Johan Bolhuis Dieren in ’t diepst van hun gedachten Over de evolutie van bewustzijn en de unieke menselijke geest De Academische Boekengids 50, mei 2005, pp. 15-17. Is er een cognitieve kloof tussen mens en dier, of vertegenwoordigen ze twee stadia in de evolutie van het bewustzijn? Recent onderzoek laat zien dat dieren soms verbluffende cognitieve vermogens hebben, maar dat hun geest fundamenteel verschilt van de onze. Onlangs werden we verrast door het nieuwsbericht dat een bepaalde vissoort dermate goed kan leren dat zij intelligenter geacht moet worden dan bijvoorbeeld ratten of apen. Het nieuws was nog opmerkelijker toen bleek dat de bewuste vissoort ook nog eens stekeblind was. Onze verbazing over dit soort onverwachte geavanceerde cognitieve vermogens van ‘lagere’ dieren geeft aan dat wij gewend zijn aan het idee van een vorm van cognitieve hiërarchie in het dierenrijk. De suggestie van zo’n hiërarchie stamt al uit de Middeleeuwen: de zogenaamde scala naturae, waarbinnen in het toenmalige wereldbeeld de engelen aan de top stonden van een piramide, uiteraard op de voet gevolgd door de mens, met daaronder diverse gradaties van diersoorten, met wormen helemaal onderaan. Tegenwoordig zien we de scala naturae nog vaak opduiken, niet alleen in de populaire pers, ook in de wetenschap, met name als het gaat om evolutionaire ‘verklaringen’ van de cognitieve vermogens van mens en dier. De redenering luidt dan dat men voor vergelijkend onderzoek van cognitieve processen die van de mens het best kan meten aan die van onze naaste verwanten, de mensapen. Dit is een misvatting die de Amerikaanse onderzoekers W. Hodos en C.B.G. Campbell reeds in 1969 aan de kaak stelden. Hun inmiddels klassieke artikel heeft de fraaie titel ‘Scala Naturae: Why there is no theory in comparative psychology’ (Psychological Review, 76, 337-350). De auteurs geven een aantal voorbeelden van vergelijkend onderzoek waarbij wetenschappers ervan uitgingen dat de cognitieve vermogens van de mens het meest zouden lijken op die van mensapen als de chimpansee. Voor dergelijke onderzoekers was het gebruikelijk de verschillende diersoorten keurig te rangschikken langs de lijnen van evolutionaire (fylogenetische) ‘stambomen’, in volgorde van ‘belangrijkheid’, met de mensapen meteen naast de mens, en daarnaast de apen. Hodos en Campbell maakten duidelijk dat het veel belangrijker is om rekening te houden met de selectiedrukken die een rol hebben gespeeld – en nog spelen – bij de evolutie van de verschillende soorten. Deze selectiedrukken zouden in principe voor onze ‘nauwste verwanten’ heel anders geweest kunnen zijn dan voor ons. Hedendaags onderzoek laat zien dat Hodos en Campbell de spijker op zijn kop sloegen met hun kritiek op de scala naturae-benadering. Helaas is het probleem daarmee niet opgelost, want we weten vaak niet veel over de selectiedrukken die een rol hebben gespeeld (en nog zouden spelen) en over de evolutie van cognitie in het algemeen – in feite is er nog steeds geen theorie in de vergelijkende psychologie. ‘MET EEN ZEKERE REGELMAAT VERSCHIJNEN DE LAATSTE JAREN ARTIKELEN OVER “INTELLIGENTE” VOGELS EN VISSEN. DEZE VOORBEELDEN LATEN ZIEN DAT DE ZOGENAAMD LAGERE SOORTEN MEER IN HUN COGNITIEVE MARS HEBBEN DAN VAAK VERMOED WERD.’ Het voorbeeld van de ‘slimme’ blinde vissen staat niet alleen. Met een zekere regelmaat verschijnen de laatste jaren artikelen over ‘intelligente’ vogels en vissen. Deze voorbeelden laten zien dat de zogenaamd lagere soorten meer in hun cognitieve mars hebben dan vaak vermoed werd. Onlangs stond in het wetenschappelijk tijdschrift Nature een artikel over sociale cognitie bij de zebravink. Mannetjeszebravinken zijn gewild in gedragsbiologisch onderzoek omdat ze, net als andere zangvogels, een liedje zingen. Dat liedje hebben ze in hun jeugd van hun vader geleerd. Het mannetje zal ermee proberen vrouwtjes naar zich toe te lokken om mee te paren. Daarnaast houden zowel mannetjes- als vrouwtjeszebravinken contact met elkaar door bepaalde roepen (‘calls’). Nu werd altijd gedacht dat mannetjes de roep van hun partner niet zouden kunnen herkennen, omdat ze er niet specifiek op reageren. Het Nature-artikel liet zien dat ze daartoe wel degelijk in staat zijn, mits ook een ander paartje aanwezig is. Als daarentegen een ongepaard mannetje en vrouwtje erbij zijn, reageren de mannetjes niet op de roep van hun partner. De onderzoekers suggereren dat de reactie van de mannetjes afhankelijk is van de sociale context, en dat de mannetjes een ‘idee’ hebben van wat er omgaat in het hoofd van hun partner. Vergelijkbare resultaten waren eerder gepubliceerd (opnieuw in Nature) over het inzicht dat vogels van een Amerikaanse gaaiensoort zouden hebben in de denkwereld van hun soortgenoten. Het betrof hier vogels die voedsel verstoppen om het later weer terug te kunnen vinden en op te peuzelen. De dieren waren enigszins geremd in het verstoppen van voedsel als daarbij een soortgenoot toekeek. Bij deze vogel is diefstal van verstopt voedsel aan de orde van de dag. Als de verstoppende vogel zelf een misdadig verleden had, bleek dat hij helemaal geen voedsel meer ging verstoppen als hij daarbij werd bespied. Volgens de auteurs is dit een aanwijzing dat deze vogels zich een voorstelling kunnen maken van wat er omgaat in het hoofd van hun soortgenoten. Beide artikelen illustreren de mogelijke aanwezigheid van een zogenaamde theory of mind: grofweg het vermogen om je in te leven in de gedachten van een ander. Mensen hebben dit vermogen, en volgens sommigen zouden enkele soorten mensapen het ook hebben. Maar dat vogels het bezitten, hadden weinigen vermoed. Is het inderdaad zo, dan zou dat belangwekkend zijn, omdat theory of mind bewustzijn impliceert. Nu is ‘bewustzijn’ geen eenvoudig begrip. De Britse psycholoog Euan Macphail heeft onderscheid gemaakt tussen ‘gevoels-bewustzijn’ (feeling-consciousness, waaronder bijvoorbeeld gevoelens van honger, pijn of haat vallen) en ‘zelf-bewustzijn’ (self-consciousness). Deze laatste vorm van bewustzijn houdt in dat het individu zichzelf ‘kent’ en zijn eigen ‘zelf’ kan onderscheiden van dat van anderen. Het omvat tevens het inlevingsvermogen dat bij theory of mind hoort. Het is helemaal niet zeker dat vogels, of zelfs chimpansees, zich kunnen inleven in de geest van de ander op de manier zoals wij dat kunnen. Daartoe moeten alternatieve verklaringen grondig worden onderzocht. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat deze dieren dit gedrag vertonen als gevolg van associatief leren. Vaak wordt dat voorgesteld als ‘eenvoudige leerprocessen’, maar we moeten niet vergeten dat leren een cognitief proces is, dat behoorlijk ingewikkeld kan zijn. Het is van belang uit te zoeken welke cognitieve mechanismen betrokken zijn bij dit vogelgedrag, omdat theory of mind zelf-bewustzijn veronderstelt, en associatief leren niet. Bij de experimenten met vogels is ook nog niet overtuigend aangetoond dat hier sprake is van bewustzijn en niet ‘slechts’ van