Sociale psychologie

advertisement
Samenvatting Sociale Psychologie
Hoofdstuk 1 : Inleiding
Inleiding: de mens is een sociaal dier
We zijn gek op nadenken over onszelf en anderen en over hoe te reageren in sociale
situaties. We observeren anderen en analyseren hun gedrag. Eigenlijk is iedereen
een beetje amateurpsycholoog en aangezien sociale relaties zo belangrijk zijn, is
iedereen dagelijks bezig met sociaalpsychologische vraagstukken. Ieder mens denkt
na over wat mensen beweegt en probeert het gedrag van zichzelf en anderen te
begrijpen.
Naast deze dagelijkse taferelen zijn er nog vele vragen die appelleren aan brede,
maatschappelijke problemen. De wereld zoekt antwoorden op de vragen die de
sociale psychologie bestudeert – vragen over haat en geweld, conflict en
wantrouwen, samenwerking en hoe men omgaat met culturele, etnische, raciale,
religieuze en geografische verschillen. Sociaalpsychologische bevindingen zijn vaak
interessant, intellectueel stimulerend en leuk om te horen. Hierdoor vinden ze vlot
hun weg naar de media.
Sociale psychologie: definitie en verwante disciplines
Wat de psychologie binnen de grote groep van sociale wetenschappen apart maakt,
is de gerichtheid op het individu. Alleen wanneer men ‘het innerlijk’ van de actoren
begrijpt, kan men correcte uitspraken doen over ‘wat men drijft’. Binnen de
psychologie onderscheidt de sociale psychologie zich van de andere domeinen door
de gerichtheid op het individu in de context van sociale relaties en situaties.
Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar de wijze waarop
gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen van mensen beïnvloed
worden door de werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen en hoe
wij zelf een invloed uitoefenen op hoe andere personen denken, voelen en zich
gedragen.
Sociaalpsychologen hanteren vaak experimenten als basis van wetenschappelijk
gevalideerde kennis. Ze vinden dat persoonlijke ervaringen, het lezen van
meeslepende romans, het zien van een film of een nieuwsbericht niet behoren tot
methoden om kennis te verwerven en daar dan een theorie op uit te bouwen.
Aangezien sociale psychologie eerder wetenschappelijk dan anekdotisch en eerder
systematisch dan toevallig is, leidt ze tot inzichten die men onmogelijk louter intuïtief
of door ervaring kan verwerven.
De sociale psychologie richt zich op hoe het individu de sociale wereld waarneemt,
begrijpt en interpreteert. Ze zijn gericht op de subjectieve interpretatie van objectieve
eigenschappen. Bovendien hebben sociaalpsychologen niet enkel oog voor het
cognitieve(denken) aspect, maar vinden ze ook affectieve(emoties) en
motivatiecomponenten belangrijk. Bijvoorbeeld, indien je aan iets een hekel hebt, wil
je dit vermijden zonder daarbij diep na te denken. Het is duidelijk dat gedrag bepaald
wordt door cognitieve (i.e. denkprocessen), affectieve (i.e. emoties) en motivationele
(i.e. drijfveren) processen.
Omdat sociale psychologie gericht is op algemene principes en theorieën, wordt een
ruime visie op gedrag gehanteerd. Het onderzoek naar vooroordelen is hiervan een
goed voorbeeld. Er liggen algemene principes aan de basis van vooroordelen, die
gelden voor uitingen van racisme, seksisme en vooroordelen ten aanzien van
homo’s, gehandicapten enz.
De component ‘de werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen’ in de
definitie van sociale psychologie benadrukt de sociale aard van het individu. Het
‘sociale’ heeft in de sociale psychologie een brede betekenis. We bedoelen hiermee
uiteraard de sociale invloed van anderen op het individuele functioneren. Het
‘sociale’ kan ook nog op een andere wijze ingevuld worden, zoals in het geval van
individuele processen die intern spelen, maar toch betrekking hebben op anderen.
Een voorbeeld hiervan zijn vooroordelen en stereotypen. Deze processen zijn niet
direct ‘sociaal’ in de zin dat ze puur intern spelen, maar het is eveneens duidelijk dat
ze de directe aanleiding kunnen vormen tot hoe men met anderen omgaat. Er zijn
ook niet-sociale factoren die een impact hebben op de gedachten, gevoelens,
motivaties en handelingen van het individu. Ten slotte bestuderen
sociaalpsychologen ook de gedachten of gevoelens van personen over niet-sociale
objecten, zoals hun attitudes met betrekking tot, bijvoorbeeld, voetbalschoenen van
Adidas. Zulke attitudes zijn interessant omdat ze door sociale factoren beïnvloed
worden, bijvoorbeeld het feit dat dit product door een beroemdheid als Lionel Messi
wordt gepromoot. De definitie geeft eveneens aan dat de ‘andere personen’ niet
echt aanwezig hoeven te zijn.
Een slechte omgeving zou aanzetten tot het stellen van slecht gedrag, ook bij
mensen die onder normale omstandigheden het goede zouden doen. Gevangenen
experiment Stanford University  gevangenen en bewakers. Na 36 uur moest de
eerste gevangene weer vrijgelaten worden omdat hij depressieve symptomen
vertoonde. In de dagen erna werd er een vrijgelaten met een psychosomatische
huidaandoening en na 6 dagen werd het experiment stopgezet omdat de
overgebleven gevangenen hartstikke overstuur waren. De bewakers waren te bruut
geweest. De studie vormt de perfecte illustratie dat de sociale context een grote
invloed heeft op ons gedrag. Zou men tegenwoordig ook dergelijke resultaten
boeken, want de oorspronkelijke studie is ondertussen al 40 jaar oud? Alex Haslam
en Steve Reicher probeerden deze vraag te beantwoorden door het
Stanfordexperiment in een gewijzigde ‘light’ versie opnieuw te proberen. Dit
onderzoek gebeurde in de samenwerking met de BBC en er werd een programma –
the Experiment – van gemaakt. 15 kandidaten kregen willekeurig de rol van
gevangene of bewaker. De onderzoekers hielden nauwgezet toezicht op
gebeurtenissen en ze volgden strikt de ethische richtlijnen voor onderzoek. In deze
setting, die niet volledig dezelfde omstandigheden bood als het
oorspronkelijke Stanfordexperiment, werd geenszins dezelfde brutaliteit van de
bewakers geconstateerd.
Zowel sociologen als sociaalpsychologen hebben interesse voor soortgelijke
onderwerpen die meestal een groot maatschappelijk belang hebben, zoals geweld,
vooroordelen en culturele verschillen. De sociologie klasseert personen volgens
nationaliteit, ras, sociaaleconomische klasse en andere groepsfactoren. De sociale
psychologie richt zich daarentegen op het individuele niveau. Er is ook een
onderscheid tussen sociale psychologie en sociologie op het vlak van de
onderzoeksmethoden. De sociale psychologie maakt veel meer dan de sociologie
gebruikt van experimenten om gedrag te onderzoeken. Uiteraard zijn sociologie en
sociale psychologie complementair en verklaren ze elk een belangrijk deel van
sociaal gedrag. Wanneer beide disciplines samen gebruikt worden, levert dit een
vollediger inzicht op. Met andere woorden, sociaal gedrag wordt beïnvloed door
systematische variabelen die zich op het niveau van de groep bevinden, maar
ook door de individuele op persoonlijke opvattingen. Tegenwoordig is er
bovendien een tendens om de disciplines te combineren. Meer bepaald kunnen door
de opkomst van slimme analysetechnieken – de zogenaamde multi-level analyses
– de effecten op groepsniveau in een enkele analyse nagegaan worden. Multi-level
analyse is een analyse die effecten bepaalt van de verschillende hiërarchische
niveaus op een uitkomstvariabele, waarbij het individuele niveau het ondergeschikte
niveau vormt en de groep het bovengeschikte niveau uitmaakt.
Zowel de persoonlijkheidspsychologie als de sociale psychologie stellen
modellen voor die op basis van gedachten, affect en motivaties gedrag voorspellen.
Het cruciale verschil tussen de twee disciplines is hun gerichtheid op disposities en
situaties. Persoonlijkheidspsychologen kijken naar individuele verschillen die in
diverse situaties relatief stabiel blijven. Met andere woorden,
persoonlijkheidspsychologen hebben belangstelling voor cross-situationele
consistentie. Sociaalpsychologen proberen daarentegen te begrijpen hoe
situaties een impact hebben op personen, ondanks hun verschillende
persoonlijkheden. Toch twijfelden sommige sociaalpsychologen aan het nut van de
studie van individuele verschillen in de jaren 70 en 80. Uiteindelijk hebben beide
onderzoeksgebieden elkaar weer gevonden en zijn tot de conclusie gekomen dat ze
elkaar prima aanvullen. Een invloedrijke stroming in dit verband is het
interactionisme. Het interactionisme is een stroming die de nadruk legt op het feit
dat er een dynamische wisselwerking is tussen dispositie en situatie, waarbij uitingen
van dispositie afhankelijk zijn van de situatie. Met andere woorden, de
dispositionele variabele ‘introversie’ bepaalt of er überhaupt een interactie
komt, of niet. Sterke situaties, daarentegen, geven op een meer dwingende
wijze richting aan het gedrag, waardoor disposities een kleinere rol spelen.
Naast de sociale en de persoonlijkheidspsychologie zijn er nog andere
onderzoeksdomeinen in de psychologie die ofwel een input ofwel een afzetgebied
vormen voor de sociale psychologie, met name de cognitieve psychologie, de
klinische psychologie en de arbeids- en organisatiepsychologie.
Klinische psychologen proberen personen met psychische problemen of
stoornissen te begrijpen en te behandelen. Vaak vullen klinische psychologen en
sociale psychologen elkaar aan. Beide disciplines onderzoeken bijvoorbeeld hoe
personen in sociale situaties met angst en stress omgaan of hoe pesten, uitsluiten en
stereotyperen een negatief effect hebben op de gezondheid van het slachtoffer.
De cognitieve psychologie bestudeert mentale processen die betrekking hebben
op informatieverwerking, zoals leren, onthouden en redeneren. Sociaalpsychologen
zijn ook vaak geïnteresseerd in deze processen, maar vooral met betrekking tot de
verwerking van sociale informatie. Onderzoek naar de interface tussen cognitieve en
sociale psychologie wordt de sociale cognitie genoemd.
Arbeids- en organisatiepsychologen bestuderen de mens in relatie tot zijn werk en
zijn (werk)-organisatie. Dit gebied sluit nauw aan bij de sociale psychologie. Een flink
aantal wetenschappelijke artikelen die in dit domein gepubliceerd worden, kunnen
eigenlijk gezien worden als een toegepaste, specifieke vorm van sociale psychologie.
Door samenwerking tussen de sociale psychologie en andere disciplines kunnen
belangrijke vraagstukken worden geanalyseerd.
Hoewel mensenkennis dikwijls interessant is, is het probleem dat deze kennis niet op
empirische toetsing berust. Volkswijsheden lijken heel rationeel, maar vaak
tegenstrijdig. Bijvoorbeeld bij ‘soort zoekt soort’ of ‘tegenpolen trekken elkaar aan’.
Door het dat-wist-ik-al-de-hele-tijd fenomeen vraag je je misschien af in welke mate
sociaalpsychologische bevindingen echt vernieuwend zijn.
De geschiedenis van de sociale psychologie
Volgens sommige onderzoekers heeft de sociale psychologie een lange historie,
maar slechts een korte geschiedenis. De sociale psychologie is dan ook een erg
jonge discipline.
Een belangrijk werk is het boek Psychologie des Foules van Gustave Le Bon. Deze
auteur bestudeerde massageweld in de late 19e eeuw. Dit werk kan met recht de
eerste sociaalpsychologische bijdrage genoemd worden omdat massageweld (een
sociologisch fenomeen) gerelateerd wordt aan psychologische principes (aan
processen binnen het individu). In veel handboeken wordt de Amerikaanse
psycholoog Norman Triplett opgevoerd als de auteur van het eerste
sociaalpsychologische onderzoeksartikel. Triplett had vastgesteld dat fietsers de
neiging hadden om sneller te fietsen in het bijzijn van anderen. Hij voerde een
experiment uit om dit te controleren. De status van deze studie als ‘eerste
sociaalpsychologisch experiment’ is gecontesteerd door Stroebe (2012), die
aantoonde dat al eerder werk deze vragen behandelde, met name onderzoek dat
gerapporteerd werd door Féré, een franse psycholoog. Bovendien verrichtte de
Franse landbouwingenieur Maximillien Ringelmann onderzoek in de jaren 1880,
maar zijn bevindingen werden pas in 1913 gepubliceerd. Het eerste
sociaalpsychologisch experiment is dus zeker van Franse origine.
De nood aan een aparte sociaalpsychologische benadering werd pas echt duidelijk
toen de eerste drie handboeken over sociale psychologie verschenen. Floyd Allport
schreef één van die boeken en een aantal opvattingen die hij in zijn boek beschreef
worden nu nog als algemeen beschouwd. Onder andere het gebruik van het
experiment als de geprefereerde wetenschappelijke methode en de interactie tussen
personen en hun sociale context vormden belangrijke inzichten.
In de jaren voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was er een verhoogde
belangstelling voor sociale psychologie. Na de beurskrach hadden veel jonge
psychologen moeite met werk vinden en werden daardoor aangetrokken door linkse
partijen en progressieve sociale actie. Deze groep van jonge werkloze psychologen
stichtte in 1936 de Society for the Psychological Study of Social Issues. De naam van
de stichting liet hun bekommernis voor maatschappelijke problemen zien. In de tijd
dat Hitler aan de macht was, groeide de interesse in vragen over de oorzaken van
geweld, vooroordelen, genocide, conformiteit, gehoorzaamheid en diverse andere
sociale problemen. Een aantal wetenschappers kwamen door de groeiende interesse
naar boven (Theodor Adorno, Fritz Heider en Kurt Lewin)
Een van de Europese vluchteling was Kurt Lewin, die vanwege zijn Joodse afkomst
uit Duitsland wegvluchtte. Hij wordt door velen gezien als de grondlegger van de
sociale psychologie. Lewin is vooral belangrijk omdat hij de fundamentele
grondbeginselen van de discipline formuleerde. Hij stelde drie beginselen voorop:
 Gedrag wordt bepaald door hoe men de wereld om zich heen waarneemt en
interpreteert. Verschillende personen zien eenzelfde situatie op een verschillende
wijze en stemmen hun gedrag op deze perceptie af. het is met andere woorden
belangrijk om de situatie te bekijken door de ogen van diegene die we willen
begrijpen.
 Gedrag is afhankelijk van de persoon en de omgeving. Er kunnen twee
soorten gedragsdeterminanten onderscheiden worden: interne en externe. Deze
stelling wordt tegenwoordig door de meeste onderzoekers aanvaard, maar toen
Lewin ze formuleerde, was ze ronduit revolutionair.
 Sociaalpsychologische theorieën kunnen worden toegepast voor de oplossing
van de maatschappelijke problemen. Lewins motto hierbij was ‘Geen onderzoek
zonder actie, geen actie zonder onderzoek’. Lewin moedigde fundamentele
onderzoekers aan om complexe maatschappelijke problemen te onderzoeken en
wees toegepaste onderzoekers op het belang en het praktisch nut van goede
theorieën.
Fundamenteel onderzoek probeert het inzicht in het menselijk gedrag te verruimen
en wordt vaak opgezet om een specifieke hypothese, afgeleid uit een specifieke
theorie, te toetsen. Toegepast onderzoek hanteert sociaalpsychologische theorieën
of methoden om dagelijkse gebeurtenissen beter te begrijpen en een bijdrage te
leveren tot het oplossen van maatschappelijke problemen.
Toen ze vaste voet had gekregen, begon voor de sociale psychologie een periode
van groei en enthousiasme. Sociaalpsychologen bestudeerden sociale problemen,
zoals waarom toeschouwers nalaten mensen in nood te helpen. Wat het globale
onderzoeksgebied betreft, was het een periode van grote productiviteit. De zestiger
jaren waren onrustig, met stedelijk geweld, sociaal protest, de roep om gelijke
rechten voor vrouwen en minderheden. Op de achtergrond woedde de
Vietnamoorlog. Sociaalwetenschappers en sociaalpsychologen in het bijzonder
werden betrokken bij de oplossing van maatschappelijke problemen, maar deze
problemen werden niet opgelost, of er kwamen nieuwe in de plaats. Het leek erop
dat de wetenschappen niet in staat bleken te zijn de oplossingen te brengen
die beloofd ware, namelijk bijdragen tot een betere wereld. Deze relatieve
bloeiperiode werd ironisch genoeg ook gekenmerkt door crisis, vertwijfeling en debat.
Ook was er kritiek op de laboratoriumexperimenten. Ze zouden onethisch zijn en de
verwachtingen van de experimentatoren zouden het gedrag van de deelnemers
beïnvloeden. Ook zouden de theorieën historisch en cultureel beperkt zijn. Een ander
punt van kritiek was dat, hoewel er een stijgend aantal vrouwen en minderheidsleden
in het domein werkzaam waren, de sociale psychologie nog steeds gedomineerd
werd door mannelijke onderzoekers.
Enkele belangrijke auteurs en hun bijdragen tot de sociale psychologie in de
jaren 50!
Theodor
Adorno en
collega’s
Gordon
Allport
publiceerden the Authoritarian Personality, een invloedrijk boek over
vooroordelen en ideologische attitudes.
Solomon
Asch
demonstreerde de behoefte van personen om zich te conformeren
aan een meerderheid; hij bestudeerde ook hoe men zich over
anderen een beeld vormt.
Leon
Festinger
ontwikkelde de sociale vergelijkingstheorie, die handelt over hoe
men zichzelf leert kennen door zich met anderen te vergelijken;
ontwikkelde de cognitieve dissonantietheorie, die de behoefte aan
consistentie tussen cognitie s en gedrag bestudeert
Fritz Heider
ontwikkelde de attributietheorie, die zich bezighoudt met hoe
personen oorzaken toeschrijven aan eigen gedrag of aan
andermans gedrag; introduceerde de balanstheorie, die de behoefte
aan consistentie tussen gedachten, gevoelens en sociale relaties
bestudeert.
voerden experimenten uit over attitudes en overtuigde communicatie
Carl Hovland
en collega’s:
publiceerde The Nature of Prejudice, een werk dat nog altijd een
bron van inspiratie is voor onderzoek naar stereotypering,
vooroordelen en intergroepcontact.
Harold Kelley ontwikkelde de attributietheorie. Bestudeerde hoe men de kosten en
baten van sociale relaties analyseert.
Midden 1970 – 2000, de periode van inhoudelijke en methodologisch pluralisme.
Het belang van laboratoriumexperimenten bleef groot, maar andere
onderzoeksmethoden werden eveneens gehanteerd. In de jaren 70 werd in bijna alle
domeinen van de psychologie sterk de nadruk gelegd op cognitieve aspecten, een
evolutie die in de sociale psychologie de aanleiding gaf tot de opkomst van de
sociale cognitie. Er zijn twee benaderingswijzen, namelijk een koele en hete
benadering. De koele benadering: De sociale cognitie handelt over hoe we
informatie over onszelf en anderen waarnemen, onthouden en interpreteren. Deze
benadering stelt dat cognities invloed uitoefenen op hoe we ons voelen, wat we
verlangen en hoe we ons gedragen. De hete benadering: hier richt men zich op
emotie en motivatie als determinanten van cognities en gedrag. In de jaren 70 en 80
lag de nadruk bij de koele benadering, maar er was toch blijvende aandacht voor de
hete benadering.
Een andere bron van pluralisme was de toenemende internationalisering van de
sociale psychologie. Vóór 1970 was de sociale psychologie een ‘all American
enterprise’. Een groeiend aantal sociaalpsychologen in West-Europa bracht hier
verandering in en richtte in 1966 de European Association of Experimental Social
Psychology op. In 1971 lanceerden zij het European Journal of Social Psychology
en dit stimuleerde de ontwikkeling van de sociale psychologie in West-Europa. In
1995 werd de Asian Association of Social Psychology opgericht. In de sociale
psychologie van deze tijd zien we niet alleen geografische verschillen in
onderzoekers en beoefenaars, maar ook de erkenning van het feit dat veel
sociaalpsychologische fenomenen cultureel bepaald zijn.
Sociale psychologie in de 21e eeuw
In het begin van de nieuwe eeuw bleef de sociale psychologie groeien door het grote
aantal en de verscheidenheid aan wetenschappers en onderzoeksonderwerpen.
Technologische innovaties bieden heel wat mogelijkheden voor het onderzoek en
zullen wellicht een grote rol blijven spelen in de sociale psychologie.
Dé nieuwe technologische ontwikkeling waar de psychologie tegenwoordig
gretig van gebruikmaakt, zijn beeldvormingstechnieken die oorspronkelijk
ontwikkeld zijn voor medische toepassingen en het mogelijk maken om het
brein in werking te bestuderen. Met name technieken zoals Positron Emisson
Tomography (PET) en Functional Magnetic Resonance Imaging (fMRI) worden in het
onderzoek steeds populairder. Als gevolg van deze technologische vooruitgang
ontstond het subdomein van sociale neurowetenschappen – de studie van de relatie
tussen neurologische en sociale processen. Sociale neurowetenschappen
bestudeert met andere woorden hoe de sociale wereld hersenactiviteit en
biologische processen beïnvloedt en vice versa. Toch is er ook een schaduwkant
aan dit verhaal. Aangezien er heel veel geld geïnvesteerd wordt in
neuropsychologisch onderzoek, dreigt het ‘traditionele’ sociaalpsychologisch
onderzoek minder middelen en aandacht te krijgen. De traditionele sociale
psychologie lijkt steeds meer naar de buitenkant van het psychologische veld
gedrongen te worden. Anderzijds zijn er steeds meer sociologen die
sociaalpsychologische methoden hanteren, wat erop wijst dat de afstand tussen de
sociale psychologie en de sociologie kleine wordt.
Een andere technologische evolutie die de sociale psychologie zonder twijfel sterk
zal beïnvloeden, is de explosieve groei van het internet. Het internet maakt het
mogelijk om onderzoek op te zetten dat onder normale omstandigheden moeilijk
realiseerbaar is. naast het feit dat het internet nieuwe onderzoeksmethoden mogelijk
maakt, is het internet steeds meer het voorwerp van sociaalpsychologische
vraagstukken. Ongetwijfeld is er zich een revolutie aan het voltrekken in de
manier waarop informatie wordt verworven en met elkaar wordt
gecommuniceerd. Naarmate meer en meer mensen met elkaar communiceren via
sociale media zoals Facebook en Twitter, is het belangrijk om na te gaan of er
verschillen zijn tussen online versus offline sociaalpsychologische processen. Ten
slotte zijn er op het internet steeds meer data beschikbaar
Meer dan ooit tevoren is er de behoefte en het verlangen om te vatten in weke mate
we op elkaar gelijken en van elkaar verschillen. Steeds meer sociaalpsychologen
evalueren de culturele specificiteit van hun theorieën en bevindingen door middel van
crosscultureel onderzoek, waarbij ze nagaan in welke mate hun bevindingen voor
verschillende culturen gelden. Daarnaast is er door de groeiende diversiteit steeds
meer nood aan multicultureel onderzoek, waarbij gelijkenissen en verschillen
tussen raciale en etnische groepen binnen culturen worden bestudeerd.
Crosscultureel onderzoek legde vooral belangrijke verschillen bloot tussen enerzijds
individualistische culturen die gewoonlijk in Europa en Noord-Amerika voorkomen en
anderzijds collectivistische culturen die typisch zijn voor Afrika, Latijns-Amerika en
Azië. In individualistische culturen worden zelfstandigheid, autonomie en
onafhankelijkheid beklemtoond. In collectivistische culturen wordt vooral belang
gehecht aan onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie.
Wat maakt een cultuur individualistisch of collectivistisch? Triandis wijst op drie
belangrijke factoren: de eerste factor is de complexiteit van de maatschappij. In
een complexe geïndustrialiseerde maatschappij kan men zich met meerdere groepen
identificeren, waardoor men minder trouw is aan één bepaalde groep en meer belang
hecht aan persoonlijke doelstellingen. De tweede factor is het welvaartspeil van
de maatschappij. In welvarende maatschappijen zijn mensen financieel van elkaar
onafhankelijk, wat de sociale mobiliteit bevordert en de aandacht richt op
persoonlijke doelstellingen ten koste van collectieve doelstellingen. De derde factor
is heterogeniteit. In homogene of ‘hechte’ maatschappijen (met dezelfde taal,
godsdienst en sociale gebruiken) zijn mensen geneigd om onbuigzaam en
onverdraagzaam te reageren op diegenen die van de norm afwijken. Het is belangrijk
te beseffen dat niet alle gelijkenissen en verschillen tussen landen in een eenvoudig
schema van individualisme versus collectivisme passen.
Hoofdstuk 2: onderzoeksmethoden
Woord vooraf
Iedereen heeft een andere blik op de werkelijkheid. Elk beeld is waar, maar beschrijft
niet het geheel. Kennis over de werkelijkheid ligt niet zomaar voor het grijpen. Om
inzicht te verwerven over het dieper wezen van de dingen, is er nood aan
nauwkeurige observatie, betrouwbare metingen veel communicatie om alle stukjes
van de puzzel samen te leggen. Als de sociale psychologie zich uitsluitend op
persoonlijke ervaringen, waarnemingen en intuïties zou baseren, zou ze helaas bol
staan van contradicties, dubbelzinnigheden en relativeringen. Om dit te vermijden,
steunt de sociale psychologie op de wetenschappelijke methode. Maar is de sociale
psychologie een ‘echte’ wetenschap? De mens is niet via natuurwetten te vatten. Dit
is het gevolg van het feit dat het gedrag van de mens beïnvloed wordt door de
vrije wil, of het menselijke vermogen om controle uit te oefenen over eigen
handelingen en beslissen. De wetenschappelijke manier om kennis te verwerven
verloopt cyclisch. Gebaseerd op theorieën, observatie, of intuïtie en persoonlijke
ervaringen, stelt de onderzoeker een hypothese op. Een hypothese is een
expliciete, toetsbare voorspelling over het al dan niet optreden van een
gebeurtenis. Het formuleren van een hypothese is een cruciale stap in de richting
van de planning en uitvoering van het onderzoek, waarin gegevens verzameld
worden om die hypothese te toetsen. Indien de voorspelling strookt met de
observaties die in het onderzoek werden verricht, leidt dit naar de volgende stap in
het onderzoeksproces: het opstellen van een theorie. Een theorie is een
georganiseerde set van abstracte principes die het mogelijk maken om
geobserveerde fenomenen te verklaren. Theorieën worden gewoonlijk volgens 3
criteria beoordeeld: eenvoud, volledigheid en generativiteit (inspiratie voor
verder onderzoek). De beste theorieën zijn elegant en nauwkeurig, omvatten alle
relevante informatie en leiden tot verder onderzoek en een beter inzicht. Hier sluit de
onderzoekscyclus en kan ze herbeginnen, want een generatieve theorie is een
inspiratiebron voor verder onderzoek.
De ontwikkeling van hypothesen
Een onderzoek begint steeds met een idee. Een idee kan gebaseerd zijn op
dagelijkse observaties en persoonlijke ervaringen. Ideeën voor onderzoek ontstaan
eveneens vanuit de lezing van de sociaalpsychologische literatuur. Solomon Asch
ontwierp zijn bekende lijnenstudie omdat hij geïnspireerd werd door een onderzoek
naar normvorming uitgevoerd door Muzafer Sherif. Asch rapporteerde dat men de
neiging heeft zich bij de opinie van de groepsmeerderheid aan te sluiten, ook
wanneer de groep duidelijk verkeerd oordeelt. De experimenten van Sherif en Asch
vormden op hun beurt de basis van alle later onderzoek naar conformiteit.
Niet alle ideeën en vragen zijn geschikt om te onderzoeken. Een mogelijke reden
hiervoor is dat er al een sociaalpsychologisch onderzoek verricht werd dat een
antwoord op de onderzoeksvraag biedt. Het is dan ook belangrijk dat men eerst de
literatuur doorzoekt. Secundaire bronnen beschrijven samenvattende
onderzoeksbevindingen, zonder alle informatie te geven die in de
oorspronkelijke artikelen vervat is. Het eigenlijke onderzoek wordt meestal in
artikelvorm gepubliceerd in tijdschriften, de zogenaamde primaire bronnen.
Google Scholar is een internetzoekmachine die de volledige tekst van
wetenschappelijke artikelen uit verschillende disciplines publiek beschikbaar maakt.
Soms wordt in een artikel verwezen naar andere artikelen en auteurs. Dat worden
citaties genoemd. Door het opzoeken van relevante onderzoeksliteratuur wordt de
onderzoeksvraag preciezer en richt die zich op meer specifieke condities.
Het operationaliseren van sociaalpsychologische variabelen
Steunend op observatie, ervaring of een theorie kan een hypothese worden
geformuleerd. Een hypothese is een specifieke voorspelling, zoals: ‘Mediageweld
leidt tot agressie’. De variabelen waar de hypothese betrekking op heeft, noemen
we conceptuele variabelen. Om hypothesen daadwerkelijk te toetsen, moeten we
de conceptuele variabelen in manipuleerbare of meetbare variabelen omzetten. De
specifieke manier waarop de conceptuele variabele wordt gemanipuleerd of
gemeten, wordt de operationele variabele genoemd. Het resultaat is dat een
hypothese die in theoretische termen gesteld werd, omgezet wordt in een specifieke
voorspelling die empirisch getoetst kan worden. Bij sommige variabelen is de
vertaling naar het operationele gemakkelijk en vanzelfsprekend. Andere variabelen
zijn moeilijker in concrete manifestaties om te zetten, bijvoorbeeld conformiteit,
altruïsme, liefde en groepsdruk. Een onderzoeker kan bijvoorbeeld ‘conformiteit’
operationeel definiëren als het aantal keren dat een deelnemer instemt met de
duidelijk verkeerde beoordelingen van een groep handlangers van de onderzoeker.
Operationele variabelen worden geëvalueerd in termen van begripsvaliditeit.
Dat verwijst naar de mate waarin (1) de experimentele manipulatie echt die
conceptuele variabelen manipuleren die ze bedoelen te manipuleren en (2) de
meetinstrumenten in een onderzoekeffectief de conceptuele variabelen meten
die ze bedoelen te meten. Helaas is er geen statistische methode die het mogelijk
maakt de begripsvaliditeit te bepalen. Vaak groeit er consensus in de gemeenschap
van onderzoekers over wat geschikte operationele variabelen zijn en waarom
bepaalde manipulaties of metingen minder geschikt zijn omdat ze onbedoelde
neveneffecten hebben of niet zuiver genoeg zijn. Het proces van operationalisatie
van sociaalpsychologische variabelen leidt meestal tot twee categorieën van
metingen, namelijk zelfbeschrijving en observatie.
Zelfbeschrijving is een methode waarbij de onderzoeksdeelnemer zelf
gedachten, gevoelens, verlangens en gedrag beschrijft. In de sociale
psychologie zal, om bepaalde conceptuele variabelen te meten, gebruikgemaakt
worden van een aantal vragen. Bijvoorbeeld, om het concept ‘subjectief welbevinden’
(de mate waarin iemand gelukkig is en tevreden is met zijn/haar leven) te meten, is
door Diener, Emmons, Larson en Griffin een schaal ontwikkeld die vaak in het
onderzoek gebruikt wordt. De meeste onderzoekers zijn van mening dat deze schaal
een hoge begripsvaliditeit heeft en dus echt ‘subjectief welbevinden’ meet. Het
hanteren van schalen die uit meerdere items bestaan, is beter dan het bevragen van
concepten met een enkele vraag. Door meerdere vragen te stellen, verdeelt men het
risico op dergelijke vertekeningen over alle items heen, waardoor de fouten elkaar
uitvlakken. Een belangrijk begrip in deze context is de interne consistentie, of
de mate waarin de vragen van een schaal met elkaar samenhangen. Het is
uiteraard de bedoeling dat alle vragen van de subjectief welbevinden schaal sterk
samenhangen, aangezien deze items hetzelfde concept behoren te meten. De meest
gehanteerde statistiek om de samenhang te rapporteren, is de Cronbach alfa (α)
coëfficiënt. De vraagstelling beïnvloedt in sterke mate zelfbeschrijvingen.
Zelfbeschrijvingen zijn niet altijd nauwkeurig en kunnen zelfs misleidend zijn.
Het verlangen om een goed figuur te slaan, bijvoorbeeld, kan het
zelfbeschrijvingsgedrag beïnvloeden. Deze antwoordentendens wordt de sociale
wenselijkheidsvertekening genoemd. De effecten ervan werden duidelijk door
onderzoek met een procedure die de ‘pseudo-informatiebron’ wordt genoemd. Indien
men deelnemers wijsmaakt dat hun antwoorden met een onfeilbare leugendetector
worden geverifieerd, dan zullen ze nauwkeuriger over zichzelf rapporteren. Omdat ze
niet als leugenaar ontmaskerd willen worden, hebben ze de neiging op
attitudevragen meer waarheidsgetrouw te antwoorden. Een andere
antwoordentendens die men vaak constateert, is de inwilligingstendens, of de
neiging van deelnemers om akkoord te gaan met bestaande
veronderstellingen. Deze tendens wordt ook wel de ‘ja-zeggen-tendens’ genoemd.
Naast het probleem van antwoordentendensen kan ook de schaal die men hanteert
voor afwijkingen zorgen. De meest populaire antwoordschaal, is wellicht de Likert
Schaal, genoemd naar haar uitvinder, Rensis Likert. Deze techniek presenteert aan
een respondent een reeks beweringen en uitspraken. Voor elke uitspraak geeft de
respondent op een meerpuntenschaal aan in welke mate hij of zij het met de
uitspraak eens is. De eindscore van de respondent bestaat uit de som of het
gemiddelde van zijn of haar scores uit alle items. Ten slotte peilen zelfbeschrijvingen
vaak naar gedachten of gedrag uit het verleden, of worden algemene oordelen
gevraagd waarvoor noodzakelijkerwijs het geheugen moet worden geraadpleegd.
Een extra bron van onnauwkeurigheid hierbij zijn vage en twijfelachtige
herinneringen. Om dit te voorkomen zijn er een aantal andere methoden mogelijk:
- Bij interval-contingente zelfbeschrijvingen, rapporteren deelnemers op regelmatige
tijdstippen over hun ervaringen op dat ogenblik.
- Bij signaal-contingente zelfbeschrijvingen, verloopt de registratie van de ervaringen
onmiddellijk via een signaal dat de respondent krijgt via, bijvoorbeeld, een mobiele
telefoon.
- Bij gebeurtenis-contingente zelfbeschrijvingen, verloopt via een onmiddellijke
verslaggeving over welomschreven gebeurtenissen, gelijk nadat ze zich voordeden.
Naast zelfbeschrijvingen is observatie van gedrag een tweede goede mogelijkheid
om een variabele te operationaliseren. Soms is dit heel eenvoudig, bijvoorbeeld
wanneer de onderzoeker noteert welk van de tweeobjecten door de deelnemer
gekozen wordt, of hoe lang de deelnemer over zijn taak doet. Observaties kunnen
echter ingewikkelder zijn. Stel dat je als onderzoeker moet oordelen of gedrag al dan
niet vijandig is, of deelnemers toenadering tot elkaar zoeken of niet, dan wordt het al
een heel stuk moeilijker. In deze gevallen worden meestal codeerschema’s
uitgewerkt om het gedrag in kwestie te beoordelen.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is de mate van overeenstemming tussen de
beoordelingen van twee of meer waarnemers die hetzelfde gedrag beoordelen.
De gegevens zijn alleen betrouwbaar indien de verschillende waarnemers in
belangrijke mate hetzelfde rapporteren. Deze consistentie in oordelen is vergelijkbaar
met de interne consistentie van zelfrapporteringsmaten, waarbij items verondersteld
worden consistent hetzelfde concept te bevragen. In het geval van
gedragsobservatie dienen de coderingen van beoordelaars samen te gaan, zodat
men zeker is dat de codes het gestelde gedrag vatten. Meestal dient dan ook de
nodige aandacht te gaan naar het codeerschema en dienen de verschillende
coderingen duidelijk te zijn en goed op het gedrag aan te sluiten. Hoewel observatie
van gedrag dikwijls beschouwd wordt als ‘meer objectief’ dan zelfbeschrijvingen, zijn
er eveneens allerlei bedreigingen van de validiteit. Indien de deelnemers beseffen
dat ze worden geobserveerd, kunnen ze gemotiveerd zijn om een overdreven
gunstig beeld van zichzelf te presenteren.
Er zijn nog andere effecten die voor vervormingen kunnen zorgen. Een ervan is het
volgorde-effect. Dit werd aangetoond in een analyse van prestatiebeoordelingen van
de finalisten aan een muziekwedstrijd. Twaalf kinderen mogen meedoen aan de
wedstrijd. De volgorde van de optredens in die finale wordt door lottrekking bepaald.
Elke avond treden er twee kandidaten op. Uit het onderzoek blijkt dat de finalisten
met een even volgnummer (de tweede, vierde, zesde, enz.), die op de avond als
laatste optraden, gemiddeld een beter resultaat haalden dan kandidaten met een
oneven volgnummer en dus eerst optraden. Alleen de twaalfde – en laatste –
kandidaat bleek uit zijn even volgnummer geen voordeel te hebben gehaald. Een
andere trend is dat kandidaten die later in het concours optreden (bijvoorbeeld vijfde
of zesde dag), ook beter beoordeeld werden dan kandidaten die in het begin van de
concours optreden (bijvoorbeeld eerste of tweede dag). Dit is hoogst opmerkelijk.
Omdat volgorde nu eenmaal per toeval wordt vastgelegd, zou een volgorde-effect
nooit mogen optreden. Bovendien zijn de juryleden experts, maken ze doordachte
beslissingen en worden hun oordelen kritisch bekeken door een groot en bekwaam
publiek. Het feit dat zelfs in een dergelijke situatie vertekeningen optreden,
maakt duidelijk dat we voorzichtig moeten zijn met observaties in de context
van sociaalpsychologisch onderzoek. Gedragobservaties met behulp van
codeerschema’s voor betekenisvol gedrag vragen dikwijls veel inspanningen van de
onderzoekers en vaak is het moeilijk om consistente oordelen te verkrijgen.
Waarschijnlijk hierdoor worden uitgebreide codeerschema’s niet zo vaak gebruikt.
Meestal worden gedragobservaties geregistreerd door computers, waarmee
sociaalpsychologen op de milliseconde kunnen meten hoe snel iemand oordeelt.
Naast gedragregistratie zijn er ook methoden om innerlijke toestanden te meten. Er
bestaan verschillende types instrumenten voor het meten van lichamelijke reacties,
zoals veranderingen in hartritme, hormonenspiegel en seksuele opwinding. Door het
hanteren van methoden uit de neurowetenschappen kon men ten slotte ook reacties
in de hersenen registreren. Tot besluit kunnen we stellen dat observatiemethoden
een goede aanvulling vormen op zelfomschrijvingen. Met andere woorden, hoewel
men wel denkt te weten hoe men in een bepaalde situatie zou handelen, telt
hetgeen men in de feiten doet. Nochtans bestaat er niet zoiets als de perfecte
methode om sociaalpsychologische variabelen te meten. Zowel de
zelfomschrijvingen als gedragobservatie kennen hun beperkingen, maar beide vullen
elkaar ook aan.
Ideeën testen: onderzoeksplannen
We bekijken eerst kort enkele aspecten van beschrijvend onderzoek, meer bepalend
observationeel onderzoek, archiefonderzoek en opiniepeilingen. Deze vorm van
onderzoek wordt in de sociale psychologie enkel gehanteerd om interessante
hypothesen op het spoor te komen. Beschrijvend onderzoek maakt immers geen
hypothesetoetsing mogelijk, terwijl hypothesetoetsing in de sociale
psychologie heel belangrijk is. Om specifieke hypotheses te toetsen, dienen we
een beroep te doen op correlationeel en experimenteel onderzoek. Correlationeel
onderzoek is typisch gebaseerd op vragenlijstonderzoek, waarbij de verbanden (of
correlaties) tussen variabelen worden nagegaan. Experimenteel onderzoek wordt in
de sociale psychologie het vaakst gehanteerd. Het grote voordeel van het
experiment is dat men op basis van de resultaten uitspraken kan doen over oorzaakgevolgrelaties.
De doelstelling van beschrijvend onderzoek in de sociale psychologie is, zoals de
term suggereert, het beschrijven van de gedachten, gevoelens en gedrag van
personen. in observationeel onderzoek worden personen systematisch
geobserveerd, vaak in natuurlijke situaties. In archiefstudies worden meestal
bestaande verslagen en documenten bestudeerd, zoals krantenartikelen,
dagboeken en gepubliceerde misdaadstatistieken. Opiniepeilingen stellen
vragen over attitudes, opvattingen en gedragingen. Ze definiëren eerst de
populatie waar ze de resultaten naar zullen veralgemenen en trekken uit die
populatie dan een steekproef. Om te garanderen dat de steekproef voor de gekozen
populatie representatief is, trekken de onderzoekers volkomen toevallig uit de
populatie personen waarop de opiniepeiling betrekking heeft.
Hoewel beschrijvend onderzoek de basis kan vormen van interessante
onderzoeksvragen, worden er in dit type van onderzoek geen hypothesen getoetst.
Indien je sociaalpsychologische onderzoekshypothesen over de relaties
tussen variabelen wil toetsen kan je gebruik maken van correlationeel
onderzoek. Correlaties weerspiegelen de mate aan (of het gebrek aan)
overeenkomst tussen twee variabelen. De mate en richting van deze samenhang
wordt kwantitatief samengevat door de correlatiecoëfficiënt (vaak afgekort door het
symbool r). Correlatiecoëfficiënten variëren tussen -1 en +1. De absolute waarde van
dit getal (het getal zonder het teken) duidt aan hoe sterk de twee variabelen
samenhangen. Met andere woorden, hoe groter de absolute waarde van het
cijfer, hoe sterker de relatie. Het positieve of negatieve teken van de coëfficiënt
staat voor de richting van de relatie. Een positieve correlatiecoëfficiënt wijst erop dat
hoge scores op de ene variabele gepaard gaan met hoge scores op de andere
variabele (bijvoorbeeld temperatuur en verkoop ijsjes). Een negatieve coëfficiënt wijst
op een omgekeerd evenredig verband: hoge scores op de ene variabele gaan
gepaard met lage scores op de andere en omgekeerd (bijvoorbeeld temperatuur en
verkoop sjaals). Een correlatie dicht bij 0 wijst erop dat er helemaal geen verband
bestaat. Correlationele studies kunnen ook kwalitatieve variabelen bevatten, zoals
etnische afkomst, geslacht en sociaaleconomische status. In het geval van geslacht,
bijvoorbeeld, is ‘man’ niet meer of minder dan ‘vrouw’, maar gewoon een kwalitatief
verschillende categorie. In dit geval is het niet mogelijk om een klassieke
correlatiecoëfficiënt te berekenen. Wel kunnen de verbanden tussen variabelen voor
mannen en vrouwen apart berekend worden, waarna ze statistisch vergeleken
kunnen worden op hun sterkte. Een mogelijkheid is, bijvoorbeeld, dat mannen hun
geweldattitudes sterk correleren met agressief gedrag, maar dit verband niet
aanwezig is bij vrouwen. Anders gesteld, het effect van geweldattitudes op agressief
gedrag is dan afhankelijk van het geslacht van de onderzoeksdeelnemer. We
noemen dit een moderatie-effect of interactie-effect.
Het effect van zelf mishandeld te zijn op antisociaal gedrag blijkt sterker voor
individuen met een lage MAOA-activiteit dan voor individuen met een hoge MAOAactiviteit. Met andere woorden het effect van mishandeling tijdens de kinderleeftijd op
later antisociaal gedrag is afhankelijk van de genetische bagage van het individu.
