BIOLOGIE THEMA 6 BASSISSTOF 1 Regelkringen en homeostase Een sensor Normwaarde: De afgestelde Regelkring Een controlecentrum waarde die wordt gehandhaafd Een effector Negatieve terugkoppeling (negatieve feedback) De normwaarde wordt overschreden en de effector wordt uitgeschakeld Positieve terugkoppeling (positieve feedback) De waarde zit onder de normwaarde dus de effector wordt ingeschakeld Regelkring van de lichaamstemperatuur is homeostase. Homeostase is een voorbeeld van zelfregulatie. Hormonen Communicatie tussen cellen, in meercellige organismen vindt communicatie tussen cellen plaats met signaalmoleculen. Deze worden door bepaalde cellen afgegeven en binden zich aan receptoren het membraan van andere cellen: de doelwitcellen. Deze binding kan een reactie in gang zetten of stoppen. Hormoonklieren geven signaalmoleculen af die we hormonen noemen, worden afgegeven aan het bloed dat door de hormoonklier stroomt. Endocrien klieren zijn klieren die product afgeven aan het bloed. Exocriene klieren zijn klieren die een afvoerbuis hebben. Hormonen zijn alleen werkzaam in de cellen met hormoonreceptoren waar de hormonen zich aan kunnen binden. Doelwitorganen zijn organen met cellen met hormoonreceptoren. Hormoonspiegel is de concentratie van een bepaald hormoon in het bloed. BASISSTOF 2 Hormonale regulatie De hypofyse ligt tussen beide hersenhelften in Bestaat uit twee gedeeltes Voorkwab Achterkwab De secretie van hormonen wordt geregeld door de hypothalamus Deel van de hersenen die boven de hypofyse ligt Produceert enkele hormonen die de werking van andere hormoonklieren beïnvloeden De hypofyse produceert FSH Follikelstimulerend hormoon LH Luteïniserend hormoon TSH Thyroïdstimulerend hormoon Oxytocine uit de achterkwab Stimuleert het ontstaan van weeën Melksecretie uit de melkklieren in de borsten Verantwoordelijk voor het ontstaan van een band tussen moeder, kind en partners Hechtingshormoon ADH Antidiuretisch hormoon Regelt de resorptie van water in de nieren bij de vorming van urine De osmotische waarde van et bloed blijft constant GH Groeihormoon Regelt de groei en ontwikkeling De schildklier Ligt in de hals Produceert thyroxine Beïnvloedt de stofwisseling en bij kinderen ook de groei en ontwikkeling van het beenderstelsel en het centrale zenuwstel TSH stimuleert thyroxine Thyroxine remt TSH Als de concentratie van thyroxine in het bloed daalt, komt TSH vrij Concentratie van TSH, wordt thyroxine gestimuleerd Te veel Thyroxine intensiteit van de stofwisseling neemt toe Te weinig Thyroxine intensiteit van de stofwisseling neemt af De eilandjes van Langerhans De alvleesklier verteringsklier –> exocriene functie Produceert spijsverteringssap voor de twaalfvingerige darm Tussen de cellen van de alvleesklier liggen groepjes cellen met een endocriene functie Eilandjes van Langerhans Ze produceren insuline en glucagon Regelen dat de glucoseconcentratie van het bloed constant blijft Bloedsuikerspiegel De bijnieren Een kapje op de nieren Bestaat uit: bijnierschors en bijniermerg Bijnier produceert adrenaline BASISSTOF 3 Centrale zenuwstelsel Grote hersenen Kleine hersenen Hersenstam Ruggenmerg Het zenuwstelsel Perifere zenuwstelsel Zenuwen Zenuwen Verbinden het centrale zenuwstelsel met alle delen van het lichaam Prikkel Een invloed uit het milieu op een organisme Impulsen Onder invloed van prikkels Worden door zenuwen naar de hersenen geleid, daar worden ze verwerkt Hersenen Reageren op de impulsen door het afgeven van impulsen naar een bepaalde spier door zenuwen Zintuigcellen Receptoren Ze ontvangen prikkels op uit het milieu en zetten deze om in impulsen Zenuwcellen Conductoren Ze geleiden impulsen Spiercellen en kliercellen Effectoren Ze reageren op impulsen Zenuwstelsel Bestaat uit zenuwcellen (neuronen) Geven signaalmoleculen af (neurotransmitters) Opgebouwd uit een cellichaam met uitlopers De kern Het grootste deel van het cytoplasma met mitochondriën Cellichaam Ribosomen Endoplasmatisch reticulum Uitlopers De uitlopers van bepaalde zenuwcellen zijn omgeven door een myelineschede Bestaat