N E U R O L O G I E De rol van de klinische genetica in de neurologische praktijk T R E F W O O R D E N NEUROGENETICA; KLINISCHE GENETICA; MENDELIAANSE OVERERVING; TRINUCLEOT I D E R E P E AT S ; M I TO C H O N D R I Ë L E O V E RE R V I N G ; I M P R I N T I N G ; M U LT I FA C T O R I E E L . door T. Kleefstra en N.V.A.M. Knoers Samenvatting De laatste jaren is het aantal aanvragen voor klinisch-genetisch onderzoek enorm toegenomen. Deze groei is het gevolg van het toenemend beschikbaar komen van genetische tests voor erfelijke aandoeningen met implicaties voor symptomatische diagnostiek, erfelijkheidsvoorlichting en voorspellende diagnostiek (prenataal en presymptomatisch onderzoek). De explosieve vooruitgang in het basaal moleculair-genetisch onderzoek in de afgelopen twee decennia en de daaruit voortvloeiende opheldering van de genetische defecten van een groot aantal erfelijke monogene aandoeningen ligt hieraan ten grondslag. Het is te verwachten dat de moleculairgenetische kennis en de toepassing daarvan in de diagnostiek, in de komende jaren een nog snellere groei zal doormaken. In dit artikel zal een aantal verschillende groepen aandoeningen worden belicht die van belang zijn voor neurogenetische aandoeningen in de praktijk. De nadruk ligt daarbij niet zozeer op de moleculair-biologische kennis maar op de klinische relevantie voor de (dagelijkse) praktijk. (Tijdschr Neurol Neurochir 2003;104(1):5-11) Inleiding Sinds kort is vrijwel de volledige samenstelling van het menselijk genoom bekend (http://www.nature. com/genomics). Als gevolg hiervan neemt de kennis over de rol van erfelijke factoren bij ziekten zeer snel toe. Van vele belangrijke erfelijke ziekten is het oorzakelijke gen bekend en DNA-technieken vinden meer en meer hun toepassing in de kliniek. Dit geldt zeker voor de erfelijke neurologische aandoeningen. Multidisciplinaire samenwerking tussen de neuroloog en de klinisch geneticus kan behulpzaam zijn bij het stellen van de juiste diagnose en bij het geven van de meest optimale begeleiding, advisering en behandeling van de patiënt. Tabel 1, op pagina 6, geeft een overzicht van neurogenetische aandoeningen die in de praktijk gezien worden. In dit artikel worden verschillende groepen van ziektebeelden, onderverdeeld in ‘klassieke Mendeliaanse’ en ‘niet- Mendeliaanse’ overerving beschreven. Verder wordt ingegaan op de mogelijkheden van klinisch-genetisch onderzoek en aanvullend laboratoriumonderzoek. Als eerste worden enkele basisbegrippen uit de genetica besproken. Basisbegrippen Elke kernhoudende cel bij de mens bevat 46 chromosomen, gerangschikt in 23 paren. Elk chromosoom bestaat uit twee complementaire DNA-strengen (Figuur 1, op pagina 7). Het DNA is opgebouwd uit vier verschillende, aan fosfaten en een suiker (deoxyribose) gebonden, purine- of pyrimidinebasen, namelijk adenine (A), guanine (G), cytosine (C) en thymine (T). De opeenvolging van deze basen vormt een DNA-code, waarbij een groep van drie opeenvolgende basen een codon vormt dat codeert voor één aminozuur. Opeenvolgende codons vormen de sequentie van de aminozuren van een eiwit. Een stukje afgebakend DNA coderend voor een eiwit wordt een gen genoemd. Slechts 5% van al het DNA codeert voor eiwitten. Veranderingen in het DNA treden voortdurend op. Veranderingen in DNA die geen effect hebben op het fenotype, het waarneembare product van de genetische informatie, worden polymorfismen genoemd. Veranderingen in DNA die wel effect hebben op het fenotype worden mutaties genoemd. In tegenstelling tot de successen in de identificatie van genen betrokken bij monogenetische aandoeningen is nog slechts weinig vooruitgang geboekt in het isoleren van genen betrokken bij complexe multifactoriële aandoeningen. In de toekomst zullen niet alleen de 30.000 à 50.000 genen die naar schatting bij de mens aanwezig zijn worden ontrafeld, maar vooral ook hun functie en de complexe onderlinge werking. TIJDSCHRIFT VOOR NEUROLOGIE EN NEUROCHIRURGIE VOL. 104 NR. 1 - 2003 5 Tabel 1. Neurogenetische aandoeningen in de klinisch-genetische praktijk. 