Sommige variabelen zijn eenvoudigweg niet geschikt om in het experimentele
paradigma bestudeerd te worden, omdat de fenomenen die men wil bestuderen, niet
zomaar voor onderzoeksdoeleinden uit te lokken zijn. Een ander voorbeeld is dat
talrijke variabelen tegelijk kunnen worden bestudeerd. Het is heel ongewoon dat
correlationeel onderzoek gericht is op slechts één enkele relatie tussen twee
variabelen. In plaats daarvan is het mogelijk om veel variabelen tegelijk te
bestuderen, waardoor complexe modellen kunnen worden opgesteld. Meer in het
bijzonder wordt in structurele modellen nagegaan in welke mate items gerelateerd
zijn aan hun schalen (het zogenaamde meetmodel) en in welke mate de schalen aan
elkaar gerelateerd zijn (de theoretische relevante relaties). Nog een ander voordeel is
dat correlationeel onderzoek een grote vrijheid biedt. Je kunt namelijk te werk gaan in
een laboratorium of in het werkelijke leven. Ten slotte geven correlaties een indicatie
van de sterkte van relaties tussen variabelen, wat leidt tot een beter inzicht in de rol
van die variabelen. Om de relatieve sterkte van de effecten van variabelen te
vergelijken, is enkel correlationeel onderzoek geschikt. Ondanks deze voordelen
heeft correlationeel onderzoek een belangrijk nadeel: een correlatie kan geen
oorzaak-gevolgrelatie aantonen. de correlatie tussen variabele A en variabele B kan
verwijzen naar drie verschillende causale effecten: A veroorzaakt B, B veroorzaakt A,
of een derde variabele, C, veroorzaakt zowel A, als B. In de media worden vaak ten
onrechte oorzaak-gevolgrelaties gesuggereerd die enkel op correlationeel onderzoek
steunen.
Hoewel correlationeel onderzoek het niet mogelijk maakt om causaliteit af te leiden,
dient dit ook gerelativeerd te worden. Soms is causaliteit gemakkelijk aan te nemen
door de aard van de variabelen. Bijvoorbeeld, uit een positieve correlatie tussen hitte
en agressie kan men met enig vertrouwen concluderen dat hitte tot verhoogde
agressie leidt. Het omgekeerde, namelijk dat agressie hitte zou veroorzaken, is nu
eenmaal een heel onwaarschijnlijke bewering. Longitudinaal correlationeel
onderzoek, waarbij de variabelen in kwestie op twee of meerdere
tijdsmomenten gemeten worden, kan eveneens een indicatie van causaliteit
bieden. Correlaties die berekend worden tussen variabelen die op uiteenopende
tijdstippen gemeten worden in een longitudinaal onderzoek, noemt men prospectief.
Hoewel longitudinaal correlationeel onderzoek een goed beeld geeft van oorzaakgevolgrelaties, biedt deze methode op logische gronden geen 100% zekerheid over
causaliteit. Om absoluut zeker te zijn over oorzaak-gevolgrelaties dient men een
experiment uit te voeren. In een experiment wordt de waarde van een bepaalde
variabele op voorhand toegekend. Bijvoorbeeld, men bepaalt dat de temperatuur de
waarde 20 graden Celsius krijgt in de ene conditie en de waarde 40 graden in de
andere conditie. Temperatuur is in dit experiment de variabele waarvan men het
effect wilt nagaan. Men noemt dit de onafhankelijke variabele. Stel dat men in
dit experiment het effect van temperatuur op agressie meet, dan is agressie de
afhankelijke variabele. Samengevat kunnen we stellen dat onderzoekers in een
experiment één of meer onafhankelijke variabelen manipuleren, waarvan ze het
effect op één of meer afhankelijke variabelen nagaan. In een experiment kan men
eveneens effecten van subjectvariabelen bestuderen. Subjectvariabelen zijn
kwalitatieve kenmerken van deelnemers, zoals geslacht en
sociaaleconomische status. subjectvariabelen worden eerder als een
onafhankelijke variabele behandeld, bijvoorbeeld wanneer het effect van geslacht op
agressie wordt nagegaan. Dit betekent niet dat geslacht op zich de ware oorzaak van
agressiviteit is. Subjectvariabelen zoals geslacht kunnen samengaan met allerlei
anderen individuele verschillen, zoals een ander opvoedingspatroon, verschillende
beroepen, familiale taken, die op hun beurt verantwoordelijk kunnen zijn voor
eventuele verschillen inzake agressie. Stel dat een onderzoeker in een labosituatie
enkel de effecten van subjectvariabelen bestudeert, dan is er geen sprake van een
experiment, maar van een correlationele studie. Van experimentele studie is enkel
sprake indien een onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt. Een
experiment dient verder aan twee essentiële voorwaarden te voldoen. Ten eerste
moeten de onderzoekers controle hebben over de experimentele procedures.
Enkel de variabelen waarvan ze het effect willen nagaan, worden in verschillende
condities gemanipuleerd, terwijl alle andere aspecten van de experimentele situatie
gelijk blijven. Een tweede voorwaarde voor een experiment is dat de deelnemers
volkomen toevallig worden toegewezen (=random toekenning) aan de
experimentele condities. Indien er slechts twee condities zijn, worden deelnemers
aan de ene of de andere conditie toegewezen door bijvoorbeeld kruis of munt te
gooien. Door deze volkomen toevallige toewijzing worden de verschillen tussen
deelnemers die aan de condities worden toegewezen, uitgevlakt. De controle
van de proefleider en de volkomen toevallige toewijzing van deelnemers elimineren
de invloed van om het even weke andere factor, met uitzondering van de
experimentele manipulatie. Daarom is het experiment een krachtige techniek om
oorzaak en gevolg te onderzoeken.
Sommige experimenten bevatten verschillende onafhankelijke variabelen. In
dergelijke gevallen kan de onderzoeker twee types effecten bestuderen, namelijk
hoofdeffecten en interactie-effecten. Met hoofdeffecten worden de effecten van
elke onafhankelijke variabele bedoeld, zonder rekening te houden met de
andere onafhankelijke variabelen. Met een interactie-effect wordt bedoeld dat
het effect van een onafhankelijke variabele afhangt van het niveau van een
andere onafhankelijke variabele.
Wanneer we hoofd- of interactie-effecten constateren, dient nog nagegaan te worden
of deze verschillen betekenisvol zijn en niet aan het toeval kunnen worden
toegeschreven. De waarschijnlijkheid van de verkregen resultaten wordt berekend op
basis van statistische analyse. Er is in de gemeenschap van onderzoekers de
afspraak gemaakt dat statistisch significante onderzoekresultaten in minstens 95
gevallen op 100 te wijten zijn aan het effect van de onafhankelijke variabele en
slechts in vijf of minder gevallen aan toevallige fluctuaties. Hoewel er slechts een
kleine kans is dat statistisch significante resultaten toevallig zijn, blijft het belangrijk
om onderzoeksresultaten te repliceren. Replicatieonderzoek herhaalt het opzet van
het oorspronkelijke experiment om te controleren of opnieuw dezelfde resultaten
worden verkregen. Indien dit het geval is, dan is de kans dat de resultaten tweemaal
aan toeval te wijten zijn (5/100)x(5/100), of één kans op 400. Replicatieonderzoek
dient niet als exacte kopie van het oorspronkelijke experiment te zijn. het dient
dezelfde conceptuele variabelen te bestuderen in andere contexten of met behulp
van andere operationalisaties en/of andere methoden.
Wanneer het relatief zeker is dart de verschillen op de afhankelijke variabele
door de onafhankelijke variabelen veroorzaakt zijn, dan spreken we van een
hoge interne validiteit. De twee basisvoorwaarden van het experiment – de controle
van de proefleider en de volkomen toevallige toewijzing – hebben tot doel
alternatieve verklaringen voor onderzoeksresultaten uit te sluiten en dus de interne
validiteit te garanderen. Om die reden wordt er in experimenten met
controlegroepen gewerkt. Karakteristiek voor een controlegroep is dat de
deelnemers alle procedures doormaken zoals de deelnemers van de
experimentele condities, met uitzondering van de experimentele manipulatie.
De controlegroep duidt een grondlijn of vergelijkingspunt aan, waardoor we zich
krijgen op de richting van het effect. Buiten het laboratorium, in natuurlijke situaties,
stuit het inschakelen van controlegroepen op veel praktische en ethische problemen.
Soms ontvangen ze een placebobehandeling, waarbij ze bijvoorbeeld een pil zonder
werkzame stoffen krijgen. Ook dit vormt een controleconditie.
Onderzoekers dienen ook te letten op de rol die ze zelf spelen. Zonder het te
beseffen ondermijnen ze soms de interne validiteit van hun eigen onderzoek door de
verwachtingen die ze over de resultaten hebben. We noemen de invloed van de
verwachtingen van de proefleiding op de resultaten het proefleidereffect. Het is
daarom beter om niet aan de proefleider mee te delen tot welke condities de
deelnemers behoren. Soms is het niet praktisch of gewoonweg onmogelijk om de
proefleiders niet over de experimentele behandeling te informeren. In die gevallen is
het raadzaam om de communicatie tussen proefleider en de deelnemers te
minimaliseren. Als een experiment een hoge externe validiteit heeft, kunnen we
de bevindingen ervan naar andere contexten veralgemenen, zoals andere
deelnemers, alternatieve operationele definities van variabelen en andere situaties
en tijdstippen. Een experiment is extern valide indien met andere proefgroepen
dezelfde resultaten geboekt worden. Externe validiteit wordt ook bepaald door de
omstandigheden waarin de studie wordt afgenomen. Het is belangrijk dat de situatie
voor de deelnemer ‘echt’ aanvoelt en enige betrokkenheid opwekt. Werelds
realisme verwijst naar de mate waarin de onderzoekssituatie met de werkelijke
wereld overeenkomt. Experimenteel realisme verwijst naar de mate waarin de
experimentele situatie en de procedures voor de deelnemers als echt ervaren
worden, onafhankelijk van het feit of deze situatie met de werkelijke wereld
overeenkomt. Beide vormen van realisme leiden tot een hogere externe validiteit.
Onderzoekers geven de onderzoeksdeelnemers vaak valse informatie over de
experimentele procedures. Dit wordt deceptie of misleiding genoemd. Deceptie
versterkt niet alleen het experimenteel realisme, maar zorgt eveneens voor de
mogelijkheid om spontane reacties te beoordelen, eerder dan sociaal aanvaardbare
gedragingen. Studies hebben aangetoond dat deelnemers zelden nadelen
ondervinden van deceptie. Geslaagde replicaties met andere proefpersonen,
situaties en tijdstippen ondersteunen de externe validiteit. Externe validiteit is
evenwel nooit zeker. Ook al worden onderzoeksbevindingen gerepliceerd, steeds zal
er nog enige onzekerheid zijn over het feit dat de bevindingen universeel zijn.
Ethiek en waarden in de sociale psychologie
Diverse experimentele studies lokten een hevig debat uit over de vraag of ze de
aanvaardbare ethische normen overschreden. In 1974 stelde het Amerikaanse
Departement voor Gezondheid, Onderwijs en Welzijn voorschriften op ter
bescherming van deelnemers aan onderzoek. Hierdoor werden institutionele
beoordelingscommissies (IBC’s) in het leven geroepen in alle instellingen die
federale fondsen aanvragen voor psychologisch onderzoek. Die IBC’s zijn de
‘waakhonden’ van het onderzoek, belast met de evaluatie van onderzoeksvoorstellen
met het oog op de bescherming van het welzijn van de deelnemers. Zulke ethische
commissies werden eveneens in Europese universiteiten opgericht. Geen
goedkeuring, is geen financiering.
Deelnemers dienen expliciet hun toestemming te verlenen om aan het onderzoek
mee te werken. Hiervoor moeten deelnemers uitgelegd worden waar het experiment
over gaat, zodat ze een geïnformeerde beslissing kunnen nemen om al dan niet aan
het onderzoek deel te nemen. Dit wordt geïnformeerde toestemming (‘informed
consent’) genoemd. Misleiden van de deelnemers met betrekking tot lichamelijke
risico’s, ongemak of onaangename emotionele ervaringen is verboden, hoewel het
achterhouden van minder essentiële informatie wel mogelijk is. Vaak wordt er vage of
beperkte informatie gegeven. De volledige kennis over het opzet kan immers de
houding en de reacties van de deelnemers te veel beïnvloeden, wat de validiteit van
het onderzoek in gevaar brengt.
Uit de meeste studies blijkt dat deelnemers meestal positief staan tegenover hun
deelname, zelfs als er sprake van deceptie is. Uit deze onderzoeken blijkt dat men
geen bezwaar heeft tegen het gebruik van deceptie en de geringe gevolgen die
eraan verbonden zijn. toch is het strikt noodzakelijk dat, wanneer deceptie
gehanteerd werd, er achteraf duidelijkheid wordt verschaft over de aard van het
onderzoek. Dit proces wordt debriefing genoemd. Tijdens de debriefing wordt
door de proefleider het werkelijke doel van het onderzoek onthuld en worden
alle procedures doorgenomen.
Aan de hand van data uit de General Social Survey – een jaarlijkse bevraging van
een representatief staal van de Amerikaanse bevolking – werd aangetoond dat het
vertrouwen in de wetenschap de laatste vier decennia afneemt, vooral bij
aanhangers van de Republikeinse partij en bij praktiserende gelovigen. De
appreciatie van wetenschap is dus ideologisch gekleurd. Wetenschappers en
onderzoekers – zeker in de (sociale) psychologie – moeten we typisch situeren in het
progressieve gedeelte van de maatschappij. Volgens Haidt is het domein van sociale
psychologie een speeltuin van links georiënteerde onderzoekers, een soort tribaal
verband, waarin progressieve waarden het bindmiddel zijn. onderzoekers met een
conservatieve achtergrond vinden hun gading niet in de (sociale) psychologie. Hun
hypothesen worden minder geaccepteerd en hun werk moeilijker gepubliceerd. Niet
iedereen is akkoord met de analyse van Haidt. Sommigen vrezen dat iedereen die de
sociale psychologie een kwaad hart toedraagt, een extra wapen heeft om het domein
aan te vallen. Parkinson stelde ooit: ‘Wetenschappers zij niet noodzakelijk objectiever
dan anderen, maar ze hanteren wel methoden om het zelfbedrog te minimaliseren’.
Door het eigen gedrag kritisch te bekijken en door de wetenschappelijke methode
rigoureus toe te passen, proberen onderzoekers zich van hun vooroordelen te
bevrijden en een objectiever beeld te krijgen van de realiteit. Nochtans wordt
onderzoek beïnvloed door onze diepgewortelde overtuigingen van wat goed en
slecht is. Naast de directe invloed van ideologie en waarden op het werk van een
onderzoeker, is ideologie eveneens aanwezig in het systeem en de dagelijkse
werking van de wetenschap. Onderzoekers voeren dikwijls onderzoek uit naar
onderwerpen die aansluiten bij wat algemeen aanvaard is en bestaande theorieën
bevestigen of uitbreiden. Risicovolle en innovatieve onderzoeksideeën kosten veel
moeite om uit te voeren en zijn moeilijker te publiceren, waardoor de vanuit een
louter ‘economisch perspectief’ minder interessant zijn.
Het domein van de sociale psychologie werd in september 2011 wakker geschud
door wat men ‘Stapelgate’ heeft genoemd. Dit gaat over een Nederlandse
sociaalpsycholoog die in 55 artikels verzonnen data heeft gebruikt, waarmee hij op
de 7e plaats van wetenschappelijke fraudeurs aller tijden terecht kwam. Deze zaak
suggereert dat de competitieve omgeving die in de psychologie en andere
wetenschapsterreinen wordt gecreëerd, mee de aanleiding kan vormen tot onethisch
gedrag. De (sociale) psychologie staat nu voor de immense uitdaging om het
vertrouwen van een groot deel van het publiek terug te winnen.
Hoofdstuk 3: het sociale zelf
Woord vooraf
Het is een heuse opdracht om te bepalen wie je bent, wat je talenten en beperkingen
zijn en hoe je hiermee moet omgaan. Weten wie je echt bent, is voor velen een
uitdagende zoektocht die enkel door veel inspanningen en door persoonlijke
ontwikkeling tot een goed einde wordt gebracht. Zelfkennis is een primaire
voorwaarde om goed te functioneren. Wie een verkeerd beeld heeft van zijn of haar
eigen capaciteiten, riskeert keer op keer teleurgesteld te worden, waardoor de
zelfwaardering daalt.
Het sociale zelf – een inleiding
wie ben jij? Volgens William James kan je deze vraag op twee manieren
beantwoorden. Ten eerste, het zelf is wat men weet over zichzelf. Meer bepaald is dit
de verzameling van opvattingen en gedachten over onszelf. Ten tweede is het zelf
de actor die weet, het agens die het stuur van ons dagelijks leven in handen heeft.
hedendaagse termen: wat men weet = ‘zelfconcept’, hetgeen dat weet =
‘zelfregulatie’.
Een eerste noodzakelijke stap om van een zelf te spreken, is het vermogen om
jezelf als een distinctieve entiteit te zien. Als je dat vermogen niet hebt, ga je op in
je omgeving. Een spiegelproef is een eenvoudige test om dit vermogen na te gaan.
Behalve de mens, blijken de hoogst ontwikkelde apen (de mensapen) over het
vermogen tot zelfherkenning te beschikken (ook enkele andere diersoorten). Dit
onderzoek werd voor het eerst verricht door Gordon Gallup. Deze onderzoeker
plaatste verschillende diersoorten voor een spiegel. Na enkele dagen gebruikten de
mensapen, maar niet de andere dieren, de spiegel om hun tanden te reinigen, of
vermaakten ze zichzelf door gekke gezichten te trekken. Andere diersoorten, zoals
honden, vissen of vogels, reageren vaak met angst of agressie op hun eigen
spiegelbeeld, of ze nemen een kijkje achter de spiegel. Ook de test met de rode vlek
op het voorhoofd werd uitgevoerd bij verschillende diersoorten.
De meeste jonge kinderen herkennen zichzelf in de spiegel tussen achttien en
vierentwintig maanden. Het blijkt dat de jonge kinderen die voor de test slagen, ook
mee gebruikmaakten van de termen ‘ik’ en ‘mij’ dan diegenen die niet slagen. Na het
ontstaan van het zelf dient het zelf verder ingevuld te worden. Hiervoor zijn sociale
relaties onmisbaar. Geen zelf zonder de ander. Gallup ontdekte dat apen die nog
nooit in contact waren gekomen met soortgenoten, niet slaagden voor de
spiegelproef. Pas nadat ze met soortgenoten hadden kennisgemaakt, herkenden ze
zichzelf.
Charles Horton Cooley introduceerde de term ‘looking glass self’ (spiegelzelf). Hij
stelde dat men zichzelf door de ogen van de anderen ziet, die fungeren als
spiegels waarin men zichzelf leert kennen. Bijvoorbeeld, als iemand continu zegt
dat je een klungel bent, ga je dat zelf ook geloven. George Herbert Mead stelde dat
men via sociale relaties tot een algemeen beeld kan komen van de waarden en
normen die in een maatschappij gelden. Hij noemde dit ‘the Generalized Other’.
Men leert gaandeweg wat de algemene verwachtingen van anderen zijn over
geschikte gedachten en gedragingen, wat eveneens in het zelf geïntegreerd wordt.
Enerzijds zit alle kennis over onszelf vervat in het zelfconcept (‘mij’). Anderzijds heeft
het zelfde een sturende rol. Dit wordt zelfregulatie (‘ik’) genoemd. De term
zelfconcept verwijst naar de perceptie van het zelf in relatie tot een aantal
kenmerken. Het zelfconcept is een interne representatie van wie je denkt te zijn en
bevat aspecten die refereren aan sekserollen, etnische identiteit, persoonlijkheid,
bekwaamheden, hobby’s, enz. Volgens Markus bestaat het zelfconcept uit een
groot aantal zelfschema’s, wat mentale structuren zijn die men hanteert om
zelfrelevante kennis te organiseren en de informatieverwerking ervan te sturen.
Tal van situaties activeren het zelfschema. Bovendien is men eveneens geneigd
zelfschema’s toe te passen bij de informatieverwerking over anderen. Wanneer
bijvoorbeeld een vriend over zich heen laat lopen (althans in jouw belevingswereld),
dan word je boos en zeg je tegen hem of haar dat je dit niet zou pikken, terwijl
iemand anders dit misschien niet eens gemerkt zou hebben.
Processen die gepaard gaan met de zelfsturende rol, vereisen minimaal dat de
aandacht naar het zelf wordt gericht. De term zelfregulatie verwijst naar de
intentionele poging om gedachten, gevoelens en gedrag te controleren en
eventueel te veranderen aan de hand van interne standaarden.
In vergelijking met mannen hebben vrouwen een grotere oriëntatie op personen die
dicht bij hen staan, zoals hun echtgenoot of kinderen. Met andere woorden, vrouwen
hebben een grotere relationele afhankelijkheid. In vergelijking met vrouwen richten
mannen meer de aandacht op sociale groepen. Mannen hebben een grotere
collectieve afhankelijkheid. Geslacht op zich is niet altijd belangrijk, maar wel het feit
of men een bepaalde sekseroloriëntatie aanneemt en men zichzelf al dan niet
identificeert met het feit een man of een vrouw te zijn. Met betrekking tot
sekseroloriëntatie vond men dat de mate waarin iemand typisch mannelijke of
vrouwelijke rollen vervult, inderdaad gerelateerd is aan geslacht, waarbij meisjes
meer de vrouwelijke rollen vervullen en jongens de mannelijke rollen. Hoe meer
iemand zich met zijn of haar geslachtscategorie identificeert, hoe groter de kans dat
hij of zij gedrag stelt dat consistent is met het geslachtsstereotype.
Volgens de meeste auteurs zijn er grote verschillen tussen jongere en oudere
generaties met betrekking tot wat ze belangrijk vinden. Een van de meest invloedrijke
theorieën werd ontwikkeld door Ronald Inglehart. Meer bepaald stelde deze
auteur dat leden van oudere generaties meer materialistisch ingesteld zijn,
terwijl de jongere generaties meer gericht zijn op postmateriële waarden. Meer
bepaald zouden ouderen sterker georiënteerd zijn op materieel gewin, maar ook op
waarden die hierop aansluiten, zoals traditie en volgzaamheid. Jongere generaties
zijn gericht op waarden zoals individuele zelfstandigheid, zelfontplooiing en
emancipatie.
De behoeftetheorie van Maslow stelt dat, zodra de elementaire behoeften aan
veiligheid en een goede levensstandaard als vanzelfsprekend bevredigd
worden, men behoeften nastreeft die zich op een hoger niveau bevinden,
waaronder de postmaterialistische
waarden. In een omvangrijke studie
met data van miljoenen Amerikanen
werden drie generaties vergeleken op
de leeftijd van 18 jaar: de babyboomers
(geboren tussen 1946 en 1962),
generatie X (geboren tussen 1962 en
De enige persoon op wie je kunt rekenen, is jezelf
Ik ben graag uniek en verschillend van de anderen
Mijn gezondheid gaat boven alles
Het is gedeeltelijk mijn schuld als een familielid of medewerker faalt
Mijn geluk is afhankelijk van het geluk van diegenen die mij omringen
Ik vind het belangrijk om de beslissingen van de groep te volgen
1982)
en
generati
e
Y
(geboren vanaf 1982). Uit de resultaten bleek dat de generaties X en Y in vergelijking
met de babyboomers meer belang hechten aan geld, het ‘correcte’ imago en
populariteit. De babyboomers vonden zelfaanvaarding, diepgaande sociale relaties
en de gemeenschap belangrijker dan generatie X en Y. wie het werk van Inglehart
leest, zou denken dat ‘generation we’ aan de overhand is bij de start van het
nieuwe millennium, terwijl het werk van onder andere Twenge en collega’s eerder de
evolutie naar een ‘generation me’ suggereert. Roberts et al. Kwam echter tot de
conclusie dat de huidige cohorte jongeren niet gekenmerkt wordt door hogere
niveaus van narcisme. Deze auteurs vonden wel dat jongeren van gelijk welke
cohorte een hoger niveau van narcisme vertonen in vergelijking met volwassenen en
ouderen. Met andere woorden, elke jongere generatie is een ‘generation me’ en
dit is steeds zo geweest. Ze ontwikkelen zich later tot een ‘generation we’.
Wie we zijn wordt mee bepaald door de cultuur waarin we leven. Vooral het
zelfconcept is sterk onderhevig aan culturele factoren. Individualisme beklemtoont
zelfstandigheid, autonomie en onafhankelijkheid. Collectivisme beklemtoont
onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie. Singelis ontwikkelde
een schaal die zelfstandigheid en onderlinge afhankelijkheid meet:
Zelfstandige mensen gaan eerder akkoord met de bovenste drie. Mensen die
onderlinge afhankelijkheid waarderen, zullen eerder akkoord gaan met de laatste drie
items.
Culturele oriëntaties doordringen het zelfconcept en de identiteit. Cultuur bepaalt de
perceptie van de omgeving, motivaties en emotionele reacties op gebeurtenissen.
Een gevolg van verschillende culturele opvattingen over het zelf is dat Amerikanen
en Europeanen daadwerkelijk geneigd zijn te geloven dat ze uniek zijn, terwijl leden
van collectivistische culturen geloven dat ze sterk op de anderen lijken. De culturele
oriëntatie op onafhankelijkheid en conformiteit vertaalt zich ook in een algemene
voorkeur voor uniciteit of gelijkheid. In een onderzoek werd op de luchthaven van
San Francisco aan voorbijgangers van Amerikaanse of Oost-Aziatische origine
gevraagd een vragenlijst in te vullen. Na het invullen van de lijst kozen de
deelnemers als beloning een balpen. Ze mochten kiezen uit vier balpennen, waarvan
er drie een gelijke kleur en vorm hadden, maar de vierde afwijkend was. Uit de
resultaten bleek dat 74% van de Amerikanen voor de unieke balpen koos, terwijl
76% van de Oost-Aziaten voor een niet-uniek exemplaar koos.
Het zelfconcept
Het beeld dat we van onszelf opbouwen is op vele bronnen gebaseerd. Maar enkel
jijzelf weet waar je denkt, voelt en drijft. Het proces van ‘in jezelf kijken’ wordt
introspectie genoemd. Introspectie kan echter tot verkeerde conclusies leiden. Het
is ook mogelijk dat men voor bepaalde vragen over zichzelf geen antwoord vindt.
Een tweede bron van informatie over het zelf vinden we in de observatie van de
eigen emoties, motivaties en gedragingen. Wanneer men een bepaald gedrag stelt,
dan zegt dit iets over het zelf. Een andere bron van zelfkennis ligt bij andere
personen. we meten onszelf aan anderen en leiden er de eigen positie uit af.
Of de voorgeschreven techniek nu meditatie, psychotherapie, godsdienst,
droomanalyse of hypnose is, het advies is in wezen hetzelfde: zelfkennis vloeit voort
uit introspectie, het in zichzelf kijken. Het is niet verwonderlijk dat
zelfreflectieprocessen bovenaan de lijst staan van hoe men zichzelf het best denkt te
leren kennen. Hoewel introspectie belangrijk lijkt, dienen er toch enkele
kanttekeningen gemaakt te worden. Het probleem is dat men eigenlijk niet zo veel
aan zichzelf denkt. Uit een onderzoek bleek dat 8% van de 4800 opgetekende
gedachten betrekking had op het zelf. Wanneer ze aan zichzelf dachten, voelden ze
zich relatief ongelukkig en wensten ze dat ze iets anders te doen hadden. Meestal
dachten de deelnemers aan het werk (16%) of hadden ze geen gedachten (14%).
Niet alleen denkt men weinig aan zichzelf. Soms leidt introspectie tot verkeerde
conclusies. Nisbett en Wilson hebben in heel wat onderzoek aangetoond dat men
zich in innerlijke waarnemingen kan vergissen. Dergelijke resultaten betekenen
uiteraard niet dat alles wat men over zichzelf weet fout zou zijn, maar wel dat
introspectie niet per definitie tot juiste zelfkennis leidt. Volgens Nisbett en Wilson
heeft men meestal wel een duidelijk zicht op inhoudelijke aspecten. Men weet hoe
men gewoonlijk reageert en hoe men zich voelt in bepaalde situaties; men kent zijn
of haar voorkeuren. Men heeft echter een gebrekkig inzicht in de verklaringen voor
hoe men tot deze reacties en preferenties komt, of anders gesteld, in de
onderliggende cognitieve processen. Vele onderzoeken tonen aan dat men tot
besluiten komt zonder dat men de echte reden ervan kan aanduiden, of er zelfs een
verklaring voor verzint. Men is niet altijd in staat de feitelijke basis van onze oordelen
te reconstrueren.
Volgens Wilson en Dunn kan introspectie zelfs funest zijn voor de (zelf) kennis. Te
veel introspectie kan sommige oordelen ongunstig beïnvloeden. In een studie van
Wilson en Schooler proefden en beoordeelden de deelnemers vijf soorten
aardbeienjam. Diegenen aan wie werd gevraagd de redenen voor hun voorkeur te
analyseren, waren het meestal minder eens met de experts van Consumer Reports
dan de proefpersonen die zonder analyse tot een evaluatie kwamen. Blijkbaar kan te
veel nadenken tot verwarring leiden, zeker voor oordelen die onder normale
omstandigheden voor een groot deel op de intuïtie steunen. Meer bepaald hangt de
accuraatheid van analyseren af van het feit of het gedrag in kwestie het gevolg is van
cognitieve of affectieve factoren. Bij cognitief gestuurd gedrag, zoals beslissen over
de route die je op vakantie zult nemen, kan het opsommen van de redenen tot betere
kennis leiden. Voor gedrag dat affectief van aard is, zoals romantische relaties of
esthetische voorkeuren, is dit niet altijd het geval. Om te weten of je van iemand
houdt of een kunstwerk mooi vindt, is het beter op je gevoelens te vertrouwen dan
redenen te bedenken. Ook wanneer een beslissing complex is, zodat het te moeilijk
wordt om alle informatie te verwerken, zoals bij het kiezen van een woning, kan het
beter zijn om je intuïtie te volgen.
Uit de wijze waarop men zichzelf gedraagt, kan men afleiden wie me is. Bem
ontwikkelde de zelfperceptietheorie, die stelt dat men gedachten en gevoelens
kan afleiden uit de observatie van het eigen gedrag en de situatie waarin het
gedrag plaatsvindt. Observatie van het eigen gedrag is vooral efficiënt wanneer
onze zelfkennis zwak of ambigue is. in situaties waarin men duidelijkheid heeft zoals
bij sterke attitudes of preferenties, is zelfperceptie minder van toepassing. Wanneer
men subtiel aangespoord wordt om iets te doen, of wanneer men niet met zekerheid
weet hoe men zich voelt, dan is men geneigd zichzelf te beoordelen op grond van
het gedrag dat men stelt. Bovendien ligt het in de menselijke aard om allerlei
verklaringen voor gesteld gedrag te zoeken.
William James stelde ooit dat men niet huilt omdat men triestig is, maar dat op basis
van het gedrag (huilen) men zich triestig voelt. De gelaatsfeedbackhypothese stelt
dat veranderingen in de gelaatsuitdrukking de aanleiding kunnen zijn tot
corresponderende veranderingen in emoties. In een studie lieten onderzoekers
de deelnemers ofwel een potlood tussen de tanden klemmen( waardoor ze de
mondstand van een glimlach aannamen), ofwel tussen de lippen (waardoor ze als
het ware zuur keken). Ondertussen moesten ze allerlei opvultaken doen, zoals
medeklinkers in een tekst onderstrepen en tijdschriften lezen, of naar tekenfilms
kijken. De resultaten bevestigden de gelaatsfeedbackhypothese. Meer bepaald
bleek dat ze de filmpjes in de glimlachconditie grappiger vonden dan in de
conditie waarin ze zuur keken. Kleinke, Paterson en Rutledge vonden dat de
effecten van het nabootsen van blije gelaatsuitdrukkingen (versus neutrale
uitdrukkingen) sterker waren wanneer deelnemers zichzelf in een spiegel zagen. Dit
resultaat ondersteunt de zelfperceptietheorie.
Niet iedereen legt de klemtoon op zelfperceptie om de effecten van
gelaatsuitdrukkingen op de ervaren emoties te verklaren. In de traditie van William
James wijt Zajonc deze effecten aan fysiologische processen. In het bijzonder stelt
Zajonc dat men door te glimlachen de gelaatsspieren activeert, waardoor er meer
luchtgekoeld bloed naar de hersenen gaat, wat een aangenaam gevoel creëert.
Omgekeerd verlaagt het fronsen van het voorhoofd de bloedtoevoer, waardoor de
temperatuur stijgt en er een onaangenaam gevoel ontstaat. Zajonc en collega’s
vroegen de deelnemers bepaalde klinkers, bijvoorbeeld a, e (waardoor glimlachen
wordt nagebootst), u en de Duitse klinker ü (waardoor het voorhoofd wordt gefronst),
twintig keer te zeggen. Terwijl de deelnemers rapporteerden hoe ze zich voelden,
werden de temperatuurschommelingen van het voorhoofd geregistreerd. De
resultaten wezen uit dat het uitspreken van de klanken a en e de temperatuur in het
voorhoofd verlaagde, waardoor de deelnemers vrolijker werden. De klanken u en ü
leidden tot een hogere temperatuur en een slechter humeur. Gelaatsuitdrukkingen
brengen dus fysiologische veranderingen teweeg die de aanleiding zijn tot een
veranderende emotionele ervaring. Niet enkel gelaatsuitdrukkingen hebben een
impact op onze affectieve toestand. Ook lichaamshoudingen leiden tot
corresponderende gewaarwording. De gemoedstoestand weerspiegelt zich dus
duidelijk in onze lichaamshouding, maar het omgekeerde geldt ook. Expansie
(zelfverzekerde houding) beurt op en inkrimping (onzekere houding) maakt
neerslachtig.
Helaas ondermijnt belonen het plezier dat men aan activiteiten beleeft.
Zelfperceptietheorie kan hierop eveneens toegepast worden. In dit kader is het
belangrijk om een onderscheid te maken tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie.
Intrinsieke motivatie om een activiteit uit te voeren komt voort uit eigen
interesse, of omwille van de uitdaging, of gewoonweg omdat men de activiteit
leuk vindt. Extrinsieke motivatie wordt daarentegen bepaald door factoren die
losstaan van de activiteit zelf. Men engageert zich voor een bepaalde activiteit
wegens allerlei voordelen, zoals geld, erkenning of het vermijden van straf. Het
probleem is dat, indien iemand beloond wordt om intrinsieke activiteiten zoals
computerspelletjes spelen of chocolade eten, dit gedrag te veel gerechtvaardigd
wordt. Vanuit het perspectief van de zelfperceptietheorie kan de persoon immers zijn
of haar gedrag toeschrijven aan zowel extrinsieke als intrinsieke motivatie. Dit
overrechtvaardigingseffect leidt ertoe dat hij de intrinsieke motivatie kan
verliezen. In een klassieke studie over het overrechtvaardigingseffect toonden
Lepper, Greene en Nisbett aan dat, wanneer een intrinsiek gemotiveerde activiteit
wordt beloond, die later minder spontaan wordt uitgevoerd (viltstiften). Het feit dat
beloningen de intrinsieke motivatie ondermijnen, werd zowel bij kinderen als bij
volwassenen bestudeerd en dit voor vele activiteiten. Het verliezen van intrinsieke
motivatie kan de kwaliteit van de prestaties negatief beïnvloeden. Wanneer men de
intrinsieke motivatie van scholieren en werknemers op peil wil houden, moet men
bedachtzaam omgaan met het uitloven van beloningen. Het is belangrijk dat in de
beloningen weerspiegeld wordt dat de leerkracht of manager gelooft in de
capaciteiten en bekwaamheden van de leerling of werknemer. Deze vorm van
respect kan zelfs de intrinsieke motivatie versterken.
Indien de sociale omgeving verandert, genereert men ook spontaan een andere
zelfbeschrijving. Het zelf is met andere woorden ‘relatief’, een sociale constructie.
Men typeert zichzelf door anderen als maatstaf te nemen. Festinger beweerde dat
mensen die zich over hun capaciteiten of opinies onzeker voelen, zichzelf evalueren
door zich met anderen te vergelijken. De reden hiervan zou gelegen zijn in de nood
van mensen om hun meningen te valideren. Dit wordt de sociale vergelijkingstheorie
genoemd. Bij anderen gaat men op zoek naar ondersteuning voor bepaalde
meningen, opinies en attitudes. Bij de latere studie van de sociale
vergelijkingstheorie stonden twee thema’s centraal. 1. Wanneer richt men zich tot
anderen om vergelijkende informatie te verkrijgen? 2. Wie kiest en uit om zich mee te
vergelijken? Festinger suggereerde dat men enkel sociaal vergelijkt indien er geen
objectieve informatie beschikbaar is. Dit heeft hij onderschat. Men vergelijkt zichzelf
ook met anderen, zelfs wanneer er objectieve criteria beschikbaar zijn. sociale
vergelijking maakt het mogelijk om snel attitudes, opinies en meningen te vormen,
waardoor men de verwerking van een heleboel informatie bespaart. Klein,
bijvoorbeeld, vroeg aan studenten om een aantal kunstwerken te beoordelen. Er
werd hen verteld dat 60% of 40% van hun antwoorden correct was, maar ook dat
hun score 20% hoger of lager was dan het gemiddelde. De deelnemers dienden
daarna hun vaardigheden met betrekking tot de taak te evalueren. Uit die evaluaties
bleek dat de absolute scores niet zo’n grote rol speelden, maar dat de
studenten zich vooral richtten op het feit dat de score hoger of lager was dan
het gemiddelde van de andere studenten. Met andere woorden, ze vonden het
beter 40% te behalen indien dit boven het gemiddelde lag, dan een score van 60%
die onder het gemiddelde lag. De vraag met wie men zich vergelijkt, is eveneens fel
onderzocht. Men richt zich op de ‘vergelijkbare andere’. Het heeft immers weinig zin
om bijvoorbeeld, je talent als beginnend amateurschrijver van poëzie te vergelijken
met de meest succesvolle dichters.
Schachter ontwikkelde een emotietheorie die stelt dat men gewaarwordingen door
observatie verklaart. Zijn theorie wordt de tweefactorentheorie van emotie
genoemd. Die stelt dat het ervaren van een emotie in twee stappen gebeurt. In een
eerste fase ervaart men fysiologische opwinding, een bonkend hart,
transpiratie en een snelle ademhaling. In een tweede fase dient men deze
opwinding te interpreteren, een proces dat beïnvloed wordt door anderen om
ons heen. Met andere woorden, indien men zich opgewonden voelt, proberen men
hiervoor een verklaring te vinden en kunnen anderen hierbij helpen. In een klassieke
studie testten Schachter en Singer de basispremissen van deze theorie. Mannelijke
deelnemers werd epinephrine toegediend, een product vergelijkbaar met cafeïne, dat
fysiologische opwinding opwekt. Tijdens het experiment moeten de deelnemers een
aaltal vragenlijsten invullen, waarbij ook een handlanger aanwezig zal zijn. De
deelnemers van het experiment denken dat de handlanger, net als hun, een
deelnemer is, maar hij werd opgedragen om in de ene situatie boos en in de andere
situatie vrolijk te reageren. Het experiment bevestigde de tweefactorentheorie. In de
conditie waarin epinephrine werd ingespoten, begon het middel tijdens het invullen
van de vragenlijsten te werken. Deelnemers uit de geïnformeerde groep voelden hun
hart bonken, hun handen trillen en hun gezicht blozen. De handlanger had bij hen
geen invloed. Deelnemers die een placebo toegediend kregen, voelden geen
opwinding en ervoeren dus geen symptomen die verklaard moesten worden. Ook de
handlanger had nauwelijks effect op deze groep deelnemers. Deelnemers in de nietgeïnformeerde conditie reageerden op een andere wijze. Zij voelden wel de
fysiologische opwinding, maar ze hadden er geen verklaring voor. Deze deelnemers
dienden hun gewaarwordingen te interpreteren en ze gebruikten daarvoor het gedrag
van de handlanger. De handlanger had hier een groot effect.
Cooley stelde dat anderen ons een spiegel voorhouden waarin we onszelf leren
kennen. Het zelfconcept zou dus moeten overeenstemmen met de perceptie van wat
anderen van ons denken. Wat we over onszelf denken komt alleen vaak niet overeen
met wat anderen over ons denken. Personen die een sterke impact hebben,
noemen we significante anderen. Significante anderen zijn personen die
invloedrijk en belangrijk zijn voor het ontwikkelen van de eigen waarden,
normen en het zelfbeeld. Vooral op vroege leeftijd is de impact van significante
anderen groot. Afhankelijk van hoe anderen ons bekijken, ontwikkelt men een
bepaald zelfbeeld. Er is hierbij uiteraard een soort kip-ei probleem: ligt het zelf – onze
eigen talenten, bekwaamheden, opinies, enz. – aan de basis van wat anderen ons
rapporteren en bevestigen zij gewoonweg wie we zijn? Of is het andersom, dat het
zelf ontstaat uit de observatie van anderen? Deze causaliteitsvraag is niet eenvoudig
op te lossen. Wellicht spelen beide processen een rol en versterken ze elkaar.
Zelfwaardering
Mensen kennen zichzelf spontaan een positieve of negatieve waarde toe. Vaak doet
men dit in algemene verwoordingen, in termen van een algehele evaluatie. Omdat
het zelfconcept uit meerdere zelfschema’s bestaat, is het normaal dat er variatie is in
de wijze waarop men die aspecten waardeert. Sommige factoren beoordeelt men
positiever en vindt men belangrijker dan andere. Zelfwaardering is een algemene
evaluatie van het zelf en een algemene inschatting van iemands waarde.
Zelfwaardering bevat overtuigingen over het zelf (bijvoorbeeld, ‘ik heb talent’, ‘ik ben
waardevol’) en emoties zoals trots, schaamte en wanhoop. Het zelfconcept
refereert aan hoe men over zichzelf denkt, terwijl zelfwaardering verwijst naar
hoe men ons over zichzelf voelt. Uiteraard zijn zelfconcept en zelfwaardering sterk
aan elkaar gerelateerd. Hoe je over jezelf denkt, wordt mee bepaald door hoe jij je
over jezelf voelt. Het omgekeerde geldt eveneens: hoe jij je over jezelf voelt, leidt tot
andere gedachten over jezelf. Het is eveneens belangrijk om te beseffen dat niet
alleen de mate van zelfwaardering een rol speelt, maar ook de stabiliteit ervan.
Kernis en collega’s introduceerden het concept zelfwaarderingsstabiliteit om aan te
duiden dat er individuele verschillen zijn in de mate waarin de zelfwaardering zich
door de tijd heen op een gelijke hoogte bevindt. Bovendien is zelfwaardering niet
enkel een individuele verschilvariabele, maar wordt het niveau ervan ook door
situationele factoren bepaald. Zelfwaardering is dus ook afhankelijk van externe
factoren zoals succes en mislukking, veranderingen in iemands financiële situatie, of
bij
het
aanknopen
of
afspringen
van
sociale
contacten.
Kortom,
levensgebeurtenissen hebben een grote impact op zelfwaardering. Vanwaar komt de
behoefte aan zelfwaardering?
- Ten eerste stellen Leary en Baumeister dat de behoefte aan zelfwaardering een
afgeleide motivatie is van de primaire behoefte aan relatievorming en erkenning. Net
zoals er zonder anderen geen zelf kan ontstaan, hangt ook de zelfwaardering van
anderen af. Men evalueert zichzelf in een relatie met anderen en met het bereiken
van algemene maatschappelijke standaarden. Men leeft niet enkel in en met zichzelf,
maar als ‘sociaal dier’ heeft men nood aan positieve relaties en waardering van
anderen. Zelfwaardering fungeert op deze wijze zoals een barometer van de mate
waarin anderen ons aanvaarden.