uit cellen van Schawn. Kleine onderbreking en insnoering Impulsen ontvangen en doorgeven Impulsen elektrische signalen Dendriet Een uitloper die impulsen ontvangt en naar het cellichaam toe geleidt Axon Een uitloper die impulsen van het cellichaam afgeleid Synapsen Waar de vertakkingen van een axon eindigen Drie typen zenuwcellen Gevoelszenuwcellen (sensorische zenuwcellen) Geleiden impulsen van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel Schakelcellen Geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel Bewegingszenuwcellen (motorische zenuwcellen) Geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren Zenuwen De uitlopers van gevoelszenuwcellen en bewegingszenuwcellen liggen bij elkaar in zenuwen Drie typen zenuwen Gevoelszenuw Bevat alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen Bewegingszenuw Bevat alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen Gemengde zenuw Bevat zowel uitlopers van gevoelszenuwcellen en bewegingszenuwcellen De meeste zenuwen zijn gemengde zenuwen Het ruggenmerg Goed beschermd door het wervelkanaal Liggen drie ruggenmergsvliezen omheen Van de halswervels tot aan het staartbeen verlaten 31 paar ruggenmergszenuwen het wervelkanaal Gemende zenuwen Elke zenuw verbindt een gedeelte van de romp of ledematen met het ruggenmerg Ruggenmergszenuwknopen of spinale ganglia Verdikkingen aan de rugkant van gevoelszenuwcellen bij elkaar komen Witte stof Hierin liggen veel uitlopers van schakelcellen Kleur komt door myelinescheden die om de uitlopers heen liggen Grijze stof In het midden en aan de rugkant de cellichamen van schakelcellen Aan de buikzijde liggen de cellichamen van bewegingszenuwcellen De hersenen De grote hersenen -_ Bestaan elk uit een linkerhelft en Bestaat uit De kleine hersenen _een rechterhelft De hersenstam Twaalf paar hersenzenuwen verbinden de hersenen met receptoren en effectoren in hoofd en hals Drie hersenvliezen beschermen de hersenen De schors Het buitenste gedeelte van de grote en kleine hersenen ligt de grijze stof Hierin liggen de cellichamen van schakelcellen Het merg Het binnenste gedeelte daar ligt de witte stof Hierin liggen de uitlopers van schakelcellen De hersenstam Ligt in het verlengde deel van het ruggenmerg Geleidt impulsen van et ruggenmerg naar de hersenen en omgekeerd Impulsen kruisen elkaar op de overgang van het ruggenmerg naar hersenstam Linkerhelft lichaam Rechterhersenhelft Rechterhelft lichaam Linkerhersenhelft Grote hersenen Veel impulsen van receptoren die prikkels hebben opgevangen komen hier aan Pas als de impulsen zijn verwerkt word je je bewust van een prikkel Hersencentra De cellichamen van de schakelcellen liggen in groepen bij elkaar in de hersenshors Linkerhersenhelft Gevoelscentrum en bewegingscentrum voor alle lichaamsdelen aan de rechterkant van het lichaam Rechterhersenhelft Andersom Gevoelscentra liggen bij elkaar in de hersenschors achter de centrale groeve De gevoelscentra voor ruiken, horen en zien liggen apart in de hersenschors In een gevoelscentra worden binnenkomende impulsen verwerkt Gezichtscentrum of centrum voor zien Impulsen die afkomstig zijn van je ogen Door de verwerking heb je zicht Bewegingscentra Liggen bij elkaar in de hersenschors vóór de centrale groeve Een bepaald bewegingscentrum van een lichaamsdeel ligt vlak voor het gevoelscentrum van dat lichaamsdeel Er kunnen impulsen ontstaan Gewilde bewegingen Impulsen die worden veroorzaakt door bewegingen die je bewust maakt De kleine hersenen Coördineren alle bewegingen van je lichaam Het handhaven van je evenwicht BASISSTOF 4 Neurale regulatie Rustpotentiaal Bij een zenuwcel die geen impuls geleidt, heeft het cytoplasma een negatieve elektrische lading ten opzichte van de buitenkant van de zenuwcel Ontstaat doordat de ionenconcentratie aan beide kanten van het celmembraan niet gelijk is Actieftransport Waardoor het verschil in ionen gehandhaafd word De doorlaatbaarheid voor ionen kan veranderen als er op een plek een prikkel wordt toegediend. Op deze plaat openen zich natrium-kanalen in het celmembraan, zodat