3’ 3’ 5' Aandoening Overerving Congenitale afwijkingen - neurale buisdefect (NBD) - hydrocephalus - holoprosencefalie multifactorieel XR AD Syndromen - fragiele-X-syndroom (FraX) - syndoom van Rett - Angelman-syndroom XR XD imprinting - Prader-Willi-syndroom imprinting Neuromusculaire aandoeningen - ziekte van Duchenne (DMD) - myotone dystrofie (DM) - spinale spieratrofie (SMA) - hereditaire motore- en sensore neuropathie (HMSN) - torsie dystonie - facio scapulaire humerale dystrofie (FSHD) AD AD AR AD/AR/XR AD AD Neurodegeneratieve aandoeningen - ziekte van Huntington (HD) - autosomaal dominante cerebellaire ataxie (ADCA) - hereditaire spastische paraparese (HSP) - Friedreich-ataxie (FA) AD AD Mitochondriële aandoeningen - Leber’s hereditaire opticus neuropathie (LHON) - Leigh-syndroom - mitochondriële encefalopathie met lactaat acidose en ‘stroke-like’ episoden (MELAS) - myoclone epilepsie met ‘ragged red’ vezels (MERRF) geen DNA-onderzoek mutatieanalyse mutatieanalyse alleen voor HPE1 (familiair) FMR1 (CGG-repeat) MECP2 15q11-q13 maternale deletie/ paternale UPD/UBE3A 15q11-q13 paternale deletie/maternale UPD mutatieanalyse mutatieanalyse methyleringsdefect/ mutatieanalyse methyleringsdefect DMD DMPK (CTG-repeat) SMN1 heterogeen: MPZ, PMP22, GDAP1 en CX32 DYT1 FSHMD1A mutatieanalyse mutatieanalyse mutatieanalyse mutatieanalyse mutatieanalyse mutatieanalyse AD AD TAU mutatieanalyse AD NF1 en NF2 mutatieanalyse (beperkt) AD heterogeen: TSC1 en TSC2 (TSC3 en TSC4) mutatieanalyse mitochondrieel mutatieanalyse mitochondrieel G11778A,T14484C en G3460A T8993G/C- en G1644T-mutaties in nucleair DNA met als gevolg complex I, II of IV deficiëntie A3243G (T3271C en A3251G) mitochondrieel A8344G en T8356C mutatieanalyse AR Neurocutane syndromen - neurofibromatosis type 1 en 2 (NF1 en NF2) - tubereuze sclerose (TS) LICAM zeer heterogeen: HPE1, HPE2, HPE3 en HPE4 Mogelijke analyse Huntington (CAG-repeat) zeer heterogeen: SCA115 (CAG-repeat 1-3,6,7,12) zeer heterogeen; SPG2 (PLP), SPG4 en SPG3A STM7/X25 (GAArepeat of mutatie) NOTCH3 XR/AD - cerebellaire autosomale dominante arteriopathie met subcorticale infarcten en leuko-encefalopathie (CADASIL) - fronto temporale dementie (FTD) Gen mitochondrieel en AR VOL. 104 NR. 1 - 2003 C T A A T A T C G G C G C 5' C G T A T A A G suiker-fosfaat ruggengraat C G C G C A T A C G C A T A G T 5' Figuur 1. DNA is opgebouwd uit 4 verschillende nucleotiden die een polynucleotide keten vormen, bestaande uit een ribose-suiker-fosfaat ruggengraat en de basen A,C,G en T. Links is een ontrolde DNA-keten weergegeven, in werkelijkheid vormt DNA een dubbele helix structuur zoals rechts is weergegeven. G: guanine, A: adenine, T: thymine, C: cytosine. mutatieanalyse mutatieanalyse (beperkt) mutatieanalyse (beperkt) mutatieanalyse mutatieanalyse mutatieanalyse mutatieanalyse AD = autosomaal dominant; AR = autosomaal recessief; XR = X-gebonden recessief Bronnen: http:www.ncbi.nlm.nih.gov/omim; http://www.fdg.unimaas.nl/lod/lod.htm; http://www.eddnal.com/ 6 5' G TIJDSCHRIFT VOOR NEUROLOGIE EN NEUROCHIRURGIE Verschillende DNA afwijkingen Klassieke Mendeliaanse overerving Gregor Johann Mendel (1822-1884), een Oostenrijkse Augustijner monnik, beschreef in de 19de eeuw de basisregels van de erfelijkheid. Hij ontdekte het bestaan van recessieve en dominante kenmerken. Een