- Ten tweede ontstaat de behoefte eveneens uit het feit dat zelfwaardering een
buffer vormt tegen een van de meest fundamentele bedreigingen, namelijk de
dreiging van de eigen dood. Volgens Terror Management Theory is men bewust van
– en bang voor – de onontkoombare dood. Dit effect van positieve zelfwaardering op
verminderde doodsangst kan worden gezien als een manifestatie van het feit dat
men zichzelf opgenomen weet in de sociale orde, de maatschappij (lees, door
iedereen aanvaard wordt). Er is nog een andere reden waarom zelfwaardering een
buffer tegen angst is. Aangezien de maatschappij en onze culturele normen na onze
dood blijven voortbestaan, ontstaat er een soort symbolische immoraliteit en kan de
eigen dood in perspectief geplaatst worden.
- een laatste reden voor de behoefte aan zelfwaardering is dat de bevrediging ervan
essentieel is om gelukkig, gezond, productief en succesvol te zijn. Volgens Abraham
Maslow is psychisch welbevinden enkel mogelijk indien de essentiële aspecten van
het zelf aanvaard en gekoesterd worden door de persoon zelf en anderen in zijn of
haar nabijheid. Zelfwaardering stelt mensen in staat om het leven tegemoet te treden
met vertrouwen, welwillendheid en enthousiasme, waardoor ze nieuwe uitdagingen
aangaan en zichzelf op een hoger niveau brengen. Mensen met een lage
zelfwaardering ontbreekt het vaak aan zelfvertrouwen. Het is ook nuttig om even stil
te staan bij de soorten zelfwaardering. Impliciete zelfwaardering is een weinig
bewuste, automatische evaluatie van het zelf, die op een subtiele wijze wordt
gemeten.
Higgins ontwikkelde de zelfdiscrepantietheorie, die stelt dat er bij iedereen een
discrepantie is tussen enerzijds wie men werkelijk is en anderzijds wie men
zou willen zijn. Indien je gevraagd zou worden om een lijstje te maken van wie je
bent, krijg je een zich op het werkelijke of actuele zelf. De kans is groot dat dit lijstje
niet helemaal gelijk is aan de twee andere lijstjes. Het lijstje met de eigenschappen
die je zou moeten hebben, refereert aan plichtsbesef en verantwoordelijkheid.
Dit wordt het ought self genoemd. Het laatste lijstje bevat eigenschappen die je
zou willen hebben en representeert het ideale zelf. Deze laatste twee lijstjes
worden zelfgidsen of persoonlijke maatstaven genoemd. Indien de discrepantie
tussen het actuele zelf en de zelfgidsen groot is (als het eerste lijstje afwijkt van de
lijstjes met persoonlijke maatstaven), ontwikkel je een lage zelfwaardering die
gepaard gaat met negatieve emoties. Higgins stelt dat de effecten van discrepanties
op de zelfwaardering afhankelijk zijn van drie factoren. Ten eerste: hoe groter de
discrepantie, hoe groter het negatieve effect op zelfwaardering. Ten tweede: hoe
groter het belang dat je aan de zelfdiscrepantie hecht, hoe groter de negatieve
implicaties. Ten derde: hoe meer aandacht je aan de zelfdiscrepantie schenkt, hoe
meer schade dit berokkent.
Zelfbewustzijn is dikwijls een negatieve, aversieve toestand, omdat hierdoor een
discrepantie tussen het actuele zelf en de zelfgidsen opvallend wordt. Aandacht voor
het zelf heeft negatieve gevolgen voor de gemoedstoestand. De bevinding dat
denken aan het zelf niet tot positieve stemming leidt, werd eveneens bevestigd in
een onderzoek van Stirman en Penebaker. Deze onderzoekers vergeleken het werk
van negen dichters die zelfmoord pleegden met het werk van negen niet suïcidale
dichters. Uit de analyse bleek dat niet suïcidale dichters in hun werk vaker ‘we’ en
‘wij’ gebruikten, terwijl de dichters die later zelfmoord pleegden, veel meer ‘ik’ en ‘mij’
hanteerden. Het lijkt er dan ook sterk op dat zelfreflectie persoonlijke tekortkomingen
aan het licht brengt.
Wanneer men zichzelf in een spiegel ziet, verhoogt het privaat zelfbewustzijn,
de tendens om zich op interne gedachten en gevoelens te richten. Ander
situaties, zoals de aanwezigheid van een publiek of een camera, verhogen het
publieke zelfbewustzijn, de neiging om aandacht te besteden aan het beeld dat
anderen (het publiek) van ons vormen. Er zijn eveneens stabiele individuele
verschillen in de mate van privaat en publiek zelfbewustzijn (bijvoorbeeld ‘ik ben
constant bezig met het nagaan van mijn motieven’, en ‘ik ben bezorgd over hoe
anderen over mij denken’). Wanneer het zelfbewustzijn stijgt wordt men zich bewust
van de interne standaarden en de mogelijke verschillen tussen het actuele zelf en die
interne standaarden. Met andere woorden, een mogelijkheid om de ervaren
discrepantie weg te werken, is het gedrag aan te passen totdat de discrepantie
verdwijnt.
In een studie werd aan deelnemers gevraagd om een ongevaarlijke slang uit een
mand te halen. In de conditie waarin de deelnemers zichzelf in een spiegel met deze
weerzinwekkende taak bezig zagen, was men minder geneigd om de slang vast te
nemen dan wanneer er geen spiegel stond. De verklaring voor dit effect is dat de
deelnemers in de spiegelconditie een betere toegang hadden tot hun interne ervaring
en dus beter bewust waren van hun angsten. Soms is het niet mogelijk om
zelfdiscrepanties te verminderen, of omdat men tevreden is met de vooruitgang die
gemaakt werd. De tweede ‘oplossing’ is het zelfbewustzijn te vermijden. Baumeister
stelt dat drugsmisbruik, seksueel masochisme, spirituele extase en zelfs zelfmoord
extreme uitingen zijn van het ontvluchten van het zelfbewustzijn. Soms verdrinkt men
verdriet om aan de negatieve implicaties van het zelfbewustzijn te ontsnappen.
Aandacht besteden aan het zelf om het gedrag in overeenstemming te brengen met
interne standaarden, omvat processen die energie kosten. Volgens Muraven en
Baumeister is zelfcontrole een beperkte hulpbron die uitgeput kan worden door
veelvuldig gebruik (dit wordt ego-uitputting of ego depletion genoemd). Hierbij
zijn twee facetten relevant. Ten eerste put, zoals alle andere processen die
aandacht vereisen, zelfcontrole uit dezelfde hulpbronnen. Ten tweede is zelfcontrole
zoals het aanspannen van spieren: zodra je ze hebt gebruikt, raken ze vermoeid en
verliezen ze hun kracht. Nadat je zelfcontrole hebt uitgeoefend, wordt het dan ook
moeilijker om opnieuw zelfcontrole uit te oefenen, althans tot het reservoir opnieuw
gevuld wordt.
Hoewel zelfaandacht een aversieve ervaring kan zijn, hebben de meesten een
uitgesproken positief beeld. Gemiddelde scores op vragenlijsten die zelfwaardering
meten, liggen meestal ver boven het theoretische middelpunt van de schaal. Dat
zelfverheerlijking een sterke motivatie is, wordt duidelijk uit onderzoek naar impliciet
egotisme. Impliciet egotisme is een automatische, onderhuidse vorm van
verheerlijking van alles wat met het zelf te maken heeft. Zo blijkt zelfs dat men
een grotere voorkeur heeft voor de letters uit de eigen naam dan voor de andere
letters van het alfabet. Dit wordt het naamlettereffect genoemd. Men is op zoek naar
reflecties van zichzelf in de omgeving.
De meesten onder ons hebben een hoge zelfdunk. Impliciet egotisme toont aan hoe
vol men wel niet van zichzelf is. We bespreken nu vier methoden om zelfwaardering
te verhogen: zelfdienende cognities, zelfhandicappering, zich koesteren aan het
succes van anderen en neerwaartse sociale vergelijkingen.
Zelfdienende informatieverwerking
Men heeft de neiging om prat te gaan op[ succes, maar mislukkingen te ‘vergeten’.
Soms kan men dingen zo kaderen dat ‘het beter uitkomt’. Wie altijd deadlines mist,
zegt bijvoorbeeld dat het goed is om geen ‘pietje precies’ te zijn. Gemotiveerd
redeneren leidt tot zelfverheerlijking. Het valt hierbij op dat men niet vlakaf afwimpelt
wat het zelf bedreigt, maar dat men geel ingenieus is in het vinden en combineren
van allerlei argumenten die tot de gewenste conclusies leiden. Die argumenten
worden omgebogen, zodat ze ‘passen’ en wat niet wenselijk is, wordt weg gefilterd
en gewist. Op deze wijze ontstaat er een ‘illusie van objectiviteit’. Men speelt als
het ware de advocaat die alle gunstige informatie bijeenzoekt om het zelf te
behartigen. Dit fenomeen ziet men ook terug wanneer men over de toekomst
nadenkt. Maar hoe ontstaat dit roze beeld over de toekomst? Kunda stelt dat men
uitgebreide theorieën construeert waarin men persoonlijke eigenschappen aan
positieve toekomstige ontwikkelingen koppelt.
Zelfhandicappering
Af en toe bedenken mensen excuses voor wat nog moet gebeuren. Vooral wanneer
ze vrezen te zullen falen, wenden ze excuses aan zoals ziekte, verlegenheid, angst,
pijn, en andere oorzaken. Door een fysieke of mentale zwakte in te roepen, voorkomt
men alvast de meest schokkende conclusie, namelijk die van onbekwaamheid.
Zelfhandicappering verwijst naar gedrag bedoeld om de eigen prestaties te
ondermijnen, zodat men een excuus heeft voor de te verwachten mislukking,
terwijl bij onverwacht succes de bekwaamheid extra in de verf wordt gezet.
Er zijn verschillende vormen van zelfhandicappering. Mannen zelfhandicapperen
zichzelf door drugs te gebruiken of niet te oefenen. Vrouwen beroepen zich eerder
op stress en fysieke symptomen. Er is ook een onderscheid wat de redenen voor
zelfhandicappering betreft. Tice kwam tot de bevinding dat mensen met een lage
zelfwaardering zichzelf handicapperen om een defensief excuus te creëren en hun
gezicht te redden bij mislukking. Mensen met een hoge zelfwaardering, daarentegen,
handicapperen zichzelf om extra geprezen te worden bij succes.
Zich koesteren aan het succes van anderen
Was je ooit trots toen je favoriete voetbalclub een belangrijke wedstrijd won? Dit zou
best kunnen, want men is geneigd zichzelf te koesteren aan het succes van andere
personen of groepen waarmee men zich identificeert. Dit fenomeen werd benoemd
tot BIRGing (Basking in Reflected Glory). Net zoals zelfwaardering stijgt door zich te
affiliëren met succesvolle personen en groepen, kan zelfwaardering een knauw
krijgen indien men zich verbonden weet aan personen en teams die mislukken. Sport
fans juichen heel hard bij overwinningen, maar jouwen hun team vaak uit bij verlies.
Dit laatste noemen we cut off reflected Glory (CORF). Teammislukking roept ook
fysiologische reacties op.
Neerwaartse sociale vergelijkingen
Vooral indien men tegenslag kent of een mislukking te verwerken heeft, zal men zich
meer neerwaarts vergelijken. Een dergelijke tendens is eveneens duidelijk bij
slachtoffers van tragische gebeurtenissen, zoals een misdaad, een ongeval, een
ziekte, of de dood van dierbare personen. Zij sluiten zich graag aan bij anderen die in
dezelfde hachelijke situatie verkeren, of die het nog slechter hebben. Ook al zit men
in een penibele situatie, er is altijd iemand met wie men zichzelf in gunstige zin kan
vergelijken en waardoor men zich beter voelt. Het is niet altijd mogelijk de
zelfwaardering via een neerwaartse vergelijking op te krikken. Volgens Tesser zal de
reactie afhangen van het feit of die andere persoon succesvol is op voor het
zelfconcept relevante eigenschappen. Indien het succes geboekt wordt op een
terrein dat niet centraal is voor het zelfconcept, zal men zich trots voelen door de
associatie men succesvolle vrienden. Wanneer het succes van de ander zich
daarentegen op een belangrijk zelfaspect situeert, dan ervaart men sociale
vergelijkingsjaloezie die gepaard gaat met een daling van de zelfwaardering.
Mensen met een laag zelfbeeld blijken over het algemeen een accuratere inschatting
te maken van zichzelf dan diegenen die een hoge zelfwaardering hebben. Het is
zelfs zo dat depressieve personen zichzelf realistischer bekijken dan anderen die
deze stoornis niet hebben. Het lijkt er dus op dat positieve illusies gelukkiger maken.
Bovendien stimuleren ze het verlangen om voor anderen te zorgen. Dit zijn allemaal
belangrijke voorwaarden voor een goede psychologische gezondheid en vormen een
stevige basis voor zelfontwikkeling. Er zijn echter gevaren aan het hanteren van een
(te) positieve bril. Positieve illusies krikken tijdelijk het humeur en de zelfwaardering
op, maar de langetermijneffecten zijn onduidelijk. Strategieën van zelfverheerlijking
maken soms gebruik van disfunctionele gedragsvormen, zoals het ontvluchten van
zelfbewustzijn door het gebruik van alcohol en andere drugs, of zelfhandicappering.
Ten slotte worden personen met een (te) hoge zelfwaardering niet door iedereen
geapprecieerd. Het probleem is dat ze vaak moeilijk kritiek aanvaarden, of dingen die
op kritiek lijken (of als dusdanig geïnterpreteerd kunnen worden). Colvin, Block en
Funder vonden, bijvoorbeeld, dat mannen die zichzelf verheerlijken, beschouwd
worden als opschepperig, hooghartig, vijandig en minder attent in hun relaties met
anderen. Vrouwen die zichzelf verheelijken, vindt men vijandiger, defensiever,
gevoeliger voor kritiek, vlugger geneigd tot overdreven reacties bij kleine
tegenslagen, waardoor ze minder geliefd zijn. Bescheidenheid, daarentegen,
verhoogt de aantrekkelijkheid en draagt bij tot verhoogde populariteit.
Zelfpresentatie
Zelfpresentatie is het proces waarbij men vorm tracht te geven aan de
impressies die anderen van ons vormen. Men is meestal bezorgd welk beeld van
onszelf anderen te zien krijgen. Waarom doet men aan zelfpresentatie? (1)Een
eerste reden is omdat men allerlei voordelen van anderen wil verkrijgen. Een tweede
reden is dat men door zelfpresentatie een beeld van zichzelf ophangt dat door
anderen bevestigd kan worden, waardoor het zelfconcept versterkt wordt. Bovendien
kan men door zelfperceptie van het gestelde gedrag eigenschappen afleiden en die
in het zelfbeeld integreren. Ook het zelf maakt immers deel uit van het publiek. Ten
derde maken zelfpresentatie en het beeld dat we hiermee bij anderen oproepen,
duidelijk hoe men verwacht zelf door hen behandeld te worden. Wanneer men
steeds dezelfde rol aanneemt, dan weten mensen wat ze ‘aan je hebben’ en kunnen
ze zich hierop baseren. Nochtans staat men niet altijd in zalen vol publiek, ook al is
men geneigd om te denken dat er vele anderen zijn die ons doen en laten van nabij
volgen. Er wordt in dit verband gesproken van een spotlight of schijnwerpereffect, of
de overtuiging dat de publieke schijnwerpers meer op ons gericht zijn dan in de
realiteit.
Strategische zelfperceptie verwijst naar de inspanningen om de indrukken van
anderen in een bepaalde richting te sturen met het oog op het verwerven van
invloed, macht, sympathie of goedkeuring. Meer bepaald wil men door
strategische zelfpresentatie vaak drie belangrijke beelden oproepen:
1: Men wil aantrekkelijk lijken, zich bemind of geliefd maken, wat refereert aan
gedrag om ‘goed met anderen op te schieten’(get along).
2: Zelfpromotie, jezelf verkopen. Dit is gedrag dat iemand moet helpen ‘vooruit te
komen’ (get ahead) en respect af te dwingen.
3: De uitstraling van macht.
De doelstellingen om aantrekkelijk bevonden te worden, kan door verschillende
zelfpresentatiestrategieën worden bereikt. Wanneer mensen sympathiek willen
overkomen, is een eerste(1) goede strategie complimentjes uit te delen, of te vleien.
Oogcontact zoeken en een lachend gezicht doen ook wonderen. Toch zijn er ook
gevaren. Het gebruik van het woord ‘slijmbal’ illustreert dat strategieën om zich
geliefd te maken, heel subtiel geïmplementeerd dienen te worden om een averechtse
uitwerking te vermijden, ook al vindt de ‘beslijmde’ het meestal prettig om zo
bejegend te worden. Een misschien wat veiligere strategie om sympathiek bevonden
te worden, is minder voor de hand liggend(2): creëer gelijkenissen! Gelijkenis gaat
samen met een verhoogde attractiviteit. Een derde strategie is om aan de uiterlijke
aantrekkelijkheid iets te doen (3). Uiterlijk aantrekkelijke personen hebben dan ook
heel wat voordelen, zoals een hoger salaris, waardoor er een verschil ontstaat van
niet minder dan 12% tussen hoog en laag aantrekkelijke personen. De voordelen van
aantrekkelijkheid worden zelfs in de wieg geconstateerd: aantrekkelijke baby’s krijgen
meer aandacht van hun moeders.
(2)Een ander beeld dat men vaak wil uitstralen is er een van competentie en
bekwaamheid. De eenvoudigste weg om als competent beschouwd te worden, is
eenvoudig, namelijk competent zijn. Het probleem is echter dat niet iedereen ziet
wanneer men succes boekt. Er wordt wel eens gezegd dat prestaties voor zichzelf
spreken, maar het is beter hierop niet te vertrouwen en voor een publiek te zorgen
wanneer ‘het lukt’. Het omgekeerde geldt ook: zorg dat mislukkingen uit het oog van
anderen blijven. Een andere strategie om competentie uit te stralen is zeggen dat je
competent bent. Deze strategie werkt vooral wanneer anderen verwachten dat je hier
open over praat, bijvoorbeeld tijdens een sollicitatiegesprek. Het is evenwel een
gevaarlijke strategie die met enige omzichtigheid dien te worden uitgevoerd,
aangezien dit als opschepperij kan worden geïnterpreteerd. Een minder gevaarlijke
strategie is te zorgen voor de aanwezigheid van allerlei rekwisieten en gewoontes die
op competentie wijzen.
(3) een derde beeld dat men vaak wil oproepen, is een beeld van macht en status.
Ook hier zijn er een aantal strategieën die kunnen helpen. Personen met een hoge
status omringen zich dikwijls met allerlei signalen die op een hoge status wijzen. Een
voorbeeld van een dergelijke strategie is te zorgen voor artefacten die op status en
macht wijzen. Een ander mogelijk signaal om status te communiceren, is opzichtige
consumptie. Dit is het consumeren van goederen en diensten met als voornaamste
doel te tonen dat men een flink vermogen heeft. Geassocieerd zijn met succesrijke
figuren of gebeurtenissen, is een andere strategie die tot hoge status kan leiden.
Tegelijk dient men zich te distantiëren van ‘losers. Ten slotte gaat status gepaard met
nogal wat non-verbaal gedrag en lichaamstaal, zoals een hoge, gestrekte rug en
rechte schouders, een agressieve grimas, neerkijkend op uitdagers, met dikwijls een
rechte blik in de ogen.
Naast strategische zelfpresentatie bestaat er nog een tweede belangrijke vorm
van zelfpresentatie, namelijk zelfverificatie. Zelfverificatie is het verlangen door
anderen gezien te worden zoals men zichzelf ziet. Men is gemotiveerd om het
zelfconcept te verifiëren door het eigen beeld te vergelijken met de indruk die
anderen ervan hebben. Men mag dan wel vaker nadenken over de positieve dan de
negatieve elementen van het zelfconcept, toch blijkt dat de behoefte tot zelfverificatie
sterker kan zijn dan de behoefte tot zelfverheerlijking. Men wil vaak een goede indruk
maken, maar tegelijk wil men ook dat anderen een accurate indruk hebben die het
zelfconcept bevestigt.
Zou het zo zijn dat mensen met een negatief zelfconcept eveneens wensen dat hun
zelfbeeld door anderen bevestigd wordt? Dit blijkt inderdaad het geval te zijn.
Hoewel strategische zelfpresentatie in ons dagelijks leven een noodzaak is, heeft
niet iedereen in gelijke mate de behoefte aan zelfpresentatie. Snyder introduceerde
in deze context de individuele verschilvariabele zelfsturing (self-monitoring).
Zelfsturing is de neiging om het gedrag af te stemmen op de eisen van sociale
situaties en andere personen. Individuen met een hoge zelfsturing zijn zoals
toneelspelers die met genoegen een rol kiezen uit een ‘repertoire van zelven’. Ze
passen hun gedrag snel aan de situatie aan en zijn bedreven in strategische
zelfpresentatie. Mensen met een hoge zelfsturing verzamelen informatie over
personen met wie ze in contact zullen komen. Zodra ze de situatie hebben ingeschat,
stemmen ze hun gedrag daarop af. Mensen met een lage zelfsturing maken zich
weinig zorgen over hoe anderen hen bekijken. Ze spelen altijd dezelfde rol, namelijk
hun ware zelf. Is het beter een lage of een hoge mate van zelfsturing te hebben?
Hierop hebben onderzoekers nog geen afdoend antwoord geformuleerd. Mensen
met een hoge zelfsturing beschouwen zichzelf als pragmatisch, flexibel, adaptief en
in staat om verschillende rollen aan te nemen. Ze kunnen echter ook bestempeld
worden als wispelturig, of als onechte opportunisten die meer begaan zijn met de
schone schijn dan met de werkelijkheid. Mensen met een lage zelfsturing voeren aan
dat ze principieel en rechtuit zijn. Ze nemen geen blad voor de mond en laten
anderen duidelijk merken waar ze aan toe zijn. Natuurlijk kan men hen ook als
koppig, ongevoelig voor de omgeving en compromisloos bestempelen. Wellicht
hebben beide oriëntaties hun merites, zolang ze niet tot het uiterste doorgedreven
worden.
Subjectief welbevinden: op weg naar het geluk
om geluk te meten, wordt vaak gebruik gemaakt van een korte schaal die subjectief
welbevinden meet. Marcus Aurelius stelde het al: ‘Mensen kunnen niet gelukkig zijn
indien ze het zelf niet geloven’. Het subjectief welbevinden, geregistreerd in 55
landen, is het hoogst in IJsland, Zweden, Australië en Denemarken, en het laagst in
de Dominicaanse Republiek, Kameroen, China en de Sovjet-Unie. De Verenigde
Staten staan op de zevende plaats en België en Nederland op 19 en 15. Opvallend
hierbij is dat er in de meeste landen een trend naar meer geluk is.
Meestal hebben gelukkige mensen een opgewekte stemming, een hoge
zelfwaardering, een gevoel van persoonlijke controle, meer positieve dan negatieve
herinneringen, een goede fysieke gezondheid en een optimistisch toekomstbeeld.
Het zal je wellicht niet verbazen dat geluk ook bepaald wordt door allerlei situaties.
Daarnaast zijn er dagelijkse stemmingswisselingen. Mensen zijn het gelukkigst op
vrijdagen en zaterdagen en het minst gelukkig op maandag en dinsdag. Zelfs in de
loop van de dag schommelt onze stemming naar gelang van het uur.
Subjectief welbevinden houdt geen verband met demografische factoren zoals
leeftijd, gender, ras, etnische achtergrond, intelligentie, scholingsniveau of fysieke
aantrekkelijkheid. In tegenstelling tot wat men meestal denkt, zijn mensen niet minder
gelukkig in crisisperiodes, zoals de middelbare leeftijdscrisis.
Er zijn drie factoren die wel bijdragen tot subjectief welbevinden: (1) sociale
relaties: mensen met een actief sociaal leven, dichte vrienden en een gelukkig
huwelijk zijn meer tevreden dan diegenen die dergelijke hechte contacten
ontberen; (2) tewerkstelling: ongeacht het loon, zijn werkenden gelukkiger dan
werklozen; en (3) fysieke gezondheid: wie lichamelijk gezond is, is gelukkiger
dan wie het niet is. Een opvallende afwezige in dit lijstje is inkomen. Hoewel het
gezegde ‘geld maakt niet gelukkig’ breed aanvaard is, is niet iedereen – in het
bijzonder zij die krap bij kas zitten – ervan overtuigd dat dit juist is. Er geldt weliswaar
een algemene, positieve relatie tussen de rijkdom van een natie en het geluk onder
de burgers. Toch is deze relatie vrij beperkt. in landen waar het inkomen onder de
10.000 $-grens blijft, is men over het algemeen minder gelukkig. Boven die grens
maakt het inkomen niet veel meer uit. Dit resultaat suggereert dat vanaf het punt dat
men financieel in staat is in de basisbehoeften te voldoen, het geluksniveau niet
verder toeneemt. Een dak boven het hoofd, voedsel en veiligheid zijn essentieel voor
ons subjectief welbevinden, maar zodra deze basisbehoeften vervuld zijn, draagt een
toename van weelde nauwelijks bij tot geluk.
Een relevante standaard is de weelde die anderen hebben. Zoals bij andere sociale
vergelijkingsprocessen hangt het resultaat van deze processen af van het feit of
opwaartse of neerwaartse vergelijkingsankers worden genomen. Gelukkige mensen
maken meer neerwaartse vergelijkingen dan ongelukkige mensen. Deze resultaten
verklaren wellicht ten dele waarom er slechts een bescheiden verband bestaat
tussen inkomen en zich gelukkig voelen.
Mensen zijn ook geneigd om hun recent verleden als vergelijkingsbasis te hanteren.
Volgens de aanpassingspeiltheorie (engels: adaptation-level theory) hangt het
huidige niveau van tevredenheid vooral af van wat men gewend is. Indien men
een nieuwe relatie begint, een nieuwe woning koopt of onverwacht een grote som
geld wint, dan voelt men zich ongetwijfeld een beperkte tijd euforisch. Voordat men
het goed en wel beseft, verminderen de glitter en glans, past men zich aan de
situatie aan en verhoogt men de standaard of norm waarmee men zich vergelijkt.
Hoe meer geld men heeft, hoe meer men verlangt en nodig heeft om het geluk te
verhogen. Tal van onderzoeken hebben aangetoond dat het nastreven van bezit
eerder het geluk ondermijnt, terwijl het nastreven van intimiteit en persoonlijke groei,
maar ook het streven naar een betere maatschappij en wereld, wel leiden tot een
verhoogd subjectief welbevinden en een betere psychische gezondheid.
Slotwoord: het dynamische zelf
Weten wie je echt bent, wordt door velen als een intellectuele oefening in
zelfontleding beschouwd. Toch is nadenken over jezelf niet de enige weg naar
zelfkennis.
Introspectie
leidt
soms
tot
verkeerde
conclusies.
De
sociaalpsychologische bevindingen die we in dit hoofdstuk zagen, geven de
aanleiding tot een meer dynamische en actieve invulling te komen, van hoe men tot
zelfkennis en zelfwaardering komt. Een belangrijke wijze om tot kennis te komen, is
zelfperceptie. Je zou kunnen denken dat, wanneer je jezelf vanuit je gedragingen
leert kennen, je zelfconcept tamelijk statisch zal zijn. Onderzoek wees uit dat mensen
die steeds zichzelf zijn, slechts een enkele rol spelen in het leven, minder gelukkig
zijn dan personen die een rijke scala van zelven hebben, enige flexibiliteit in het
kiezen uit meerdere zelven lijkt tot een goede gezondheid te leiden.
Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 4
Sociale perceptie
Woord vooraf
De gemiddelde mens oordeelt de hele dag door. Wellicht houden de meeste mensen
zich nog meer bezig met denken en oordelen over anderen dan over zichzelf. Men is
vaak ook snel in indrukken vormen. In een fractie van een seconde heeft men een
beeld van die ander: zij is leuk, hij is fout en die daar ziet er sympathiek uit. Op grond
van dergelijke indrukken beslist men of de ander ‘de moeite waard’ is om nog verder
aandacht aan te besteden.
Het ruwe materiaal van de eerste indruk
Diegene die jou observeert, heeft in enkele seconden een eerste indruk die zijn of
haar verdere ideeën over jou zal sturen. Negentig procent van de eerste indruk is
gebaseerd op kledij en lichaamstaal. Hoewel waarnemers een grote hoeveelheid
informatie ter beschikking hebben, baseren ze zich meestal op drie belangrijke
informatiebronnen: uiterlijkheden, situaties en gedrag.
Sociale perceptie werkt niet zoals een fototoestel. Iedereen ziet zijn of haar eigen
realiteit. Eerdere ervaringen hebben een grote impact op hoe men informatie
selecteert en verwerkt. In dit kader wordt over het begrip ‘schema’ gesproken. Een
schema is een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus of over een
v\categorie van stimuli. Nu is het zo dat niet iedereen dezelfde schema’s heeft,
eenvoudigweg omdat niet iedereen dezelfde ervaringen heeft. schema’s hebben het
grote voordeel dat ze het mogelijk maken een massa informatie in een oogwenk te
verwerken.
De oude Grieken stelden dat men uiterlijke kenmerken kan verbinden met
karaktertrekken door het feit dat deze uiterlijkheden aan bepaalde dieren doen
denken. Een smal gezicht met een gekromde neus lijkt op een adelaar, waardoor
mensen met een dergelijk gezicht de persoonlijkheid van een adelaar toegemeten
werden. In de eerste plaats zijn er kenmerken zoals huidskleur, geslacht en leeftijd,
die gebruikt worden om mensen aan sociale categorieën toe te wijzen. Deze
zogenaamde ‘primaire kenmerken’ worden onmiddellijk geactiveerd wanneer men
een persoon observeert. Andere kenmerken die niet direct aan sociale categorieën
kunnen worden gerelateerd, hebben eveneens een impact. Lichaamslengte wijst op
dominantie; zwaarlijvigheid op luiheid en gezelligheid; en een bril maakt intelligent.
Het is belangrijk te beseffen dat al deze kenmerken de eerste indrukken sturen
zonder dat de warnemer zich hiervan bewust is. bijvoorbeeld, van uiterlijk
aantrekkelijke personen wordt aangenomen dat ze goede kwaliteiten hebben, een
veronderstelling die bekendstaat als het ‘wat mooi is, is goed’- stereotype.
Onderzoek heeft uitgewezen dat mooie mensen beschouwd worden als intelligent,
succesvol, gelukkig, goed aangepast, sociaal, zelfverzekerd en assertief, maar ook
als ijdel. Men is vooral gericht op het gelaat. Het meest bestudeerde
gelaatskenmerk is de mate waarin een gelaat hard of zacht is. volwassenen met
een ‘babyface’ (grote ronde ogen, hoge wenkbrauwen, bolle kaken, een hoog
voorhoofd, een gladde huid en een ronde kin) worden meestal als vriendelijk,
hartelijk en eerlijk gepercipieerd, maar ook als naïef, zwak en onderdanig. Een gelaat
met typisch volwassen trekken (kleine ogen, lage wenkbrauwen, een laag voorhoofd,
een gerimpelde huid en een hoekige kin) roept sterkte, dominantie en competentie
op. Het gelaat is zelfs belangrijk bij verkiezingen. Onderzoekers toonden aan
onderzoekdeelnemers foto’s van het gelaat van politici die deelnamen aan de
verkiezingen voor het Amerikaanse congres. De deelnemers kenden de kandidaten
niet en ze moesten gewoonweg op basis van het gelaat schatten hoe bekwaam de
kandidaten waren. In niet minder dan 68% van de gevallen werd tussen twee
foto’s de juiste keuze gemaakt indien werd gevraagd de winnaar aan te duiden.
Deze resultaten bewijzen dat politici ten dele worden gekozen om hoe ze overkomen
en dat rekening wordt gehouden met ‘meer’ dan enkel het partijprogramma.
Stel dat je iemand ziet glimlachen. Meestal zal je deze persoon heel sympathiek
vinden. Wanneer je dit gedrag echter tijdens een begrafenis constateert, dan zal je
wellicht tot heel andere conclusies komen, ook al wordt net dezelfde
gezichtsexpressie getoond. De sociale situatie is dan ook een belangrijke factor voor
de interpretatie van gedrag. De ongeschreven verwachtingen die men in
bepaalde situaties heeft, worden scripts genoemd. Scripts zijn schema’s over
gebeurtenissen die aangeven hoe men zich in een bepaalde situatie dient te
gedragen. Scripts hebben op twee manieren een impact op de sociale perceptie.
Ten eerste ziet men wat men verwacht te zien. Zodra het script geactiveerd is, wordt
het ruwe materiaal in een voorbestemd kader geassimileerd en wordt er vanuit dit
kader betekenis aan verleend. Ten tweede wordt kennis over sociale situaties
aangewend om verklaringen te geven aan het menselijke gedrag. Stel dat iemand
zich gedraagt zoals iedereen, dan denkt men dat het gedrag door de situatie
veroorzaakt werd. Wanneer iemand zich anders gedraagt dan wat men in een
situatie zou verwachten, dan denkt men dat de oorzaak van dit gedrag aan de
persoon zelf ligt.
Tijdens de eerste seconden van een ontmoeting is het niet zozeer wat de persoon
zegt dat de eerste indruk vormt, want daar is de tijd te kort voor. De wijze waarop
iemand zonder woorden communiceert, of het non-verbale gedrag, is bij
impressievorming belangrijker. Met non-verbaal gedrag bedoelen we
lichaamstaal, maar ook de wijze waarop iemand iets zegt (bijvoorbeeld,
toonhoogte, snelheid van spreken enz.) Mehrabian stelde dat de eerste
impressie slechts voor 7% bepaald wordt door wat iemand zegt (de inhoud van
de communicatie), voor 38% door de toon en het ritme waarop dit gezegd
wordt (paraverbaal gedrag), terwijl de resterende 55% bepaald wordt door de
lichaamstaal. Bovendien is het soms moeilijk om uit te maken hoe iemand zich
werkelijk voelt. Mensen trachten vaak hun ware emoties te verbergen, of ze veinzen
emoties.
In The Expression of the Emotions in Man and Animals stelde Charles Darwin dat de
wijze waarop het gelaat emoties uitdrukt, aangeboren is, overal op eenzelfde wijze
gebeurt en wereldwijd wordt begrepen. Een glimlach, bijvoorbeeld, wordt overal
geproduceert door het samentrekken van bepaalde, specifieke spiergroepen.
Volgens Darwin is de mogelijkheid om emoties af te leiden uit gelaatsuitdrukkingen,
in het belang voor de overleving van de soort. Ekman en Friesen ontwikkelden het
zogenaamde Facial Action Coding System, een systeem waarmee elke menselijke
gelaatsexpressie in kaart wordt gebracht. De 42 individuele spieren van ons gelaat
zorgen voor een amalgaam van zowat tienduizend expressies. Sommige duren lang
en kunnen gemakkelijk worden gedecodeerd ( een glimlach bijvoorbeeld), terwijl
zogenaamde micro-expressies dan weer uiterst vluchtig zijn en door een nietgetraind oog nauwelijks opgemerkt worden. Over de hele wereld zijn de meeste
mensen in staat om de zogenaamde zes ‘primaire’ emoties te herkennen:
geluk, angst, verdriet, woede, verbazing en afkeer. Het herkennen van emoties is
geen cultureel product, maar een facet van de menselijke ervaring in het algemeen.
Nochtans stijgt de accuraatheid met 9% indien men gelaatsfoto’s beoordeelt van
personen die tot dezelfde etnische groep of hetzelfde land behoren. De data
bevestigen dus Darwins hypothese dat de herkenning van emoties een universeel
karakter heeft, terwijl er ook een klein cultureel voordeel is door familiariteit of
verwantschap.
Hoewel emoties in alle culturen op dezelfde manier vertolkt worden, betekent dit niet
dat ze overal even vaak getoond worden. De manifestatie van emoties is wel degelijk
cultuurspecifiek. In oosterse landen zoals China en Japan is het heel gewoon om
emoties zoveel mogelijk te verbergen. Manifestatieregels (display rules) bepalen
onder welke omstandigheden welke emoties mogen worden getoond. Darwin stelde
dat het vermogen om emoties te herkennen de overlevingskansen van een
soort bevordert. Wellicht is het daarom belangrijker om emoties zoals woede
en afkeer te herkennen dan emoties zoals blijdschap. Want indien iemand boos
is, dan is hij of zij mogelijk een gevaar voor je eigen leven en dat van je gezin. Naast
het feit dat men boze gezichten vlugger ziet, reageert men ook trager om de
aandacht achteraf op iets anders te richten na het zien van een boos gezicht
tegenover een blij of neutraal gezicht. Afkeer is eveneens een basisemotie die een
adaptieve functie vervult. Wanneer men geconfronteerd wordt met weerzinwekkende,
onaangename stimuli, zoals bedorven voedsel, uitwerpselen of de aanblik van
verminking, reageert men met afkeer en is dit duidelijk van het gezicht af te lezen.
Omdat giftig voedsel de gezondheid bedreigt, is het vanuit een evolutionair
perspectief handig om afkeer in het gelaat van anderen onmiddellijk te herkennen.
Er zijn nog diverse andere non-verbale gedragingen die een impact hebben op de
sociale perceptie. De algemene houding, de manier van lopen en de wijze waarop
men gebaren hanteert, worden door sociale waarnemers vlot gelezen. Waarnemers
kijken vaak ook aandachtig naar de ogen en schenken hierbij vooral aandacht aan
oogcontact en de blikrichting. Men is vlug geneigd de blik van anderen te volgen.
Ogen worden beschouwd als de ‘vensters van de ziel’. Met andere woorden,
men denkt dat iemands ogen zijn of haar ware aard reflecteren. Van iemand die
oogcontact mijdt, denkt men dat hij of zij ontwijkend, koud, angstig, verlegen of
onverschillig is. iemand die veel in de ogen kijkt, communiceert intimiteit,
oprechtheid, zelfvertrouwen en respect. Er zijn nog andere signalen die met de blik te
maken hebben. Ogen zijn reflectoren van onze emoties. Oogcontact dient men
eveneens in de context van de sociale relatie te plaatsen. Een laatste vorm van nonverbale communicatie die we behandelen, is lichamelijke aanraking. Alledaagse
aanrakingen hebben een impact op impressievorming. Algemeen beschouwd, vormt
lichamelijke aanraking de uitdrukking van een positieve relatie, zorg en seksuele
belangstelling. Aanraking heeft echter ook andere functies. Henley rapporteerde dat
aanraking niet alleen intimiteit uitdrukt, maar ook dominantie en controle.
Soms probeert men anderen om de tuin te leiden en de waarheid over zichzelf te
verbergen of te verdraaien. Meestal accepteert men de bewering van anderen in vol
vertrouwen, ongeacht of ze juist of fout zijn. Het is eveneens verrassend dat mensen
die beroepshalve geregeld dergelijke beoordelingen maken (bijvoorbeeld
politiedetectives, onderzoeksrechters, psychiaters en personen die tests met
leugendetectors uitvoeren), niet beter in staat zijn om leugen van waarheid te
onderscheiden dan onervaren studenten. In de fictiereeks Lie to me praat de
wetenschapper Cal Lightman met potentiële misdadigers om te zien of ze de
waarheid vertellen. Hij luistert niet naar wat ze zeggen, maar analyseert de kleinste
veranderingen en bewegingen in hun gelaat. De theorie luidt dat men zichzelf
verraadt door het gelaat en de lichaamshouding. Niet onze ogen, maar onze
bewegingen zijn de spiegels van de ziel. Ekman en Friesenn stellen dat bepaalde
communicatiekanalen moeilijker te manipuleren zijn dan andere.
Een meta-analyse van 120 studies wees uit dat drie non-verbale
communicatiekanalen relevante informatie verschaffen over bedrog: het gelaat, het
lichaam en de stem. Gelaatsuitdrukkingen kunnen bedrog signaleren, maar eigenlijk
is dit het minst diagnostische non-verbale kanaal om zich op te baseren. Het gelaat
kan emoties overbrengen, maar is voor bedriegers ook relatief makkelijk gemakkelijk
te manipuleren. Onderzoek bevestigt het vermoeden dat er twee soorten glimlach
bestaan: een echte en een onechte. Om het gelaat correct te analyseren, dient men
echt wel zoals Cal Lightman getraind te zijn in het decoderen van micro-expressies.
De twee andere kanalen – het lichaam en de stem – zijn de meer diagnostische
kanalen. Bedrog kan je vaak aflezen aan zenuwachtige bewegingen van handen en
voeten en het ongedurig wisselen van de lichaamshouding. De stem is de meest
‘lekkende’ kanaal. Mensen die sterk gemotiveerd zijn om te liegen, verhogen hun
stemtoon en spreken aarzelend.
Attributie: van elementen tot disposities
Attributietheorieën handelen over hoe men gebeurtenissen en gedragingen verklaart.
We zullen zien dat attributietheorieën aan de sociale waarnemer dikwijls hoge eisen
stellen, waardoor die de nodige cognitieve hulpbronnen en motivatie beschikbaar
moet hebben.
We observeren anderen, analyseren hun gedrag en proberen te voorspellen wie wat
zal doen. Veel mensen hebben de neiging om de ‘waarom-vraag’ te stellen, vooral bij
gedragingen die persoonlijk relevant zijn. de grondlegger van de attributietheorie –
Fritz Heider – stelde dat mensen net als wetenschappers de oorzaken van
gebeurtenissen proberen te verklaren. Dit doet men om de sociale omgeving te
begrijpen. Het is verontrustend en beangstigend geen verklaringen te hebben voor
wat andere drijft en niet te weten waarom bepaalde dingen gebeuren. Heider stelde
dat observatie, analyse en verklaring van het eigen en andermans gedrag voor
velen een dagvullende taak is. deze causale verklaringen worden attributies
genoemd en de theorie die het proces van het toeschrijven van oorzaken aan
gedrag beschrijft, noemen we de attributietheorie. Heider reduceerde deze
verklaringen tot een beperkt aantal categorieën die nog steeds algemeen aanvaard
worden. Een eerste mogelijke oorzaak is de persoon zelf, of de actor. De persoon die
een bepaalde gedraging vertoont, wordt als reden van het gedrag aangeduid. De
tweede mogelijke oorzaak is een andere persoon. Bijvoorbeeld, de docent heeft het
examen te moeilijk gemaakt, of hij heeft iets tegen je. Een derde klasse van oorzaken
zijn de omstandigheden en het toeval. Meestal maakt men een onderscheid
tussen de eerste klassen van oorzaken, die persoonsattributies(attributies aan
de eigenschappen van de actor) of interne attributies genoemd, en de tweede
en derde klasse van oorzaken, die worden aangeduid met de term situationele
attributies (factoren buiten de actor, hetzij een andere persoon, hetzij de
situatie) of externe attributies. Een tweede distinctie in mogelijke verklaringen van
gedrag werd eveneens door Heider gesuggereerd, namelijk het onderscheid tussen
stabiele en instabiele oorzaken. Stabiele attributies zijn niet enkel nu aanwezig,
maar eveneens in de toekomst. Met andere woorden, de oorzaken (je hebt geen
aanleg voor dit vak, je bent niet gemotiveerd om te studeren) zullen wellicht bij
een volgende gelegenheid weer aanwezig zijn. bij instabiele attributies gaat de
verklaring enkel in dit ene geval op, maar in de toekomst zal deze verklaring
wellicht niet geldig zijn. bijvoorbeeld, verklaringen zoals een verkoudheid,
vermoeidheid door een avondje stappen, of een trein missen zijn eenmalige
verklaringen. We gaan in op twee belangrijke attributietheorieën. De
corresponderende gevolgtrekkingentheorie van Jones en Davis omschrijft de
voorwaarden waaronder gedrag aan de eigenschappen van een persoon
toegeschreven wordt of, met andere woorden, onder welke omstandigheden interne
attributies ontstaan. De theorie van Kelley beschrijft de wijze waarop waarnemers
verscheidene bronnen van informatie logisch combineren om er zoals een
wetenschapper oorzaken voor te bepalen.