leerprocessen. Het klassieke voorbeeld van overschatting van de cognitieve vermogens van dieren is dat van het Duitse paard dat bekendstond als ‘kluger Hans’. De slimheid van dit dier bestond eruit dat het kon tellen. Zijn baasje legde hem een eenvoudige rekensom voor en slimme Hans wist al tapdansend met zijn hoef feilloos de juiste uitkomst te geven. Maar uit verdere analyse bleek dat de aanwezigheid van het baasje essentieel was: zodra deze uit het zicht was, wist Hans zich met de meest eenvoudige rekensom geen raad. Uiteindelijk bleek dat Hans reageerde op subtiele bewegingen van zijn begeleider; zo subtiel dat deze er zelf geen erg in had dat hij de signalen uitzond. Blijkbaar associeerde Hans deze onbewuste lichaamstaal met het beëindigen van zijn tapdansje. Dat Hans op zo’n subtiele manier met zijn baas kon communiceren, suggereert dat hij zeker niet dom was, maar helaas betekent het wel dat hij niet kon tellen. ‘BIJEN KUNNEN MET HUN DANS SLECHTS ÉÉN EENVOUDIGE BOODSCHAP UITZENDEN, NAMELIJK OVER DE LOCATIE VAN VOEDSEL; VREEMD GENOEG KUNNEN ZIJ HUN CHOREOGRAFIE NIET VOOR HET MEEDELEN VAN ANDERE NIEUWTJES GEBRUIKEN.’ De onverwachte cognitieve capaciteiten van ‘lagere’ dieren passen goed in het straatje van de zogenaamde cognitieve ecologie. Dit is de dierkundige variant van de evolutionaire psychologie, die in de antropologie en de psychologie opgeld doet. Volgens evolutionaire psychologen kunnen we de menselijke geest alleen maar doorgronden als we rekening houden met de selectiedrukken waarmee onze voorouders in het stenen tijdperk te maken hadden. De menselijke geest is dan een gevolg van natuurlijke selectie zoals die in de loop van de evolutie is opgetreden. Een onzinnig idee, om een aantal redenen. De belangrijkste is wel dat natuurlijke selectie niet de oorzaak is van de menselijke geest, of van welk cognitief of neuraal mechanisme dan ook. Natuurlijke selectie is een blinde kracht die zijn uitwerking heeft op de verschillende cognitieve mechanismen die op dat moment beschikbaar zijn. Deze mechanismen hebben elk hun eigen causale factoren. Natuurlijke selectie zorgt er dan voor dat sommige mechanismen blijven bestaan terwijl andere verdwijnen. Daarbij kunnen zelfs evolutionaire psychologen onmogelijk weten wat in de steentijd de relevante selectiedrukken waren. Zij moeten zich dan beperken tot het opdissen van evolutionaire ‘just so stories’: het zou zo gelopen kunnen zijn – maar ook geheel anders. Bovendien is natuurlijke selectie niet de enige factor van belang in de evolutie. Er bestaan ook eigenschappen die ‘neutraal’ zijn en zich onttrekken aan natuurlijke selectie, of eigenschappen die een soort bijproducten zijn van selectie op andere eigenschappen. De Amerikaanse evolutiebioloog Stephen Jay Gould noemde als voorbeeld van dit laatste het feit dat wij mensen nog maar vrij kort – in het licht van de evolutionaire geschiedenis – kunnen lezen en schrijven. De cognitieve mechanismen die daarvoor nodig zijn, zijn waarschijnlijk al veel eerder ontstaan, als bijproducten van selectie op andere eigenschappen. Ten slotte lijkt de evolutionaire psychologie geen rekening te houden met culturele evolutie. De cognitieve ecologie richt zich meer op selectiedrukken die ook nu nog aanwezig zouden zijn, en op hun effect op de cognitieve vermogens van dieren. In de loop van de evolutie zou er dan zogenaamde adaptieve specialisatie zijn opgetreden, waardoor bepaalde diersoorten beter zijn in specifieke cognitieve vermogens dan