eigenschap is dominant wanneer hij bij overerving van slechts één ouder reeds tot uiting komt bij de nakomeling. Het effect van een recessieve eigenschap is alleen zichtbaar wanneer die eigenschap van beide ouders is overgeërfd. De verschillende mogelijkheden van overerven zijn: autosomaal dominant (AD), autosomaal recessief (AR) of X-gebonden dominant of -recessief (XD/XR). Kinderen van iemand met een autosomaal dominant erfelijke aandoening hebben 50% kans om via de eicel of de zaadcel van de aangedane ouder het normale gen of het afwijkende gen te ontvangen. De afwijking ligt bij autosomaal dominante overerving op één van de autosomale chromosomen. Dat betekent dat het geslacht van de nakomelingen geen invloed heeft op de kans dat de aandoening wordt overgedragen. Een autosomaal recessieve erfelijke eigenschap komt doorgaans niet tot uitdrukking bij iemand die deze eigenschap draagt, aangezien op het bijbehorende chromosoom het 'gezonde' gen ligt dat dominant is. Alleen als beide ouders drager van hetzelfde gemuteerde recessieve gen zijn, kunnen zij dit doorgeven aan hun kind met een kans van 25%. Een geslachtsgebonden erfelijke eigenschap is een eigenschap of aandoening waarbij het geslacht van het kind invloed heeft op het krijgen van de eigenschap of aandoening. Vaak ontstaan mutaties de novo, dat wil zeggen de mutatie is niet bij (een van) de ouders aanwezig, maar bij de patiënt ontstaan. Mogelijke mutaties van één basepaar resulteren in een ander aminozuur bij een even groot eiwit (missense),1 een stopcodon leidend tot een verkort eiwit (nonsense),2 een deletie,3 een duplicatie of een insertie van één of meerdere baseparen.4,5 De laatste drie mutaties leiden vaak tot verandering van het leesraam. In zeldzame gevallen kan bij de ouder nog sprake zijn van kiemcelmozaïcisme, een deel van de geslachtscellen bevat de mutatie. Dit is echter niet aantoonbaar. Bij paren met kinderwens moet daarom op basis van empirische gegevens het herhalingsrisico worden bepaald. Bij de ziekte van Duchenne bijvoorbeeld is de kans op herhaling op basis van kiemcelmozaïcisme 7-14%.1 Niet-Mendeliaanse overerving Verlengde trinucleotide repeats In de pathogenese van een aantal aandoeningen, met name van neurodegeneratieve ziekten, blijkt een bijzondere mutatie in het DNA een rol te spelen die pas op latere leeftijd tot uiting komt. De mutatie betreft de zogenaamde ‘trinucleotide repeats’. Dit zijn DNA-reeksen bestaande uit een vaste sequentie van drie basen die een aantal malen herhaald worden in het DNA. Dit komt waarschijnlijk vrij vaak voor in allerhande genen en het exacte aantal kan van individu tot individu wisselen zonder dat dit consequenties heeft. In sommige genen kan de lengte van de repeat niet onbeperkt zijn en tot ziekte leiden. Een verlengde repeat kan een rol spelen bij erfelijke ziekten, zoals AD- (bijvoorbeeld autosomaal dominante cerebellaire ataxie (ADCA)), AR- (bijvoorbeeld Friedreich-ataxie) en XR-aandoeningen (bijvoorbeeld fragiele-X-syndroom). Een kenmerk van erfelijke aandoeningen die gepaard gaan met een verlengde trinucleotide repeat is anticipatie, dat wil zeggen dat de ziekte zich in elke opeenvolgende generatie op jongere leeftijd openbaart. Er is een groot aantal aandoeningen waarbij verlengde trinucleotide repeats een rol spelen. Enkele zijn schematisch weergegeven in Figuur 2, op pagina 8. Van deze TIJDSCHRIFT VOOR NEUROLOGIE EN NEUROCHIRURGIE VOL. 104 NR. 1 - 2003 7 DNA DM ADCA SCA8 (CTG)n Friedreich (GAA)n ADCA SCA10 (ATTCT)n maternale deletie mRNA FraX (CGG)n ADCA SCA12 (CAG)n HD ADCA SCA1 SCA2 (CAG)n ADCA SCA3 SCA7 (CAG)n ADCA SCA6 (CAG)n aandoeningen is het gen bekend en dus een diagnostische test beschikbaar. Dit is