De term ‘corresponderende gevolgtrekking’ verwijst naar het verband tussen
iemands gedrag en een onderliggende dispositie. Met andere woorden, de
waarnemer tracht te bepalen of het gedrag met een stabiele karaktertrek van de
actor correspondeert. De neiging om corresponderende gevolgtrekkingen te maken,
is afhankelijk van drie factoren: sociale wenselijkheid, keuzevrijheid en de specificiteit
van de gunstige effecten. De eerste factor die bepaalt of mensen dispositionele
inferenties maken, is de mate waarin het gedrag sociaal wenselijk is. hoe groter
de sociale wenselijkheid, hoe waarschijnlijker dat iedereen dit gedrag in dezelfde
situatie zou vertonen en des te kleiner de kans op een corresponderende
gevolgtrekking. Gedrag zegt meer over een persoon wanneer het flink van de norm
afwijkt, waardoor het in de gegeven situatie allerminst te verwachten is. Jones en
Davis noemen dit gedrag ‘out-of-role’, bijvoorbeeld wanneer een student tijdens de
les recht springt en een leuze scandeert. De tweede factor is de keuzevrijheid. Vrij
gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen gedrag. Ten derde houdt men
rekening met de specificiteit van de bedoelde effecten of consequenties van
het gedrag. Gedrag dat verschillende aantrekkelijke uitkomsten oplevert, is minder
informaties dan gedrag dat ogenschijnlijk slechts één aantrekkelijke uitkomst tot doel
heeft.
De theorie van corresponderende gevolgtrekkingen omschrijft de voorwaarden
waaraan voldaan moet worden, zodat waarnemers persoonlijke eigenschappen uit
gedragsevidentie afleiden. (!)Wanneer een bepaalde factor steeds samen met
een bepaald effect voorkomt, dan is die factor de oorzaak van het effect. We
noemen dit het covariatieprincipe, of de stelling dat men een gedrag toeschrijft
aan de oorzaak die aanwezig is wanneer het gedrag aanwezig is en afwezig is
wanneer het gedrag niet optreedt. Kelley onderscheidt drie belangrijke soorten
covariatie-informatie die aansluiten op drie attributiedimensies(!):
consensusinformatie, distinctiviteitsinformatie en consistentie-informatie.
Attributie
Persoonlijke
(het ligt aan Jan)
Consensus
Laag
(enkel Helena)
Distinctiviteit
Laag
(bij alle films)
Stimulus
(het ligt aan de film)
Hoog
(iedereen)
Hoog
(enkel bij deze film)
Omstandigheid
Laag/Hoog
(het ligt aan de
(enkel Helena)
omstandigheden
(iedereen
(uit hoofd blokken)
Laag/Hoog
(bij alle films)
(enkel bij deze film)
Consistentie
Hoog
(steeds weer, ook de 7e
keer)
Hoog
(steeds weer, elke keer dat
de film getoond wordt)
Laag
(alleen nu)
Denkend als een wetenschapper zoek je naar drie soorten informatie. (!)Ten eerste
zoek je consensusinformatie, informatie over het gedrag van andere actoren.
Wanneer iedereen op dezelfde wijze reageert, spreken we van een hoge mate aan
consensus en is men niet geneigd een persoonsattributie te maken. Indien Helena
echter de enige is die zo reageert, dan is de consensus voor het gedrag laag, en is
men geneigd het gedrag aan de persoon toe te schrijven. (!)Men heeft eveneens
distinctiviteitsinformatie nodig. Distinctiviteitsinformatie handelt over het feit of
enkel deze stimulus – de film Titanic – tot het gedrag leidt, of is dit eveneens het
geval voor andere films? Indien er enkel bij deze film geweend wordt en niet bij
andere films, dan is deze film distinctief. (!)Ten slotte dient de waarnemer
eveneens rekening te houden met consistentie-informatie. Indien telkens op
dezelfde manier op de film wordt gereageerd, dan heeft het gedrag een hoge mate
aan consistentie. Het is duidelijk dat omstandigheden hier dan slechts een kleine rol
spelen. Treedt het gedrag echter enkel bij die ene gelegenheid op, toen het een
grijze dag was, dan spreken we van lage consistentie. In een dergelijke situatie
schrijft men het gedrag toe aan de omstandigheden.
Kelley’s covariatiemodel veronderstelt dat de waarnemer heel wat informatie zoekt
en verwerkt voordat hij uit gebeurtenissen of gedragingen een attributie afleidt. Het is
onwaarschijnlijk dat men steeds alle informatie grondig verwerkt. De cognitieve
verwerkingscapaciteit van sociale waarnemers is immers beperkt. om in korte
tijdspanne zo veel mogelijk attributies te kunnen maken, kiest men vaak een
korte weg die dikwijls tot juiste conclusies leidt, maar soms ook de aanleiding
vormt tot attributionele vertekeningen. Snelheid leidt dus mogelijk tot
vertekeningen en onnauwkeurigheid.
Men is geneigd om van iedereen te denken dat ze altijd en overal op dezelfde wijze
reageren en zich gedragen. Wanneer men het gedrag van anderen verklaart, is men
geneigd de rol van persoonlijke factoren te overschatten en de impact van situaties
te onderschatten. (!)Dit fenomeen wordt de fundamentele attributiefout genoemd
en wordt beschouwd als ene van de best geïllustreerde effecten in de sociale
psychologie.
Ross, Amabile en Steinmetz demonstreerden de fundamentele attributiefout in een
klassieke studie. Studenten werden per twee uitgenodigd om in aanwezigheid van
een publiek deel te nemen aan een quiz. Op toevallige wijze werden de deelnemers
toegewezen aan de rol van quizmaster of kandidaat. De quizmaster moest 10
moeilijke maar niet onmogelijke vragen stellen, waardoor hij in het voordeel was in
deze situatie. Iedereen kan tien moeilijke vragen opstellen, ook indien men slechts
weinig algemene kennis heeft. Iedereen kent wel feitjes. De deelnemers die de rol
van kandidaat speelden, beantwoordden dan ook ‘slechts’ 40% van de vragen goed.
Na de quiz beoordeelden alle betrokken partijen de algemene kennis van de
quizmasters en van de kandidaten. De resultaten waren opmerkelijk. De
toeschouwers schatten de algemene kennis van de quizmasters hoger in dan die van
de kandidaten. Zelfs de kandidaten beoordeelden de eigen kennis als geringer. Er
werd te weinig gecorrigeerd voor het situationele kenmerk dat de quizmasters
duidelijk een bevoorrechte positie bekleedden, want ze hadden zelf de vragen
opgesteld (en wisten dus sowieso het antwoord). Enkel de quizmasters die zichzelf
beoordeelden, hielden rekening met de voordelige positie waarin ze zich bevonden,
waardoor ze de eigen kennis niet hoger schatten dan die van de kandidaten.
Waarom oordelen sociale waarnemers over andermans gedrag in termen van
persoonattributies, zonder voldoende rekening te houden met de impact van de
situatie? Dit kan worden toegeschreven aan de onderliggende processen die
gehanteerd worden om attributies te maken. In attributiemodellen gaat men ervan
uit dat alle informatie tegelijkertijd wordt verwerkt, terwijl het proces in feite uit
twee sequentiële stappen bestaat. In een eerste fase identificeert men het
gedrag en maakt men direct een persoonsattributie. Pas in de tweede fase
corrigeert men de eerste attributie door de situatie mee in rekening te brengen,
waardoor eventueel een situationele attributie ontstaat. De eerste stap is
eenvoudig en gebeurt automatisch, zonder enige inspanning. De tweede stap vergt
echter cognitieve hulpbronnen, want bewuste reflectie is noodzakelijk om het eerste
oordeel bij te schaven. Indien het cognitieve systeem belast is, of de motivatie
afwezig, dan zal deze tweede stap niet uitgevoerd worden.
Waarom treedt de fundamentele attributiefout op? Er zijn twee verklaringen. Ten
eerste stelt men dat de fout terug te brengen is naar het visuele perspectief dat men
inneemt. Wat zich centraal in het blikveld bevindt, wordt gemakkelijker als verklaring
aangegrepen. Ten tweede zou de fout wel eens cultureel bepaald kunnen zijn,
waarbij de fundamentele attributiefout een typisch product is van individualistische
culturen.
Heider stelde dat het attributieproces analogieën kent met perceptuele
vertekeningen zoals optische illusies. Indien je naar iemand kijkt die een
bepaald gedrag stelt, vormt de actor de figuur die de aandacht trekt en zinkt de
situatie weg in de achtergrond. Volgens Heider schrijven we gebeurtenissen toe
aan factoren die perceptueel opvallend zijn. Taylor en Fiske pasten het figuur-enachtergrondprincipe toe op hoe waarnemers een gesprek interpreteren. De
waarnemers zaten ofwel recht tegenover een van beide actoren, A of B, ofwel
tegenover beide actoren. De waarnemers oordeelden dat de actor die tegenover hen
zat, de meer dominante persoon was die de toon aangaf en het gesprek leidde. Het
actor-observatoreffect, de tendens om persoonlijke attributies te maken voor
het gedrag van anderen ten koste van situationele attributies, werd meermaals
gedemonstreerd. Waarnemers richten de aandacht vooral op de actor, waardoor ze
persoonsattributies maken. Observatoren leggen dus een oorzakelijk verband tussen
het geobserveerde gedrag en de persoon die ze waarnemen. Bij actoren werkt het
net omgekeerd. Actoren zien zichzelf niet, maar ze richten de aandacht op de
situationele factoren die hun gedrag sturen. Ze zijn dan ook eerder geneigd
situationele attributies te maken.
Is de fundamentele attributiefout een universeel fenomeen of treedt het enkel op in
westerse landen? Volgens Choi en collega’s huldigen Oost-Aziaten het mensbeeld
dat iedereen kneedbaar is en gemakkelijk beïnvloed wordt door de sociale context.
Leden van dergelijke culturen verklaren gedrag op een andere wijze en zijn daarom
minder geneigd om de fundamentele attributiefout te maken. In een van de eerste
studies over dit onderwerp vroeg Miller aan Amerikanen en Indiërs om oorzaken op
te sommen voor positief en negatief gedrag. Op jonge leeftijd werden nauwelijks
verschillen geconstateerd, maar naarmate de leeftijd toenam, maakten Indiërs meer
situationele en Amerikanen meer persoonlijke attributies.
Cognitieve heuristieken zijn vuistregels voor informatieverwerking die weinig
cognitieve hulpbronnen vergen en tot snelle conclusies leiden, die echter ook
vertekend en inaccuraat kunnen zijn. Een heuristiek die een groot effect heeft op
sociaal oordelen, is de beschikbaarheidsheuristiek, de neiging om de
waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te beoordelen op basis van gegevens
die in het geheugen beschikbaar en gemakkelijk oproepbaar zijn. Daardoor laat
men zich gemakkelijk door recente informatie leiden en laat men vaak na om naar
oudere of minder vlot beschikbare informatie te zoeken. De
beschikbaarheidsheuristiek kan op twee manieren tot een dwaalspoor leiden. Het
valse consensuseffect is de neiging om eigen opinies, kenmerken en
gedragingen als standaard te gebruiken (die zijn namelijk gemakkelijk uit het
geheugen op te roepen), waardoor men denkt dat ze gedeeld worden met en
typerend zijn voor anderen. Greene en House vroegen aan studenten om rond te
lopen met een groot bord met een reclameboodschap. Later dienden de deelnemers
het percentage studenten te schatten die met dit verzoek instemde. Diegenen die
zelf ingestemd hadden, dachten dat 62% van de studenten dit zelf ook zou doen,
terwijl diegenen die zelf niet instemden, een schatting maakten van slechts 33%. Het
valse consensuseffect is toepasbaar op vele domeinen, zoals politieke thema’s en
productvoorkeuren, voorkeuren voor bepaalde muziekstijlen, normen voor fatsoenlijk
gedrag enz. Een tweede uiting van de beschikbaarheidsheuristiek is dat men fel
beïnvloed wordt door levendige gebeurtenissen. Logisch gezien zijn statistieken
informatiever dan één persoonlijke anekdote, maar die anekdote heeft meer effect.
De basisfrequentievalstrik refereert aan de bevindingen dat mensen relatief
weinig belang hechten aan numerieke basisfrequenties of
waarschijnlijkheidsberekeningen, maar eerder beïnvloed worden door
opvallende, spectaculaire gebeurtenissen. De basisfrequentievalstrik uit zich ook
in de overschatting van allerlei risico’s, zoals de kans op terroristische aanslagen of
verkeersagressie, omdat men dit nu eenmaal gemakkelijk oproept en er veel mediaaandacht naartoe gaat.
Sociale waarnemingen worden dikwijls door persoonlijke behoeften, wensen en
voorkeuren gekleurd. Mensen hebben een sterke behoefte aan zelfwaardering en dit
motief kan leiden tot zelfdienende en defensieve attributies. Men overdrijft de
controle over gebeurtenissen en voorspelt zichzelf een rooskleurige toekomst.
Attributies van eigen gedrag worden dan ook vaak zodanig gemaakt dat ze de
zelfwaardering ten goede komen. Dikwijls ziet men zichzelf als de oorzaak van
positieve uitkomsten. Men zoekt de oorzaken van negatieve gebeurtenissen
daarentegen zelden bij zichzelf. Er zijn wel beperkingen aan dit effect, bijvoorbeeld
wanneer men met iemand een sterke band heeft. In dit geval wint de behoefte om
een positief beeld van de ander te hebben het van zelfdienende motivatie. Dit kan
ook tot gevolg hebben dat beide personen de schuld op zich nemen wanneer de taak
mislukt. Motivatievertekeningen beïnvloeden eveneens de attributies voor het gedrag
van anderen.
Attributies worden eveneens bepaald door meer globale overtuigingen zoals
ideologie en de overtuiging dat de wereld rechtvaardig is. Conservatieven zijn eerder
geneigd om de oorzaak van armoede, misdaad en andere sociale problemen bij het
individu zelf te zoeken. Progressieven schrijven dergelijke problemen daarentegen
toe aan maatschappelijke omstandigheden, of breder gesteld, aan situationele
factoren. De overtuiging dat in deze wereld iedereen krijgt waar hij of zij recht op
heeft en waar uiteindelijk iedereen naar verdienste zal worden beloond, leidt
eveneens tot veranderde attributies. (!)Lerner benoemde dit de overtuiging van
een rechtvaardige wereld, waarin hard werken en fatsoenlijk leven altijd
vruchten afwerpen en luiheid en een zondig leven worden bestraft.
Crossculturele vergelijkingen wijzen uit dat mensen uit arme regio’s (in vergelijking
met welvarende landen) minder in een rechtvaardige wereld geloven.
Integratie: van disposities tot impressies
Er zijn twee belangrijke manieren om informatie tot een enkele conclusie te
kristalliseren het additief model veronderstelt dat sociale waarnemers al het
positieve en negatief optellen. Hoe meer positieve kenmerken ze van een persoon
te weten komen, hoe leuker ze deze persoon zullen vinden. Het gemiddelde model
stelt dat je alle kenmerken optelt, maar daarna deelt door het aantal
kenmerken. Stel je nu even voor dat de eerlijke en vriendelijke persoon eveneens
twee matig positieve eigenschappen heeft, zoals sociaal en stabiel. Het additief
model zou dan voorspellen dat je deze persoon nog aardiger zult vinden dan iemand
die enkel eerlijk en vriendelijk is. Het gemiddelde model echter niet, want het
gemiddelde van twee sterk en twee matig positieve trekken ligt ergens tussen matig
en sterk.
Men heeft de evaluatie van heel wat trekken ter beschikking, waarbij men voor elke
trek een score heeft op een schaal van ongunstig tot gunstig. Op basis van de
gunstigheid van de individuele trekken kan het echte werk beginnen. Later
onderzoek naar impressievorming toonde aan dat het gemiddelde model niet volledig
aan de complexiteit van sociaal oordelen tegemoetkomt. De volgorde waarin
eigenschappen gepresenteerd worden, heeft anders dan een gemiddeld model zou
voorspellen, een effect. Sommige trekken hebben bovendien een groter belang dan
andere. Maar er spelen nog andere factoren een rol. de informatieintegratietheorie stelt dat impressievorming steunt op de combinatie van (1)
eigenschappen van de sociale waarnemer en (2) een gewogen gemiddelde, dus
niet zomaar een gemiddelde, van de kenmerken van de doelpersoon.
Enkele eenvoudige veranderingen aan de presentatie van persoonsrelevantie
informatie beïnvloeden de impressievorming. De volgorde waarin de trekinformatie
wordt gepresenteerd heeft een effect op de beoordeling. Daarnaast kunnen bepaalde
trekken een disproportionele impact hebben. Het primauteitseffect stelt dat eerder
genoemde informatie meer impact heeft op oordelen dan later gepresenteerde
informatie. Er zijn twee belangrijke verklaringen voor het primauteitseffect.
1. Zodra waarnemers een accuraat beeld menen te hebben, besteden ze minder
aandacht aan verder gepresenteerde informatie. Zo constateerde men dat
deelnemers gradueel minder tijd besteden aan het lezen van een reeks uitspraken
over een persoon, de motivatie verzwakt. Kruglanski en Webster stellen dat er
individuele verschillen zijn in de mate waarin men geneigd is om tot vlugge
conclusies te komen. Ze noemen dit de behoefte aan afsluiting (Engels:need for
closure), het verlangen om ambiguïteit te verminderen en de knoop door te
hakken door snel een antwoord te formuleren.
2. Een tweede verklaring voor het primauteitseffect is het feit dat, zodra een
impressie gevormd is, nieuwe, inconsistente informatie op basis van de initiële
impressie geherinterpreteerd zal worden. Dit wordt het
betekenisveranderingshypothese genoemd. Sommige trekken hebben een heel
grote impact. Asch ontdekte dat de aanwezigheid van een karaktertrek vaak de
aanwezigheid van andere trekken impliceert. In de ene conditie werd een
doelpersoon beschreven als intelligent, vaardig, ijverig, hartelijk, vastberaden,
praktisch en attent. In de andere conditie presenteerde hij dezelfde trekken, maar
hartelijk werd door koel vervangen. De deelnemers veronderstelden dat de hartelijke
persoon ook gelukkiger, vrijgeviger, goedaardiger en grappiger was dan de koele
persoon. Asch kwam tot het besluit dat hartelijk en koel centrale trekken zijn,
die de aanwezigheid van andere trekken impliceren en daardoor een sterke
impact hebben op de resulterende indruk. Een impliciete
persoonlijkheidstheorie is een netwerk van veronderstellingen over verbanden
tussen persoonlijkheidstrekken en gedragingen. Wanneer men denkt dat iemand
een specifieke persoonstrek heeft, dan verwacht men ook de aanwezigheid van
andere verwante trekken.
Waarnemers verschillen wellicht ook in de mate waarin ze trekken als (on)gunstig
ervaren. Met andere woorden, de waarneming is ‘in the eye of the beholder’, wat
betekent dat de waarnemer de belangrijkste factor is in de beoordeling en dat de
doelpersoon weinig belangrijk is. niet iedereen is het ermee eens dat waarnemers
zichzelf in hun oordelen projecteren, zodat de doelpersoon niet meer telt. Nochtans
kunnen we niet ontkennen dat men bij de beoordelingen van anderen vaak zichzelf
als standaard of referentiekader neemt. Bijvoorbeeld, iemand die heel ijverig is, zal
wellicht vinden dat 80% van de bevolking lui is.
Recent gebruikt materiaal heeft de neiging om weer gemakkelijk voor de geest te
komen, waardoor het de interpretatie van nieuwe informatie beïnvloedt. Het
fenomeen dat recent verwerkte informatie gedurende een korte tijd meer
toegankelijk wordt, wordt primeren genoemd. In een zogenaamd
geheugenonderzoek las de helft van de deelnemers woorden zoals ‘dapper’,
‘onafhankelijk’ en ‘avontuurlijk’. De andere helft kreeg een lijst met negatieve
eigenschappen zoals ‘roekeloos’, ‘dwaas’ en ‘onvoorzichtig’. In de tweede fase van
het onderzoek die zogenaamd niets met ‘het geheugenonderzoek’ te maken had,
werd aan de deelnemers een beschrijving gegeven van een man die bergen beklom,
aan avontuurlijke tochten deelnam en met een zeilboot de oceaan probeerde over te
steken. Hoewel de doelpersoon in beide condities op dezelfde manier beschreven
werd, ontstonden er toch uiteenlopende impressies, afhankelijk van de recent
geprimeerde trekken.
Persoonlijkheidspsychologen ontdekten dat een aanzienlijk deel van de variatie in
persoonlijkheidsverschillen tussen mensen kan worden begrepen in termen van vijf
basisdimensies: emotionele stabiliteit (neuroticisme), extraversie, altruïsme,
consciëntieusheid(gewetensvol) en openheid. Niet al deze dimensies zijn even
gemakkelijk te beoordelen. Een ander punt van verscheidenheid tussen
doelpersonen is het al dan niet voorkomen van negatieve eigenschappen. Het
fenomeen treknegativiteitsvertekening refereert aan het feit dat men een groter
gewicht toekent aan negatieve dan aan positieve informatie. Zelfs één slechte
eigenschap kan volstaan om iemands reputatie te schaden, ook al heeft deze
persoon overwegend goede eigenschappen.
Conformatievertekeningen: van impressie naar de realiteit
Zodra men een bepaalde opvatting heeft, ook al is die gebaseerd op onvolledige of
gebrekkige informatie, is men weinig geneigd die te herzien. De neiging om
meningen te behouden, is niet enkel typisch bij impressievorming, maar geldt ook op
andere terreinen. Met andere woorden, mensen hebben de neiging om hun opinies
te behouden, vaak in hun eigen nadeel. Waarnemers zijn vaak het slachtoffer van
conformatievertekening, of de tendens informatie te interpreteren, te zoeken en
te vervormen in overeenstemming met de bestaande opvattingen.
Ambigue gebeurtenissen die allerlei interpretaties mogelijk maken, zijn als
inktvlekken: men ziet erin wat men wil of verwacht te zien. Hetzelfde gedrag
wordt dus op een heel andere manier geïnterpreteerd. De deelnemers in dit
onderzoek bepaalden de schoolbekwaamheid van een negenjarig meisje dat Hannah
heette. Aan de helft van de deelnemers werd verteld dat haar ouders een hoge
sociaaleconomische status hadden en een hoger diploma behaalden. Dit leidde tot
hoge verwachtingen. De andere deelnemers werd verteld dat de ouders een lage
sociaaleconomische status hadden, wat bedoeld was om lage verwachtingen te
creëren. Er werd aangetoond dat Hannah lager werd ingeschat indien men dacht dat
ze van lage afkomst was in vergelijking met de hoge verwachtingsconditie. Dit
verschil was bovendien meer uitgesproken indien de deelnemers een video gezien
hadden in vergelijking met degenen die geen additionele ‘informatie’ kregen. Met
andere woorden, hoewel er meer informatie voorhanden was, bleek net hierin
de bron van vertekening te liggen! Met ziet wat men wil zien. De deelnemers in
de hoge verwachtingscondities viel het op dat Hannah erin slaagde enkele moeilijke
problemen op te lossen, waardoor ze in hun overtuiging gesterkt werden. Diegenen
die lage verwachtingen hadden, schonken vooral aandacht aan het feit dat Hannah
gemakkelijke opdrachten niet tot een goed einde bracht en schatten haar dus nog
lager in. De additionele informatie maakte het oordeel niet objectiever, maar
integendeel, versterkte de vertekening. Ook te veel informatie kan tot het blijven
bestaan van opvattingen leiden. Men kan overstelpt worden met informatie die
verduidelijkt dat een mening verkeerd is, maar net daardoor past men zijn of
haar mening niet aan. Te veel informatie leidt tot immobilisme en het gevoel te
verdrinken in een poel van informatie die niet meer te vatten is. Met andere woorden,
zodra het oordeel gevormd is, wordt het moeilijk hiervan af te wijken, zelfs indien
blijkt dat de informatie verkeerd is. inconsistente informatie dient aan heel wat
randcondities te voldoen om een bestaande mening te veranderen. Een van de
belangrijke aspecten van dergelijke informatie is dat ze niet te ver mag afwijken van
die vooropgestelde opinies. Informatie die te ver afwijkt, creëert een soort
boemerangeffect. Het doet denken aan wat men al dacht, waardoor men nog meer
aan de eerdere opinies blijft hangen. Indien informatie te ver van je mening
verwijderd is, verdwijnt de aantrekkelijkheid van die informatie. Matig afwijkende
informatie werkt dus beter. Die matig afwijkende informatie dient dan wel consistent
aanwezig te zijn, zodat ze niet kan worden toegeschreven aan het toeval.
Men gaat vaak op een vertekende, bevestigende manier op zoek naar informatie. De
tendens om vertekende vragen te stellen wordt tegengegaan indien men onzeker is
over de eigen opvattingen, indien men bezorgd is om de accuraatheid van de
impressies, of indien de beschikbare, disconfirmerende vragen van aanzienlijk betere
kwaliteit zijn. conformatorische hypothesetoetsing leidt dus tot een vicieuze cirkel
waarin men eenzijdig om informatie vraagt die dan ook eenzijdig aangeleverd wordt.
(!)Het fenomeen dat andere personen zich aan onze verwachtingen
confirmeren, noemen we de zelfvervullende voorspelling (self-fulfilling
prophecy). Door welke processen zetten sociale waarnemers hun verwachtingen om
in realiteit? Er zijn drie fasen. In de eerste fase vormt een waarnemer zich een
impressie van een doelpersoon, waardoor hij bepaalde verwachtingen heeft. in de
tweede fase gedraagt de waarnemer zich in overeenstemming met deze
verwachtingen. In de derde fase past de doelpersoon zijn of haar gedrag aan het
gedrag van de waarnemer aan. Hiermee is de cirkel rond en worden de
verwachtingen van de waarnemer door het gedrag van de doelpersoon bekrachtigd.
Onderzoek naar de eerste fase processen heeft uitgewezen dat, indien de
waarnemer gemotiveerd is om een accurate impressie van de doelpersoon te
hebben, hij minder zijn eerste verwachtingen bekrachtigd. Waarnemers die niet
aandachtig zijn, veroorzaken vaker de zelfvervullende voorspelling. De tweede fase,
het verband tussen verwachtingen en gedrag, is afhankelijk van contextuele factoren.
Bijvoorbeeld, waarnemers in een machtspositie brengen de zelfvervullende
voorspelling eerder op gang. Met betrekking tot de derde fase – het verband tussen
het gedrag en de waarnemer en de reactie van de doelpersoon – dient te worden
opgemerkt dat de doelpersoon zich vaak niet bewust is van de indrukken van
anderen. Indien de indrukken vals zijn, tracht hij die meestal te ontkrachten,
waardoor de waarnemers verplicht zijn om hun verwachtingen te herzien. De
zelfvervullende voorspelling komt in tal van situaties voor. In een onderzoek bij
Israëlische militairen werd aan sommige officieren gesuggereerd dat hun nieuwe
lichting nieuwe rekruten heel bekwaam was, terwijl ze in werkelijkheid niet beter of
slechter presteerden dan andere lichtingen. Na de opleiding werden de rekruten aan
schriftelijke toetsen onderworpen en werden hun vaardigheden getest. Rekruten van
wie de commandanten hoge verwachtingen hadden, scoorden hoger dan andere
rekruten. Natuurlijk kunnen we niet zomaar iedereen tot briljante persoonlijkheden
transformeren, maar toch hebben verwachtingen wel degelijk een beperkt en
betrouwbaar effect.
Slotwoord
Waarnemers vormen in enkele seconden een eerste indruk. Hiervoor hebben ze een
grote hoeveelheid van informatie ter beschikking, zoals uiterlijkheden, situaties en het
gedrag. In alle fasen van sociale perceptie is er een conflict tussen de snelheid
waarmee een oordeel wordt gevormd en de accuraatheid ervan. Eerste indrukken
worden snel gevormd, maar zijn dikwijls niet accuraat. Ook blijkt dat vertekeningen
vooral betrekking hebben op onbekenden. Hoe meer ervaring men met elkaar heeft,
hoe accurater men oordeelt. Bovendien mogen oordelen dan soms wel afwijken van
de realiteit, dikwijls is men er toch tevreden over. samenvattend kunnen we stellen
dat men vaak wordt beetgenomen door charlatans die men verkeerd had ingeschat,
of dat men de verkeerde sollicitant selecteerde van wie later blijkt dat hij of zij niet is
wie men dacht. Niettemin is sociale waarneming een dagelijkse activiteit die vaak
degelijke resultaten oplevert.
Sociale Psychologie Hoofdstuk 5
Sociale Beïnvloeding
Woord vooraf
Het idee dat nazimisdadigers psychopathische gekken waren die totaal verschillend
zijn van gewone mensen, werd teniet gebracht. Milgram concludeerde dat zelfs de
meest gewone mensen afschuwelijke misdaden kunnen begaan, indien ze in
bepaalde situaties geplaatst worden en bepaalde prikkels ontvangen. Indien Milgram
gelijk heeft, dan heeft de sociale context een enorme impact op gedrag. Door een
situatie kan iemand gedrag vertonen waarvan hij zich zelfs niet kan indenken dit ooit
echt te zullen doen. Met sociale beïnvloeding bedoelen we de uitoefening van
sociale macht door een persoon of een groep om de attitudes en/of
gedragingen van anderen te veranderen.
Automatische sociale beïnvloeding
Mensen hebben de neiging om elkaar automatisch te imiteren. De mens is een
sociaal dier, vatbaar voor tal van subtiele vormen van beïnvloeding, waarop vrijwel
reflexmatig gereageerd wordt. Automatische imitatie gebeurt zelfs wanneer men
anderen in een film of op foto observeren. Er bewegen allerlei kleine spieren in ons
gelaat die door op een bepaalde wijze samen te trekken tot micro-expressies leiden.
Imitatiegedrag komt in sociale interacties frequent voor. Men doet allerlei
gelaatsuitdrukkingen, mimiek en maniërismen van interactiepartners na. Chartrand
en Bargh spreken in dit verband van het ‘kameleoneffect’. Waarbij mensen zich
aan elkaar aanpassen zoals hagedissen die van kleur veranderen naar gelang
van de omgeving waarin ze verblijven. Er is een onderzoek gedaan naar het
kopiëren van gedrag van een andere persoon. Dit ging over het aantal keren dat
wanneer de handlanger over het gezicht streek of met de voeten schudde, de
deelnemer dit eveneens deed. De verklaring voor dit effect is dat imitatie een sociaal
ondersteunende functie heeft. door imitatie maakt men duidelijk dat men de ander
begrijpt, die zelf dan ook het idee heeft dat hij of zij beter begrepen wordt, waardoor
de interactie vlotter verloopt. Nabootsing gebeurt niet alleen op het niveau van
gedrag. Ook affect en humeur zijn ‘besmettelijk’. De neiging om anderen te imiteren
is een fundamenteel aspect van menselijke interactie, wat blijkt uit het feit dat dit
fenomeen al wordt geconstateerd bij baby’s.
Conformiteit
Conformiteit is de neiging om percepties, opinies en gedrag te veranderen,
zodat ze in overeenstemming zijn met de geldende normen. In de westerse
samenleving staan velen negatief tegenover het etiket ‘conformist’. Geef jij graag toe
dat je ‘doet zoals de anderen’, of dat je ‘meestal ijverig tracht te voldoen aan allerlei
verwachtingen’? wellicht niet. Toch is conformisme een noodzakelijk ingrediënt van
het sociale leven.
Conformiteit is een wijdverspreid fenomeen. Het is immers nodig om vreedzaam
samen te leven, bijvoorbeeld wanneer je een oudere een plaats aanbiedt op de tram,
wacht in een rij aan de kassa, of beleefd mensen laat uitpraten. Omdat mensen
‘sociale dieren’ zijn, is conformisme als een besmettelijk virus; het verspreidt zich
vlug en tast iedereen aan. Silverstein, Perdue, Peterson en Kelly constateerden flink
wat variatie in de borst/heupratio van vrouwen in de loop van de twintigste eeuw. De
onderzoekers baseerden zich hierbij op foto’s uit twee populaire vrouwenbladen,
namelijk Vogue en Ladies’ Home Journal. In beide magazines werd een soortgelijke
trend gevonden, ook al is Vogue een trendy modeblad, terwijl Ladies’ Home Journal
historisch georiënteerd is op de ‘gewone’ (huis)vrouw.
Het is daarom wel ironisch dat mensen vaak (althans in westerse culturen) niet willen
toegeven dat ze aan groepsnormen conformeren. Het is begrijpelijk dat conformiteit
in culturen als ze onze gemengde gevoelens uitlokt. De beste manier om aan te
tonen hoe wijdverbreid conformiteit is, is aan mensen vragen om zich niet
conformistisch te gedragen. Het is namelijk niet gemakkelijk om sociale normen te
doorbreken.
Het is belangrijk even stil te staan bij het feit dat conformiteit niet enkel positieve
gevolgen heeft. conformiteit kan schadelijk en zelfs levensbedreigend zijn, zoals veel
alcohol drinken of drugs gebruiken omdat je ‘vrienden’ zich ook lazarus drinken of
spuiten, of agressief gedrag stellen omdat de meerderheid van de
‘voetbalsupporters’ dit ook doet. Een andere dramatische illustratie van de negatieve
impact van conformiteit is de ontwikkeling van allerlei eetstoornissen om toch maar te
kunnen beantwoorden aan wat men denkt de ideale maten te zijn.
Onderzoek 1:
Muzafer Sherif verrichtte baanbrekend onderzoek naar het ontstaan en de
ontwikkeling van normen. Die studies gebruikten een paradigma dat het
autokinetische effect genoemd wordt. Dit effect is in feite een visuele illusie. Indien
men in een volmaakt donkere ruimte een onbeweeglijk lichtpunt ziet, heeft men toch
de indruk dat het licht op en neer beweegt. De meeste deelnemers schatten de
uitwijkafstand tussen de 2,5 en 25 centimeter. In het experiment werd eerst aan de
deelnemers gevraagd om te schatten over welke afstand het licht zich verplaatste.
Nadat de individuele norm was vastgelegd, moesten de deelnemers in de
daaropvolgende drie dagen per drie dezelfde taak uitvoeren. Na de eerste
groepsessie lagen de oordelen dichter bij elkaar, maar er was toch nog enige variatie
zichtbaar. De oordelen convergeerden meer na de tweede groepssessie, terwijl na
de derde sessie de groepen naar een gemeenschappelijk oordeel neigden.
Onderzoek 2:
Een ander baanbrekend onderzoek over conformiteit werd door Solomon Asch
uitgevoerd. Asch was geïnteresseerd in de impact van de groep op het individu, maar
dan in een situatie waarin de groep duidelijke foute keuzes maakt. Het
basisparadigma was eenvoudig. Op een kaart werden drie lijnen met een
verschillende lengte getoond, waarvan er een net even lang was als de zogenaamde
referentielijn. De taak bestond erin om aan te duiden welke van de drie lijnen even
lang was als de referentielijn. Dit is een heel eenvoudige taak. In dit experiment
moesten de deelnemers de taak met vijf andere personen uitvoeren. Wat ze echter
niet wisten, was dat de andere deelnemers in feite medewerkers van de
experimentator waren. De deelnemers antwoorden in volgorde van hun zitplaats. De
handlangers kregen de opdracht om op twaalf van de achttien proeven foutief te
antwoorden. Je zit op de vijfde positie en je wacht je beurt af. Eerst verloopt alles
zoals je het zou verwachten en geeft iedereen het correcte antwoord. Wanneer
echter de derde plaat met lijnen wordt getoond, loopt het ‘verkeerd’. De eerste
‘deelnemer’ kiest duidelijk de verkeerde lijn. Je bent stomverbaasd en je vraagt je af
of deze persoon zijn verstand verloren heeft. dan geeft de tweede ‘deelnemer’
eveneens het verkeerde antwoord. De derde en de vierde ‘deelnemer’ volgen. Dan is
het jouw beurt. Je vraagt je af wat de anderen zullen denken indien je een ander
antwoord durft te geven. Wat moet je in hemelsnaam doen? In het experiment van
Asch sloten de deelnemers zich in 37% van de gevallen aan bij de foutieve
antwoorden van de meerderheid. De helft van de deelnemers volgde ten minste de
helft van de foutieve antwoorden. Toch conformeerde niet iedereen. Ongeveer 25%
ging met geen enkel foutief antwoord akkoord. De overige deelnemers
conformeerden nu en dan.
Hoewel de experimenten van zowel Sherif als Asch aantonen dat visuele percepties
door de opinies van andere personen worden beïnvloed, zijn ze niet echt
vergelijkbaar. Toch volgden de deelnemers vaak de foutieve beoordelingen van de
meerderheid, in plaats van de eigen overtuiging
Zowel de studies van Sherif als die van Asch demonstreren
meerderheidsinvloed, maar tegelijk maken ze duidelijk dat dit op basis van
twee verschillende processen verloopt. Informationele invloed leidt tot
conformiteit omdat men de behoefte heeft om correcte oordelen en opinies te
vormen. We gaan er hierbij van uit dat, wanneer velen eenzelfde oordeel delen, dit
niet anders dan correct kan zijn. normatieve invloed leidt tot conformiteit omdat
men de behoefte heeft om aanvaardt te worden en sympathiek over te komen,
waardoor men afwijkend gedrag vermijdt. Onderzoek toont bovendien aan dat
individuen die van de groepsnormen afwijken, bespot en uitgelachen worden en zelfs
het gevaar lopen om uit de groep gezet te worden. Dergelijke negatieve reacties
komen vaak hard aan.
Private conformiteit verwijst niet alleen naar de aanpassing van het gedrag
onder invloed van anderen, maar ook onder invloed van de eigen opvattingen.
Dit wordt ‘echte’ aanvaarding of conversie genoemd. Men is ervan overtuigd dat
anderen juist antwoorden. Publieke conformiteit verwijst naar een oppervlakkige
gedragsverandering, waarbij men in feite niet gelooft wat de anderen beweren.
Men aanvaardt ogenschijnlijk het door het publiek vertolkte standpunt, zonder echte,
private aanvaarding.
Asch manipuleerde de groepsgrootte en vormde fracties van één, twee, drie, vier,
acht of vijftien handlangers. Uit de resultaten bleek dat de conformiteit tot op zekere
hoogte toenam, maar dat met drie tot vier handlangers het plafond snel bereikt werd.
Het toevoegen van additionele bronnen resulteerde niet in extra invloed. Deze
bevindingen worden toegeschreven aan de ‘wet van de afnemende
meeropbrengsten’. Stel dat bij een eerste gloeilamp een tweede wordt toegevoegd,
dan is het verschil in lichtsterkte tamelijk groot. Indien er echter bij tien lampen eentje
wordt bijgevoegd, dan is het verschil nauwelijks merkbaar. Met andere woorden, hoe
groter de fractie, hoe minder opvallend het bijgevoegde fractielid wordt. Volgens
Wilder is de meerderheidsgroep in het experiment van Asch een amorfe groep die
als het ware voor een enkele mening staat. Niet het exacte aantal leden is van
belang om de impact van de groep te begrijpen, maar wel hoeveel onafhankelijk
denkende personen we waarnemen. Consistent met deze redenering vond Wilder
dat twee groepen van elk twee personen meer sociale invloed hebben dan één groep
van vier personen. hetzelfde geldt voor twee groepen van drie personen, die meer
impact hebben dat één groep van zes personen.
Het is moeilijk om met een overtuiging alleen te staan in de groep. De aanwezigheid
van een medestander kan helpen om de sociale impact van de meerderheid te
reduceren. De aanwezigheid van één enkele medestander zorgde ervoor dat de
conformiteit met niet minder dan 80% daalde. Werd de verminderde conformiteit van
de deelnemers veroorzaakt door het feit dat de afwijkende mening de normatieve
druk verminderde, of omdat de medestander de mening van de deelnemer
bekrachtigde? Deze mogelijke verklaringen werden in later uitgevoerde experimenten
van nabij onderzocht. In een conditie kregen de deelnemers steun van een
medestander met een gemiddelde competentie, terwijl in de andere conditie de steun
werd verleend door een medestander met heel dikke brilglazen die erover klaagde
dat hij de kaarten amper kon zien (lage competentie). In overeenstemming met de
hypothese dat een medestander de normatieve druk doet afnemen, wezen de
resultaten uit dat zelfs de incompetente medestander de conformiteit verminderde.
Prentice en Miller bestudeerden een typisch voorbeeld van ‘pluralistische
onwetendheid’ in de vorm van de perceptie van alcoholgebruik op de campus, dat
door de meeste studenten overschat wordt. Deze auteurs constateerden dat
studenten die bij het begin van het academiejaar de grootste overschatting maakten,
achteraf het meest aan dit beeld bleken te conformeren. Men conformeert zelfs aan
foute en ingebeelde normen. Om meerderheden te volgen, moet men dus weten
wat er hoort. Normen hebben enkel een effect indien ze bewust gemaakt of
geactiveerd worden. In een reeks studies van Cialdini en collega’s werd dit principe
aangetoond door de opvallendheid van de normen te variëren. Deze studies
manipuleerden steeds de aanwezigheid van rommel in de omgeving (proper versus
rommelig), wat een indicatie is van de wijze waarop anderen zich in die bepaalde
situatie gedragen, of anders gesteld, een uiting is van de sociale normen in de
situatie
Vroeger werd gedacht dat vrouwen meer conformeerden dan mannen. In het
onderzoek van Asch is er een zwak effect in die richting. Met andere woorden, men
conformeert meer aan onderwerpen waarvan men denkt weinig relevante kennis te
hebben.
Voor een publiek wordt men zich bewust van sociale rollen die men zou moeten
vervullen, waardoor vrouwen meer conformeren, omdat ze zich gedwongen voelen
om gedrag te vertonen dat volgens de traditionele geslachtsrollen aanvaardbaar is.
met andere woorden, vrouwen worden vooral geleerd dat ze zich vriendelijk en
eerder onderdanig dienen te gedragen, waardoor ze dit in publieke situaties ook
doen. Mannen daarentegen, worden geleerd dat ze zich onafhankelijk en autonoom
moeten gedragen, waardoor ze zich in het openbaar zo opstellen.
Niet alleen de sociale normen zijn verschillend, maar ook de mate waarin de normen
worden opgevolgd. Het zal wellicht weinig verwondering opwekken dat de neiging
om te conformeren eerder bestaat in collectivistische culturen, waar de nadruk wordt
gelegd op onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie.
Hoewel meerderheidsinvloed vaak voorkomt, is het mogelijk dat minderheden in
bepaalde omstandigheden ook een grote impact hebben. Indien iedereen altijd de
meerderheid zou volgen, dan zouden maatschappelijke verandering en evoluties
bijna ondenkbaar zijn. gebeurtenissen die de wereld veranderd hebben, werden ooit
in kleine groepjes van andersdenkenden voorbereid. Nochtans is het niet
gemakkelijk om af te wijken van wat gebruikelijk is. individuen die afwijkende
opvattingen verdedigen, worden meestal als competent, sterk, overtuigend en eerlijk
beoordeeld, maar men vindt hen tegelijkertijd onsympathiek. De aanwezigheid van
‘stijfkoppen’ blijkt ook uit het experiment van Asch. Een kwart van de deelnemers
conformeert op geen enkele van de twaalf trials, wat aangeeft dat niet iedereen
onder sociale druk plooit.