andere. Zo zouden voedselverstoppende vogels, zoals de eerdergenoemde gaaien, een beter ruimtelijk geheugen hebben dan vogelsoorten die geen voedsel verstoppen en het dus ook niet hoeven terugvinden. De cognitieve ecologie – evenals haar neurobiologische variant, de ‘neuro-ecologie’ – is de laatste jaren het onderwerp van een verhitte discussie. Voorstanders menen allerlei cognitieve specialisaties te kunnen ontdekken bij dieren. Critici wijzen erop dat het bewijsmateriaal vaak flinterdun is en dat evolutionaire specialisatie zich wellicht beperkt tot perceptie. Een vogel die veel voedsel verstopt, zou dan bijvoorbeeld goed kunnen navigeren in een complexe omgeving met veel visuele bakens, maar niet beter zijn in het oplossen van ruimtelijke geheugentaken dan zijn niet-verstoppende collega. Clive Wynne geeft in zijn boek Do Animals Think? vele voorbeelden van opmerkelijke dierlijke intelligentie. Zo gaat hij uitgebreid in op het vermogen van bijen om door een ingewikkelde choreografie al dansend de locatie van een voedselbron aan hun korfgenoten mee te delen. Dit opmerkelijke gedrag is een hoogstaande vorm van communicatie, die je niet zou verwachten bij insecten als je uitgaat van het idee van de scala naturae. Bestaan er dan geen wezenlijke verschillen tussen ‘lagere’ en ‘hogere’ dieren, inclusief de mens? Ja en nee. In sommige opzichten zijn alle diersoorten vergelijkbaar. Maar in andere, belangrijke, opzichten bestaan er wel degelijk enorme verschillen, met name tussen mensen en andere dieren. Wynne spreekt in dit verband van de ‘similarity sandwich’: twee boterhammen met daartussen beleg. De onderste boterham symboliseert de verschillen tussen de diersoorten, inclusief de mens. Iedere soort leeft in haar eigen waarnemingswereld. Sommige vogels kunnen ultraviolet licht waarnemen, vleermuizen kunnen ultrageluid horen, honden kunnen geuren ruiken die wij niet ruiken enzovoort. De middelste laag – het beleg – staat voor de overeenkomsten tussen de soorten. Zo vertonen alle tot nu toe onderzochte soorten associatief leren en geheugen, en kunnen ze eenvoudige concepten vormen. Wynne geeft aan dat de overgangen tussen de verschillende lagen van de sandwich geleidelijk kunnen zijn – het is geen broodje ham maar een broodje smeerkaas. De bovenste laag van de sandwich staat symbool voor de eigenschappen waardoor mensen fundamenteel verschillen van andere dieren. ‘There really is a difference between humans and other animals. A pretty big difference.’ Alleen mensen hebben taal en (zelf-)bewustzijn. Wynne legt uit dat het communicatieve vermogen van bijen weliswaar spectaculair is, maar ook heel beperkt. Bijen kunnen met hun dans slechts één eenvoudige boodschap uitzenden, namelijk over de locatie van voedsel; vreemd genoeg kunnen zij hun choreografie niet voor het meedelen van andere nieuwtjes gebruiken. De bijendans kan dan ook zeker geen taal genoemd worden. Peter Gärdenfors presenteert in zijn boek How Homo Became Sapiens. On the Evolution of Thinking een aantal interessante ideeën over de mogelijke evolutie van bewustzijn. Hij doet dit op een originele manier, door middel van een soort socratische dialoog met een resusaap die (letterlijk) luistert naar de naam Egon. Gärdenfors vertelt ons dat hij Egon heeft gekocht in een obscure dierenwinkel in Göteborg en dat hij ontdekte dat de aap kon spreken. De sprekende aap kijkt mee over de schouder van de auteur terwijl deze het manuscript voor dit boek aan het schrijven is en geeft regelmatig