er natriumionen de cel in kunnen gaan. Hierdoor verandert de elektrische lading van het cytoplasma in de zenuwcel. Er kan een impuls ontstaan als de elektrische lading afneemt tot de drempelwaarde. Actiefase: Als de binnenkant van het celmembraan door het ionentransport ongeveer 1 milliseconde een positieve lading ten opzichtevan de buitenkant krijgt. Hierna sluiten de natrium-kanalen en openen de kalium-kanalen. Hierdoor wordt de binnenkant van het celmembraan weer negatief ten opzichte van de buitenkant. Herstelfase: De korte tijd dat er geen impulsen kunnen worden geleid. (ook ongeveer 1 milliseconde) Wanneer de rustpotentiaal weer is bereikt, kan de zenuwcel opnieuw impulsen geleiden. Alles-of-niets-principe: zo gebeurt het omzetten van een prikkel in een impuls. Prikkeldrempel: De kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt. Zo noemen ze de drempelwaarde. Als de prikkel sterk genoeg is, kan de zenuwcel het verschil in elektrische lading van het celmembraan handhaven. Er ontstaat dan een impuls in de zenuwcel. Impulssterkte: De grootte van de verandering die optreedt in de elektrische lading van het celmembraan. Impulsfrequentie: Het aantal impulsen dat per tijdseenheid door een zenuwcel wordt voortgeleid. Hoe hoger de impulsfrequentie in bewegingszenuwcellen, des te krachtiger de samentrekking van spieren of des te groter de afgifte van stoffen door klieren. Sprongsgewijze impulsgeleiding: Een impuls die als het ware van insnoering naar insnoering springt. Dit komt doordat er een myelineschede om een uitloper heen zit, en er kan alleen bij een insnoering een ionentransport plaatsvinden. Er zijn stoffen die: Zorgen ervoor dat neurotransmitters langer aanwezig blijven in de synaptische spleet, doordat de neurotransmitters niet worden afgebroken of terug worden opgenomen in het axon. Neurotransmitters imiteren en binden aan dezelfde receptor. Afhankelijk van de werking van een stof kan de impulsoverdracht worden geremd of gestimuleerd. Stoffen die impulsoverdracht beïnvloeden of imiteren: Morfine: Verhindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen door bepaalde receptoren te bezetten. Alcohol: Vermindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen in de hersenen. Nicotine: Stimuleert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen. Verslaving: De gebruiker wordt geestelijk, en vaak ook lichamelijk, afhankelijk van deze stof. Gewenning: Wanneer iemand van alcohol, tabak of een drug steeds meer moet gebruiken om hetzelfde effect te bereiken. Reflex: Een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel. Reflexboog: De weg die impulsen bij een reflex afleggen. Het bestaat uit een receptor, conductoren in delen van het zenuwstelsel en een effector. Zenuwstelsel bestaat uit:(gericht op de functie) Animale zenuwstelsel Regelt vooral de bewuste reacties. Reageert daarbij op prikkels uit de omgeving. Zintuigen en skeletspieren zijn betrokken bij het tot stand komen van reacties. Ook verantwoordelijk voor de onbewuste reacties in je lichaam (reflexen) Autonome zenuwstelsel regelt vooral de werking van inwendige organen. Ook wel vegetatieve zenuwstelsel genoemd. Regelt onder andere: De hartslag De vertering De werking van de nieren De ademhaling De werking van hormoonklieren De werking van exocriene klieren Staat niet onder invloed van de wil. Werkt nauw samen met het hormoonstelsel. Onderverdeeld in het: Orthosympatische deel Beïnvloedt de organen zodanig, dat het lichaam activiteiten kan verrichten waar energie voor nodig is. Parasympathische deel Beïnvloedt de organen zodanig, dat het lichaam in een toestand van rust en herstel kan komen. Doelwitorgaan Een orgaan dat door een bepaald deel van het centrale zenuwstelsel wordt beïnvloed. Innervatie De voorziening van een orgaan met zenuwen. Dubbele innervatie Dat elk doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door twee zenuwen van het autonome zenuwstelsel: een orthosympatische en een parasympatische zenuw. Hierdoor kan de werking van een orgaan worden gestimuleerd of geremd. BASISSTOF 5