zeker van belang als het klinisch beeld heterogeen is. Het klinisch onderscheid tussen de verschillende vormen van ADCA is vaak niet duidelijk. Een DNA-onderzoek kan in sommige gevallen zekerheid geven. Zie voor uitgebreidere uiteenzetting van neurodegeneratieve aandoeningen en de rol van trinucleotide repeatsverlenging de artikelen van Knoers en Kremer.2-4 Mitochondriële ziekten Een andere bijzondere groep genetische afwijkingen omvat mutaties in het DNA van de mitochondriën (mtDNA) en behoort tot de zogenaamde mitochondriële ziekten. Voor een uitgebreid overzicht van deze aandoeningen wordt verwezen naar referentienummer 5. Mitochondriën zijn naast de celkern de enige organellen die DNA bevatten. Omdat de zaadcel de mitochondriën verliest bij de bevruchting, bevat alleen de eicel mitochondriën en erven de mitochondriële ziekten dus alleen maternaal over. Het betreffen veelal multisysteemaandoeningen waarbij vaak het neuromusculaire apparaat betrokken is. VOL. 104 NR. 1 - 2003 Angelman-syndroom Angelman-syndroom ‘imprinted’ gen Mutaties in het mitochondriële DNA veroorzaken een verscheidenheid aan ziektebeelden. Zo kan er alleen sprake zijn van ophthalmoplegia en ptosis, maar er kan ook sprake zijn van een combinatie van symptomen, zoals zwakte van de skelet- en oogspieren, cardiomyopathie, cerebellaire en sensibele stoornissen en retina afwijkingen. Mitochondriële ziekten kunnen ook autosomaal recessief overerven. In dat geval is de aandoening een gevolg van een puntmutatie in een van de nucleaire genen. Het percentage mitochondriële ziekten veroorzaakt door mutaties in mtDNA ten opzichte van mutaties in nucleair DNA is overigens klein, 5 à 10%. Mitochondriële ziekten zijn zeldzaam, enkele vormen staan genoemd in Tabel 1, op pagina 6. Genomic imprinting Diverse studies suggereren dat de maternale en paternale genomen in een individu niet hetzelfde zijn. Behalve de genetische verschillen zijn er ook zogenaamde epigenetische verschillen. Hiermee worden erfelijke verschillen in het fenotype bedoeld die niet veroorzaakt zijn door verschillen in de DNAsequentie. Een belangrijk voorbeeld is dat het zaad- TIJDSCHRIFT VOOR NEUROLOGIE EN NEUROCHIRURGIE ‘imprinted’ gen Angelman-syndroom ‘imprinted’ gen A Figuur 2. Schematische weergave van het verband tussen erfelijke aandoeningen als gevolg van trinucleotide repeats in het DNA. De zwarte blokken geven exonen weer, de verbindende lijnen de intronen. Met de zwarte pijl wordt de transcriptie van DNA naar boodschapper RNA (mRNA) weergegeven. Bij transcriptie worden de exonen ‘overgeschreven’ en samengevoegd; de intronen worden niet overgeschreven. Van het mRNA wordt echter maar een deel tot eiwit vertaald. De twee grijze blokken aan de uiteinden van het mRNA worden niet vertaald. Deze worden respectievelijk 5’UTR (untranslated region) en 3’UTR genoemd. De plaats van de repeat in het betreffende gen is verschillend. Zo ligt bijvoorbeeld de GAA-repeat in het FRDA-gen (Friedreich-ataxie) in het eerste intron; de CGG in de 5’UTR van het FMR1-gen (fragiele-X-syndroom (FraX)) en de CAG-repeat van het Huntington gen (ziekte van Huntington (HD)) na het eerste exon. Voor de overige repeats wordt verwezen naar Tabel 1, pagina 6. G: guanine, A: adenine, T: thymine, C: cytosine. n= aantal repeats. 