Volgens Moscovici is de gedragsstijl van minderheden bepalend of ze sociale invloed
uitoefenen of niet. Met andere woorden, niet alleen wat ze verklaren is van
belang, maar vooral hoe ze een standpunt naar voren brengen. Moscovici stelt
dat leden van minderheidsgroepen bij het verdedigen van hun standpunt sterk,
volhardend en onwrikbaar dienen te zijn. tegelijk moeten ze flexibel en breeddenkend
overkomen, want door koppigheid en rigiditeit riskeert de minderheid negatief
‘gepsychologiseerd’ te worden. Waarom dient een minderheid een consistente
gedragsstijl te vertonen? Een mogelijke verklaring is dat herhaling de aandacht trekt.
Wanneer leden van een meerderheidsgroep geconfronteerd worden met een
consistente, maar eerlijke dissident, kijken ze op, tonen ze belangstelling en
beginnen ze over hun eigen standpunt na te denken. Een andere mogelijkheid is dat
consistent gedrag aan de andere groepsleden signaleert dat de dissidenten niet van
plan zijn om van hun standpunt af te wijken. Hierdoor worden de meerderheidsleden
als het ware gedwongen om een compromis te zoeken. Een derde mogelijke reden is
dat men denkt dat, indien iemand een onpopulair en afwijkend standpunt inneemt, hij
of zij wellicht over uitstekende argumenten moet beschikken. Dit stemt tot nadenken
en een kritische blik op de eigen argumenten. Aangezien een afwijkende mening
vaak vijandigheid opwekt, stelt Hollander dat het beter is om eerst te conformeren
aan de meerderheid en pas daarna een afwijkend standpunt in te nemen. meer
bepaald dient men aanvankelijk te conformeren om de status van een competente
insider te vestigen. Op deze wijze accumuleert men eigenzinnigheidskrediet, of
‘bonuspunten’. Zodra men dan binnen de groep voldoende krediet heeft
opgebouwd, zal die een zekere mate van afwijkend gedrag tolereren. Deze
strategie om eerst te conformeren en dan af te wijken, blijkt inderdaad even
doeltreffend te zijn als consistent afwijken.
Nu we weten dat zowel minderheden als meerderheden sociale invloed uitoefenen,
is het de vraag of beide vormen van beïnvloeding via dezelfde processen verlopen.
Er zij theoretici die stellen dat minder- en meerderheden via dezelfde processen
invloed uitoefenen. Anderen stellen dat minder- en meerderheden via twee
verschillende, specifieke processen invloed uitoefenen. Meer bepaald stellen
aanhangers van deze visie dat meerderheden groepsleden aan normatieve druk
onderwerpen, waardoor ze oppervlakkige aanvaarding van hun standpunten
verkrijgen. Minderheden maken een sterke, overtuigende indruk en zetten de
meerderheid ertoe aan hun opvattingen te herzien. Verdere ondersteuning voor de
differentiële procestheorie wordt geleverd door het feit dat de relatieve impact van
meerder- en minderheden afhankelijk is van het feit of er sprake is van private of
publieke vormen van conformiteit.
Eveneens conform de differentiële procestheorie is er evidentie voor het feit dat
boodschappen van meerder- en minderheden op een verschillende wijze verwerkt
worden. Een afwijkende minderheid stimuleert de groep in het zoeken v an nieuwe
en creatieve ideeën en andere groepsleden worden ertoe aangezet om kritischer,
ruimer en creatiever over een probleem na te denken. De loutere aanwezigheid van
minderheden leidt daarom vaak tot een betere kwaliteit van de besluitvorming.
Uitgangspunt van het differentiële verwerkingsmodel is dat, indien men gemotiveerd
is om informatie te verwerken, men de boodschap systematisch zal verwerken.
Meerderheden zullen hierbij vooral convergente verwerking veroorzaken, waarbij
alleen over de overredende boodschap zelf zal worden nagedacht. Hierdoor zal men
vooral van mening veranderen over het focale onderwerp dat in de overredende
boodschap centraal staat, op voorwaarde dat de kwaliteit van de argumenten van de
meerderheid goed genoeg is. wat gebeurt er indien de ontvanger niet gemotiveerd
en bekwaam is om de boodschap te verwerken? In dit geval zal vooral de
meerderheidsstatus als een heuristische wenk worden beschouwd. Men denkt dan:
‘als de meerderheid er zo over denkt, dan zal het wel zo zijn’. Hierdoor zal de
counterattitudinale positie heuristisch worden aanvaard, waardoor ook
attitudeverandering zal optreden.
Minderheidsinvloed is eveneens mogelijk indien de ontvangers gemotiveerd en
bekwaam zijn om informatie te verwerken. Nemeth stelt at minderheden vooral
aanzetten tot de divergente verwerking van de overredende informatie. Dit betekent
dat afwijkende minderheden ertoe leiden dat niet direct over de overredende
boodschap wordt nagedacht (bijvoorbeeld, dat ook mannen de vaat moeten doen),
maar over onderwerpen die aan de boodschap zijn gerelateerd (bijvoorbeeld, allerlei
aspecten van gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen). Daardoor verandert de
mening van de ontvanger van de boodschap met betrekking tot gerelateerde
onderwerpen waarover is nagedacht. Wat gebeurt er indien de ontvanger niet
gemotiveerd en bekwaam is om de boodschap te verwerken? In dit geval zal de
minderheidsstatus als een heuristische wenk worden gehanteerd. Men denkt: ‘als er
slechts een minderheid zo over denkt, dan zal het wel fout zijn’.
De sterkte van een bron is afhankelijk van de status, competentie of relatie ervan tot
de doelpersoon. Hoe sterker de bron, hoe groter de invloed. Nabijheid verwijst naar
de afstand tussen de bron en de doelpersoon, zowel in tijd als in ruimte. Hoe dichter
de bron, hoe groter de impact. De invloed van bronnen wordt groter naarmate ze in
aantal toenemen, of ten minste tot op een bepaald punt.
Instemmen
Conformiteit treedt op wanneer men de normen van de groep vormt en volgt. Die
druk is soms duidelijk, maar vaak is ze vrij impliciet. Een direct verzoek tot
instemmen kan verschillende vormen aannemen. Afhankelijk van de verwoording van
het verzoek, stijgt of daalt de kans dat het verzoek ingewilligd wordt. Sommige
verzoeken zijn eenvoudig. Ze zijn vaak effectief omdat ze gebruikmaken van het feit
dat de persoon die het verzoek ontvangt, niet aandachtig is. andere verzoeken zijn
doordachte valstrikken. Zodra het slachtoffer gevangen is, kan hij of zij nog moeilijk
ontsnappen.
Hoe men een verzoek formuleert, is van groot belang. Het gebruik van het
woord ‘want’ volstaat blijkbaar om de instemming met het verzoek substantieel
te verhogen. Dit resultaat dient wel gerelativeerd te worden, aangezien het hier om
een klein verzoek gaat. Men staat vaak op ‘automatische piloot’ ingesteld, aangezien
men onnadenkend op woorden reageert, zonder de informatie die in het verzoek
vervat zit, zorgvuldig te verwerken. Althans bij kleine verzoeken.
Onnadenkendheid kan ook het tegengestelde effect hebben. Bijvoorbeeld, vele
mensen lopen snel een eindje om wanneer ze een bedelaar zien, of ze kijken de
andere kant uit. In deze situatie is er een automatische, ondoordachte tendens om
geen instemming te vertonen. In een onderzoek van Santos, Leve en Pratkanis
stelde een handlanger op straat aan passanten ofwel een eerder typisch verzoek
(‘Kunt u een kwartje missen?’), ofwel een atypisch verzoek (‘Kunt u 37 cent
missen?’). Uit de resultaten bleek dat atypische verzoeken meer commentaar en
vragen uitloken en bovendien effectiever waren. Het aantal personen dat instemde,
lag wel 60% hoger in de atypische verzoekconditie.
Verkopers hanteren vaak de ‘stel je eens voor’- techniek om producten of diensten te
verkopen. Uit een onderzoek bleek dat er in een ‘stel je eens voorconditie’ een
positievere attitude werd gerapporteerd en een toegenomen intentie om zich een
kabelaansluiting aan te schaffen. Enkele maanden later bleek dat in de ‘stel je eens
voorconditie’ 47% van de gebruikers daadwerkelijk kabeltelevisie had aangeschaft,
terwijl in de informatieconditie dit slechts 19,5% was.
De wederkerigheidsnorm is wellicht een van de belangrijkste normen, niet
alleen in onze cultuur, maar wereldwijd. De norm schrijft voor dat je voor iemand
iets terugdoet wanneer hij of zij iets voor jou gedaan heeft. de wederkerigheidsnorm
verhoogt de voorspelbaarheid en eerlijkheid in sociale interacties, maar er kan ook
misbruik van worden gemaakt om zelf voordeel te behalen. Er zijn individuele
verschillen in het strategische gebruik van de wederkerigheidsnorm om de eigen
belangen te dienen. Individuen die vaak wederkerigheid hanteren om
instemming te verkrijgen, worden ‘crediteurs’ genoemd. Ze zorgen ervoor dat
anderen bij hen in het krijt staan, om dan op het gepaste moment een verzoek tot
hen te richten. Crediteurs scoren hoog op de vragenlijsten voor
reciprociteitsideologie. Sommigen aanvaarden geen diensten van anderen om op die
manier te vermijden dat later van hen geprofiteerd wordt. De laatstgenoemde
oriëntatie wordt alertheid voor reciprociteit genoemd.
Bij de ‘voet tussen de deur’- techniek breekt de verzoeker het ijs met een klein
verzoek dat men moeilijk kan weigeren. Instemmen met het eerste verzoek
vergroot de kans dat men met een volgend, groter verzoek instemt. In een
overzichtstudie concludeerde Burger dat de frequentie van instemming gemiddeld
genomen met ongeveer 13% stijgt. Waarom is deze techniek zo doeltreffend? De
zelfperceptietheorie kan hier een verklaring voor bieden. Door de observatie van
het eigen gedrag in de eerste situatie, percipieert de doelpersoon zichzelf als iemand
die vriendelijk is. de doelpersoon die op die manier volgens de eigen wensen werd
veranderd, heeft daardoor de natuurlijke neiging om toe te geven aan een volgend
onderzoek dat met zijn of haar nieuwe zelfbeeld overeenstemt. Wanneer hij of zij met
het grotere verzoek wordt geconfronteerd, past hij of zij het gedrag dus aan het
nieuwe zelfbeeld aan. De voet tussen de deur techniek kan volgens deze
benadering enkel lukken indien de eerste instemming aan de eigen
persoonlijke kenmerken wordt toegeschreven.
De ‘zodra de bal aan het rollen is’ strategie start eveneens met een klein verzoek dat
als introductie dient voor het tweede, echte verzoek. Eerst wordt geprobeerd
engagement te verkrijgen door een interessante deal voor te stellen. Indien de
doelpersoon akkoord gaat, blijkt naderhand echter dat de kosten verhoogd worden.
In dit geval ben je het slachtoffer van de ‘zodra de bal aan het rollen is’ –
techniek. Deze tactiek wordt vaak gebruikt en is dikwijls succesvol. Zodra de bal aan
het rollen is, heeft men vaak het vermoeden dat men beetgenomen wordt. Niettemin
gaat men dikwijls door met het eerste voornemen. Waarom? Vanaf het moment dat
men beslist heeft, zoekt men justificatie voor deze keuze en concentreert men
zich vooral op de positieve aspecten van de beslissing. Naarmate men meer
positieve eigenschappen ontdekt, is men minder geneigd om van mening te
veranderen, zelfs wanneer de aanvankelijke redenen voor het besluit niet
langer geldig zijn. Door de zodra-de-bal-aan-het-rollen-is-techniek krijgt men ook
een gevoel van verplichting tegenover de persoon met wie men onderhandeld heeft,
tenminste indien men niet doorheeft dat er vals werd gespeeld. Dit engagement
tegenover de andere partij is een mogelijke verklaring waarom de zodra-de-bal-aanhet-rollen-is-techniek minder doeltreffend is wanneer het tweede verzoek door een
andere persoon wordt gedaan.
De ‘deur tegen de neus’ techniek is heel eenvoudig. Iemand doet een eerste
veeleisend verzoek, waarop natuurlijk niet ingegaan wordt, waarna een tweede,
aanvaardbaar verzoek volgt. Er werd onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid
van deze techniek door aan studenten te vragen of ze bereid waren om gedurende
twee jaar twee uur per week vrijwilligerswerk te doen in een begeleidingscentrum
voor jeugddelinquenten. Bijna iedereen wees het verzoek af en de proefleider kreeg
de spreekwoordelijke deur tegen de neus. Toen de proefleider echter een nieuw,
minder veeleisend verzoek deed, kreeg hij meer bijval. Meer bepaald bestond het
tweede verzoek erin om met een groep jeugddelinquenten een twee uur durend
bezoek aan de dierentuin te brengen. Van de studenten die het eerste verzoek
afwezen, stemde 50% toe. Dit was een veel beter resultaat dan dit bij de studenten
die alleen het tweede verzoek kregen, van wie slechts 17% bereid was om te helpen.
Waarom is de deur-tegen-de-neus-techniek zo effectief? Een mogelijke verklaring ligt
in het principe van contrast. Het tweede, beperkte verzoek lijkt in vergelijking met het
eerste verzoek gemakkelijk, waardoor men meer geneigd is om in te stemmen.
Wellicht zou je heel opgelucht zijn indien je ‘maar’ twee uur naar de dierentuin hoeft
te gaan, in plaats van twee jaar vrijwilligerswerk. Een tweede en betere verklaring is
het principe van de wederkerige concessies. Dit principe is nauw verwant aan de
wederkerigheidsnorm. Wanneer iemand na de afwijzing van een omvangrijk verzoek
een beperkter verzoek formuleert, heeft hij of zij als het ware een flinke toegeving
gedaan. Dit gebaar zou dan door de andere partij moeten worden beloond. De deurtegen-de-neus-techniek werkt dus niet indien het tweede verzoek van een andere
persoon komt. Ten slotte speelt er ook een emotionele component mee. Weigeren op
een verzoek in te gaan, kan immers schuldgevoelens veroorzaken, die gereduceerd
kunnen worden door met een tweede, beperkt verzoek in te stemmen.
Het is nog niet klaar, hoor! Ook hier wordt met een groot verzoek gestart, maar
door het geven van een aantal concessies is er uiteindelijk een tweede, kleiner
verzoek. Bij deze strategie wordt een product eerst tegen een bepaalde prijs
aangeboden, maar nog voordat de koper de kans krijgt om in te stemmen of te
weigeren, voegt de verkoper er direct aan toe: ‘het is nog niet klaar, hoor!’. Om de
aanbieding aantrekkelijker te maken, wordt de prijs verlaagd of een bonus
aangeboden. Deze list, die de ‘het is nog niet klaar’- techniek wordt genoemd, lijkt
bijzonder doorzichtig. De verkoper had uiteraard de hele tijd al de bedoeling de
zogenaamde concessie te doen. Toch werkt de techniek.
Om assertief te reageren, dient men in de eerste plaats aandachtig en
waakzaam te zijn. indien iemand een geschenk geeft en daarna een verkooppraatje
begint, dan zou er onmiddellijk een lichtje moeten branden en zou men ervan bewust
moeten zijn dat er sprake is van een verkooptactiek. In dergelijke gevallen is het
beter de wederkerigheidnorm naast zich neer te leggen. Het besef gemanipuleerd te
worden leidt vaak tot woede, psychologische reactantie en koppig weigeren. Met
andere woorden, opeenvolgende verzoeken hebben enkel invloed wanneer ze
subtiel gehanteerd worden.
Gehoorzaamheid
In bepaalde situaties kunnen individuen tot destructieve gehoorzaamheid aangezet
worden: ‘Slechte’ situaties maken ‘slechte’ mensen. Machtssymbolen zoals titels,
uniformen of uiterlijk machtsvertoon maken van gewone mensen vaak volgzame
onderdanen. In een aantal studies uitgevoerd door Bickman, werd dit fenomeen
gedemonstreerd. Een mannelijke handlanger gaf aan voorbijgangers in een straat in
New York allerlei bevelen. Zo wees hij naar een persoon die naast een geparkeerde
auto stond en zei: ‘Geef die man een paar muntstukken om in de parkeermeter te
steken, want hij heeft geen gepast geld’. Op andere momenten wees hij naar een
papieren zak op de grond en beval: ‘Raap die zak voor mij op!’. Wanneer de
handlanger in burgerkleren was gekleed, volgde slechts een derde van de
voorbijgangers zijn bevelen op. Wanneer hij daarentegen het uniform van een
veiligheidsagent droeg, gehoorzaamden niet minder dan negen van de tien
personen. de overgrote meerderheid van de voorbijgangers volgde zijn bevel zelfs
nauwgezet op wanneer de geüniformeerde handlanger na zijn bevel de hoek
omdraaide en uit het zicht verdwenen was. Bickmans onderzoek toont een aantal
grappige voorbeelden van blinde gehoorzaamheid, maar men kan zich terecht
afvragen of gewone mensen ook bereid zijn bevelen uit te voeren die ernstige
negatieve gevolgen voor anderen hebben. (experiment met de schokken toedienen
aan een ander). Toen Milgram een beschrijving van deze procedure voorlegde aan
een steekproef die vergelijkbaar was met de groep die aan het eigenlijke experiment
deelnam, beweerde niet minder dan 72% dat ze hoogstens tot 150 volt zouden
doorgaan. De resterende 28% van deze deelnemers was ervan overtuigd dat ze
nooit hoger dan 300 volt zouden gaan. Een groep van universiteitsstudenten
schatten gemideld in dat ze vanaf 135 volt zouden stoppen. Geen enkele persoon
beweerde dat hij of zij tot 450 volt zou gaan. Een groep van psychiaters was ervan
overtuigd dat slechts één op de duizend mensen een dergelijke extreme vorm van
gehoorzaamheid zou vertonen. Helaas correspondeerden deze schattingen niet met
de werkelijkheid. De deelnemers vertoonden een alarmerend hoge mate van
gehoorzaamheid, waarbij gemiddeld 65% doorging tot het hoogste
schokniveau van 450 volt. De basisresultaten van Milgram werden in verschillende
landen bevestigd, zowel met jongeren, universiteitsstudenten, als oudere
volwassenen.
Het gehoorzame individu.
De deelnemers aan het experiment van Milgram waren geen ‘slechte’ mensen, maar
het was de situatie en meer bepaald het optreden van de autoriteit die bepalend was
voor dit markante gedrag. Dit blijkt onder andere uit het feit dat deelnemers in de
controlegroep die niet door de proefleider werden aangespoord, al snel weigerden
om verder mee te werken. Milgram constateerde eveneens dat vrijwel alle
deelnemers tegen het einde van het experiment helemaal van streek waren. Hoerwel
sommige individuen meer gehoorzaam zijn dan andere, is de situatie die Milgram
aan de deelnemers aanbood zo sterk dat persoonlijkheid amper een rol speelde.
De autoriteit.
De ‘Befehl ist Befehl’- verhalen van menig Duits officier uit de Tweede Wereldoorlog
suggereren dat de autoriteit machtig, strikt en veeleisend dient te zijn. kortom, de
autoriteit is iemand die je beter niet tegenspreekt, waar je aan gehoorzaamt.
Om de status van de proefleider te verminderen, verplaatste Milgram in een van zijn
studies het experiment van de gerenommeerde universiteit van Yale naar een
vervallen kantoorgebouw in de stad. Dit had inderdaad een effect, want de
gehoorzaamheidsscore kalfde af tot 45%. Toen de proefleider zogenaamd door een
gewone deelnemer vervangen werd, daalde het gehoorzaamheidspercentage tot
slechts 20%. Indien de proefleider wel de leiding had, maar zijn bevelen van op
afstand via de telefoon doorgaf, vertoonde slechts 21% totale gehoorzaamheid. In
deze conditie veinsden vele deelnemers gehoorzaamheid door steeds maar de 15volt schakelaar in te drukken, ook indien de leerling meerdere fouten had gemaakt.
samenvattend kunnen we stellen dat in dit soort situaties de fysieke
aanwezigheid van een legitieme gezagsdrager destructieve gehoorzaamheid
bevordert.
Het slachtoffer.
Zou het kunnen dat de afstand tot het slachtoffer een belangrijke parameter is? ook
de piloot van de bommenwerper die tijdens de Tweede Wereldoorlog de atoombom
op Hiroshima dropte, vertelde achteraf: ‘ik dacht hier niet bij na, ik dacht alleen aan
de bevelen die ik moest opvolgen’. De fysieke afstand tussen de agressor en het
slachtoffer leidt tot psychisch distantiëren, waardoor de emotionele gevolgen van
negatieve handelingen beter te beheersen zijn.
de procedure.
In de oorspronkelijke versie van het experiment van Milgram nam de proefleider
immers alle verantwoordelijkheid op zich. De deelnemers hadden dan ook helemaal
niet het gevoel dat ze verantwoordelijkheid droegen voor het welzijn van het
slachtoffer. Indien men zich gedekt weet door een meerdere, ontloopt men het
gevoel om verantwoordelijk te zijn en is men bereid om negatief gedrag te
stellen. Kilham en Mann maakten bovendien een onderscheid tussen personen die
bevelen doorgeven (zoals Eichmann) en diegenen die ze daadwerkelijk dienen uit te
voeren (zoals de soldaten in de concentratiekampen). Uit interviews met folteraars
blijkt dat ze eerst begonnen met relatief onschadelijke praktijken, zoals het bewaken
en aanhouden van verdachten, waarna ze steeds driestere opdrachten kregen, zoals
het slaan en martelen van gevangenen.
Het werk van Milgram is ondertussen vijftig jaar geleden uitgevoerd. Ondanks de
hoge leeftijd van dit onderzoek, blijven de resultaten ook vandaag intrigeren. Burger
hanteerde een procedure die vergelijkbaar is met het oorspronkelijke experiment van
Milgram, hoewel het experiment stilgelegd werd nadat het schokniveau van 150 volt
werd bereikt. Bovendien werd aan de deelnemers drie keer verteld dat, wanneer ze
te veel stress ervoeren, ze de studie konden verlaten. Dit experiment leidde tot
soortgelijke resultaten. Indien we deze resultaten zouden extrapoleren, dan
zouden we verwachten dat 55% Van de deelnemers van Burger tot het niveau van
450 volt zou gehoorzamen.
Niet iedereen reageert slaafs en gehoorzaam in ‘slechte’ situaties. Een tot de
verbeelding sprekend voorbeeld van dapper verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog
is Oskar Schlinder, een Duitse industrieel die op zijn eentje niet minder dan 1200
Joden van de dood gered heeft. Zou de aanwezigheid van een contestant tot een
vermindering van gehoorzaamheid leiden, net als bij de studies van Asch? Die
ongehoorzame modellen stimuleerden de deelnemers om de experimentator te
trotseren, want slechts 10% van de deelnemers ging door tot het hoogste
schokniveau. Deze variant ban het Milgram experiment suggereert dat het moeilijker
is om groepen te laten gehoorzamen dan individuen. In een groep is er wel steeds
iemand die weigert en op die manier de groep aanzet tot ongehoorzaamheid.
Groepen bieden echter geen sluitende garantie tegen destructieve gehoorzaamheid.
Ze kunnen zelfs aanzetten tot agressie en conflictescalatie. Groepsgeweld kan
extreme vormen aannemen en gedrag ontlokken aan individuen dat ze nooit zouden
stellen indien ze alleen waren. Groepen hebben dus duidelijk macht over
groepsleden en deze macht kan destructief of constructief aangewend worden.
Slotwoord
Een belangrijke les is dat de situatie een heel belangrijke rol speelt bij het tot stand
komen van sociale beïnvloeding.
Waarden veranderen door de tijd heen en het lijkt erop dat conformiteit,
welwillendheid en gehoorzaamheid tegenwoordig niet meteen als de meest ideale
eigenschappen worden beschouwd. Tegenwoordig is er een voorkeur voor
onafhankelijkheid, assertiviteit en trotseren. Het zou erop kunnen lijken dat door deze
evoluties in de westerse cultuur sociale invloed stilletjes aan op de terugweg is.
onderzoek ondersteunt deze stelling echter niet. Misschien is er voor conformiteit wel
een lichte vermindering, maar dit geldt niet voor andere types van sociale
beïnvloeding. Men is nog even gehoorzaam en trapt nog altijd in vallen die door
anderen opgezet worden.
Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 7
Attitudes
Woord vooraf
Iedereen heeft zowel positieve als negatieve reacties op personen, objecten en
ideeën. Dergelijke reacties noemt men attitudes. Wat typisch is aan attitudes, is dat
er voor- en tegenstanders zijn en ze vaak tot verhitte debatten leiden.
Attitudes: basisbevindingen
Een attitude is een aangeleerde, algemene evaluatie van een object, die met
een bepaalde intensiteit uitgedrukt wordt. Het is beter om een onderscheid te
maken tussen een positieve en een negatieve dimensie die onafhankelijk van elkaar
zijn. Men kan ‘zuivere’ attitudes hebben die ofwel positief zijn en geen enkel
negatieve reactie uitlokken, ofwel negatief zijn en geen enkel positieve reactie
oproepen. Men kan echter ook ambivalent reageren op objecten, waarbij men
gemengde (positieve én negatieve) emoties heeft, of met apathie en
onverschilligheid, waarbij men noch positieve, noch negatieve reacties ervaart. Er
zijn attitudes waarover men eerder onzeker is en waarbij het een tijdje duurt voordat
men zijn of haar positie bepaald heeft. over sterke attitudes is men zeker en ze
komen snel in ons bewustzijn, bijna zoals een ‘reflex’. Attitudes hebben betrekking op
personen, objecten en ideeën. Deze entiteiten kunnen nagenoeg alles zijn. iedereen
heeft attitudes, maar toch zijn er ook individuele verschillen in de mate waarin
iemand nood heeft om attitudes te huldigen. Sommige individuen hebben over allerlei
zaken een sterke opinie. Anderen zijn eerder neutraal en objectief en hebben niet de
behoefte om snel meningen te vormen. Deze individuele verschilvariabele noemt
men de behoefte aan evaluatie.
Attitudes hebben volgens het multicomponentenmodel cognitieve, affectieve en
gedragsmatige componenten (component = deel van het geheel). De cognitieve
component bestaat uit cognities en opvattingen over het attitudeobject. De affectieve
componenten bestaan uit emotionele reacties. De gedragsmatige component uit zich
in handelingen, of mogelijke toekomstige handelingen die we zouden kunnen stellen.
Cognitieve component (kennis, een overtuiging, het denkvermogen)
De cognitieve component blijkt uit de afweging van de positieve en negatieve
kenmerken van het attitudeobject. We kunnen een lijstje opstellen met de positieve
en negatieve kenmerken. Positieve attitudes ontstaan (ten dele) door het objectief en
rationeel afwegen van kenmerken. De cognitieve component staat centraal in een
klassieke theorie van attitudes, namelijk de verwachting-waardetheorie. Volgens
de auteurs van deze theorie wordt de attitude tegenover een object bepaald
door de verwachting dat een attitudeobject bepaalde kenmerken vertoont, maar
ook hoe sterk men die kenmerken waardeert. Elk kenmerk krijgt in dit model een
bepaalde waarschijnlijkheid, die varieert tussen 0 en 1 (kans die varieert tussen 1 en
100%), maar ook een evaluatieve waarde (die varieert op een dimensie met
negatieve en positieve waarden, met 0 als neutraal punt). De gewogen som van al
deze criteria levert dan de attitude op. Volgens dit model is een attitude dus
gebaseerd op de nuchtere beoordeling van de feitelijkheden van het attitudeobject.
Affectieve component (uitgaand van het gevoel)
Een attitudeobject roept affect op, waardoor we er positief of negatief tegenover
staan. Klassieke en operante conditionering vormen vaak de basis van affect. Bij
klassieke conditionering roept een neutrale stimulus die samen et een
aangename stimulus voorkomt, op den duur zelf positieve emoties op. Stel dat
je favoriete filmster met een bepaalde auto rijdt, dan zou het kunnen dat na verloop
van tijd die auto de positieve gevoelens oproept die je nauw associeert met de
filmster. Bij operante conditionering wordt het affect ten aanzien van een
stimulus bepaald door beloning en straf. Indien een bepaalde attitude beloond
wordt, stijgt de aantrekkelijkheid van het attitudeobject. Bestraffing leidt dan weer tot
een negatieve attitude. Hierbij is het belangrijk om beloningen en straffen ook door
een sociale bril te beschouwen. Sociale ondersteuning en sociale afkeuring hebben
immers ook een impact op onze attitudes, bijvoorbeeld in opvoedingssituaties door
ouders, of in de klas door leerkrachten. Naast leerprocessen zijn er ook nog andere
mechanismen die een impact hebben op affectgebaseerde attitudes. Loutere
blootstelling is er één van. Door meerdere keren met een bepaald attitudeobject
geconfronteerd te worden, hebben we de neiging dit object positief te evalueren.
De gedragscomponent
Attitudes ontstaan ook door de observatie van het eigen gedrag ten aanzien van een
attitudeobject. Het feit dat gedrag de aanleiding kan vormen tot attitudes, is conform
met de zelfperceptietheorie van Bem (sociale zelf). Kort gesteld, komt het erop neer
dat men door zelfobservatie van het eigen gedrag ten aanzien van een object de
attitude ten opzichte van dit object afleidt. Er zijn ook nog directe gedragseffecten op
attitudes.
De drie componenten van attitudes zijn sterk met elkaar verbonden. Toch zijn deze
componenten ook uniek. Het gewicht van de cognitie en affect is eveneens
gerelateerd aan de psychische functie van attitudes. Enerzijds zijn sommige attitudes
gebaseerd op waarden en normen die ons nauw aan het hart liggen. Meningen over
de doodstraf, abortus, kapitalisme enz. zijn meer gebaseerd op onze waarden dan
op feiten. Omdat ze fundamentele waarden uitdrukken, hebben dergelijke attitudes
een sterke affectieve component. Naast deze waarde-expressieve functie, hebben
attitudes anderzijds een praktische, utilitaire functie. Gelukkig zijn er attitudes die het
je in een oogwenk mogelijk maken om een evaluatie te maken. Ook hier spelen
individuele verschillen.
Sommige attitudes liggen ons nauw aan het hart, terwijl andere attitudes minder
belangrijk zijn. attitudes die we belangrijk vinden, worden met groot vertrouwen
gehuldigd en zijn niet gemakkelijk te veranderen. Tesser stelde dat sterke attitudes
een genetische oorsprong hebben. Meer bepaald toonde onderzoek aan dat
sommige attitudes van eeneiige tweelingen meer gelijkenissen vertonen dan die van
twee-eiige tweelingen. Het is mogelijk dat de genetische component in attitudes
indirect is, omdat hij onrechtstreeks bepaald wordt door aangeboren fysieke,
zintuiglijke en cognitieve vermogens, temperament en persoonlijkheidstrekken. Naast
het feit dat er in sterke attitudes een genetische component aanwezig is, zijn er ook
een aantal psychische factoren die de sterkte van een attitude positief beïnvloeden.
Boninger, Krosnick en Berent onderscheiden drie factoren die met passionele
attitudes samengaan. (1) Eigenbelang is er een van. (2) Attitudes die betrekking
hebben op individuen of groepen waar we ons mee verbonden voelen, worden
eveneens sterk onderschreven. (3) een laatste factor is de mate waarin attitudes
verbonden zijn aan filosofische, politieke en religieuze overtuigingen. Indien een
attitude duidelijk gerelateerd is aan waarden die men belangrijk vindt, dan is die
attitude sterker. Sterke attitudes hebben een grote impact op het gedrag. Het feit dat
sterke attitudes op een grote hoeveelheid informatie steunen, is een factor die
hiertoe bijdraagt.
Het onderzoek naar attitudes is vooral gebaseerd op zelfrapportering. Deelnemers
geven hierbij hun voorkeur voor een attitudeobject aan. Men noemt dit expliciete
attitudes, of attitudes waarvan we ons bewust zijn. Impliciete attitudes opereren
automatisch en men is er zich nauwelijks van bewust.
Expliciete attitudes
De meest gehanteerde methode om attitudes te meten, is aan een persoon vragen
om zijn of haar attitude te melden. Zelfrapportering is direct, eenvoudig, goedkoop en
men kan vele mensen bereiken. Antwoorden kunnen beïnvloed worden door de
verwoording van de vragen, de context waarin ze gesteld worden en diverse andere,
externe factoren. Het verdient daarom de voorkeur attitudes door meerdere items te
meten. Een frequent gehanteerde meetmethode is de Likert Schaal, genoemd naar
haar uitvinder, Rensis Likert. Voor elk item beoordeelt men op een
meerpuntenschaal in hoeverre men het met de uitspraak (on)eens is. De eindscore
voor de attitude bestaat dan uit de som van de scores op alle items of het
gemiddelde. Een tweede zelfrapporteringsmethode is de semantische differentiaal.
Deze methode bestaat erin dat een respondent een aantal bipolaire schalen invult,
waarvan de schaalankers uit evaluatieve adjectieven bestaan (bijvoorbeeld ‘goed’ en
‘slecht’).
Impliciete attitudes
Men moet steeds voorzichtig zijn met de interpretatie van expliciete attitudes.
Zelfrapporteringsmaten veronderstellen dat deelnemers de waarheid kennen en dat
ze gemotiveerd zijn om die te vertellen. Vooral over zwakke attitudes is de zelfkennis
zwak en het bewustzijn laag. Bovendien is het mogelijk dat men op anderen een
goede indruk wil maken, waardoor men zelfdienende antwoorden geeft en
onpopulaire opvattingen en vooroordelen niet openlijk toegeeft. Een oplossing voor
het accuraatheidsprobleem van de zelfrapporteringsmethode is het verzamelen van
indirecte, verborgen metingen van attitudes. Greenwald en collega’s ontwikkelden
de Impliciete Associatietest of IAT om impliciete attitudes te meten. IAT’s
combineren steeds een evaluatieve dimensie (positief versus negatief) met een
objectdimensie die over om het even welk object kan gaan, bijvoorbeeld tussen
autochtoon en allochtoon. Kortom, voor alle attitudeobjecten is het mogelijk om
zowel expliciete als impliciete attitudes te meten. Onderzoek met IAT toont aan dat
deelnemers impliciet een voorkeur hebben voor blank boven zwart en jong boven
oud. Bovendien worden mannen impliciet geassocieerd met een loopbaan, maar
vrouwen met het gezin.
Toch wijst onderzoek uit dat het verband tussen attitudes en gedrag niet altijd even
sterk is. Het verband tussen attitudes en gedrag is afhankelijk van het feit of het
gedrag beredeneerd of spontaan ontstaat. Wanneer binnen enkele seconden een
beslissing dient te worden genomen, dan spreekt men van spontaan gedrag. Soms
heb je niet de mogelijkheid of de motivatie om beredeneerd gedrag te stellen.
Attitudes voorspellen spontaan gedrag accuraat indien ze heel toegankelijk zijn.
toegankelijkheid verwijst naar de snelheid waarmee de attitude wordt opgeroepen
telkens als je met het attitudeobject geconfronteerd wordt.
De toegankelijkheid van de attitudes werd gemeten door de tijd die men nodig had
om de attitudevragen in te vullen. Daarna mochten de deelnemers als beloning voor
hun deelname vijf producten kiezen, waarbij alle producten in twee rijen werden
uitgestald. Uit de resultaten bleek dat de relatie tussen attitude en gedrag sterker
was voor deelnemers die toegankelijke attitudes hadden. Diegenen die laag
toegankelijke attitudes hadden, vertoonden minder attitudegedragsconsistentie en
werden geleid door situationele factoren, zoals het feit of het product al dan niet
opvallend gepresenteerd was in de eerste rij.
Impliciete attitudes vertonen eveneens een grote toegankelijkheid. Deze attitudes zijn
daarom beter gerelateerd aan spontaan gedrag. Expliciete attitudes zijn dan weer
sterker verbonden met beredeneerd, gecontroleerd gedrag.
Vaak hebben we wel genoeg tijd om na te denken. Hier is het belangrijk om het
verband tussen attitudes en beredeneerd gedrag in een bredere context te plaatsen.
Meer bepaald stelt de theorie van beredeneerd gedrag dat attitudes het gedrag
beïnvloeden via een proces van beredeneerde besluitvorming. Er zijn drie
antecedente variabelen die een impact hebben op het gedrag. Ten eerste wordt
gedrag bepaald door attitudes ten opzichte van het specifieke gedrag. Gedrag
wordt namelijk minder door algemene attitudes beïnvloed dan door specifieke
attitudes. Een tweede belangrijke factor zijn de subjectieve normen; dit zijn
opvattingen over wat anderen vinden wat men zou moeten doen. Door sociale
druk handelt men vaak niet in overeenstemming met de eigen opvattingen, waardoor
de relatie tussen attitude en gedrag verzwakt wordt. De derde factor is de mate
waarin men meent het gedrag onder controle te hebben. Wanneer men denkt
niet te zullen slagen om het gedrag te vertonen, dan zal men dit gedrag niet stellen.
In de relatie tussen deze antecedente factoren en gedrag is er echter nog een
tussenschakel, namelijk de intenties. Hoewel attitudes, subjectieve normen en de
waargenomen controle een intentie creëren om een bepaald gedrag te stellen, voert
men de vooropgestelde intenties vaak niet volledig uit, of kan met die door
omstandigheden niet uitvoeren. We weten allemaal dat er een verschil is tussen onze
intenties en ons werkelijke gedrag. Er zijn duizenden redenen waarom intenties niet
uitgevoerd worden, zoals het mooie weer, of gewoon geen zin hebben enz. Het
concept ‘implementatie-intentie’ is in deze context interessant. implementatieintenties zijn ‘als-dan’- specificaties van gedrag die men dient te vervullen om
een bepaald doel te bereiken.
Overreding door communicatie (overreding = overtuigend communiceren)
Men is niet enkel het doel van beïnvloedingspogingen; zelf tracht men anderen ook
vaak hun voorkeuren, meningen en opvattingen te ‘bewerken’. Indien men de attitude
van iemand wil veranderen, dan dient men tot die persoon een overtuigende
communicatie te richten. Alle communicatiemodellen hebben minstens drie
elementen: de bron van de communicatie, de communicatie of de boodschap zelf en
het publiek.
Twee wegen voor overreding
Indien men anderen tracht te beïnvloeden, heeft men in essentie de keuze tussen
twee fundamenteel verschillende opties. Ofwel probeert men anderen te
overtuigen met argumenten, ofwel tracht men door uiterlijk vertoon iemand tot
andere gedachten te brengen. Petty en Cacioppo ontwikkelden een
overredingsmodel dat op deze twee processen gebaseerd is. indien de ontbanger
kritisch over de inhoud van de boodschap nadenkt, volgt hij/zij de centrale weg
tot overreding en wordt de mate van beïnvloeding bepaald door de sterkte en
de kwaliteit van de argumenten. Wanneer de ontvanger niet zorgvuldig over de
boodschap nadenkt, volgt hij/zij de perifere weg tot overreding en wordt de
mate van beïnvloeding bepaald door oppervlakkige aspecten. Welke weg
gevolgd wordt, hangt af van de motivatie en de bekwaamheid van de ontvanger om
de inhoud van de boodschap te verwerken.
De centrale weg
Bij de centrale weg veronderstellen we dat de ontvangers van de
overredingsboodschappen aandachtig, actief, kritisch en oplettend zijn. 1; ze
argumenteren dat een boodschap enkel effect heeft indien de ontvangers de inhoud
van het bericht begrijpen. Iemand die de boodschap niet begrijpt, kan er niet door
beïnvloed worden. McGuire vervolledigde deze gedachtegang door te stellen dat
men enkel kan worden overtuigd door argumenten die men aandachtig beluisterd,
begrijpt en in het geheugen vasthoudt, om ze later opnieuw op te halen. 2; bovendien
dient men gemotiveerd te zijn om de informatie vervat in de boodschap te
aanvaarden. Indien men niet bereid is tot acceptatie van de inhoud, blijft men bij zijn
of haar standpunt en is er geen beïnvloeding. Greenwald introduceerde naast de
receptie en acceptatie van de boodschap nog een derde belangrijke tussenstap, 3;
namelijk elaboratie. Men luistert niet enkel naar de argumenten om informatie te
verzamelen, zoals door Hovland en McGuire gesuggereerd werd, maar men
denkt ook actief over die informatie na. Met andere woorden, niet enkel het goede
begrip en de memoriseerbaarheid van argumenten is van belang, maar eveneens de
gedachten die door die informatie gegenereerd worden. Het afwegen van de vooren nadelen en het nagaan van de gevolgen van beslissingen noemt men
elaboratie. Samenvattend gesteld, hebben berichten een grotere impact indien ze
gemakkelijk te begrijpen en te onthouden zijn en eerder aanzetten tot positieve dan
tot negatieve elaboratie.
De perifere weg
Le Bon stelde: ‘Bevestiging, puur en eenvoudig, vrij van denken en bewijs, is een van
de beste methoden om een idee in te prenten in een publiek.’ Zowel Le Bon als
Hitles geloofden dat mensen – zeker wanneer ze tijdens een massabijeenkomst een
spreker aanhoren – incompetente informatieverwerkers zijn. Voor Hitler bood een
massabijeenkomst de kans om een zorgvuldig voorbereide theatrale vertoning ten
beste te geven, waarbij de context, de belichting, de achtergrondmuziek en de timing
van zijn intrede zo waren uitgedacht, dat de emotie van het publiek ten top werd
gedreven. Zoals de geschiedenis aangetoond heeft, werkt deze strategie (helaas)
uitstekend. Een massa kan worden opgezweept en gemanipuleerd zonder
argumentatie, maar gewoonweg door een eindeloze herhaling van steeds
dezelfde eenvoudige argumenten. Op de perifere weg tot overreding evalueert
men niet de boodschap zelf, maar hanteert men vaak heuristieken. Meer concreet
bereikt men dit doel door veel argumenten aan te bieden die echter gewoon
herhalingen en doorslagjes van elkaar zijn, of door het opsommen van talloze
statistieken, experts aan het woord te laten die de inhoud bevestigen, of gewoonweg
te stellen dat een meerderheid akkoord gaat met de boodschap.
Het effect van overredende communicatie is het resultaat van drie factoren: de
bron (wie), de boodschap (zegt wat) en het publiek (aan wie). De combinatie van
deze factoren bepaalt de mate waarin de ontvanger beïnvloed wordt. De centrale
weg wordt gevolgd wanneer het publiek met het onderwerp begaan is en de tijd
neemt om de informatie systematisch te verwerken. Indien de bron duidelijk spreekt
en de boodschap belangrijk is, is de invloed van de boodschap significant. De
perifere weg wordt gevolgd wanneer het publiek afgeleid wordt, weinig tijd heeft, of
niet geïnteresseerd is. indien de bron te vlug spreekt om goed begrepen te worden
en de boodschap ‘overtuigend lijkt’, dan heeft de boodschap impact.
Het is belangrijk om even stil te staan bij het effect van de selectie van de
overredingsweg op de diepte van de attitudeverandering. Attitudeverandering die
gebaseerd is op de centrale weg, is ‘dieper’ en resulteert in sterkere attitudes,
waardoor ze door de tijd heen langer standhouden, meer resistent zijn tegen
beïnvloedingspogingen en een grotere impact hebben op informatieverwerking en
gedrag. Beïnvloeding via de perifere weg is minder diepgaand, waardoor de attitudes
zwak zijn en de effecten ervan kortdurend.
De bron
Boodschappers komen geloofwaardig over indien ze competentie of knowhow en
betrouwbaarheid bezitten. Competentie verwijst naar de bekwaamheid of expertise
van de bron. Personen die goed op de hoogte zijn, overtuigen door hun
deskundigheid. Experts kunnen een ontwapenend effect hebben omdat men
aanneemt dat ze weten waarover ze praten. Om geloofwaardig te zijn, moeten
boodschappers ook betrouwbaar zijn! Stel je voor dat een professor beweert dat de
CO2-uitstoot door het gebruik van fossiele brandstoffen amper bijdraagt tot de
klimaatopwarming, maar dat ook blijkt dat het onderzoek van deze professor betaald
werd door Shell, een petroleumbedrijf. Zou je de uitspraken van deze professor
geloofwaardig vinden? Uiteraard niet.
