschil in benadering uit. Toen de Joden naar Egypte kwamen, plantten ze zich op bovennatuurlijke wijze voort “en ze waren vruchtbaar en wemelden, en vermeerderden zich en werden heel erg sterk”. Deze wonderlijke uitbreiding werd langzamerhand bijna normaal. Het was dus niet uitzonderlijk dat iemand van 130 jaar nog een kind kreeg.Maar veel eerder, in de generatie van Awraham, was dit een uitzonderlijk wonder. Bovendien worden alle bijzonderheden uit het leven van onze Aartsvaders en -moeders breed uitgemeten want zij waren de oorsprong van onze volksgeschiedenis. Alles wat met onze Aartsvaders gebeurde is een teken voor het nageslacht. Daarom is bij onze Aartsvaders elk detail vermeldenswaard. Daarnaast was er nog een opvallend verschil tussen Sara en Jochewed: Sara was totaal onvruchtbaar terwijl Jochewed voor Mosje al Mirjam en Aharon had gehad. Pas na haar naamsverandering (van Sarai naar Sara) werd Sara vruchtbaar, een wonderlijk zaak, die niet bij Jochewed gebeurde. 53. “En Hij heeft ons hun geld gegeven” Rabbenoe Chananeel legt naar aanleiding van de pasoek “dat ieder van zijn buurman en iedere vrouw van haar buurvrouw zilveren en gouden voorwerpen vrage” (Sjemot 11:2), uit, dat wij niet moeten denken dat G’d de Joden heeft toegestaan de Egyptenaren te bedriegen. De indruk wordt namelijk gewekt dat ze zilveren en gouden voorwerpen hebben geleend maar die nooit hebben teruggegeven. De uitdrukking “lenen” betekent in het Hebreeuws ook “als geschenk vragen”, zoals we vinden bij Gideon (Richteren 8:24). Met andere woorden: de Joden vroegen de Egyptenaren cadeaus voor hun vertrek. Rabbi Jehoeda Hechassied zegt dat de Joden de volgende afspraak maakten met hun Egyptische buren: “Wij gaan naar de woestijn voor drie dagen. Indien wij terugkomen, blijven onze bezittingen ons eigendom. Maar als Mosje Rabbenoe ons niet terugbrengt, dan mogen jullie al onze huizen, landerijen, velden en boomgaarden hebben als vergoeding voor de geleverde goederen bij ons vertrek”. Er was dus geen Chiloel haSjeem – een ontwijding van G’ds Naam – bij deze ‘leenaffaire’. In feite was hier sprake van verkoop onder voorwaarde – een voorwaarde, die in vervulling ging. Rasjie benadert dit probleem anders. Hij vertelt ons dat de Joden alleen maar vroegen, dus het woord ‘lenen’ is niet correct. De vertaling moet dus luiden:”zal van haar buurvrouw vragen” en niet lenen. Ook al vroegen de Joden alleen maar om cadeaus en geschenken, toch werd de verzoeken ingewilligd en vonden de Egyptenaren de Joden zo sympathiek, dat ze vaak het dubbele kregen van wat ze vroegen. Dat staat ook duidelijk in het vervolg van de pasoek ”En G’d bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren; ook was Mosje een zeer gezien man in het land Egypote, bij de dienaren van Farao en bij het volk” (Sjemot 11:3). 54. Gouden handdruk “Toen aan de Koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten opzichte van het volk en zeiden zij: “Wat hebben wij gedaan dat wij de Joden hebben weggestuurd om ons niet meer te dienen?”(Sjemot 14:5)”. Rasjie zegt dat de Egyptenaren spijt hadden van de gaven en geschenken, die ze aan de Joden hadden meegegeven. Maharasjal (Rabbi Sjemoe’eel Edels, 16de eeuw Polen) vraagt zich af hoe Rasjie er zo zeker van is dat de Egyptenaren de Bné Jisra’eel achtervolgden vanwege de cadeaus die ze hen hadden meegegeven. Uit de tekst blijkt duidelijk, dat de Egyptenaren boos waren om het feit dat ze de Joden niet meer als slaven konden gebruiken. Dit zijn ook letterlijk de woorden van de Egyptenaren. De Toldot Ja’akov weJoseef antwoordt hierop dat de Joden de Egyptische gaven meekregen als een soort gouden handdruk na hun slavernij. De halacha (Joodse wet) bepaalt echter dat wanneer iemand Verklaringen op de Haggada 5763-2003 19 vlucht van zijn heer, hij geen gouden handdruk meekrijgt, zoals gebracht wordt in de Talmoed (B.T. Kiddoesjien 15):“Vluchtende slaven krijgen geen gouden handdruk”. Omdat de Egyptenaren meenden dat de Joden gevlucht waren - zoals er geschreven staat “toen aan de koning van Egypte bericht werd dat het volk gevlucht was” - en volgens hen de Joden die gouden handdruk dus onterecht hadden ontvangen:“Toen zeiden de Egyptenaren: “Wat hebben we gedaan dat we de Bné Jisraeel hebben weggestuurd om ons niet meer te dienen? We hebben ze in dwaling een gouden handdruk meegegeven omdat ze gevlucht zijn. Ze hadden hier dus geen recht op”. Daarom zijn de Egyptenaren de Joden achterna getrokken “vanwege hun geld”. 55. Spuug niet in de bron waar je uit gedronken hebt Toen de Joden uit Egypte trokken, waren ze gewapend, zoals er geschreven staat (Sjemot 13:18):“En gewapend trokken de Bné Jisraëel uit het land Egypte”. De vraag is waarom ze zichzelf niet verdedigd hebben toen zij bij de Jam Soef stonden om hen op natuurlijke wijze van zich af te slaan. Waarom wilde G’d uitgerekend een zeer groot wonder verrichten door de zee te splitsen en Pharao en zijn hele leger in de Jam Soef te laten verdrinken? Chatam Sofeer legt uit, dat de Egyptenaren de Joden in eerste instantie gastvrij hadden ontvangen. Hoewel dat later veranderde, geldt toch als regel (B.T. Bawa Kamma 92b), dat men niet mag spugen in bron waaruit men gedronken heeft. Daarom heeft G’d ook opgedragen (Dewariem 23:8):“Gij zult de Egyptenaar niet minachten want gij was een vreemdeling in zijn land”. Daarom heeft G’d zelf de Egyptenaren gestraft. Verklaringen op de Haggada 5763-2003 20