8 UPD 3’ UTR 5’ UTR B UB3A mutatie drager defect UBE3A C Figuur 3. Genomic imprinting bij het Angelman-syndroom. Drie verschillende mogelijkheden zijn weergegeven. Het Angelman-syndroom treedt alleen op als het cruciale gedeelte van chromosoom 15 van de moeder ontbreekt door een deletie (A) of door een uniparentale disomie (UPD, B); beide chromosomen 15 zijn dan van de vader afkomstig. Het Angelman-syndroom kan ook optreden door een defect in het UBE3A gen, echter alleen als de mutatie afkomstig is van de moeder (C). De eerste twee voorbeelden zijn niet-erfelijk terwijl in de derde situatie het herhalingsrisico 50% bedraagt. cel-DNA meer gemethyleerd is dan eicel-DNA. Bij methylatie binden methylgroepen (CH3) aan cytosine-nucleotiden in met name CG-rijke DNAgebieden. Dit leidt in de meeste gevallen tot het niet tot expressie komen van de betreffende genen. Het verschil in methylatie tussen zaadcel- en eicelDNA verdwijnt voor de meeste genen binnen enkele celdelingen na de bevruchting. Ook het patroon van methylatie in specifieke DNA-sequenties is verschillend. Dit kan leiden tot verschillen in genexpressie. Sommige genen zijn actief op het maternale chromosoom, terwijl andere dat op het paternale zijn. Als van de twee allelen één niet tot expressie komt en de andere wel, afhankelijk van het geslacht, wordt dit ‘genomic imprinting’ genoemd. Het inactief-actief zijn van de genen hangt bij imprinting dus af van het geslacht van de ouder waarvan de betreffende genkopie is geërfd. Tot op heden zijn er bij de mens twee belangrijke clusters van ‘imprinted’ genen bekend: een gebied op chromosoom 11p15 (Beckwith-Wiedeman-gebied) en een gebied op chromosoom 15q11-q13 (Prader-Willien Angelman-gebied). Binnen deze clusters komen paternale en maternale ‘imprinted’ genen naast elkaar voor. In Figuur 3 is voor het Angelman-syndroom de ‘imprinting’ weergegeven. Het syndroom kan optreden als er een deletie van het betreffende allel is (Figuur 3A), als het inactieve allel gelegen is op een chromosoom dat in tweevoud wordt doorgegeven aan een zygote (uniparentale disomie, UPD, Figuur 3B), of als het normaal tot expressie komende allel gemuteerd is (Figuur 3C). Multifactoriële aandoeningen Multifactoriële aandoeningen worden veroorzaakt door een samenspel van verschillende genen èn omgevingsfactoren. Voorbeelden zijn congenitale afwijkingen zoals neurale buisdefecten en cheiloschisis, cheilognathoschisis en gnathopalatoschisis. Andere voorbeelden zijn multifactoriële aandoeningen die in de loop van het leven optreden zoals hypertensie, hart- en vaatziekten, diabetes, schizofrenie en de ziekte van Alzheimer. Van groot belang voor de neurogenetische praktijk is het onderzoek naar deze laatst genoemde aandoening. Bij de ziekte van Alzheimer is sprake van genetische heterogeniteit; verschillende genen verspreid over het genoom kunnen betrokken zijn bij het ontstaan van de ziekte. Bij de zeldzame vroeg-ontstane (onder de 60 jaar), familiaire vorm (autosomaal dominant) zijn inmiddels drie oorzakelijke genen geïdentificeerd (amyloïd precursor proteïne (APP), preseniline 1 (PS1) en presiniline 2 (PS2)). Het merendeel van de patiënten met de ziekte van Alzheimer krijgt de eerste symptomen echter boven de 60 jaar en hierbij spelen bovengenoemde genen nauwelijks een rol. Wel is in de laatste jaren duidelijk geworden dat TIJDSCHRIFT VOOR NEUROLOGIE EN NEUROCHIRURGIE VOL. 104 NR. 1 - 2003 9 AANWIJZINGEN VOOR DE PRAKTIJK 1 Bij patiënten met een mogelijk erfelijke neurologische aandoening zijn een uitgebreide familieanamnese en stamboomanalyse noodzakelijk; zijn er aanwijzingen voor een klassieke Mendeliaanse, dan wel voor een niet-Mendeliaanse overervingspatroon? 2 Gezien de snelle ontwikkeling binnen de genetica is het raadzaam een klinisch-geneticus te consulteren bij een patiënt met (het vermoeden op) een neurogenetische aandoening om zo volledig mogelijk op de hoogte te zijn van de mogelijkheden voor de patiënt en ook voor zijn/haar familie. 