Waardoor heeft men vertrouwen in een boodschapper? Hier spelen vele factoren
een rol. Bijvoorbeeld, men is eerder geneigd vertrouwen te schenken aan studenten
die godsdienstwetenschappen volgen dan aan economiestudenten. De
beroepscategorie is ook erg belangrijk. Uit onderzoek is gebleken dat brandweerlui,
piloten en verplegers de rangschikking aanvoeren inzake betrouwbaarheid.
Vertrouwen wordt ook verkregen door bronnen die niet intentioneel overredende
communicatie verrichten. In de reclamewereld wordt vaak de ‘meeluisterende
boodschapper’- techniek aangewend, waarbij men het gevoel heeft een persoonlijke
conversatie af te luisteren.
Mensen die ‘sympathiek gevonden worden’ oefenen meer sociale beïnvloeding
uit. De mate waarin men een boodschapper sympathiek vindt, wordt bepaald door
similariteit en lichamelijke aantrekkelijkheid. Gelijken trekken elkaar wel
degelijk aan. Een studie van Mackie, Worth en Asuncion illustreert het gunstige
effect van similariteit op sociale beïnvloeding. Studenten lazen een toespraak die
argumenteerde tegen het verder hanteren van de schoolbekwaamheidstest om aan
de universiteit toegelaten te worden. Aan de helft van de studenten werd gezegd dat
de toespraak door een medestudent werd geschreven, terwijl de andere helft dacht
dat de auteur aan een andere universiteit studeerde. De deelnemers waren meer
geneigd om hun attitudes te veranderen wanneer ze dachten dat een medestudent
de tekst had geschreven. Men dient er wel rekening mee te houden dat similariteit
vooral doeltreffend is indien de gelijkenissen relevant zijn voor de inhoud van de
boodschap.
Fysieke aantrekkelijkheid is een tweede kenmerk dat de gunstigheid van een
bron bepaalt. Soms is het fysieke voorkomen van een spreker belangrijker dan de
kwaliteit van de argumentatie. Net zoals bij similariteit, dient men evenwel aandacht
te besteden aan het feit dat aantrekkelijkheid op een of andere wijze aan de
boodschap kan worden gerelateerd. In de reclame is het fysieke ‘beeld’ belangrijk
voor de consumptie van schoonheidsproducten, maar supermodellen gebruikt men
niet voor het aanprijzen van wasmiddelen. Voor dit laatstgenoemde product is het
effectiever om gebruik te maken van similariteit, waardoor het beeld van ‘de typische
huisvrouw’ de voorkeur verdient.
De bron van een overredingsboodschap is belangrijk, zeker wanneer de perifere weg
bewandeld wordt. Toch zijn er beperkingen aan de impact van de bron. Een bron met
een slechte reputatie heeft weinig impact onmiddellijk na de boodschap, maar zoals
tijd alle wonden heelt, vergeet men na verloop van tijd als het ware deze slechte
reputatie. Dit uitgestelde effect op attitudeverandering door een
ongeloofwaardige boodschapper noemt men het slapend effect. De verklaring
van het slapend effect is dat men geneigd is zich de boodschap te herinneren maar
niet de boodschapper. Recent onderzoek heeft het slapend effect wel gerelativeerd.
Er werd meer bepaald aangetoond dat het slapend effect van de bron pas vernemen
na het ontvangen van de originele boodschap.
De boodschap
De doeltreffendheid van een strategie is afhankelijk van welke overtuigingsweg
gebruikt wordt om de informatie te verwerken. Wanneer men een boodschap perifeer
verwerkt, hanteert men vaak de heuristiek dat lange boodschappen meer informatie
bevatten en dus waardevoller zijn. ‘hij praat lang, dus hij zal er wel veel vanaf weten’.
De omvang op zich lijkt de feiten te ondersteunen, ongeacht de kwaliteit van de
gehanteerde argumenten. Wanneer een boodschap via de centrale weg verwerkt
wordt, kan de omvang van de boodschap een tweesnijdend zwaard zijn. is de
boodschap omvangrijk omdat ze veel ondersteunende en belangrijke informatie
bevat, dan staat langer voor beter. Indien de toegevoegde argumenten echter zwak
zijn, of indien de nieuwe bronnen overbodig lijken, dan laat een alert publiek zich niet
bedotten door de loutere omvang van de boodschap. De volgorde van de presentatie
van argumenten is eveneens belangrijk. Eerst- en laatstgenoemde informatie
heeft de meeste impact, wat respectievelijk het primauteits- (overheersing) en
recentheidseffect genoemd wordt. Eerste indrukken zijn belangrijk, maar ze
verliezen impact omdat men ze in het geheugen dient te bewaren, waar ze vervagen.
De laatst gehoorde argumenten dient men niet te onthouden en hebben daardoor
meer invloed.
Experiment: toen de deelnemers de twee boodschappen na elkaar lazen en pas één
week later hun mening gaven, dan was het primauteitseffect het sterkst. Beide
boodschappen vervaagden uit het geheugen, zodat alleen de grotere impact van de
eerste indrukken overbleef. In de tweede conditie, wanneer de deelnemers
onmiddellijk na het lezen van het tweede pleidooi, maar wel één week na het lezen
van het eerste, een uitspraak deden, was het recentheidseffect het sterkst. De
tweede argumentatie zat fris in het geheugen, waardoor ze meer effect had. In de
andere gevallen waren het primauteitseffect en het recentheidseffect evenwaardig.
Onderzoek toont aan dat boodschappers beter niet te extreem van het publiek
afwijken, maar toch is enige discrepantie vereist. Men is geneigd boodschappen
die te ver van de opvattingen afwijken, gemakkelijk te verwerpen.
Mensen staan vaak open voor argumenten maar met ratio alleen komt men niet ver.
In rechtszaken telt het bewijsmateriaal, maar niemand zal ontkennen dat de emoties
van juryleden tegenover de beklaagde eveneens van belang zijn. weinig
boodschappen zijn uitsluitend op rationele argumenten of op emoties gebaseerd;
meestal combineren ze beide. Men hanteert in gezondheidscampagnes en
campagnes die verkeersveiligheid promoten, vaak angstaanjagende oproepen,
waarmee men mensen poogt af te schrikken. Een dergelijke aanpak boezemt
angst in, wat inderdaad tot een verhoogde aandacht leidt. Afschrikking is op dit punt
dus heel effectief. Nochtans kan afschrikking ook zonder gruwelijke beelden effectief
zijn, op voorwaarde dat men zich persoonlijk kwetsbaar voelt. Toch is de uiteindelijke
impact afhankelijk van de sterkte van de argumentatie. Bovendien wees onderzoek
uit dat het cruciaal is om bij afschrikking eveneens geruststellend advies mee te
geven waarmee men het dreigende gevaar kan afwenden. Het is noodzakelijk dat er
duidelijke instructies worden aangeboden over hoe men met het gevaar dient om te
gaan, want anders voelt men zich hulpeloos, maakt paniek zich meester van het
publiek en steekt men als een struisvogel de kop in het zand. Indien er duidelijke
instructies worden gegeven, werkt afschrikking echter wel doeltreffend.
Positieve emoties zijn niet minder effectief dan negatieve emoties om
attitudeverandering te veroorzaken, maar de processen die hiermee gepaard
gaan, zijn van een andere orde. Positieve emoties veroorzaken eerder een gebrek
aan aandacht en zetten aan tot het gebruik van de automatische piloot, waardoor de
perifere weg effectief is. onderzoek toont aan dat personen die in een goede
stemming verkeren, gemakkelijke beïnvloedbaar zijn.
Het publiek
Zoals we al eerder stelden, is de effectiviteit van presentatiestrategieën afhankelijk
van het publiek. Sommigen houden ervan om cognitief uitgedaagd te worden. Ze
houden van reflectie, moeilijk oplosbare problemen, hersenbrekers enz. Van deze
individuen wordt gesteld dat ze een hoge behoefte aan cognitie hebben. Ze zijn
eerder geneigd om de centrale weg te volgen. Anderen vertrouwen veel meer op hun
intuïtie en gevoel en vinden weinig waarde in lang nadenken en grondige analyse. Zij
volgen eerder de perifere weg.
Cacioppo, Petty en Morris vonden dat deelnemers met een hoge behoefte aan
cognitie meer nadachten over de aangeboden informatie, zich deze informatie beter
herinnerden en meer door de sterkte van de argumenten beïnvloed werden.
Individuen met een lage behoefte aan cognitie werden daarentegen overtuigd door
het uiterlijk vertoon en de reputatie van de spreker, door de reacties van andere
toeschouwers en door een positieve gemoedstoestand. Zelfsturing is een andere
individuele verschilvariabele die van belang is voor het hanteren van de centrale of
perifere weg. In het hoofdstuk Sociale perceptie stelden we dat individuen met een
hoge zelfsturing sterk op de situatie letten, met het oog op strategische
zelfpresentatie. Individuen met een lage zelfsturing vinden hun imago minder
belangrijk en baseren hun gedrag op de eigen opvattingen en voorkeuren. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat individuen met een hoge zelfsturing gevoeliger zijn voor
boodschappen die aan het gewenste sociaal imago appelleren. Concluderend
kunnen we stellen dat een boodschap overtuigend is in de mate dat ze inspeelt
op de psychische behoeften van het publiek.
Een voorbereid of verwittigd publiek is moeilijk te overtuigen. Onderzoek toont aan
dat, indien een boodschapper aankondigt belangrijke attitudes te willen veranderen,
het publiek zich van hem of haar afzet.
Ten minste twee processen zijn bij deze hardnekkigheid betrokken. Het eerste
effect is louter cognitief. Wanneer men zoals in het onderzoek van Freedman en
Sears van tevoren weet welke stelling een spreker zal innemen, kan men alvast
starten met het zoeken van tegenargumenten. Met andere woorden, volgens de
vaccinatiehypothese kan men ontvangers weerbaarder maken door hen kleine
dosissen van de counterattitudinale boodschap te laten proeven. Het tweede
effect – gewoonweg beseffen dat iemand je probeert te overreden - werkt
motiverend, waarbij men zich tegen beïnvloeding verzet, ongeacht de positie
die ingenomen wordt. Deze gemotiveerde reactie werd door Brehm psychlogische
reactantie genoemd. Iedereen heeft de behoefte vrij te zijn om gelijk wat te denken,
te voelen en te handelen. Indien men het gevoel heeft dat deze vrijheden onder druk
staan, ervaart men de motivatie om ze zo vlug mogelijk te herstellen. Een paradoxaal
gevolg van reactantie is dat deze motivatie tot tegenovergestelde
attitudeveranderingen kan leiden.
Overtuigen door het eigen gedrag
Wie enkel en alleen gedrag wil stellen dat conform is aan de eigen attitudes, loopt
het risico om als sociaal onaangepast bekeken te worden. Het vertolken van de
mening van anderen om hen tevreden te stellen, komt vaak voor. Volgens Janis
houdt attitudeverandering beter stand indien ze door het eigen gedrag geïnspireerd
wordt dan wanneer ze het gevolg is van een louter passieve blootstelling aan een
overtuigende boodschap. Janis en King vergeleken deelnemers die een
counterattitudinale toespraak beluisterden met een conditie waarin de deelnemers
zelf die toespraak moesten houden. Uit de resultaten bleek dat deelnemers hun
Ik rook een sigaret, maar ik denk aan al die nare gezondheidsrisico’s. hoe verlaag je de dissonantie
te wijten aan de discrepantie tussen attitude en gedrag?
attitudes meer aanpaste wanneer ze zelf de toespraak hielden dan wanneer ze
ernaar luisterden. Als ze de toespraak zelf moesten houden, waren ze verplicht om
de boodschap eigen te maken. Men is namelijk geneigd om wat men zelf doet en
zegt gemakkelijk met de echte opinie te verwarren. Het fascinerende hierbij is dat
stukjes theater een grote impact hebben op de eigen attitudes.
Festinger ontwikkelde de dissonantietheorie om dit punt aan te tonen.
Mensen worden gedreven door een verlangen naar cognitieve consistentie, een
toestand waarbij opvattingen, attitudes en gedragingen onderling
overeenstemmen. Hoewel we vaak logisch nadenken en op basis daarvan
consequent handelen, keerde Festinger deze stelling gewoonweg om. Getroffen
door de menselijke irrationaliteit ontwikkelde hij de cognitieve
dissonantietheorie, die stelt dat een te sterke motivatie om cognitief consistent
te zijn, leidt tot irrationeel gedrag, zoals bijvoorbeeld beschreven in het verhaal
van mevrouw Keech(einde van de wereld, maar toch niet gekomen en dan jezelf
wijsmaken dat ze je expres gespaard hebben en het ook heilig geloven). meestal
bestaan verschillende cognities gewoon naast elkaar, maar ze kunnen onder
bepaalde omstandigheden botsen. Discrepanties tussen gedrag en attitudes of
tussen cognities onderling, kunnen gepaard gaan met een onaangename gespannen
gevoelstoestand die omschreven wordt als cognitieve dissonantie. Wanneer de
consistente cognities overwegen en er slechts enkele inconsistente cognities zijn,
stelt er zich geen probleem. Een beetje inconsistentie kunnen we wel aan.
Dissonantie ontstaat pas wanneer men beseft dat men uit vrije wil een
attitudediscrepant gedrag heeft uitgevoerd, terwijl men zich helemaal bewust
was van de consequenties. Onder die voorwaarden is men sterk gemotiveerd om
de dissonantie te reduceren. Er zijn hiertoe verscheidene mogelijkheden.
Methoden om dissonantie te verlagen
Technieken
Veranderen van attitude
Wijzigen van de gedragsperceptie
Toevoegen van consonante cognities
Minimaliseren van het belang van het
conflict
Reduceren van waargenomen keuze
voorbeelden
‘ik wil niet stoppen met roken – ik ben heus wel in een goede
conditie’.
‘ik heb maar één sigaretje gerookt’.
‘sigaretten ontspannen me’.
‘het kan me niet schelen dat dit ongezond is, het leven is kort en
die sigaret is toch zo lekker!’
‘ik had geen keuze, mijn vriend bleef maar aandringen.’
Onvoldoende justificatie: wanneer individuen uit vrije wil attitude-inconsistent
gedrag stellen. Zonder er een grote beloning voor te ontvangen, veranderen ze
hun attitude. Je moet je houding tegenover het gestelde gedrag herzien. Het gedrag
kan niet meer teruggedraaid worden, maar je houding ertegenover wel. Enkel als
men zichzelf ervan kan overtuigen dat het experiment niet zo saai is, kan men met
een gerust hart beweren dat het interessant was en dient men geen wroeging te
ervaren.
We gaan nog even in op drie interessante facetten van deze studie. (1)Ten eerste de
resultaten van Festinger en Carlsmith zijn in tegenspraak met de populaire
opvattingen dat men opvattingen als het ware kan kopen. Hoe meer men beloond
wordt, hoe meer justificatie men immers meent te hebben en hoe minder men
geneigd is de attitudes te veranderen. (2) Een tweede belangrijk facet dat de studie
van Festinger en Carlsmith illustreert, is het fenomeen van zelfovertuiging. Men
houdt zichzelf als het ware voor de gek, zonder dat iemand druk op hen uitoefent of
overredend communiceert. (3) Een derde punt is dat de studie van Festinger en
Carlsmith betrekking had op beloningen, maar de logica van onvoldoende justificatie
kan eveneens toegepast worden op straffen. Men spreekt dan over onvoldoende
afschrikking voor attitudediscrepant niet-gedrag. In een studie werd kinderen
verboden om met een aantrekkelijk stuk speelgoed te spelen door hen met een milde
of strenge straf te bedreigen. Conform de verwachtingen bleek dat de kinderen die
met een strenge straf werden bedreigd, het speelgoed niet of nauwelijks
devalueerden. De kinderen die het spelen gelaten hadden onder de dreiging van een
milde straf, devalueerden het ‘verboden speelgoed’ omdat de milde straf als
voldoende afschrikking ervaren werd. Ook dit wijkt af van de volkswijsheid, waarin
men denkt dat grote straffen mensen het meest tot andere gedachten brengt.
Deed je ooit hard je best om een doel te bereiken waarvan achteraf bleek dat het niet
de moeite waard was? De inconsistentie tussen inspanning en uitkomst kan
eveneens cognitieve dissonantie teweegbrengen, waardoor men de attitude
tegenover de onbevredigde uitkomst wijzigt. Vaak vindt men iets aangenamer
indien men grote investeringen deed, of dit nu in de vorm van fysieke
inspanning, pijn, tijd, of geld is. bij een keuze tussen twee nagenoeg even
aantrekkelijke alternatieven, zal men de beslissing trachten te rationaliseren door de
positieve kanten van het gekozen alternatief te beklemtonen en de negatieve
kenmerken van het verworpen alternatief te overdrijven.
De cognitieve dissonantietheorie werd door de jaren heen verder verfijnd. Men heeft
nu een redelijk goed beeld van welke condities nodig zijn in wat men de ‘nieuwe kijk
op de dissonantietheorie’ noemt.
Cooper en Fazio onderscheiden vier noodzakelijke stappen in het proces van
dissonantiereductie. (1) een eerste conditie is dat attitudediscrepant gedrag tot
negatieve gevolgen leidt. (2) de tweede conditie is het gevoel persoonlijke
verantwoordelijkheid te dragen voor de onaangename gevolgen van het gedrag. Dit
omvat twee aspecten, namelijk de aanwezigheid van een vrije keuze en de
mogelijkheid om de negatieve effecten van het gedrag te voorzien.(3) De derde
conditie is fysiologische opwinding. Cognitieve dissonantie vormt een toestand van
psychisch ongemak en spanning. Door attitudeverandering verdwijnt de hoge
spanning. (4) De vierde conditie in het dissonantieproces houdt in dat de
fysiologische opwinding aan het eigen gedrag toegeschreven moet worden. Ze
moeten zegmaar wel zichzelf de schuld geven van het gedrag en niet een pilletje
ofzo.
De feiten die Festinger en Carlsmith aantoonden, zijn duidelijk: onder bepaalde
omstandigheden reageren individuen op attitudediscrepant gedrag door hun attitudes
aan te passen.
zelfperceptietheorie
De zelfperceptietheorie van Bem stelt dat men ambigue aspecten van het zelf leert
kennen door het eigen gedrag te observeren. Kan de theorie van Bem de
dissonantietheorie vervangen als een verklaring voor zelfovertuiging? Bem stelt van
wel. Hij vroeg aan waarnemers een beschrijving van de onderzoeksprocedure van
Festinger en Carlsmith te lezen. Daarna voorspelden ze de attitudes van de
eigenlijke deelnemers aan het experiment. De voorspellingen van de waarnemers
waren tamelijk accuraat. Bem redeneerde dat waarnemers over dezelfde
gedragsinformatie beschikken als de onderzoeksdeelnemers, maar niet hetzelfde
persoonlijke conflict ervaren. Indien waarnemers dezelfde resultaten voorspellen
als de echte deelnemers, dan betekent dit ook dat fysiologische opwinding
geen noodzakelijke voorwaarde is voor attitudeverandering. Moeten we hieruit
concluderen dat zelfperceptie en niet dissonantie de oorzaak is van attitudevorming?
Beide theorieën voorspellen dezelfde resultaten, maar steunen op verschillende
cognitieve processen. Fazio, Zanna en Cooper besloten dat beide theorieën juist zijn,
maar dat ze in verschillende situaties geldig zijn.
impressiemanagementtheorie
Volgens de impressiemanagementtheorie leidt cognitieve dissonantie niet tot
authentieke attitudeverandering, maar eerder tot een strategische wijziging in de
gerapporteerde attitude. Omdat men niet als hypocriet wenst bekeken te worden,
past men de attitudes en het gedrag enkel in het openbaar aan.
Zelfbevestigingstheorie
Een derde alternatieve verklaring start vanuit de zelfbevestigingstheorie. Attitudeinconsistent gedrag zou dissonantie kunnen opwekken omdat het zelfconcept erdoor
bedreigd wordt. Herstel van jet zelf is in deze benadering de motivatie om de attitude
te veranderen. De zelfperceptietheorie stelt dat men door de observatie van het
eigen gedrag de gewijzigde attitude afleidt. De impressiemanagementtheorie
gaat ervan uit dat er eerder sprake is van een strategische wijziging in de
gerapporteerde attitude, waardoor men bij de ander een bepaald beeld over het
zelf wil oproepen. De zelfbevestigingstheorie, ten slotte, stelt dat
attitudeverandering een van de mogelijke reacties is om het bedreigde
zelfbeeld te herstellen.
Reclame en voorlichting
Uiteraard worden we door reclame beïnvloed. Een relatief nieuwe manier om deze
stelling hard te maken zijn zogenaamde ‘split cable market tests’. Bij dit soort studies
werken televisie, supermarkten en consumenten samen om de effectiviteit van
reclame te testen. Sommige panelleden wordt reclame aangeboden over bepaalde
producten, terwijl andere panelleden andere reclameboodschappen te zien krijgen.
Hiertoe hebben de panelleden thuis een apparaat aangesloten op het
televisietoestel, waardoor het mogelijk is bepaalde reclameboodschappen selectief te
distribueren en het kijkgedrag te registreren. De panelleden hebben bovendien de
beschikking over een elektronische kaart die het mogelijk maakt hun aankoopgedrag
in kaart te brengen. De mogelijkheid om zowel de blootstelling aan reclame te
beheersen als een zich te hebben op de aankopen, maakt het mogelijk om de
effecten van reclame nauwkeurig in kaart te brengen. Uit onderzoek bleek dat niet
minder dan 60% van de reclames voor nieuwe producten tot een stijging in de
verkoopcijfers leidde. Voor bestaande producten en gevestigde merken constateerde
men een stijgin
g in 46% van de gevallen. Reclame heeft aantoonbare effecten op het gebruik van
alcohol en tabak. Uiteraard is het zo dat de reclamewereld met opzet bepaalde
thema’s en producten relevant probeert te maken. Naast pogingen om topics relevant
te maken, kan men ook trachten de perifere weg te bewandelen. Het enige probleem
met deze weg is dat de effecten dikwijls kortdurend zijn.
we gaan verder in op drie specifieke thema’s, waarvan er twee wijzen op de gevaren
van reclame. (1) een eerste probleem is dat reclame ons tracht te beïnvloeden
op een slinkse, onderhuidse manier, waarbij men kan gebruikmaken van
subliminale boodschappen. Het hanteren van dergelijke technieken, buiten onze
wil en ons weten om, bedreigt onze keuzevrijheid. (2) een tweede probleem bij
reclame (en media) is dat de berichten en beelden die men oproept, vaak
stereotiep zijn, waardoor vrouwen in een stereotiepe, ondergeschikte rol
worden geplaatst. Bovendien hanteert men vaak slanke modellen die allerminst
representatief zijn voor de personen met een gemiddelde lichaamsbouw, wat
eveneens een aantal ondermijnende effecten heeft. (3) ten slotte behandelen we
culturele verschillen.
Een subliminaal bericht wordt heel snel gepresenteerd, tijdens enkele
milliseconden, waardoor het publiek zich niet bewust is van het feit dat die
stimulus aangeboden werd. Dit materiaal werd tijdens de pauze in de bioscoop
geprojecteerd, waarbij er subliminale boodschappen werden afgevuurd, zoals ‘drink
coke’ en ‘eat popcorn’. Kunnen subliminale boodschappen ons er echt toe bewegen
coke te drinken, of een product te kopen? Moore concludeerde op basis van het tot
dan toe gevoerde onderzoek dat subliminale beïnvloeding fictie is. toch werd in tal
van sociaalpsychologische laboratoria al herhaalde malen aangetoond dat perceptie
buiten het bewustzijn, waarbij stimuli heel kort worden aangeboden, wel degelijk
effecten heeft. Hoe kan dit: geen effecten in een andere traditie? De oplossing voor
dit probleem is eenvoudig. De effecten van subliminale presentaties in het
laboratorium worden gemeten kort na de blootstelling van de stimulus, terwijl de
subliminale perceptieliteratuur vaak betrekking heeft op de langetermijneffecten,
zoals eet- en drinkgedrag en consumptiepatronen. Strahan, Spencer en Zanna
stellen dat mensen subliminale stimuli wel (onbewust) waarnemen, maar dat deze
stimuli hen niet overtuigen om actie te ondernemen, tenzij ze voordien al
gemotiveerd waren om te handelen.
Stereotypen
De portrettekening van man en vrouw in de media is voor iedereen duidelijk, maar we
zijn ons weinig bewust van hun sluipende impact. Denk maar aan de
televisiereclames voor mannenparfum. Vaak worden vrouwen voorgesteld als
seksobjecten, die de man als ‘beloning krijgt als hij het product gebruikt’.
Concluderend kunnen we dan ook stellen dat wanneer mannen beelden hadden
gezien waarin vrouwen als seksobjecten werden voorgesteld, ze vrouwen zelf op een
objectiverende manier behandelden. Ondergedompeld in de reclame en in de
populaire cultuur wordt ons wijsgemaakt hoe mannen en vrouwen eruit ‘moeten’ zien.
De mediabeelden van onmogelijk slanke modellen worden vergezeld van een plaag
van eetstoornissen. Deze beelden bezorgen jonge vrouwen bijna verlammende
angst over de eigen lichaamsverschijning. Het verschillend afbeelden van mannen
en vrouwen is wijdverspreid en niet alleen van deze tijd. Archer, Iritani, Kimes en
Barrios onderzochten 1750 foto’s uit populaire tijdschriften en constateerden
dat er meer mannengezichten werden getoond dan vrouwengezichten, wat ze
face-ism noemen. Vrouwen worden meestal met het hele lichaam afgebeeld.
Om overredend te zijn, moet een boodschap aan de gevestigde culturele waarden
van het publiek appelleren.
Slotwoord
Vrijwel iedereen maakt positieve en negatieve evaluaties van personen, objecten en
ideeën. Deze evaluaties worden in het dagelijkse leven op de proef gesteld en door
naasten, reclamemakers, politici en de media beïnvloed. Meer specifiek kunnen we
zelfwaardering beschouwen als een attitude tegenover het zelf en kunnen sociale
percepties ‘vertaald’ worden als attitudes tegenover deze personen. Een conclusie
die eerder niet aan bos kwam, is dat het studiegebied van attitudes een domein
vormt waar we geconfronteerd worden met de grenszone tussen stabiliteit en
instabiliteit, en tussen consistentie en inconsistentie. Enerzijds hebben attitudes
enkel zin indien ze gedurende een tijdje gelden en in verschillende situaties
gemakkelijk inzetbaar zijn. dan pas kan men er gebruik van maken en helpen ze om
beslissingen te nemen. Anderzijds worden attitudes dagelijks op de proef gesteld en
uitgedaagd, waardoor ze kunnen veranderen en kunnen worden aangepast.
Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 10
Wat is agressie?
Harré en Lamb telden in de vakliteratuur meer dan 250 verschillende definities van
agressie. De meeste van deze definities hebben een aantal kernelementen
gemeenschappelijk. Op basis van deze kerncomponent kunnen we agressie
definiëren als gedrag dat bedoeld is om een andere persoon ongewenste
schade te berokkenen. Met schade bedoelen we elke vorm van ongewenste
gevolgen voor het slachtoffer, zoals het veroorzaken van een lichamelijk letsel, het
wegnemen of vernietigen van bezittingen, het kwetsen van gevoelens en het
berokkenen van schade aan sociale relaties door het verspreiden van geruchten.
Individuen kunnen niet alleen schade berokkenen aan anderen, ze kunnen ook
agressief optreden tegen zichzelf, tot op het punt dat ze zichzelf van het leven
beroven. Deze vorm van toegebrachte schade aan het zelf valt echter niet binnen het
perspectief van de sociale psychologie.
Volgens Baron en Richardson heeft deze definitie van agressie drie belangrijke
kenmerken, namelijk de motivatie om te schaden (het doel van het gedrag), de
intentie om dit gedrag uit te voeren (het gedrag is express uitgevoerd) en het
feit dat dit gedag ongewenst is door het slachtoffer (de doelpersoon wenst dit
gedrag niet te ondergaan). Elke definitie die steunt op de intenties van een individu
in plaats van op het gestelde gedrag of de gevolgen ervan, heeft een belangrijke
keerzijde. Er is immers geen objectieve maatstaf om agressie te meten en men kan
de precieze intenties van de andere persoon nooit met honderd procent zekerheid
kennen. De typering van gedrag als agressief is dus subjectief.
Agressieve gedragingen kunne verschillende vormen aannemen. De term ‘geweld’
is meer specifiek en beperkt tot gedrag uitgevoerd met de intentie om ernstige
schade te veroorzaken, wat vaak gepaard gaat met het gebruik of de dreiging
van fysieke kracht, zoals iemand een klap op het hoofd geven, of met een
voorwerp slaan. Niet alle gevallen van agressie zijn geweld. Zo is iemand beledigen
wel agressief, maar niet gewelddadig. Alle daden van geweld zijn wel vormen van
agressie. Agressief gedrag kan worden verdeeld in meer specifieke
subcategorieën, zoals fysieke en verbale agressie, spontane (niet-uitgelokte)
en reactieve (uitgelokt, na provocatie) agressie, individuele en collectieve
agressie. Het is eveneens belangrijk om onderscheid te maken tussen enerzijds
directe agressie die een confrontatie impliceert tussen de agressor en het slachtoffer
en anderzijds indirecte agressie, die heimelijk wordt aangebracht zonder dat het
slachtoffer duidelijk op de hoogte is van de identiteit van de agressor.
Instrumentele agressie treedt op zonder enig gevoel van boosheid, maar
schade wordt berokkend om een bepaald doel te bereiken, bijvoorbeeld
omwille van persoonlijke voordelen, of uit zelfverdediging. Bij emotionele
agressie wordt de schade berokkend omwille van de schade. Men verlangt om
uiting te geven aan negatieve emoties. Emotionele agressie treedt vaak op in het
vuur van het moment. Emotionele agressie kan echter ook kalm, koel en berekend
zijn, zoals uitgedrukt wordt door het gezegde ‘wraak is een gerecht dat best koel
wordt opgediend’.
Niet alleen moord en andere geweldplegingen eisen hun tol. Agressiviteit in
scholen en pestgedrag vormen eveneens een groot probleem. Pesten komt ook
steeds meer voor op het internet, via sociale netwerksites. Anders dan ‘gewoon’
pesten, waarbij slechts een klein aantal getuigen zijn, is cyberpesten een publieke
aangelegenheid met vele getuigen. Bovendien kan de agressor gemakkelijk zijn of
haar identiteit verbergen, wat de remmingen op dit agressieve gedrag vermindert.
Een andere verontrustende bevinding is dat individuen die het slachtoffer werden van
pesten op school, eveneens meer kans hebben om later op het werk het slachtoffer
van pestgedrag te worden. Kinderlijk geweld vindt men vaak heel gewoon, maar het
is goed om zich te realiseren dat dit gedrag veel leed kan veroorzaken. Chronisch
misbruik door medestudenten lijkt een risicofactor te zijn voor zelfmoord,
depressie en een zwakke mentale weerbaarheid, zelfs veel later in de
volwassenheid. Een survey afgenomen in de Verenigde Staten onder
middelbareschoolstudenten wees uit dat studenten die het slachtoffer waren geweest
van ‘gewoon’ pesten, 1,7 keer meer kans maakten om een zelfmoordpoging te
ondernemen. Dit cijfer bedraagt zelfs 1,9 bij cyberpesten. In een Finse studie ging
men na of kinderen die gepest werden op de leeftijd van 8 jaar, veel later, op 15jarige leeftijd, zelfmoord gepleegd hadden. De meisjes die aangaven vaak gepest te
worden, maakten 6,3 keer meer kans op zelfmoord dan het gemiddelde, na
statistische correctie voor depressieve gevoelens en gedragsproblemen. Bij jongens
constateerde men een 4 keer grotere kans. De schadelijke psychologische impact
van pestgedrag wordt vooral sterk aangevoeld door kinderen met een lage
zelfwaardering.
De meting van agressief gedrag leidt tot bijzonder grote uitdagingen voor
onderzoekers vanwege de potentieel schadelijke aard ervan. De studie van agressie
is uitdagend omdat correlationeel onderzoek de causaliteit van de relatie niet kan
aantonen, terwijl experimenteel werk bemoeilijkt wordt door ethische en praktische
beperkingen. Kortom, de methodologische middelen van onderzoekers die
agressie bestuderen, zijn eerder beperkt. Hierbij kan men een berep doen op
gedragsobservatie en rapportering. Bij rapportering kan dit gaan om zelfrapportering,
maar rapportering door bekenden van de doelpersoon kan eveneens nuttig zijn. de
beste strategie om de effecten van agressie na te gaan, is een veelheid van
methodes te hanteren met elk hun sterke en zwakke kanten. Ten slotte zijn sommige
vormen van agressie goed gedocumenteerd in publiek beschikbare documenten.
Observatie van agressief gedrag gebeurt meestal in de context van
laboratoriumstudies. Hierbij worden door de onderzoekers experimentele
omstandigheden gecreëerd, waarbij agressie meestal op een ‘zachte wijze’
bestudeerd wordt. Dergelijke studies maken gebruik van paradigma’s waarin de
deelnemers gedrag kunnen stellen waarvan ze denken dat het schade berokkent aan
een andere partij. Voorbeelden hiervan zijn paradigma’s waarin deelnemers de kans
krijgen om aan andere personen aversieve stimuli op te leggen, zoals elektrische
schokken, lawaai, koud water, of een onaangename pikante saus (het ‘hotsauce’-paradigma).
Een belangrijke bron van informatie over het voorkomen van agressie is
zelfrapportering. Hierbij beschrijven individuen hun eigen agressieve neigingen. Een
veel gebruikt instrument dat individuele verschillen in agressie meet, is de
Agression Questionnaire van Buss en Perry, wat een geactualiseerd
instrument vormt van de Buss-Durkee Hostility Index. Het maakt een
onderscheid tussen twee soorten van agressief gedrag, namelijk fysieke en verbale
agressie. Er werden ook vragenlijsten ontwikkeld waarin men peilt naar agressie in
bepaalde domeinen, zoals seksuele agressie, de aanvaarding van interpersoonlijke
agressie en de aanvaarding van verkrachtingsmythes. Een probleem bij
zelfrapportering is dat men de neiging heeft om sociaal onwenselijke gedragingen
zoals agressie te ontkennen of te minimaliseren. Daarom kan het nuttig zijn om
eveneens beoordelingen van naasten of bekenden – zoals leerkrachten, familieleden
of vrienden – over iemands agressieniveau te verkrijgen. Deze scores kunnen dan
worden gebruikt om de zelfrapportering te bevestigen, of om verschillen tussen
actoren en waarnemers te identificeren in de perceptie van het agressieve gedrag.
Een andere gegevensbron voor agressief gedrag wordt gevormd door publiek
toegankelijke bronnen, zoals misdaadstatistieken (bijvoorbeeld, de Uniform
Crime Reports in de VS). Deze gegevensbronnen zijn echter niet samengesteld
voor onderzoeksdoeleinden, waardoor onderzoekers afhankelijk zijn van wat
politiediensten, justitie, of andere openbare diensten belangrijke genoeg achten om
te registreren. Een ander voorbeeld van het gebruik van publiek toegankelijke data
zijn krantenberichten.
Crossnationale en intraculturele verschillen
Er worden wereldwijd moordstatistieken bijgehouden. Uiteraard is moord slechts één
indicator van agressie en meer bepaald geweld, maar het blijkt dat allerlei indicatoren
van agressie sterk samengaan wanneer ze op het nationale niveau gemeten worden.
Met andere woorden, deze moordcijfers geven een goed beeld van het voorkomen
van agressie over de wereld. Ten eerste, de moordcijfers zij het hoogst in Latijns- en
Midden-Amerika. In 2011 en 2012 kroonde Honduras zich nog tot ‘wereldkampioen’,
een eer die vaak ook weggelegd was voor een ander land uit de regio, namelijk
Columbia. In deze landen, die geen belangrijke oorlogen of etnische conflicten
kennen, is het moordcijfer ongeveer twintig keer hoger dan in westerse landen. Ook
Oost-Europese landen hebben vaak hoge moordcijfers, het vijfvoudige van een
gemiddeld westers land. Een derde constatatie is dat de geweldniveaus in de
Verenigde Staten op een opmerkelijk hoog peil zijn in vergelijking met andere
westerse landen. De Verenigde Staten worden, in verhouding tot de meeste andere
landen, gekenmerkt door bijzonder veel geweld dat gepaard gaat met het gebruik
van vuurwapens. Daarnaast zijn er naast een groot aantal geregistreerde moorden
(16.000) nog tal van andere gewelddelicten.
Uiteraard zijn er culturele variaties in agressie die niet gerelateerd zijn aan
moordcijfers. Bijvoorbeeld, in Japan is het niet ongewoon dat volwassen mannen op
bus, tram of metro jonge vrouwen en zelfs schoolmeisjes betasten. Een ander
voorbeeld is de rituele genitale verminking van meisjes, vaak zonder verdoving of
enige vorm van hygiëne. Op vele plaatsen in de wereld vindt men dit een
onmenselijke daad van geweld en ijvert men voor een wereldwijd verbod.
Niet alleen agressief gedrag kent belangrijke crossnationale verschillen, ook de
attitudes tegenover agressie kennen belangrijke fluctuaties. Een studie uitgevoerd
onder universiteitsstudenten in negentien landen wees uit dat er verschillen zijn in de
mate waarin men het uidelen van een tik onder echtgenoten aanvaardt. In een
universiteit in India vond men dat 80% van de respondenten dit gedrag aanvaardbaar
vond wanneer een man de actor was, terwijl in de Verenigde Staten dit cijfer slechts
24% was.
Ondanks de wereldwijde verscheidenheid in agressie, blijken mannen
gewelddadiger te zijn. Uit recente meta-analyses die materiaal bevatte van
honderden steekproeven, bleek dat personen van het mannelijk geslacht meer
fysieke agressie vertonen. Zelfs bij kinderen tussen drie en zes jaar constateert men
dat jongens fysiek agressiever zijn dan meisjes. Dit wordt direct vertaald in het feit
dat de gevangenispopulatie grotendeels mannelijk is. Niet alleen de daders zijn
typisch mannelijk. De statistieken van de Wereldgezondheidsorganisatie geven aan
dat, vergeleken met vrouwen, mannen vier keer meer kans maken om vermoord te
worden in de Verenigde Staten, twee keer meer in Finland, vier keer meer in de
Russische Federatie en negen keer meer in Mexico. Ondanks het significante
onderscheid tussen de landen onderling wat de geweldstatistieken betreft, is
het man-vrouwverschil opmerkelijk constant, zowel over tijd als over landen.
Nochtans zijn jongens niet altijd agressiever dan meisjes. Richardson en Hammock
stellen dat het geslachtseffect afhankelijk is van het type van agressie. Naast fysieke
agressie zijn er andere manieren om iemand schade te berokkenen. Onderzoek
toont aan dat jongens wel meer geneigd zijn om openlijk agressief te zijn, maar
meisjes zijn vaker relationeel agressief. Relationele agressie omvat onder meer
diverse vormen van sociale manipulatie met het oog op het kwetsen van de
doelpersoon. Dit kan men bereiken door bijvoorbeeld de doelpersoon voor te liegen,
roddel en achterklap te verspreiden, of door de doelpersoon bij anderen in het
diskrediet te brengen.
Tieners en jongvolwassenen tussen achttien en vierentwintig jaar raken meer
betrokken bij gewelddaden. Slachtoffers van moord pieken in deze leeftijdscategorie
tot het dubbele van andere leeftijdscategorieën. Ook daderschap is het hoogst op
deze leeftijd. De veroudering van een populatie draagt dus bij tot de daling van het
geweld. Een blik op de geboortecijfers maakt het bijgevolg mogelijk een prognose te
maken voor agressief gedrag twintig jaar later.
Onderzoek in de Verenigde Staten wijst uit dat het merendeel van de daders AfroAmerikanen zijn. de keerzijde van dit cijfer die vaak veel minder aandacht in de
media krijgt, is dat het merendeel van slachtoffers eveneens Afro-Amerikanen zijn. er
is in moordstatistieken dan ook een sterke intra-etnische component. Zo schat
men dat in de Verenigde Staten meer dan 90% van de zwarte slachtoffers door
zwarten vermoord wordt en dat 85% van de blanke slachtoffers door blanken gedood
wordt.
De oorsprong van agressie
Theorieën over de oorsprong van agressie zijn te situeren in twee brede categorieën,
namelijk enerzijds de visie dat agressie bepaald wordt door erfelijkheid en
aangeboren is en anderzijds het idee dat agressie aangeleerd is en tot stand komt in
een sociale context.
Drie theoretische kaders stellen dat agressie aangeboren is, namelijk de
drifttheorieën, de evolutionaire psychologie, de gedragsgenetica en biologische
processen die verband houden met hormonen en neurotransmitters.
Drifttheorieën stellen dat alle gedachten, intenties en gedragingen ontstaan
vanuit aangeboren driften. Sigmund Freud is bekend vanwege zijn
psychoanalytische theorie. De klemtoon van deze theorie lag oorspronkelijk op de
levensdrift – Eros – die de mens motiveert om in leven te blijven en zich voort te
planten. Freud veranderde zijn vooroorlogse versie van de psychoanalyse door een
nieuwe drift toe te voegen, namelijk Thanatos of het doodsinstinct. Dit is een diep,
onbewust verlangen om aan de spanningen van het leven te ontsnappen door stil,
levenloos en dood te zijn. Freud beschouwde agressie tegenover aderen als een
overwinning van de levensdrift, waarbij het doodsinstinct naar anderen gericht
wordt in plaats van naar het zelf. Een andere belangrijke drifttheorie werd
geïntroduceerd door Lorenz. Lorenz stelde dat mensen een agressiedrift bezitten.
Deze drift wordt sterker wanneer hij niet gelenigd wordt en bouwt zich vanzelf op. Op
grond van zijn observaties van dieren in hun natuurlijke habitat ontwikkelde Lorenz
een soort ‘grote aap theorie’. Door agressief gedrag te stellen, kan het individu zich
met succes tegenover anderen handhaven, waardoor het zich verzekert van
waardevolle middelen voor de overlevingsstrijd, zoals voedsel, een uitgebreid
territorium en aantrekkelijke partners. Hierdoor zijn deze individuen beter in staat zich
voort te planten, waardoor hun agressieve tendensen overgaan naar de volgende
generaties en uiteindelijk een kenmerk van de soort worden. De evolutionaire
benadering stelt niet de overleving van het individu voorop, maar in plaats
daarvan de overleving van de genen. Hier huist het cruciale verschil met de
benadering van Lorenz. In de ‘grote aap theorie’ van Lorenz neemt het agressieve
individu het volledige territorium en alle wijfjes. Wanneer de mannelijke
nakomelingen volwassen worden, zal het dominante mannetje ze verjagen. Volgens
de evolutionaire benadering klopt dit geenszins. Aangezien het genetische materiaal
van het dominante mannetje via de nakomelingen wordt overgedragen, zou men
verwachten dat ze beschermd worden in plaats van uitgestoten. Ook bij de
menselijke soort is dit zo. Daly en Wilson, bijvoorbeeld, stellen dat natuurlijke ouders
minder dan stiefouders geneigd zijn om hun kinderen te mishandelen of te
vermoorden. In twee steekproeven werd vastgesteld dat de kans op
kindermishandeling zeventig tot honderdmaal groter is door een stief- of
pleegouder dan door biologische ouders.
De evolutieleer spreekt zich eveneens uit over de basis van geslachtsverschillen in
agressie. Vanuit zuiver evolutionair perspectief hebben vrouwen de voorkeur voor
mannen die een hoge status hebben, omdat dit meer kansen biedt aan hun kroost.