commentaar. Ieder hoofdstuk bevat de weergave van, soms uitvoerige, gesprekken tussen Egon en de auteur. Dit is wellicht een goede manier om ingewikkelde ideeën over te brengen – het werkte voor Plato, after all – maar ik moet toegeven dat ik mij er al snel ontzettend aan ging ergeren. Het opvoeren van een sprekende aap is veelzeggend over Gärdenfors’ kijk op de evolutie van bewustzijn. Een andere bron van ergernis vormden de veelvuldige citaten – van Nietzsche tot Winnie the Pooh – waarmee niet alleen ieder hoofdstuk begint, maar ook vaak individuele paragrafen. De citaten zijn vaak nogal zweverig, waardoor ik me zorgen ging maken over het denken van Gärdenfors zelf. Dat denken is fundamenteel fout, vrees ik. In feite gelooft Gärdenfors nog steeds in een scala naturae. Omdat (mens)apen op deze schaal het dichtst bij de mens staan, gaat het grootste deel van het boek over apen. De auteur ziet de cognitieve vermogens van apen als voorlopers van die van de mens. Uiteindelijk komt Gärdenfors met een quasi-evolutionaire reconstructie die begint met ‘gewaarwordingen’ (sensations) en via onder meer ‘emoties’ en ‘geheugen’ uitkomt bij ‘vrije wil’ en, ten slotte, ‘taal’. ‘IN DE GEDRAGSBIOLOGIE GELDT DE VOGELZANG NU ALS HET BESTE DIERMODEL VOOR MENSELIJKE SPRAAK. MENSEN MET HUN NAASTE VERWANTEN VERGELIJKEN, IS IN DIT OPZICHT ZINLOOS. BLIJKBAAR HEBBEN APEN NIET TE MAKEN GEHAD MET DE SELECTIEDRUKKEN DIE EEN ROL HEBBEN GESPEELD BIJ DE EVOLUTIE VAN SPRAAK BIJ DE MENS EN BIJ DIE VAN ZANG BIJ VOGELS.’ Taal is alleen aan mensen voorbehouden, daarover zijn Gärdenfors en Wynne het eens. Nieuw is wel dat, volgens Gärdenfors, taal in de evolutie het laatst ontstaan zou zijn. De meeste auteurs zullen ‘bewustzijn’ als het meest recente stadium in de evolutie beschouwen. Macphail suggereerde in zijn boek The Evolution of Consciousness bijvoorbeeld dat bewustzijn een soort bijproduct is van taal. Deze auteur denkt dan ook dat dieren en kinderen jonger dan twee jaar, die geen taal hebben, ook geen bewustzijn hebben. Uiteindelijk zijn de suggesties van Gärdenfors pure speculatie, omdat hij de denkfout maakt dat een vergelijking van de cognitieve capaciteiten van mens en (mens)aap ons iets kan vertellen over de evolutie van bewustzijn. Als we bij het voorbeeld van taal (en spraak) blijven: om een taal te kunnen leren, moet je kunnen imiteren. Zo leren kleine kinderen hun moedertaal: in het begin doen ze hun ouders na en pas later worden grammaticaal correcte zinnen gevormd. Zoals de taalonderzoekers Hauser, Chomsky en Fitch hebben betoogd, (mens)apen zijn juist heel slecht in vocale imitatie. Daarentegen zijn zeezoogdieren als dolfijnen en zeeleeuwen, maar ook zangvogels, erg goede vocale imitatoren. In de gedragsbiologie wordt vogelzang nu dan ook beschouwd als het beste diermodel voor menselijke spraak. Mensen met hun naaste verwanten vergelijken is in dit opzicht zinloos. Blijkbaar hebben apen niet te maken gehad met de selectiedrukken die een rol hebben gespeeld bij de evolutie van spraak bij de mens en bij die van zang bij vogels. Wynnes benadering verschilt hemelsbreed van die van Gärdenfors en dat weerspiegelt zich in het ontbreken van het woord ‘evolution’ in de titel van zijn boek. Wynne komt niet met quasi-evolutionaire just so stories, maar bespreekt een aantal kandidaten voor bewustzijn bij dieren. Met veel enthousiasme laat hij zien tot welke fantastische cognitieve prestaties dieren in staat zijn. Zo besteedt hij een hoofdstuk aan echolocatie