3 Bij een vraag naar presymptomatische, prenatale, of pre-implantatie genetische diagnostiek is verwijzing naar een klinisch-genetisch centrum noodzakelijk. het ApoE-genotype een genetische risicofactor is voor het krijgen van de ziekte van Alzheimer. Van dit genotype bestaan drie allelen: E2, E3 en E4. Personen met het zeldzame ApoE4/E4-genotype hebben een vijf keer zo hoog risico op het krijgen van de ziekte van Alzheimer dan individuen met het ApoE3/E3-genotype (85% van de bevolking). Bepaling van het ApoE-genotype levert bij de huidige stand van de medische kennis en techniek geen zinvolle bijdrage aan de diagnostiek of therapie bij de ziekte van Alzheimer. Er is dan ook internationaal consensus om de ApoE test niet uit te voeren. Het multifactoriële onderzoek zal zich de komende jaren niet alleen op diagnostische, maar ook op therapeutische mogelijkheden gaan richten. Rol van de klinisch geneticus De laatste jaren is het aantal aanvragen voor klinischgenetisch onderzoek enorm toegenomen.6-8 Deze groei is het gevolg van het toenemend beschikbaar komen van genetische tests voor erfelijke aandoeningen met implicaties voor symptomatische diagnostiek, erfelijkheidsvoorlichting en voorspellende diagnostiek (prenataal en presymptomatisch onderzoek). Jaarlijks wordt ongeveer 10.000 maal een vraag voor erfelijkheidsonderzoek en -voorlichting ingediend bij de afdelingen Klinische Genetica van de academische ziekenhuizen. Van oudsher is de taak van de klinische genetica het geven van erfelijkheidsvoorlichting (‘genetic counseling’) aan individuele adviesvragers. Een adviesvrager kan iemand zijn die zelf mogelijk een erfelijke of aangeboren aandoening heeft (de patiënt), maar ook een (gezonde) persoon bij wie in de familie een erfelijke aandoening voorkomt. 10 VOL. 104 NR. 1 - 2003 Erfelijkheidsvoorlichting wordt gedefinieerd als het verstrekken van informatie over de genetische aspecten van een aandoening of ziekte, waardoor adviesvragers in staat worden gesteld keuzes te maken omtrent zichzelf, hun kinderen of de beslissing om kinderen te krijgen. In de praktijk houdt erfelijkheidvoorlichting veel meer in dan het geven van informatie. Alvorens kan worden overgegaan tot het geven van een advies is er in de meeste gevallen ook een diagnostische fase. Dit kan betekenen dat men een eerder gestelde diagnose verifieert, maar ook dat aanvullende diagnostiek wordt ingezet (klinisch, chromosoom-, DNA- en/ of metaboolonderzoek) om de aard en de kans op herhaling vast te stellen. Tevens biedt de deskundige adviseur hulp om met de geboden informatie een gedragslijn te kiezen die het best past bij de adviesvrager(s). Dit geldt ook voor de begeleiding van paren met een kinderwens en de procedure rondom prenatale diagnostiek van de verschillende aandoeningen. In Maastricht is enkele jaren geleden gestart met pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD). Hierbij wordt de techniek van reageerbuisbevruchting toegepast en genetische diagnostiek verricht op de nog niet teruggeplaatste embryo’s. De niet-aangedane embryo’s worden vervolgens geïmplanteerd. Een groot nadeel van deze techniek is het lage percentage van geslaagde zwangerschappen. Aanvankelijk lag het accent vooral op het geven van erfelijkheidsvoorlichting aan paren met een kinderwens, terwijl de laatste jaren er een verschuiving te zien is in de aard van de adviesvragen. Dit is het gevolg van de toegenomen appreciatie van de genetische aspecten van aandoeningen die voorheen niet als erfelijk werden gezien, zoals erfelijke vormen van TIJDSCHRIFT VOOR NEUROLOGIE EN NEUROCHIRURGIE kanker, hart- en vaatziekten, neurologische (ziekte van Alzheimer) en psychiatrische (schizofrenie) aandoeningen. Daarbij willen de adviesvragers weten of zij een verhoogd risico hebben om in de loop van het leven een bepaalde aandoening te krijgen