Agressie is voor mannen een middel om die status te verwerven en te behouden,
waardoor ze hun kans op reproductie verhogen en agressie een kenmerk van de
soort wordt. De misdaadstatistieken ondersteunen het evolutionaire denken, in die
zin dat ze aangeven dat geweld onder mannen gewoonlijk het gevolg is van dreigend
verlies van status of macht, van vernedering, of van bedreiging van de seksuele
relatie door een opponent. Indien agressie aangeboren en universeel is, waarom
treft men dan grote culturele en historische verschillen aan wat de manifestatie
van agressie betreft? Genen manifesteren zich enkel als de situatie zich ertoe
leent. Bijvoorbeeld, iemand die de genetische bagage heeft voor intelligentie, kan
enkel een hoge intelligentie bereiken wanneer hij of zij gestimuleerd wordt om zijn of
haar hersenen te gebruiken. Indien die uitdaging er niet is, realiseert het individu het
genetische potentieel niet. Indien die uitdagingen er wel zijn, dan zal het individu het
maximum van zijn potentieel realiseren.
Meer bepaald blijkt erfelijkheid van een trek uit het feit dat eeneiige tweelingen voor
die trek meer overeenkomsten vertonen dan twee-eiige tweelingen. Algemeen kan
echter worden gesteld dat, hoe concreter het gedrag is dat men tracht te voorspellen,
hoe moeilijker het is om effecten van erfelijkheid te vinden. Hoe algemener en breder
de agressieneiging gemeten wordt, hoe meer de genetische component tot uiting
komt. Men heeft ook interesse getoond voor de specifieke biologische factoren –
zoals hormonen en neurotransmitters – die tot agressie leiden. Een hormoon dat de
aandacht trekt, is testosteron, niet in het minst omdat testosteron het mannelijke
geslachtshormoon is en mannen nu eenmaal fysiek agressiever zijn dan vrouwen.
Als testosteron een invloed heeft op agressie, dan kan dit meteen het verband
verklaren tussen biologisch geslacht en agressie. Hoewel vrouwen een aanzienlijk
lager niveau van testosteron vertonen, vindt men ook bij vrouwen een verband
tussen testosteron en agressie (correlationele onderzoeksresultaten). De relatieve
lengte van de wijsvinger en de ringvinger (de zogenaamde 2D:4D verhouding) is
indicatief voor de blootstelling van het kind aan prenataal testosteron. Hoe langer de
ringvinger, hoe meer masculien en hoe hoger de agressieniveaus. om ethische
redenen kunnen onderzoekers uiteraard het testosterongehalte van deelnemers niet
manipuleren om het effect ervan op agressie te onderzoeken. Van Goozen en
collega’s bestudeerden echter transseksuelen die (vrijwillig) een
hormoonbehandeling ondergingen terwijl ze van geslacht veranderden. Door het
toedienen van mannelijke hormonen verhoogde de vatbaarheid voor agressie bij de
vrouwelijke transseksuelen. Het verlies van hormonen bij mannelijke transseksuelen
ging gepaard met een afname in de agressieve geneigdheid. De
hormonenbehandeling was echter maar een deel van het proces en andere factoren
kunnen deze resultaten eveneens verklaren.
De laatste jaren is er eveneens een groeiende belangstelling voor de rol van
neurotransmitters en serotonine. Een laag serotoninegehalte in het zenuwstelsel
gaat bij mens en dier gepaard met een verhoogde agressie.
Sommige benaderingen gaan ervan uit dat de omgeving een belangrijke rol speelt.
Toegepast op agressief gedrag kunnen beloningen op twee manieren ontstaan. Men
spreekt van positieve bekrachtiging wanneer de agressie de gewenste resultaten
oplevert. Een voorbeeld hiervan is dat een kind speelgoed krijgt door een ander kind
te slaan, waardoor het kind in de toekomst nog zal slaan om speelgoed te verwerven.
Negatieve bekrachtiging treedt op als de agressie ongewenste resultaten verhindert
of onmogelijk maakt. Een kind dat erin slaagt de pesterijen van andere kinderen te
verhinderen door hen opzij te duwen, heeft ook geleerd dat agressie loont om
pesterijen te vermijden. Wanneer agressie meer positieve dan negatieve
gevolgen heeft, worden kinderen agressiever. Straf wordt vaak gegeven om
agressief gedrag tegen te gaan. Het is echter belangrijk om te beseffen dat straf een
minder effectief leermiddel is dan belonen. Bestraffing kan agressie beperken
wanneer (1) de straf onmiddellijk op het agressieve gedrag volgt, (2) de straf
groot genoeg is om de agressor af te schrikken en (3) de straf consequent
wordt toegepast en door de agressor als eerlijk en rechtvaardig wordt ervaren.
Zulke strikte voorwaarden komen echter zelden voor, waardoor agressief gedrag
moeilijk afgeleerd wordt door bestraffing. Bovendien dient men op te passen met ‘te
zware’ straffen. Een straf die als onbillijk of willekeurig wordt ervaren, kan
wraakgevoelens oproepen, waardoor de agressie escaleert in plaats van te
verminderen. Een ander nadeel van bestraffing is dat, wanneer het strafregime
wegvalt, het gedrag vaak opnieuw optreedt. Het probleem met bestraffing is dat men
enkel het gedrag aanpast, maar niet de attitudes en normen die aan de basis van dit
gedrag liggen. Het meest verontrustend is dat straf, vooral wanneer ze op een boze
en vijandige manier wordt toebedeeld, een model voor imitatie vormt. Een voorbeeld
hiervan zijn lijfstraffen, of het hanteren van fysiek geweld. Hierdoor heeft het kind
pijn, maar raakt het niet gekwetst. Tal van studies tonen aan dat het toedienen van
lijfstraffen de kans op agressief gedrag vergroot.
Een goede maat van de effectiviteit van straffen is het feit of gestraft gedrag later nog
vertoond wordt. Met andere woorden, bestraffing is effectief indien er geen
recidivisme optreedt. Van der Werf rapporteerde recidivecijfers over de periode
1966-1977. Het bleek dat binnen de zes jaar 51% van de veroordeelden
recidiveerde, terwijl slechts 38% van degenen die hun strafzaak geseponeerd
wisten, recidive pleegden. Bovendien evolueerden de recidivecijfers negatief
over de jaren heen, want in 1966 was nog sprake van ‘slechts’ respectievelijk
41 en 31 procent. Van de Laan constateerde bij jeugdige delinquenten dat na een
periode van tien jaar slechts 20% van de delinquenten niet meer met justitie in
aanmerking kwam. Recidive was het hoogst bij jongeren die veroordeeld waren tot
een onvoorwaardelijke gevangenisstraf – 85% tot 95% - en het laagst bij een
opgelegde geldboete, namelijk 69% tot 80%. Ten eerste, de recidivecijfers liggen
tamelijk hoog, wat een eerste indicatie van de beperkte effecten van straf vormt. Ten
tweede, de veroordeelden recidiveerden meer dan de geseponeerden die helemaal
geen straf hadden ontvangen. Uiteraard is het mogelijk dat de veroordeelden
zwaardere feiten op hun kerfstok hadden, maar daar draait het nu niet om. Het punt
is dat door veroordeelden te straffen, ze het hinderlijke gedrag vaak niet afleren en
een hoger niveau aanhouden dan de personen die hun zaak geseponeerd zagen en
dus geen straf ontvingen. Het Two-Pathway-model van Moffit maakt een
onderscheid tussen twee groepen delinquenten: zij die er al op zeer jonge
leeftijd beginnen en van criminaliteit een lange carrière maken (life-coursepersistent criminelen) en delinquenten die tijdens de adolescentie beginnen en
spontaan ophouden wanneer ze ongeveer twintig jaar zijn (adolescent-limited
criminelen). Deze laatste groep maakt zo’n 90 tot 95% uit van het totaal aantal
delinquenten. De life-course-persistent groep vertegenwoordigt slechts 5 tot 10%
maar veroorzaakt wel ongeveer 50% van alle misdrijven. Een nadere blik op de lifecourse-persistent groep werkt verhelderend om de inefficiëntie van straffen aan te
tonen. Straffen is nu eenmaal een leermiddel, terwijl leden van deze groep net een
gebrekkig vermogen hebben tot leren.
Anderen die beloond of bestraft worden (dit noemt men ‘sociale modellen’), hebben
een impact op het eigen gedrag. De sociale leertheorie stelt dat men leert door
observatie van anderen én door de directe ervaring van beloningen en straffen.
Bandura, Ross en Ross voerden een klassiek experiment uit, waarin kinderen een
volwassene hadden gezien die een opblaasbare pop – Bobo Doll genaamd –
rondslingerde, er proppen papier naar gooide, er met een hamer op sloeg en
schopte. Kinderen waren later tegen de pop agressiever wanneer de volwassenen
voor dit gedrag beloond werden. Wanneer de volwassenen echter bestraft werden,
dan stelden de kinderen dit agressieve gedrag niet. De kinderen imiteerden het
gedrag van het volwassen model wat de mate van agressie betreft en ook met
betrekking tot de vorm van het agressieve gedrag. Modellen die door middel van
agressief gedrag krijgen wat ze verlangen en niet gestraft worden, versterken dan
ook de agressieve tendensen bij de observatoren. Naast het feit dat agressieve
modellen specifiek agressief gedrag aanleren, stimuleren ze eveneens positieve
attitudes en opvattingen over agressie. Bovendien ontstaan agressieve ‘scripts’ als
leidraad voor sociaal gedrag en sociale probleemoplossing, waarbij agressie als het
ware als beste oplossing wordt gepromoot. Deze scripts kunnen in uiteenlopende
situaties automatisch worden geactiveerd, waardoor ze leiden tot snelle, vaak
onbedachtzame agressieve reacties. Prosociale modellen hebben gelukkig betere
effecten. De presentatie van een niet-agressieve reactie op een provocerende
situatie illustreert een geweldloos alternatief en versterkt de bestaande weerstand
tegen agressie.
Rechtsgezinde politici argumenteren dat agressie in belangrijke mate toe te schrijven
is aan genetisch overgeërfde, stabiele eigenschappen die al vanaf de geboorte
aanwezig zijn. linksgezinde politici beklemtonen de context en het milieu waarin de
delinquent opgroeide, waarin hij of zij de verkeerde dingen leerde. Geen van beide
perspectieven is op zichzelf correct. Het is beter om met beide tegelijk rekening te
houden omdat hun impact wederzijds afhankelijk is. biologische factoren beïnvloeden
sociale interacties, maar de manifeste expressie van agressie is ook afhankelijk van
de sociale context.
Sociaalpsychologische theorieën van agressie
Dollar, Doob, Miller, Mowrer en Sears introduceerden een van de meest invloedrijke
werken over agressie in de sociale psychologie – de frustratie-agressiehypothese.
Deze hypothese stelt dat frustratie ontstaat omdat het individu belet wordt een
vooropgezet doel te bereiken, wat altijd tot agressie leidt. Bovendien ontstaan
alle vormen van agressie uit frustratie. Net zoals een gebrek aan voedsel honger
opwekt en ertoe aanzet voedsel te zoeken, zet frustratie aan tot agressie. Net zoals
de hongerdrift niet verdwijnt wanneer eten belet wordt, zo zal ook de agressiedrift
niet verdwijnen wanneer agressief gedrag onmogelijk blijkt te zijn. De agressiedrift
zal dan een ander doel zoeken door verplaatsing.
Anders dan de theorie vooropstelt, leidt frustratie echter niet altijd tot agressie.
Frustratie wekt vooral agressie op wanneer men een belangrijke doelstelling, waarop
men denkt recht te hebben, niet kan bereiken.
Velen denken dat, naarmate de economie en de levensomstandigheden verbeteren,
de agressiviteit daalt.
De agressie richt zich dan niet tot de echte doelpersoon, maar naar een substituut.
Een ander kenmerk van de agressiedrift is dat driften gelenigd worden door ze uit te
leven. Dit noemt men catharsis. Dollars en collega’s beschreven catharsis als
een proces dat uit twee stappen bestaat. Eerst verlaagt agressie het
fysiologische opwindingsniveau. Daarna is men minder boos en agressief. Dat
klinkt logisch. Russell, Arms en Bibby rapporteerden dat de meeste mensen geloven
in de doeltreffendheid van catharsis (zoals de stelling dat deelname aan een
agressieve sport een goede manier is om agressieve neigingen te verminderen, of
dat een flinke dosis geweldmedia kalmerend werkt). Nochtans is er voor de positieve
effecten van catharsis nauwelijks enige empirische bevestiging. Stoom aflaten kan
personen die in catharsis geloven, een goed gevoel bezorgen, maar hun vijandigheid
en gevoelens van boosheid blijven bestaan en kunnen zelfs toenemen. Kortom, het
is gevaarlijk op het agressieverlagende effect van catharsis te rekenen. Catharsis
wakkert eerder de vlam van de agressie aan dan ze te doven.
Naast frustrerende ervaringen bestaat er nog een ruime waaier van stimuli die
negatief affect teweegbrengen en de agressie kunnen verhogen. Bijvoorbeeld,
lawaai, zich in een menigte verdrongen voelen, een bedreigde zelfwaardering,
slechte geuren, sigarettenrook en fysieke pijn kunnen tot agressie leiden. Onderzoek
uitgevoerd met uiteenlopende methodes ondersteunt de opvatting dat mensen bij
grote hitte hun zelfbeheersing verliezen en zich agressiever gedragen. Een andere
indicatie dat (collectieve) agressie meer voorkomt bij hoge temperaturen, is het feit
dat nationale feestdagen die meestal een opstand herdenken, in het noordelijk
halfrond vaker in de maanden Juli en Augustus voorkomen. Door de
klimaatopwarming stijgt de gemiddelde temperatuur wereldwijd. Volgens Anserson
zal dit onvermijdelijk tot een stijging van de agressie leiden.
Naast emotie speelt de intensiteit van de opwinding eveneens een rol bij het
ontstaan van agressie. Een belangrijk proces in de werking van fysiologische
opwinding is opwindingstransfer, waarbij de opwinding die door een stimulus
wordt gecreëerd, afstraalt op de emotionele reactie op een andere stimulus.
Opwindingstransfer beperkt zich niet tot fysieke inspanning. Lawaai, snel bewegende
beelden en opwindende muziek verhogen eveneens de agressie. Het opwindingaffectmodel stelt dat het type van emotie (positief of negatief) en de
fysiologische opwinding de neiging tot agressie voorspellen. Duidelijk is wel dat
een afname van de fysiologische opwinding agressie kan indijken. Relaxtechnieken
kunnen agressie ten gevolge van boosheid en fysiologische opwinding verminderen.
Volgens de cognitieve neoassociatieanalyse zijn er sterke verbanden tussen
gedachte, herinneringen en affect die relevant zijn voor twee basale reacties:
vechten en vluchten. Dit hele systeem van verbanden of associaties wordt
automatisch geactiveerd, waardoor het systeem in zijn geheel op een fractie van een
seconde operationeel is. Hoe het individu op die automatische gedachten en emoties
reageert, is afhankelijk van de daaropvolgende hogere-orde cognitieve
verwerkingsprocessen. Indien er geen hogere-ordeverwerking gebeurt, dan zal men
binnen een oogwenk vechten of vluchten. Door hogere-ordeverwerking kan agressie
getemperd worden.
Ten eerste gaan we in op de situationele wenken die dergelijke automatische
gedachten doen ontstaan. Ten tweede staan we stil bij de doel bewuste hogereordeverwerking.
Een belangrijk concept binnen het associatieve netwerk zijn wapens. Wanneer men
een geweer of een mes ziet, worden alle aan agressie gerelateerde concepten
geactiveerd. Volgens de NRA zijn het nog altijd de mensen zelf die de trekker
overhalen. Wapens zijn volgens deze organisatie het instrument of het middel, maar
niet noodzakelijk de oorzaak. Onderzoek toont echter aan dat wapenbezit helemaal
niet zo onschuldig is. wapenbezit is immers een situationele wenk die automatisch
agressieve gedachten opwekt. De verhoogde kans op agressie door de loutere
aanwezigheid van wapens wordt het wapeneffect genoemd. Anderson, Anderson
en Deuser vonden dat deelnemers die foto’s van wapens te zien kregen in plaats van
neutrale foto’s, automatisch agressieve gedachten activeerden. Kortom, wapens op
zich zorgen voor verhoogde agressie.
Doelbewuste, weloverwogen informatieverwerking noemt men cognitieve
hogere-ordeverwerking. Door na te denken kan de impact van het klaargestoomde
associatieve netwerk gemilderd worden. Het individu kan zich bedenken dat er
betere alternatieven zijn dan agressie, vooral als die cognities impliceren dat
agressie in een bepaalde situatie ongepast is, of als morele waarden geweldloosheid
impliceren. Matigende informatie toont aan dat een doelpersoon voor de
aangebrachte schade niet ten volle verantwoordelijk kan worden gesteld,
waardoor de waargenomen intentie om schade te berokkenen genuanceerd
wordt. Matigende informatie moet wel verwerkt worden door hogere-orde cognitieve
processen. Indien iemand niet de intentie had om te schaden, is men minder geneigd
om zelf agressief te reageren, tenminste indien men deze informatie wil verwerken.
Iemand die zich voor toegebrachte schade verontschuldigt, vermindert de kansen op
vergelding, vermoedelijk omdat dit de perceptie van de intentie beïnvloedt. Hogereordeverwerking kan worden bemoeilijkt door allerlei situaties, bijvoorbeeld bij een
grote mate van fysiologische opwinding, of na het gebruik van alcohol. Voor het
merendeel van de geweldsmisdrijven, zelfmoorden en auto-ongelukken met dodelijke
afloop geldt alcoholgebruik als een extra factor. Het is evident dat het drinken van
alcohol vaak tot agressief gedrag aanzet. Zelfs individuen die gewoonlijk niet
agressief zijn, worden agressiever als ze meer drinken. Hogere-ordeverwerking
hangt eveneens af van individuele verschillen. Er is heel wat variatie tussen mensen
in de mate waarin ze al dan niet het gedrag van een andere persoon als intentioneel
interpreteren, of begrip opbrengen voor verontschuldigingen. Iemand die de neiging
heeft om het gedrag van anderen als vijandig te interpreteren, vertoont de
vijandigheidattributievertekening. Sociaal onaangepaste kinderen die chronisch
agressief zijn en door andere kinderen worden uitgesloten, zien in allerlei
gedragingen meer vijandige bedoelingen dan hun leeftijdsgenoten. Dergelijke
vijandige percepties verhogen hun agressie, waarop de andere kinderen reageren
met nog meer uitsluiting. Hierdoor komen deze kinderen in een vicieuze cirkel
terecht.
De invloed van geweldmedia
Geweld op televisie beperkt zich niet tot een volwassen publiek. Er is geweld in
reclame en in kinderfilms. Er is zelfs meer geweld in programma’s waarvan kinderen
de doelgroep zijn. kortom, men brengt steeds meer tijd door met media die een
buitensporig gewelddadige – al dan niet fictieve – wereld tonen. Uiteraard is
mediageweld geen voldoende en noodzakelijke voorwaarde voor agressie en geweld
in de echte wereld. De blootstelling aan mediageweld impliceert niet dat iemand per
definitie agressie zal uitoefenen en dikwijls zijn andere oorzaken aanwezig die aan
geweld voorafgaan. Toch is het wetenschappelijke bewijs dat mediageweld bijdraagt
tot agressie en geweld onbetwistbaar, overweldigend en duidelijk. De sterkte van dit
verband is over de verschillende methodes stabiel. Dit is belangrijk omdat elke
methode beperkingen kent en agressie een moeilijk te bestuderen variabele is.
geweldmedia nemen de laatste jaren een hoge vlucht, vooral dan in de vorm van
videospelletjes die steeds gewelddadiger worden. Een recente meta-analyse van
het experimenteel en correlationeel onderzoek naar de effecten van dergelijke
games wijst uit dat blootstelling aan gewelddadige videospelletjes significant
gerelateerd is aan een toename van agressief gedrag (r = 0.19), maar ook aan
agressieve gedachten, agressieve gevoelens en een afname van het
hulpgedrag. Onderzoekers die de effecten van gewelddadige scènes in het
promotiemateriaal van de muziekindustrie bestudeerden, constateerden dat sommige
muziekvideo’s en songteksten negatieve, vijandige attitudes en zelfs geweld
tegenover vrouwen promoten. Uiteraard zal niet iedereen die veel mediageweld
consumeert, zelf agressief gedrag stellen. Individuele verschillen in de
persoonlijkheid versterken of verzwakken de impact van blootstelling aan
mediageweld. De impact van mediageweld lijkt vooral sterk te zijn op personen met
karaktertrekken zoals een hoge prikkelbaarheid en vijandigheid en op mensen met
een geringe mate van empathie.
Deze longitudinale studie die ondertussen al veertig jaar overspant, kon
aantonen dat er een significant verband bestaat tussen blootstelling aan
televisiegeweld op achtjarige leeftijd en de mate van agressie op veel latere
leeftijd. Er zijn verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot het
verband tussen de consumptie van geweld op kinderleeftijd en later agressief
gedrag. Voor mannen is dit verband stabiel en blijft dit significant tot de laatste wave
in het onderzoek, toen ze 48 jaren waren. Bij vrouwen was daarentegen het verband
significant op 30-jarige leeftijd, maar niet meer op 48-jarige leeftijd.
In een uitgebreid crosscultureel longitudinaal onderzoek vond men evidentie voor het
verband tussen televisiegeweld en agressie voor kinderen uit Finland, Israël, Polen
en de Verenigde Staten. Dit verband werd niet geconstateerd bij de Australische
kinderen of bij de kinderen die in een Israëlische kibboets woonden (wel bij de
Israëlische kinderen die in de steden woonden). Blootstelling aan geweldscènes in
de kindertijd kan alvast de waarden en attitudes veranderen, of anders gesteld, de
houding tegenover agressie beïnvloeden. Voortdurende blootstelling aan agressie
zorgt er ook voor dat agressieve gedachten en gevoelens een steeds uitgebreider
netwerk vormen en dat ze bovendien gemakkelijker uit het geheugen opgeroepen
worden.
Media hebben ook meer algemene effecten, die niet alleen voor agressie gelden.
Attitudes kunnen door de media veranderen door habituatie. Habituatie
verwijst naar het fenomeen dat een interessante en nieuwe stimulus veel
aandacht krijgt en fysieke opwinding opwekt. Wanneer men deze stimulus echter
tal van keren gezien heeft, is het nieuwe ervan af en neemt de emotionele reactie
eveneens af. Op termijn leidt dit tot een grotere ongevoeligheid tegenover geweld.
Cultivering is een andere proces waardoor de media effecten hebben op de
attitudes. Cultivering verwijst naar het vermogen van de massamedia om een
sociale realiteit te presenteren die als werkelijk bestaand wordt gepercipieerd,
ook al is die fictief. De media stellen de wereld gewelddadiger voor dan die in
werkelijkheid is. Dit kan mensen in het echte leven banger en wantrouwiger maken
en hen ertoe aanzetten zich agressief te gedragen in situaties die ze als bedreigend
ervaren.
Niet alleen maakt men zich (terecht) zorgen over de effecten van mediageweld, maar
ook van pornografie wordt betoogd dat dit eventueel tot negatieve effecten kan
leiden. De term pornografie wordt hier gebruikt om te refereren aan expliciet
seksueel materiaal, ongeacht de morele of esthetische kwaliteiten ervan. Bij de
bespreking van de effecten van pornografie op agressie is het belangrijk een
onderscheid te maken tussen geweldloze en gewelddadige pornografie. Voor vele
mensen leidt het bekijken van aantrekkelijk naakt tot een aangename emotionele
respons en een zekere seksuele opwinding. Volgens het opwinding-affectmodel
vormt een dergelijke stimulus geen aanleiding tot hoge niveaus van agressie. De
meeste mensen zijn echter geschokt door onbehouwen, grove vertoningen van
seksuele activiteiten. Hun emotionele respons is negatief en de opwinding is hoog,
waardoor dit soort van pornografisch materiaal volgens het opwinding-affectmodel de
agressie tot op het hoogste niveau brengt.
Seto, Marc en Barbaree stellen dat geweldloze pornografie de meest schadelijke
gevolgen heeft bij diegenen de chronisch seksueel agressief zijn. bovendien is het
niet omdat geweldloze pornografie geen direct effect op agressie heeft, dat het
daarom onschadelijk is. Herhaalde blootstelling aan pornografie verminderde de
fysiologische opwinding bij nieuw pornografisch materiaal. Een ander interessant
resultaat is dat na het bekijken van nieuwe pornografie, de deelnemers die een groot
aantal pornofilms hadden gezien, minder agressief reageerden dan de deelnemers
uit de controlegroep op een provocatie door een handlanger van hetzelfde geslacht.
Concluderend kunnen we stellen dat blootstelling aan pornografie niet direct
tot meer agressie leidt, maar dat de attitudes veranderen, waardoor eventueel
de tolerantie tegenover toekomstige agressie verhoogt.
He opwinding-tranfermodel voorspelt dat het toevoegen van geweld aan pornografie
de kans op schadelijke effecten aanzienlijk verhoogt. Het verband tussen
televisiegeweld en agressie was het grootst voor gewelddadige pornografie.
Bovendien blijkt dit effect geslachtsgebonden te zijn, want enkel de agressie van
mannen tegenover vrouwen stijgt aanzienlijk. Net zoals wapens en alcohol, kan
gewelddadige pornografie zonder voorafgaande provocatie de agressie verhogen.
Gewelddadige pornografie die het lijden van het slachtoffer beklemtoont, heeft enkel
een agressieverhogend effect bij mannen die weden geprovoceerd. Check en
Guloien constateerden dat mannelijke deelnemers die dehumaniserende pornografie
hadden gezien, in vergelijking met deelnemers die helemaal geen pornografie
hadden gezien, eerder een vrouw ertoe zouden dwingen tegen haar wil een seksuele
daad te stellen. Ze zouden ook eerder een vrouw verkrachten wanneer de pakkans
nihil is.
De mannelijke studenten die de seksueel agressieve films hadden gezien,
vertoonden een grotere tolerantie tegenover interpersoonlijk geweld op vrouwen en
een iets grotere aanvaarding van verkrachtingsmythes. Voor de vrouwelijke
studenten keerden deze effecten om.
De hamvraag is of het beschikbaar zijn van pornografie de kans op seksuele
aanranding verhoogt. Studies mogen dan wel aantonen dat pornografie vermoedelijk
de seksuele agressie tegenover vrouwen stimuleert, de extrapolatie van deze
bevindingen naar seksuele misdrijven is niet vanzelfsprekend. Dit wordt duidelijk
wanneer we een blik werpen op twee onderzoeksbevindingen. Ten eerste is de
correlationele evidentie voor het verband tussen pornografie en seksuele misdrijven
moeilijk te interpreteren. Studies waarbij veroordeelde verkrachters achteraf hun
ervaringen met pornografie rapporteerden, leverden tegenstrijdige resultaten op.
Wellicht zijn er verschillende types van misdadigers, onder wie slechts enkele
categorieën uitgebreid naar pornografie keken. Ten tweede geven crossculturele
vergelijkingen evenmin een eenduidig beeld. Bijvoorbeeld, in Japan is extreem
gewelddadige pornografie overal verkrijgbaar, maar de statistieken voor verkrachting
zijn erg laag. India daarentegen, bant alle vormen van expliciete seksuele
gedragingen (zelfs kussen) uit commerciële films, maar het landelijke niveau van
verkrachtingen ligt ontzettend hoog.
Verborgen geweld
We gaan in op drie soorten verdoken geweld: seksuele agressie, fysieke agressie
tussen partners en kindermishandeling.
Met betrekking tot seksuele agressie is er een duidelijk geslachtsverschil. Uit
criminaliteitscijfers blijkt dat mannen meestal de daders zijn en vrouwen het
slachtoffer. Verkrachting van een uitgaanspartner (‘date rape’) is een ernstig
probleem bij jongeren. In het merendeel van de seksueel agressieve incidenten is er
sprake van alcoholgebruik. De cognitieve impact van intoxicatie, die ervoor zorgt dat
wel de opvallende, maar niet de subtiele wenken worden opgemerkt, kan de
interpersoonlijke communicatie verstoren. Intoxicatie door alcohol werkt eveneens
angstverlagend, waardoor de remmen tegenover agressief gedrag afzwakken. Een
recente en zorgwekkende evolutie is het toegenomen gebruik van zogenoemde ‘date
rape drugs’ zoals Rohypnol en GHB (ook wel vloeibare ecstasy genoemd) om het
slachtoffer te bedwelmen en hulpeloos te maken. Bovendien zouden deze middelen
lust opwekken, angsten en remmingen verminderen en tot geheugenverlies leiden.
De gevolgen van verkrachting kunnen ernstig zijn. velen ontwikkelen een
posttraumatische stressstoornis waarbij ze de feiten steeds weer herbeleven
(bijvoorbeeld, in hun dromen) en beelden en herinneringen steeds terugkomen. De
gevolgen van verkrachting door bekenden zijn niet minder erg dan door onbekenden.
Geweld onder partners is een wereldwijd probleem. Partnermishandeling is fysiek
geweld, of de dreiging daartoe, gericht van de ene partner naar de andere in
een hechte relatie. Twee bronnen van informatie zijn relevant. Enerzijds zijn er
nationale cijfers van criminaliteit en anderzijds is er onderzoek dat gebaseerd is op
zelfrapportering. De Amerikaanse criminaliteitscijfers tonen aan dat er vier keer meer
vrouwelijke partners (door hun mannelijke partner) worden vermoord dan mannelijke
partners (door hun vrouwelijke partner). Studies op basis van zelfrapportering
kwamen tot heel andere conclusies, aangezien ze hogere cijfers voor geweld van
vrouwen tegenover hun echtgenoot aantonen. Die cijfers hadden betrekking op
zware vormen van geweld, zoals gooien en slaan met objecten, schoppen en bijten.
Deze studies toonden wel aan dat mannen op één ding de vrouwen overtroffen,
namelijk op het toebrengen van verwondingen. Van het aantal partners dat verwond
werd, was 62% van het vrouwelijke geslacht. De gevolgen van partnermishandeling
zijn voor vrouwen gewoonlijk erger dan voor mannen. Ze laten er veel vaker het
leven bij, raken vaker ernstig gekwetst of worden vaker seksueel misbruikt naar
aanleiding van huiselijke ruzies dan mannen. Morse stelde: ‘vrouwen zijn vaker
het slachtoffer van zware mishandeling door hun partner en dit niet omdat
mannen meer slaan, maar omdat ze harder slaan’. Een punt van kritiek op deze
bevindingen is dat de context van agressie niet bestudeerd wordt. Misschien
hanteren vrouwen eerder geweld uit zelfverdediging dan als middel tot intimidatie.
Geweld tussen partners is niet toe te schrijven aan een enkele factor, maar wordt
vaak bepaald door een cocktail van factoren. Ten slotte is het feit of men al dan niet
in een gewelddadige familie opgroeide, eveneens een belangrijke factor.
Jongens en meisjes waren ongeveer even vaak het slachtoffer van
kindermishandeling. In zeven jaar tijd is dit cijfer nagenoeg verdubbeld. Deze
meldingen gebeuren vaak nadat iemand signaleert dat het niet goed gaat met het
kind, waarvan de helft verloopt via professionele organisaties zoals politie,
ziekenhuis, of scholen. Bij die meldingen ging het in 15% van de gevallen over
lichamelijke mishandeling en verwaarlozing, zo’n 20% over affectieve verwaarlozing
of psychisch geweld en 2,2% van de gevallen had te maken met seksueel misbruik.
Kinderen worden zowel door familieleden als door anderen mishandeld, maar
zware vormen van kindermishandeling, vooral van jonge kinderen, worden
vaker door de ouders en de verzorgers veroorzaakt. Een groot aantal factoren ligt
aan de basis van kindermishandeling. Alle factoren die we bij partnergeweld
aangaven, zijn ook hier aanwezig. Een opvallend feit waaraan we hier meer
aandacht willen besteden, is dat de mishandelende ouder als kind vaak zelf werd
mishandeld. Het verband tussen als kind slachtoffer zijn van mishandeling en
dit als volwassene zelf bij de kinderen doen, wordt aangeduid als de familiale
geweldcyslus. Deze transmissie van huiselijk geweld van de ene generatie op de
andere refereert aan een tendens, niet aan een absolute zekerheid. Het is dus best
mogelijk dat personen die getuige waren van mishandeling binnen hun ouderlijke
familie of er zelf slachtoffer van waren, deze cyclus doorbreken.
Slotwoord: de reductie van geweld
Dé oplossing voor agressie bestaat niet. Bovendien wordt de impact van elke situatie
door een veelheid van psychische processen verwerkt en zijn er belangrijke
individuele verschillen. Ook de media spelen een belangrijke rol in de prevalentie van
agressie. Met betrekking tot het bevechten van criminaliteit werden er ook stappen
gezet. Criminologen en forensisch psychologen zijn hun geloof in straffen als
corrigerend leermiddel kwijtgeraakt. Ze pleiten voor een ‘wat-werkt’ –benadering,
waarin het begrip criminogene behoeften centraal staat. Men dient zich niet
enkel te richten op de kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die
direct samenhangen met het delinquente gedrag, maar ook op zijn andere
bezigheden, zijn sociale omgeving en leefsituatie. Ook tegen geweld in de intieme
sfeer kan men maatregelen nemen. (seksuele) opvoeding moet beklemtonen dat
men voor de partner respectvol en attent hoort te zijn. familiaal geweld is ook
een groot sociaal probleem met uiteenlopende oorzaken. Familiaal geweld dient
echter ook in een bredere context gesitueerd te worden. Belsky is van oordeel dat
armoede ongetwijfeld de grootste risicofactor vormt voor kindermishandeling
en –verwaarlozing. Alcohol- en drugsverslaafden moeten worden geholpen, niet
enkel voor zichzelf, maar ook om de druk op de mensen uit hun omgeving te
verminderen. Ten slotte is effectieve communicatie de sleutel om huiselijk
geweld te verminderen.
Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 13
Stereotypen, vooroordelen en discriminatie
Stereotype: mentale constructie over individuen uit een sociale categorie, die
welbepaalde kenmerken delen
Vooroordeel: dit is negatief affect tegenover individuen, gebaseerd op hun
groeplidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie
Discriminatie: gedrag gericht naar individuen, gebaseerd op hun groeplidmaatschap
aan een bepaalde sociale categorie
Woord vooraf en enkele uitgangspunten
onderzoek uitgevoerd in 2009 door het Eurpean Union Agency for Fundamental
Rights wijst uit dat 37% van de ondervraagde personen van vreemde herkomst het
ge voel had te worden gediscrimineerd. Nog verontrustender is dat 12% van hen
verklaarde het slachtoffer te zijn van een racistisch geïnspireerde misdaad. De
aanwezigheid van etnische minderheden vormt de basis van heel wat
maatschappelijke wrijvingen en bezorgt veel mensen een gevoel van onbehagen.
Het zou echter verkeerd zijn te stellen dat discriminatie ‘van deze tijd’ is, of dat jet
enkel in westerse landen voorkomt. Nee, het is van alle tijden en het komt overal
voor. In de Vlaamse en Nederlandse context zijn er belangrijke politieke partijen die
heel uitgesproken meningen hebben over migratie en allochtonen, onder andere het
Vlaams Belang en de Partij Voor de Vrijheid(PVV). In de psychologie en de
sociologie is er ook heel wat aandacht voor etnische vooroordelen. Het is
belangrijk om voorop te stellen dat de sociale psychologie ‘discriminatie en
vooroordelen’ heel breed interpreteert. ‘Etnische discriminatie’ wordt letterlijk opgevat
als ‘leden van etnische minderheden op een andere wijze behandelen dan
autochtonen’.
Trends in en gevolgen van etnische vooroordelen
In de Verenigde Staten blijkt uit opiniepeilingen, sociologische data en
sociaalpsychologisch onderzoek dat raciale vooroordelen en discriminatie afnemen.
Hoe Europa ervoor staat, is minder duidelijk. Toch lijkt het beperkte aantal studies ter
zake aan te duiden dat een algemene daling in vooroordelen zoals in de Verenigde
Staten zich hier niet voordoet. Dit komt onder andere tot uiting in onze attitudes
tegenover immigratie. De oudste studie werd uitgevoerd in Nederland. Op basis van
enquêtes afgenomen tussen 1976 en 1986 vonden Coenders en Scheepers dat het
niveau van negatieve attitudes ten aanzien van allochtonen daalde. Deze trend
keerde zich vanaf midden jaren 1980 tot midden jaren 1990 om, waarin negatieve
attitudes een stijgende lijn vertoonden. Twee andere studies, waarin data van de
toenmalige twaalf landen van de Europese Unie (incl. Nederland en België)
werden geanalyseerd, wijzen op een sterke stijging van antimigratiesentiment
en vooroordelen in de periode 1988-1991. Onvrede met migratiestromen lijkt dus
niet enkel in extremistische middens te leven, maar ook bij een belangrijk deel van de
bevolking. Bovendien bereikte deze onvrede al een tamelijk hoog niveau sinds begin
jaren 1990. Deze cijfers gelden ook vandaag nog. In een recent rapport werd
duidelijk dat de helft van de Europeanen vindt dat er te veel immigranten in hun land
wonen. Vanaf 1992 blijkt dat de stijging in vooroordelen minder sterk is en afhankelijk
is van het specifieke land. In een recente studie werd de attitude ten aanzien van
migratie onder de loep genomen, waaruit eveneens landspecifieke evoluties naar
voren kwamen. Hieruit bleek voor de periode 2002-2006 voor België een trend naar
een minder negatieve attitude ten aanzien van migratie, terwijl de situatie in
Nederland min of meer stabiel bleef. De divergente trends die voor de
verschillende Europese landen geconstateerd werden, hangen samen met
werkloosheid en migratiestromen. In landen met stijgende werkloosheid en
grote inkomende migratie waren de burgers het meest afwijzend ten aanzien
van migratie. De data van de laatste ronden van de European Social Survey – een
grootschalige, tweejaarlijkse bevraging in representatieve steekproeven uit heel
Europa – laten eveneens weinig crossnationale coherentie zien. De resultaten wezen
uit dat slechts een beperkte groep van burgers de poorten wagenwijd willen
openzetten (ongeveer 10%), maar het is ook zo dat het volmaakte slot op de deur
evenmin hoge ogen gooit (ongeveer 15%). De meeste burgers willen een beperkte
instroom, of een klein aantal instromende allochtonen van niet-EU-landen. De deur
mag dus op een kier.
Etnische vooroordelen hebben uiteraard negatieve gevolgen voor personen die tot
de groep behoren die bevooroordeeld wordt. Deze negatieve gevolgen kunnen
onderhuids spelen in de perceptie van deze personen en hoe men erover denkt en
praat. Een voorbeeld van subtiele gevolgen van vooroordelen werd beschreven in
een klassiek geworden demonstratie van Allport en Postman.
Onderzoeksdeelnemers zagen een tekening van een volle metrotrein waarop een
keurige zwarte man te zien was en een blanke man die een scheermes vasthield.
Eén deelnemer bekeek de tekening heel kort en beschreef hem aan een andere
deelnemer die de tekening niet had gezien. De tweede deelnemer gaf de
beschrijving door aan de derde enz. Het experiment omvatte in totaal zes
communicatieronden. Wat bleek uit de resultaten? In meer dan de helft van de
sessies werd in de laatste beschrijving het scheermes onterecht in de handen van de
zwarte gelegd. Allport en Postman verklaarden dat ‘de vertekening zelfs kan
voorkomen bij deelnemers die geen vooroordelen tegen zwarten koesteren’.
Vooroordelen hebben niet alleen subtiele gevolgen op de perceptie van etnische
minderheidsleden.
De wortels van vooroordelen
Achterhalen hoe en waarom discriminatie ontstaat, is niet echt gemakkelijk te
realiseren door bestaande groepen te bestuderen. Het is bovendien onmogelijk het
ontstaan van discriminatie te bestuderen bij bestaande groepen waarvan vermoed
wordt dat ze al gediscrimineerd worden (men kan de tijd niet terugdraaien). Om het
ontstaan van discriminatie en vooroordelen te bestuderen, bedachten
sociaalpsychologen daarom een onderzoeksmethodologie waarin groepen zonder
geschiedenis gecreëerd werden.
Traditioneel ging men ervan uit dat stereotypen, vooroordelen en discriminatie
ontstaan als verschillende groepen in een competitie verwikkeld zijn om
schaarse middelen. Dit noemt men de realistische conflicttheorie. Muzafer
Sherif was een Turks-Amerikaanse onderzoeker die terecht als een van de stichters
van de moderne sociale psychologie kan worden beschouwd. Een bepaalde reeks
studies werden uitgevoerd met kleine groepjes elfjarige jongens, die van een
idyllische vakantie genoten in een kamp. De zogenaamde ‘Robbers Cave’ studies.
Het waren allemaal blanke, gezonde jongens uit de middenklasse, die elkaar vooraf
niet kenden. Het was er een waar paradijs voor kinderen. Er waren twee
slaapbarakken, een cafetaria, een ziekenpost, een administratief gebouw en tenten.
De eerste week van hun verblijf brachten de 24 jongeren door met wandelen,
zwemmen, roeien en kamperen. Er waren gemeenschappelijke activiteiten waardoor
er spontane vriendschapsrelaties ontstonden. Na de eerste week werd de grote
groep echter opgesplitst in twee afzonderlijke groepen. De onderzoekers zorgden
ervoor dat de nieuwe groepen gemend waren in termen van vriendschapsrelaties.
Met andere woorden, de groepen bevatten niet alleen een aantal vrienden, maar ook
een aantal personen waarmee men gedurende die eerste week niet veel contact
had. Tijdens deze tweede fase van het verblijf werden er allerlei activiteiten
georganiseerd, waarbij de groepen afzonderlijk werden gehouden. Er ontstonden
groepsloyaliteiten en solidariteit onder de leden, gemeenschappelijke symbolen;
kortom, er ontstond een ‘groepscultuur’. De jongens bedachten groepsnamen: de
‘Red Devils’ en de ‘Bull Dogs’. Men stond negatief tegenover contact met vroegere
vrienden uit de andere groep en er werd druk uitgeoefend om dit soort contact te
vermijden. Daarna, tijdens de derde fase van het experiment, werden de groepen
met elkaar in contact gebracht, waarbij er competitie werd geïntroduceerd, of waarbij
de acties van de ene groep voor frustratie zorgden bij de andere groep. Ze
ontmoetten elkaar gedurende drie dagen in spannende omstandigheden: ze
wedijverden in voetbal, een schattenjacht, touwtrekken en andere opdrachten. Voor
elk onderdeel kreeg het winnende team punten en werden trofeeën medailles en
andere prijzen beloofd. Gaandeweg werd de sfeer slechter. De groepen werden
vijandige antagonisten. Verwijten werden heen en weer geslingerd. De rivaliteit
escaleerde zelfs in een regelrechte oorlog. Er werd met bestek naar elkaar gegooid
en alles dreigde uit de hand te lopen. De experimentleiders zagen zich genoodzaakt
om de derde fase gauw te beëindigen voordat er gewonden zouden vallen. Bedenk
hierbij dat de deelnemers aan deze studie sociaal aangepaste kinderen waren en
niet tot straatbendes behoorden of allerlei onoorbare praktijken op hun kerfstok
hadden. Toch zou een neutrale observator die de situatie niet kende, de jongens als
‘slecht, gestoord en gewelddadig’ hebben bestempeld. Uit dit alles blijkt dat men
door competitie gemakkelijk groepsconflicten kan creëren. De vrede herstellen
bleek echter heel wat moeilijker te zijn. De beste – en eigenlijk enige grondige –
remedie tegen het conflict bestond erin dat de groepen werden samengebracht
om ‘bovengeschikte doelstellingen’ te bereiken. Dit zijn gemeenschappelijke
doelstellingen die alleen konden worden gerealiseerd als beide groepen
samenwerkten. Dit zorgde voor een gevoel dat ‘het kamp het goed deed’. Tegen het
einde van het kamp waren beide groepen opnieuw zo bevriend geworden dat ze met
dezelfde bus naar huis wilden. Deze gebeurtenissen staan model voor ‘echte’
conflicten. Er zijn in de geschiedenis ontelbare voorbeelden waarbij competitie
tussen landen (bijvoorbeeld om grondstoffen) tot gewapende conflicten geleid
hebben. Hetzelfde geldt voor de gunstige effecten van het nastreven van
bovengeschikte doelstellingen. De gebeurtenissen die zich tussen de ‘Red Devils’ en
de ‘Bull Dogs’ voltrokken, worden het best verklaard door die te interpreteren in
termen van competitie. Dit ondersteunt de Realistische Conflict Theorie, die de
nadruk legt op het feit dat er zich tussen groepen een nooit eindigende competitie
afspeelt. Meer recentere versies van deze competitietheorie leggen de nadruk
op wat men relatieve deprivatie noemt, het geloof dat men in vergelijking met
anderen slecht bedeeld is. het gaat niet om het feit of men goed of slecht bedeeld
is, maar over hoe goed men bedeeld is ten aanzien van anderen.