bij vleermuizen en één aan het gedrag van dolfijnen. Maar Wynne is zeker geen cognitieve ecoloog die denkt dat verschillende diersoorten hun eigen cognitieve specialisaties hebben ontwikkeld in de loop van de evolutie, met misschien zelfs verschillende gespecialiseerde vormen van bewustzijn. Integendeel, met humor en in een bijzonder heldere stijl ontmantelt hij veel mythen over bewustzijn en cognitie bij dieren. Wat dat betreft zit Wynne op één lijn met Macphail, die betoogde dat er geen fundamentele verschillen bestaan in de cognitieve capaciteiten van dieren, maar dat alleen de mens taal en bewustzijn heeft. Wynne laat zien dat het gedrag van zogenaamd taalvaardige chimpansees en bonobo’s niets met taal van doen heeft. Ook van het ‘bewijs’ voor ‘zelf-bewustzijn’ bij chimpansees of dolfijnen die reageren op hun spiegelbeeld blijft niets overeind. Opvallend is dat beide boeken het woord ‘denken’ in hun titel gebruiken. ‘Denken’ – gedefinieerd als het mentale proces van informatieverwerking – is in feite synoniem voor ‘cognitie’ en de meeste onderzoekers zijn het erover eens dat dieren cognitieve wezens zijn. Gaandeweg wordt duidelijk dat het in beide boeken eigenlijk gaat om bewustzijn. Bij Gärdenfors komt het niet geheel uit de verf, maar bij Wynne wordt heel duidelijk (net zoals voorheen bij Macphail) dat dieren – ook chimpansees – geen (zelf-)bewustzijn hebben. Aan het eind van zijn boek geeft Wynne een interessante beschouwing over de ‘rechten’ van dieren. Hij noemt onderzoekers als Jane Goodall en Richard Dawkins, die in een manifest gepleit hebben voor de rechten van niet-humane primaten. Wynne vindt wel dat dieren respect verdienen – al was het alleen maar om hun vaak indrukwekkende cognitieve vermogens, die hij zo fraai beschrijft in zijn boek. Maar bij de rechten van het dier kan hij zich weinig voorstellen. Hij wijst fijntjes op een tot de onderzoekspopulatie van Jane Goodall behorende chimpansee die een plaatselijke peuter heeft gedood. Moet deze moordenaar dan worden aangeklaagd en voor de rechter verschijnen? En hoe moet het dan met dieren die andere dieren doden? – in de natuur toch aan de orde van de dag. Gärdenfors heeft veel interessante ideeën over cognitie en bewustzijn, maar zijn stijl en fundamentele denkfouten maken het lezen van zijn boek minder plezierig dan het had kunnen zijn. Wynnes boek daarentegen is uiterst lezenswaardig. Dit is een belangrijk werk, juist omdat de meeste populaire publicaties op dit vakgebied het tegendeel beweren. Een uitzondering vormt The Evolution of Consciousness van Macphail, dat ook een wonder van helder denken is. Waar Macphail soms wat zwaar was en moeilijk te volgen voor leken, is het boek van Wynne bijzonder toegankelijk. Bewustzijn en cognitie zijn geen eenvoudige thema’s, maar voor Wynne lijkt het kinderspel. Zo dienen populair-wetenschappelijke boeken geschreven te worden. Johan Bolhuis is hoogleraar gedragsbiologie aan de Universiteit Utrecht. Recent verscheen het boek The Behavior of Animals. Mechanisms, Function, and Evolution, onder redactie van Johan J. Bolhuis en Luc-Alain Giraldeau (Blackwell Publishing, Oxford, 2005). Besproken boeken: Do Animals Think? door Clive D.L. Wynne Princeton University Press. Princeton 2004. 288 pag., € 29,95 How Homo Became Sapiens. On the Evolution of Thinking door Peter Gärdenfors Oxford University Press. Oxford 2003. 250 pag., € 33,90 Literatuur: - E.M. Macphail (1998). The Evolution of Consciousness. Oxford: Oxford University Press.