en wat de mogelijkheden van preventie zijn. Daaraan gekoppeld bestaat er vaak een vraag naar presymptomatische diagnostiek. De richtlijnen voor presymptomatische diagnostiek bij de ziekte van Huntington zijn bijvoorbeeld in een protocol vastgelegd en worden eveneens toegepast bij andere erfelijke neurologische aandoeningen (ADCA en cerebellaire autosomale dominante arteriopathie met subcorticale infarcten en leuko-encefalopathie (CADASIL)). Deze vorm van diagnostiek verloopt altijd via een klinisch-genetisch centrum. Conclusie Concluderend mag gesteld worden dat er sedert een vijftal jaren een enorme toename is aan diagnostische mogelijkheden in de (neuro)genetica, resulterend in een toename van het aantal erfelijkheidsonderzoeken en adviezen. Het geeft nieuwe keuzemogelijkheden maar vaak ook nieuwe onzekerheden. Ontwikkelingen gaan snel en vragen om intensieve(re) samenwerking met collega’s uit andere specialismen om de nieuwe kennis toe te passen in de patiëntenzorg. In dit kader bestaan in de meeste klinisch-genetische centra, gemeenschappelijke spreekuren voor neurogenetische aandoeningen. Tijdens deze spreekuren worden patiënten eerst gezien door de neuroloog voor follow-up van de desbetreffende aandoening en aansluitend door de klinisch-geneticus voor een (uitgebreid) erfelijkheidsadvies. De klinisch-geneticus is bij uitstek geschikt om de vaak ingewikkelde erfelijke vraagstukken en laboratoriumonderzoeken te vertalen naar de patiënt. Vaak zijn partners en/of familieleden aanwezig. Voor de patiënt en zijn familie heeft dit als voordeel dat in één setting een zo volledig mogelijk beeld van de aandoening wordt verkregen. Om deze reden is het aan te bevelen om standaard een klinischgeneticus op een vaststaand spreekuur in elke academische polikliniek Neurologie te stationeren. Referenties 1. Den Dunnen JT, De Visser M, Bakker E. Van gen naar ziekte; het dystrofinegen, betrokken bij Duchenne- en Becker-spierdystrofie. Ned Tijdschr Geneeskd 2002;146:364-7. 2. Kremer HPH, Knoers NVAM. Neurodegeneratieve aandoenin- gen en de rol van trinucleotide-repeat-expansie. I. De ziekten. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:2325-9. 3. Knoers NVAM, Kremer HPH. Neurodegeneratieve aandoeningen en de rol van trinucleotide-repeat-expansie. II. Moleculaire genetica. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:2329-33. 4. Kremer HPH, Knoers NVAM. Neurodegeneratieve aandoeningen en de rol van trinucleotide-repeat-expansie. III. Moleculaire pathofysiologie. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:2333-6. 5. Smeitink JAM, van den Heuvel LP, Trijbels, JMF, Mariman ECM, ter Laak HJ, van Engelen BGM et al. Stoornissen in de oxidatieve fosforylering: kliniek, biochemie en moleculaire biologie. Ned Tijdschr Neurol 2000;2:75-83. 6. Galjaard H. De klinische genetica in Nederland. I. Organisatie, activiteiten en laboratoriumdiagnostiek. Ned Tijdschr Geneeskd 1997;41:2380-5. 7. Galjaard H. De klinische genetica in Nederland. II. Erfelijkheidsadvisering en prenatale diagnostiek. Ned Tijdschr Geneeskd 1997;41:2386-91. 8. Ploos van Amstel JK, van Haeften TW, Giltay JC. Genetica in de medische praktijk na 2000. Ned Tijdschr Geneeskd 1999;143; 2261-5. Correspondentie-adres auteurs: Mw. Drs. T. Kleefstra, arts-assistent klinische genetica Mw. Dr. N.V.A.M. Knoers, klinisch geneticus Universitair Medisch Centrum St Radboud Sectie Klinische Genetica Afdeling Antropogenetica Postbus 9101 6500 HB Nijmegen Tel: 024-3613946 Fax: 024-3565026 E-mail: [email protected] Correspondentie gaarne richten aan de eerste auteur. Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. TIJDSCHRIFT VOOR NEUROLOGIE EN NEUROCHIRURGIE VOL. 104 NR. 1 - 2003 11