Samenvattend kunnen we dan ook stellen dat recent de nadruk kwam te liggen
op het feit dat discriminatie ontstaat uit de perceptie dat onze eigen groep
misdeeld wordt of zal worden.
Decennia lang heeft men aangenomen dat competitie tot conflicten tussen groepen
leidt. Later ging men er in de psychologie evenwel van uit dat discriminatie ook
optreedt, zelfs indien er geen sprake is van competitie. De opvatting ontstond dat de
loutere aanwezigheid van een andere groep vanzelf discriminatie in de hand werkt
en met name het werk van Tajfel was hier baanbrekend. Tajfel, Billig, Bundy en
Flament ontwikkelden een experimentele methode die men het ‘minimale
groepen paradigma’ noemt. Het woord ‘minimaal’ verwijst naar het feit dat men wel
groepen creëert (een ingroep en een andere groep), maar eveneens dat het
groepsconcept nauwelijks wordt ingevuld, zodat de leden geen enkele objectieve
aanleiding zouden vinden om te discrimineren. Tajfel had eigenlijk de bedoeling om
een nulconditie te creëren waarin geen sprake is van discriminatie. Daarna zou hij in
experimenten deze situatie gestructureerd aanpassen en veranderen, totdat er wel
discriminatie optreedt. De manipulatie die ervoor zou zorgen dat discriminatie
optreedt, zou dan geïdentificeerd worden als de ultieme oorzaak ervan. In het
minimale groepen paradigma waren de procedures zodanig opgevat dat de
deelnemers in ‘lege’, ‘zinloze’ groepen weren opgedeeld, om zo een basisconditie
zonder discriminatie te creëren. Het enige doel van deze procedure is de
classificatie van de deelnemer, die zichzelf dient te percipiëren als behorende
tot die groep en niet tot de andere. Dit proces noemt men sociale categorisatie.
Zo werden de groepen op puur toevallige basis samengesteld. Zodra men in een
groep ingedeeld was, werd men binnengeleid in een ruimte, waar ook andere
deelnemers aanwezig waren. Communicatie was niet toegestaan. Het lidmaatschap
was volstrekt anoniem. Verder was aan de groep geen specifiek doel verbonden. De
taak die de deelnemers verrichten, bestond uit het toewijzen van geringe
geldsommen aan anonieme begunstigden, die geïdentificeerd waren met een
persoonlijk codenummer en hun groepslidmaatschap (men diende bijvoorbeeld geld
te geven aan ‘A6’ en ‘B8’). Aan de deelnemers werd eveneens verteld dat de
begunstigden niet zouden worden geïnformeerd van wie ze het geld kregen. Er was
dan ook geen verband tussen gedrag en eigenbelang. De oorspronkelijke
verwachtingen waren dat de deelnemers ofwel eerlijk en coöperatief zouden zijn,
ofwel lukraak hun geld zouden verdelen. Dit gebeurde echter niet. Tegen Tajfels
verwachtingen in discrimineerden de deelnemers tussen de groepen en
bevoordeelden ze de eigen groep. Eigenlijk was Tajfels poging om een 0-lijn zonder
discriminatie te vinden, mislukt, maar er groeide toch een mooie theorie uit. Het
fenomeen waarbij men de eigen groep bevoordeelt, noemt men
ingroepfavoritisme. hoe dienen we dit allemaal te interpreteren? In het minimale
groepen paradigma reikt de experimentator een classificatie aan die zin verleent aan
een essentieel zinloze situatie, die door de deelnemers wordt gebruikt om hun
gedrag te richten. De sociale categorisatie an sich is niet aansprakelijk voor het
effect, maar wel het feit dat deelnemers zich met de groep identificeren en op basis
van die sociale identiteit handelen. Dus, als men zich een etiket eigen maakt en
men er betekenis aan verleent of zichzelf mee beschrijft, vormt datgene
waarvoor het etiket staat, de motor van allerlei effecten. Er werden echter
effecten gevonden van ‘sociale etikettering’ op tal van andere gedragingen die
minder ‘wereldvreemd’ overkomen. Bijvoorbeeld, effecten van sociale categorisatie
werden vastgesteld in het dagelijkse taalgebruik over groepen. Linguïstische
intergroepvertekening is een dergelijk fenomeen, waarbij men positieve
uitkomsten van ingroepleden in abstracte termen stelt (‘Piet is een goede
student’), maar van leden van andere groepen in concrete termen omschrijft
(‘Ahmed behaalde een goed resultaat voor wiskunde’). Hierdoor lijkt een
positieve uitkomst bredere implicaties en een grotere betekenis te hebben voor leden
van onze eigen groep. Het werkt andersom bij negatieve uitkomsten, waarbij de
implicaties breder gaan bij leden van de andere groep (‘Piet behaalde een slecht
resultaat voor Nederlands’ en ‘Ahmed is een slechte student’). De ultieme
consequentie van het minimale groepen paradigma is dat, zodra er in een
maatschappij een onderscheid gemaakt wordt tussen twee groepen, er als het ware
automatisch discriminatie uit voortvloeit. Zodra iemand op het onzalige idee komt om
sociale groepen te omschrijven of te klasseren, dan is het onvermijdelijk dat er vroeg
of laat discriminatie zal optreden.
Een vaak gehoorde verklaring geponeerd door de sociale identiteitstheorie is dat de
dieper liggende motivatie van discriminatie terug te brengen is tot het streven naar
een verhoogde zelfwaardering. Op zich heeft deze strategie geen schadelijke of
problematische gevolgen voor anderen. Er is er echter nog een derde weg die tot
meer zelfwaardering leidt, namelijk die van discriminatie. Men heeft inderdaad
gevonden dat, wanneer de zelfwaardering gekrenkt is, het discrimineren van een lid
van een gestereotypeerde groep deze zelfwaardering opnieuw doet stijgen. Met
andere woorden, het discrimineren van anderen kan je eveneens goed over
jezelf doen voelen.
Volgens de sociale identiteitstheorie zijn er twee componenten in
zelfwaardering te onderscheiden: een persoonlijke identiteit en verschillende
collectieve of sociale identiteiten, gebaseerd op de groepen waartoe men
behoort. Het positieve van de behoefte aan sociale identiteit is dat men trots is op de
verbondenheid met anderen, zelfs indien deze relatie geen directe voordelen
oplevert. Het hinderlijke aspect is echter dat men vaak behoefte heeft om de ‘zij’groep te kleineren, zodat de ‘wij’-groep zelfzekerder is. Fein en Spencer gaven aan
hun deelnemers positieve of negatieve feedback over hun prestaties op een test naar
sociale en verbale vaardigheden, waardoor de zelfwaardering tijdelijk verhoogde of
verlaagde. In een zogenaamd tweede experiment kregen de deelnemers de taak een
sollicitant te evalueren. Alle deelnemers kregen een foto van een jonge vrouw, haar
curriculum Vitae en een videoband met het opgenomen sollicitatiegesprek. In de helft
van de gevallen werd de vrouw als een Italiaanse voorgesteld en Maria D’Agostino
genoemd; in de andere helft was ze zogenaamd Joodse en heette ze Julie Goldberg
(op de campus waar de studie werd gevoerd, wekten Joodse vrouwen uit de betere
middenklasse van New York een negatief stereotype op). 2 resultaten: ten eerste
werd Goldberg negatiever beoordeeld van D’Agostino door deelnemers met een
verlaagde zelfwaardering als gevolg van de negatieve feedback. Ten tweede merkte
men bij de deelnemers die na het experiment negatieve feedback kregen, een
verhoging van de zelfwaardering, tenminste als ze de geledenheid hadden gekregen
om de Joodse vrouw te kleineren. Als het zelfbeeld wordt bedreigd, ontstaan er
vooroordelen en de uitdrukking van die vooroordelen helpt het zelfbeeld te herstellen.
Als Tajfel gelijk heeft, dan zou het toewijzen van mensen aan categorieën steevast
tot discriminatie leiden. Als we aannemen dat het werk van Tajfel correct is, dan
bestaan er geen tolerante, harmonieuze samenlevingen. Elke samenleving bevat
immers steeds meerdere sociale groepen die als het ware vanzelf conflicten hebben.
Zelfs in de meest harmonieuze samenlevingen is er sprake van discriminatie. Er is
wel steeds enige vorm van achterstelling. In dergelijke samenlevingen is etnisch
conflict een sluimerend vuurtje dat af en toe ten volle ontbrandt als de
omstandigheden ernaar zijn. wanneer discriminatie en uitsluiting van (bijna) alle
tijden en plaatsen is, hoe zit het dan nu? In het kort: racisme en etnische
vooroordelen blijken niet alleen in het verleden welig te hebben getierd, maar ook
vandaag blijft dit voortduren. Wanneer je aan Tajfels werk denkt, is dit niet eens zo
verwonderlijk.
Sociale categorisatie en stereotypen
Stereotypen zijn de cognitieve beelden die men over personen heeft,
gebaseerd op hun lidmaatschap van een sociale groep.
Waarnemers hebben de gewoonte objecten in groepen te sorteren in plaats van
elk object als afzonderlijk en uniek te beschouwen. Het categoriseren van
mensen, net als de categorisatie van voedsel, dieren en andere objecten, maakt het
mogelijk zich snel impressies te vormen en stuurt de interactie op basis van vroegere
ervaringen. Toch is er een belangrijk verschilpunt tussen categorisatie en
sociale categorisatie, namelijk dat men bij sociale categorisatie zelf deel
uitmaakt van een groep (de ingroep). De andere groepen waarvan men geen
deel uitmaakt, noemt men uitgroepen. Sociale categorisatie leidt tot een karikatuur
van de realiteit, wat meteen ook het grootste nadeel is. het categoriseren van
mensen leidt tot overschatting van de verschillen tussen groepen en onderschatting
van de verschillen binnen groepen. Tajfel en Wilkes toonden deze effecten zelfs bij
de categorisatie van lijnstukken aan. De helft van de deelnemers beoordeelden de
lengte van een aantal korte en lange lijnen in een controleconditie, terwijl de andere
helft van de deelnemers deze lijnen samen aangeboden kreeg met categorielabels
(korte horen bij categorie A, lange tot categorie B). in deze laatste conditie
beoordeelde men de korte lijnen korter dan in de controleconditie, terwijl de lange
lijnen als langer werden beoordeeld. Met andere woorden, de gemiddelde verschillen
stijgen als de deelnemers een categorielabel aangeboden kregen. Bovendien
werden de korte lijnen in de experimentele conditie als meer gelijkend gezien, net
zoals de lange lijnen. Dit resultaat toont aan dat de waargenomen binnengroep
variatie afneemt. Het minimaliseren van de verschillen binnen groepen gebeurt
in feite meer voor uitgroepen. Daarom spreekt men ook wel van een
asymmetrie-effect in de perceptie van de homogeniteit van sociale groepen.
Uitgroepen worden altijd als homogeen beschouwd, terwijl ingroepen soms als
heterogeen gepercipieerd worden. Men noemt dit fenomeen het
uitgroepshomogeniteitseffect, de perceptie van meer similariteit tussen de
leden van uitgroepen dan tussen leden van ingroepen. Met andere woorden,
tussen ‘ons’ kunnen er subtiele verschillen zijn, maar ‘zij’ zijn allemaal gelijk.
Migranten uit China, Korea, Taiwan of Vietnam vinden dat ze zelf duidelijk van elkaar
verschillen, maar voor de westerlingen zijn het allemaal Aziaten. Het is moeilijk om in
andere etnische groepen verschillen te zien, vooral als men met die andere groepen
niet vertrouwd is. Een ander punt dat belangrijk is om te vermelden, is dat niet
iedereen hetzelfde belang hecht aan sociaal groepslidmaatschap. De term
psychologisch essentialisme werd geïntroduceerd door Medin, die stelde dat
mensen categoriseren op basis van het idee dat dingen een onderliggende essentie
of kern hebben. Sociaalpsychologen ontdekten al snel dat essentialisme ook geldt
voor het categoriseren van mensen in sociale groepen. De essentialistische manier
van denken zou uit twee componenten bestaan. De eerste component werd
‘onveranderbaarheid’ of ‘natuurlijkheid’ genoemd en verwijst naar overtuigingen dat
de indeling van sociale groepen gebaseerd is op een natuurlijke (biologische) kern
en dat groepen daarom ook onveranderbaar en stabiel zijn. deze component verwijst
naar biologisch determinisme. De tweede component werd ‘inductief potentieel’
genoemd en verwijst naar het idee dat alle leden van een bepaalde sociale groep
dezelfde essentiële kerneigenschappen bezitten. Deze overtuiging impliceert dat alle
leden in essentie gelijk zijn en dat, wanneer je weet tot welke sociale groep iemand
behoort, je hiermee ook veel weet over deze persoon als individu.
Stereotypen zijn een specifiek soort schema en alles wat over schema’s gesteld kan
worden, is ook toepasbaar op stereotypen. Stereotypen verschaffen snelle en
makkelijke samenvattende beschrijvingen van sociale groepen.
Het begrip denkbeeldig verband verwijst naar de overschatting van de relatie
tussen variabelen die in feite slechts in geringe mate of helemaal niet
correleren. Denkbeeldige correlaties zijn het gevolg van twee verschillende
processen. Ten eerste kwam men tot de vaststelling dat, wanneer twee variabelen
nu en dan met elkaar worden geassocieerd, men de associatie meestal overschat bij
variabelen die distinctief zijn. Distinctiviteit verwijst naar het feit dat dergelijke
variabelen de aandacht trekken, omdat ze nieuw of afwijkend zijn. denkbeeldige
verbanden hebben belangrijke implicaties voor stereotypering. Tenzij men anders
gemotiveerd is, overschat men het samen optreden van distinctieve variabelen, zoals
minderheidsgroepen en afwijkende gedragingen. Dit leidt er uiteraard toe dat men
een negatief beeld (stereotype) opbouwt van minderheidsgroepen.
Realiteit
24 leden van groep A
16 + gedragingen (67%)
8 – gedragingen
(33%)
12 leden van groep B
8 + gedragingen
(67%)
4 – gedragingen
(33%)
Perceptie
24 leden van groep A
16 + gedragingen (67%)
8 – gedragingen (33%)
12 leden van groep B
6 + gedragingen (50%)
6 – gedragingen (50%)
Ten tweede merkt men bij de occasionele associatie van twee variabelen de neiging
om het verband te overschatten wanneer men die variabelen al op een
betekenisvolle manier met elkaar heeft geassocieerd. Ze kregen deelnemers een lijst
van woordparen gepresenteerd, zoals leeuw-tijger, leeuw-eieren, spek-tijger en spekeieren. Daarna werd hun gevraagd hoe vaak bepaalde woordparen voorkwamen. De
deelnemers waren geneigd om het voorkomen van woordparen met betekenisvolle,
verwachte associaties te overschatten (leeuw-tijger, spek-eieren), zelfs als die
woordparen niet frequenter voorkwamen dan de minder verwachte woordparen
(leeuw-eieren, spek-tijger). Ook hier zijn de implicaties voor stereotypering belangrijk.
Men overschat het samen voorkomen van variabelen waarvan men verwacht dat ze
geassocieerd zijn, zoals tussen groepen en hun corresponderende stereotiepe
gedragingen. Zodra een stereotype is gevormd, vindt men maar al te vlug
versterkende evidentie.
Stereotypen van groepen vervormen de perceptie en interpretatie van gedrag van de
leden van die groep, ook al is het gedrag wat we observeren analoog. Waarnemers
zijn geneigd om de overeenkomsten tussen het gedrag van leden van
gestereotypeerde groepen en het stereotype te overdrijven. Dit gebeurt vooral als
een doelpersoon van een stereotype zich op een dubbelzinnige manier gedraagt. Dit
typische effect van stereotypen wordt het assimilatie-effect genoemd, of de
neiging om het gepercipieerde in termen van het stereotype te interpreteren, of
meer plastisch gesteld, het stereotype opereert als een magneet die het
gepercipieerde gedrag aantrekt. Meestal leiden stereotypen tot assimilatie.
Assimilatie is dus het dominante proces bij de werking van stereotypen. Over
het algemeen worden de beoordelingen van een stimulus beïnvloed door de
discrepantie tussen die stimulus en de verwachtingen van de waarnemer. Is het
onderscheid tussen de stimulus en de verwachtingen heel gering, dan wordt het
verschil nauwelijks of niet opgemerkt. Wijkt de stimulus echter sterker af van de
verwachtingen, dan wordt het waargenomen verschil overdreven als gevolg
van het contrasteffect. Stel je ter illustratie voor dat je drie emmers water worden
gepresenteerd. Één met kous, één met warm en één met lauw water. De rechterhand
steek je in het koude en de linkerhand in het warme water. Vervolgens steek je beide
handen tegelijk in het lauwe water. Hoewel beide handen in hetzelfde water zitten,
voelt de rechter nu warm en de linker koel aan. De temperatuur die je ervaart, is
dus afhankelijk van de gewaarwording die eraan vooraf ging. Contrasteffecten
beïnvloeden niet alleen de fysieke gewaarwording, maar ook de sociale perceptie.
Niet enkel etnische stereotypen kunnen de aanleiding vormen tot contrasteffecten,
maar ook geslachtsstereotypen. Zo is er het verhaal over Ann Hopkins, die hoopte
vennoot te worden in een groot Amerikaans bedrijf. Haar curriculum was
onberispelijk. In enkele jaren tijd had ze voor meer dan 25 miljoen dollar aan
contracten binnengebracht, waarmee ze torenhoog boven haar collega’s uitstak.
Niettemin maakten andere, minder productieve mannen promotie. Volgens Hopkins
was er maar één reden die dit kon verklaren: het feit dat ze een vrouw is. zoals bij de
meeste geschillen, waren er ook hier twee zijden aan het verhaal. Het
Hooggerechtshof stelde Hopkins met een stemming van 6 tegen 3 in het gelijk.
Contrasteffecten zijn zoals het woordje ‘te’ tussenvoegen: ‘te’ mondig wordt arrogant,
‘te’ ambitieus wordt fanatiek. Het gedrag van Ann Hopkins, de productieve, maar
irritante werkneemster, werd als dusdanig ervaren omdat het indruiste tegen het
traditionele beeld van de vrouw. Onderzoek naar het contrasteffect bevestigt de
analyse van Ann Hopkins en haar werkomgeving. De geslachtsstereotypen leiden
ertoe dat vrouwen verwacht worden warm en zacht te zijn en mannen assertief en
sterk. Vrouwen die wedijveren voor banen en bevorderingen, worden met een
onmogelijk dilemma geconfronteerd. Aan de ene kant worden ze eerder als
competent aangezien als ze zichzelf presenteren aan de hand van eerder mannelijke
dan wel vrouwelijke trekken. Aan de andere kant worden ze dan eveneens
beschouwd als minder attractief en sociaal incompetent, wat hen ook de gewenste
baan of bevordering kan kosten. Kortom, het is onmogelijk om tegelijkertijd aan beide
eisen te voldoen. Door deze vrouwen kan men een meer gediversifieerd beeld over
vrouwen ontwikkelen, maar men kan ook voor het slecht passende voorbeeld een
speciaal subtype zoals ‘carrièrevrouw’ creëren. Door deze subcategorie te
creëren, blijft het bestaande beeld van vrouwen-in-het-algemeen intact. We
moeten dan ook concluderend stellen dat contrasteffecten minder vaak voorkomen
dan assimilatie-effecten en dat contrast bovendien niet altijd tot
stereotypeverandering leidt.
Confirmatievertekening op zichzelf kan negatieve effecten hebben, maar het wordt
nog erger als doelpersonen van stereotypen dit stereotype met hun gedrag beamen.
Door verwachtingen tegenover anderen kunnen waarnemers gedrag vertonen
dat de doelpersonen ertoe aanzet zich in overeenstemming met die
verwachtingen te gedragen. Dit noemt men de zelfvervullende voorspelling, het
proces waarbij de verwachtingen van een waarnemer tot zelfvervulling kan
leiden. Stereotypen van groepen kunnen zelfvervullende
voorspellingen op gang brengen. Stereotypen geven vorm aan de
Subliminale presentatie:
informatie die men over anderen zoekt en vindt.
Het heel snel presenteren
van stimuli, zodat men
zich niet bewust is van
De kracht van stereotypen ligt ten dele in het feit dat ze vaak
het feit die stimuli gezien
percepties en reacties beïnvloeden, ook al gaat men niet akkoord
of gehoord te hebben.
met de inhoud van het stereotype. Met andere woorden, ook
wanneer men het stereotype niet onderschrijft, kan dit stereotype
een denkbeeldige correlatie versterken, of ervoor zorgen dat een hypothese zichzelf
bevestigt. Bovendien kunnen stereotypen geactiveerd worden zonder dat we dit
beseffen. Inderdaad, vaak opereren stereotypen op een onbewust, of ‘impliciet’
niveau.
Devine toonde aan dat alle deelnemers in staat waren om stereotiepe kenmerken
van zwarten op te noemen. Devine toonde bovendien aan dat, zodra men in contact
komt met leden van groepen waarvoor populaire stereotypen bestaan, men door dit
verhoogde bewustzijn automatisch deze stereotypen activeert, net zoals velen
automatisch geneigd zijn om aan ‘eieren’ te denken nadat ze het woord ‘spek’
hoorden. Het stereotype kan dus, ondanks alle goede intenties, toch doorwerken.
Het geldt dus ook voor mensen die eigenlijk geen vooroordelen hebben. Dat de
stereotypen toch doorwerken, komt door het feit dat deze mensen weten dat deze
stereotypen bestaan. De theorie van Devine lokte grote belangstelling uit voor deze
vraagstukken. Meer bepaald bleek dat het effect van stereotypen enkel optreedt
wanneer men de negatieve aspecten van het stereotype als prime gebruikt.
Gevolgen van ondoordachte, automatische stereotype activatie kunnen
weinigzeggend, maar lastig zijn. er zijn evenwel meer dramatische gevolgen van
automatisch gedrag. Amadou Diallo – een zwarte Amerikaan – kwam op een avond
in New York City om in een regen van 41 politiekogels, afgevuurd in de gang van het
appartementsgebouw waar hij woonde. Zijn misdaad? Hij ‘trok’ zijn portefeuille uit de
binnenzak van zijn jas. Zou een blanke in deze situatie eveneens neergeschoten
zijn?
Automatische reacties op minderheidsleden kunnen soms een fatale afloop hebben.
Payne vond dat de deelnemers een onschadelijk object frequenter als een
wapen beoordeelden wanneer de foto voorafgegaan werd door een zwart
gezicht. Ook andere studies kwamen tot dezelfde conclusie dat in de Verenigde
Staten een wapen eerder in de handen van een zwarte dan van een blanke gelegd
wordt. Een belangrijke vraag hier is of deze vertekeningen het resultaat zijn van het
huldigen van negatieve stereotypen. Het beschikbare bewijs tot nu toe geeft aan dat
deze vertekeningen niet noodzakelijk gepaard gaan met racistische attitudes en
overtuigingen. Onderzoekers toonden geen aanwijsbaar effect aan van stereotypen
op schietbeslissingen. Bovendien vonden deze onderzoekers dat zwarte
deelnemers net als blanken ook vlugger op zwarte doelpersonen schieten(dus
wel eerder schieten maar ligt niet aan stereotypen?). Dit resultaat suggereert
eveneens dat raciale vooroordelen niet echt een rol spelen bij het tot stand komen
van deze vertekening. Met andere woorden, ook ‘politiek correcte’ agenten die laag
scoren op bewust racisme, kunnen dergelijke ongelukken aanrichten zoals op die
avond in New York, toen Diallo neergeschoten werd. Er is wel enige evidentie dat de
automatische invloed van stereotypen op schietbeslissingen kan worden gemilderd
door oefening.
Onderzoek in andere domeinen van de sociale psychologie suggereert dat, hoe
harder je probeert om een ongewenste gedachte te onderdrukken, hoe minder
waarschijnlijk het wordt dat het lukt (‘niet aan een witte beer denken’). We kunnen
hier spreken van een ‘algemeen psychisch principe’. Onderzoekers pasten dit
principe toe op het onderdrukken van ongewenste stereotypen. In een studie
moesten deelnemers een schriftelijke beschrijving geven van een mannelijke
skinhead die ze eerst op foto hadden bekeken. De helft van de deelnemers werd
gewaarschuwd dat sociale percepties vaak door stereotypen vertekend worden en
dat ze deze vertekening moesten vermijden (dit noemt men een suppressieinstructie). Na de opdracht evalueerden alle deelnemers een tweede foto van een
skinhead, maar ditmaal zonder speciale instructies. Analyse van de beschrijvingen
bracht aan het licht dat de waarschuwing in de eerste taak inderdaad het gebruik van
stereotypen controleren. Het effect was echter van korte duur. Dezelfde deelnemers
die in de eerste taak het stereotype onder controle hadden, hanteerden in de tweede
opdracht met meer stereotypen dan de deelnemers die voordien hun stereotypen
niet hadden onderdrukt. Dit ‘terugkaatsen’ suggereert dat het op lange termijn
moeilijk is om stereotypen consequent te onderdrukken. De heropleving is zowel in
het gedrag als in de beoordelingen merkbaar. De meeste mensen zijn ook niet
gemotiveerd om stereotypen over skinheads te onderdrukken en zijn er ook niet in
geoefend. Dit ligt wel anders bij stereotypen over etnische minderheidsgroepen. Die
worden maatschappelijk afgekeurd en we zijn door oefening min of meer bedreven
geraakt in het onderdrukken ervan. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat, wanneer
mensen intrinsiek gemotiveerd zijn om stereotypen waarin ze waarachtig niet
geloven, te onderdrukken, ze er dikwijls ook in slagen om weerkaatsingseffecten te
voorkomen.
Individuele verschillen in vooroordelen
Je zou kunnen denken dat etnische vooroordelen heel gericht zijn, in de zin dat
vooroordelen betrekking hebben op slechts een enkele groep, bijvoorbeeld Moslims
enz. Dit klopt niet helemaal. Het is al meermaals aangetoond dat etnische
vooroordelen van toepassing zijn op allerlei groepen. Individuen die vooroordelen
hebben tegen groepen met bekende stereotypen, blijken ook vaak bevooroordeeld te
zijn tegenover onbekende etnische groepen en zelfs tegenover niet bestaande
sociale groepen. Vooral uit dit laatste resultaat blijkt dat het credo ‘onbekend is
onbemind’ heel toepasbaar is op vooroordelen. Bovendien gaan vooroordelen ten
aanzien van etnische groepen ook samen met vooroordeel tegen allerlei andere
groepen, zoals gehandicapten, psychiatrische patiënten en homo’s. samenvattend
kan men stellen dat in de geest van het individu vooroordelen niet focaal
gericht zijn tegenover een enkele etnische groep, maar dat in plaats van
hiervan vooroordelen een brede tendens vormen die toepasbaar blijken te zijn
op een heel scala van groepen. Sociaalpsychologen stellen dat deze algemene
tendens duidelijk wijst op het bestaan van de ‘bevooroordeelde persoonlijkheid’. Dit
profiel gaat niet enkel over louter vooroordelen, maar in plaats daarvan betreft het
een brede algemene tendens, die vaak gezien wordt als een denkstijl, waarbij ‘in
hokjes denken’ centraal staat.
Volgens Sartre kunnen we stellen dat een bevooroordeelde persoon op heel wat
vlakken verschillend is van een niet-bevooroordeelde persoon.
Autoritarisme:
Het bevooroordeelde individu scoort niet enkel hoog op
aanhangen van
autoritarisme, maar eveneens op sociale dominantie
traditionele waarden,
oriëntatie. Het concept sociale dominantie oriëntatie wordt
gehoorzaamheid aan
gedefinieerd als een algemene attitude over groepsrelaties
leiders en een negatieve
die aangeeft in welke mate iemand verkiest dat deze
oriëntatie tegenover
relaties egalitair dan wel hiërarchisch gestructureerd zijn.
personen die niet aan de
Dit concept reflecteert dus de mate waarin iemand geneigd
algemeen geldende
is maatschappelijke groepen te klasseren op de dimensie
normen voldoen.
superieur-inferieur, maar ook de mate waarin iemand tegen
een beleid is dat de sociale gelijkheid promoot.
Bevooroordeeldheid gaat eveneens samen met meer
Sociale dominantie
fundamentele persoonlijkheidsvariabelen. Een voorbeeld
oriëntatie: een
van een dergelijke dispositie is de persoonlijkheidstrek
algemene en positieve
Openheid. Individuen die hoog scoren op deze trek, hebben
attitude tegenover
een rijk fantasieleven, houden van kunst, staan open voor
groepsongelijkheid,
waarbij de verschillende
nieuwe ideeën en activiteiten en zijn geïnteresseerd in hun
groepen hiërarchisch
gevoelens. Individuen die laag scoren op deze trek, houden
gerangschikt worden.
meer van dingen die ze al kennen. Een opzienbarende,
maar toch wel heel controversiële bevinding is dat een
hoge intelligentie samengaat met lage bevooroordeeldheid. In een studie afgenomen
in een representatieve, Britse steekproef werd zelfs gevonden dat intelligentie
gemeten op tienjarige leeftijd een goede voorspeller is van de bevooroordeeldheid
twintig jaar later. Een mogelijke verklaring voor dit effect is scholing en opleiding. Met
andere woorden, intelligente mensen doen eerder hogere studies, waardoor hun
vooroordelen zakken. Er is trouwens heel wat literatuur die aangeeft dat participatie
aan het hoger onderwijs zorgt voor een verschuiving naar de linkerkant van het
ideologische spectrum en dat de effecten daarvan door de verdere levensloop heen
aanwezig blijven.
Soorten vooroordelen
Sociaalpsychologen maken een onderscheid tussen twee belangrijke vormen van
vooroordelen. Etnische vooroordelen kunnen zich enerzijds uiten in flagrante
achterstelling, brutaliteit en allerlei opvattingen, bijvoorbeeld, dat Turken en
Marokkanen inferieur, lui en dom zijn. vooroordelen kunnen anderzijds ook
onderhuids spelen, op een meer subtiele wijze, zonder dat we ons daar bewust
van hoeven zijn. deze subtiele, verborgen vormen van vooroordelen zijn daarom
niet minder schadelijk voor diegene die erdoor gevat wordt. Om grove en subtiele
vooroordelen te meten, werden een aantal vragenlijsten ontwikkeld. In de
onderzoeksgemeenschap bestaat er een duidelijk beeld over grove vooroordelen,
maar heerst er daarentegen weinig consensus over wat nu net subtiele vooroordelen
zijn. Grove vooroordelen hebben betrekking op allerlei opvattingen die tot de
categorie van xenofobie horen. Bijvoorbeeld, wanneer je denkt dat verschillen tussen
etnische groepen volledig terug te brengen zijn tot biologische, genetische factoren,
dan is dit een uiting van grove vooroordelen. Vreemdelingenhaat en allerlei
negatieve emoties die gepaard gaan met allochtonen, worden eveneens als grof
geklasseerd. Het feit dat grove vooroordelen op de terugweg zijn, betekent niet dat
vooroordelen binnenkort volledig zullen verdwijnen. Hoewel er heel uiteenlopende
theorieën over subtiele vooroordelen zijn, beklemtonen ze allemaal de aanwezigheid
van spanningen en ongemak die tot subtiele, vaak onbewuste vormen van
vooroordelen en discriminatie leiden. Deze nieuwe vormen van
vooroordelen vervangen als het ware de oude en grove vormen.
Subtiele vooroordelen:
- traditionalisme
Bijvoorbeeld, velen van ons onderschrijven het principe van
- het overdrijven van
gelijkwaardigheid, maar in de praktijk zijn we dikwijls gekant tegen
culturele verschillen
gemengde huwelijken of hebben we het niet begrepen op
- een gebrek aan
maatregelen die etnische gelijkwaardigheid promoten. Subtiele
positieve gevoelens
vooroordelen tegenover minderheden komen tot uitdrukking als
de expressie ervan veilig is, sociaal aanvaardbaar lijkt en
gemakkelijk te rationaliseren is. Uiteraard, als de ellende begint bij het feit dat
‘zij’ ‘onze’ waarden en normen niet onderschrijven, dan hoeven we onszelf
niets te verwijten. De verantwoordelijkheid wordt dus bij ‘hen’ gelegd. Een andere
gedachtegang die onder de vlag van subtiele vooroordelen sorteert, is het ontkennen
van het probleem van discriminatie. Subtiele vooroordelen vindt men ook terug in
de emoties met betrekking tot allochtonen. Het is gemakkelijker om toe te
geven geen positieve emoties te voelen bij allochtonen, dan te stellen dat men
negatieve emoties ervaart. ‘Ik voel niet echt mee met die mensen’, is minder erg
dan stellen dat je ‘er een hekel aan hebt’. Er is ook wel meer fundamentele kritiek te
leveren op het concept van subtiele vooroordelen. Stel dat iemand vindt dat
allochtonen niet te veel geholpen moeten worden, dan dreigt die persoon als
‘bevooroordeeld’ bestempeld te worden. Het is echter zo dat die persoon waarachtig
kan denken dat allochtonen én autochtonen (hiernaar werd immers niet gevraagd)
hun leven zelf in handen moeten nemen en dat vadertje staat zich hier zo weinig
mogelijk over moet ontfermen.
De idee dat iedereen de wortels van vooroordelen en discriminatie in zich heeft,
wordt het best aangetoond door te peilen hoe snel iemand tot een oordeel komt. In
onze hersenen ordenen we informatie op een betekenisvolle manier. Door het
hanteren van slimme onderzoeksmethoden kan men een zicht krijgen op deze
ordening. Vele mensen zouden oprecht (bewust) ontkennen dat ze Walen en
Marokkanen lui of slecht vinden. Ze zouden deze vraag zelfs ongepast vinden. Het is
evenwel aangetoond dat de reactietijd, of de tijd die nodig is om op een eenvoudige
computertaak te reageren, wel degelijk vooroordelen aantoont. In het hoofdstuk
Sociale Cognitie zagen we hoe impliciete attitudes kunnen worden gemeten door de
Impliciete Associatie Test(links zwart, rechts blank, daarna een goed of slecht
woord). Deze test kan ook toegepast worden om impliciete vooroordelen te meten.
Zonder twijfel hebben bijna alle deelnemers ervaren dat ze moeite hadden om
reacties te onderdrukken waarvan met intuïtief direct aanvoelt dat ze op etnische
vooroordelen wijzen. Nu blijkt dat we in staat zijn om deze onbewuste, impliciete
vorm van vooroordelen te meten, rijst de vraag of onbewuste en bewuste
vooroordelen samengaan. Is het zo dat wie hoge scores haalt op onbewuste
vooroordelen, eveneens hoge scores haalt op bewuste vooroordelen? Het antwoord
hierop is eerder negatief. Er is slechts een matig verband, waardoor het mogelijk is
dat mensen die bij hoog en laag beweren dat ze niet bevooroordeeld zijn, toch
onbewuste vooroordelen vertonen. Volgens sommige wetenschappers is het niet
alleen nuttig om onbewuste en bewuste vooroordelen te onderscheiden, maar ook
een onderscheid te maken tussen ongecontroleerd en gecontroleerd gedrag. Beeld
je eens in dat je op een tram stapt en ‘plots’ dient te kiezen tussen een plaatsje naast
een allochtoon of naast een autochtoon. In een dergelijke situatie zal je dikwijls
onbedachtzaam plaatsnemen naast een autochtoon. Dit gedrag wordt aangestuurd
door onbewuste vooroordelen en stereotypen. Stel daarentegen dat je moet kiezen
tussen een allochtoon of een autochtoon voor het uitvoeren van een bepaalde taak
(gecontroleerd gedrag), dan zal het niveau van bewuste vooroordelen een grote rol
spelen. Men spreekt in dit verband zelfs van een ‘dubbele dissociatie’. Net zo min als
bewuste en onbewuste vooroordelen veel met elkaar te maken hebben, zo ook is
gecontroleerd en ongecontroleerd gedrag slechts matig gerelateerd. Met andere
woorden, men gaat ervan uit dat er twee niveaus zijn die los van elkaar staan,
met enerzijds bewuste attitudes en gecontroleerd gedrag en anderzijds
onbewuste attitudes en ongecontroleerd gedrag.
Omdat allochtonen eveneens beslissingen nemen over autochtonen, is de vraag van
wederzijdse discriminatie relevant. Daarbij is het niet onwaarschijnlijk dat er een
betekenisvol verband is tussen zichzelf gediscrimineerd te weten en vooroordelen te
voelen tegen de mensen die verantwoordelijk zijn voor die discriminatie. Er is in de
literatuur evidentie voor hogere niveaus van vooroordelen onder leden van etnische
minderheden tegenover de meerderheidsgroep, hoewel de inhoudelijk invulling van
die vooroordelen anders is. bijvoorbeeld, etnische minderheidsleden hebben het
vaak over het feit dat ze zelf gediscrimineerd werden, waardoor ze wederzijdse
vooroordelen huldigen. Zoals we daarnet al bespraken, vormen autoritarisme en
sociale dominantie oriëntatie belangrijke bronnen van vooroordelen.
Verschillende gebieden over de wereld koesteren andere ‘typen’ vooroordelen. Deze
belangrijke ‘fundamentals’ van etnische vooroordelen blijven aanwezig in de psyché
van burgers afkomstig uit deze landen. Bovendien kunnen sociale attitudes en
vooroordelen over generaties heen overgedragen worden. Een andere reden
waarom wederzijdse vooroordelen een reële mogelijkheid zijn, heeft te maken met
het feit dat allochtonen minderheden vormen. Behoren tot een minderheid maakt de
identiteit veel opvallender. Stel dat je als Belg of Nederlander op vakantie bent en
iemand vraagt je wie je bent, dan zal je vaak beginnen met je nationaliteit te
vermelden. Mensen die in een minderheid zijn – numeriek en/of psychisch –
beklemtonen vaak hun nationaliteit en etniciteit. We hadden het al over het feit dat
een maatschappij zonder vooroordelen bijna utopisch is. Dit principe kunnen we
doortrekken op het individuele niveau. Het maakt niet uit of men allochtoon of
autochtoon is, of waar men woont: vooroordelen zijn bij veel burgers en in alle
maatschappijen aanwezig, hoewel in verschillende gradaties en soms onbewust.
Kortom, etnische vooroordelen zijn een universeel fenomeen.
Seksisme
Veel geslachtsbarrières uit het verleden werden doorbroken, maar seksisme,
vooroordeel en discriminatie op basis van geslacht, bestaat nog altijd. Wanneer
een baby geboren wordt, is het eerste wat men hoort: ‘Het is een jongen (of meisje)!’.
De baby krijgt een jongens of meisjesnaam. Gedurende de eerste levensjaren krijgt
de jongen speelgoedauto’s, gereedschap, geweren en zwaarden; het meisje speelt
met poppen en keukengerei. Onder de beroepsbevolking zijn er typisch mannelijke
en vrouwelijke beroepen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat geslacht de meest
opvallende sociale categorie is die in de sociale perceptie gehanteerd wordt.
Er wordt algemeen aangenomen dat er grote verschillen zijn tussen mannen en
vrouwen. Deze stereotiepe opvattingen zijn zelfs opvallend voor jonge kinderen, die
zichzelf en anderen als jongens of meisjes identificeren vanaf de leeftijd van drie jaar.
Kort daarop nemen ze geslachtsstereotiepe opvattingen aan over speelgoed en
andere objecten. Daarna hanteren ze die stereotypen om anderen te beoordelen en
het eigen geslacht tegenover het andere te bevoordelen. Zelfs baby’s kennen het
verschil tussen de seksen. In een onderzoek werden baby’s van negen maanden
oud foto’s getoond van personen die allemaal van hetzelfde geslacht waren. Ze
keken steeds minder naar de foto’s totdat ze een foto van een persoon van het
andere geslacht voorgelegd kregen.
Opvattingen over mannen en vrouwen zijn zo diep ingeworteld dat ze het gedrag van
volwassenen sterk beïnvloeden, ook als ze zelf bij de wieg staan. In een boeiende
studie werden kersverse ouders van vijftien meisjes en vijftien jongens binnen de
eerste vierentwintig uren na de geboorte van hun eerste kind geïnterviewd. Tussen
de mannelijke en de vrouwelijke pasgeborenen was er geen verschil in lengte,
gewicht of andere lichamelijke eigenschappen. Toch vonden de ouders van de
meisjes hun baby zachter, kleiner en fijner van gelaatstrekken. De ouders van de
jongens vonden hun zonen sterker, groter, alerter en beter gecoördineerd. Het valt
echter sterk te betwijfelen of de verschillen die door de ouders werden opgemerkt,
met de werkelijkheid correspondeerden.
De opvattingen over het onderscheid tussen man en vrouw bevatten in wezen wel
enige grond van waarheid, maar net zoals de cartoonist die karikaturen tekent, heeft
men de neiging de verschillen tussen man en vrouw uit te vergroten. Eerder in dit
hoofdstuk gaven we aan waarom een stereotype vele levens kan hebben. Dezelfde
mechanismen – denkbeeldige verbanden, confirmatievertekening en de
zelfvervullende hypothese, automatische activatie en terugkaatsing na suppressie –
zijn eveneens van toepassing op geslachtsperceptie. Er zijn echter nog andere
verklaringen, zoals de media en de populaire cultuur, waar we al uitgebreid op
ingingen in het hoofdstuk Attitudes. De sociale rollentheorie en de dubbele moraal
die men tegenover vrouwen hanteert, vormen aanvullende verklaringen voor de
persistentie van geslachtsstereotypen.
Sociale rollentheorie: deze theorie stelt dat mannen en vrouwen als heel
verschillend worden gepercipieerd omdat de geslachten door historische evoluties
andere rollen werden toebedeeld. Met andere woorden, de sociale rollentheorie van
Eagly gaat ervan uit dat de perceptie van geslachtsverschillen op werkelijke
verschillen gebaseerd is, maar dat dit onderscheid wordt vergroot door de
contrasterende sociale rollen van beide geslachten. Dit onderscheid in gedrag is een
voortdurende voedingsbodem voor de sociale perceptie, waardoor men van mening
is dat mannen ‘van nature’ dominant en vrouwen ‘van nature’ huiselijk zijn, hoewel de
verschillen tussen beide geslachten in werkelijkheid een weerspiegeling van het
sociale rollenpatroon zijn. Als de rollen worden omgekeerd, verdwijnen de
geslachtsstereotypen.
Geslachtsdiscriminatie: een dubbele moraal?
Men zou kunnen stellen dat er inherent niets mis is aan geslachtsstereotypen, zolang
man en vrouw worden afgeschilderd als verschillend maar gelijkwaardig. Worden
mannen en vrouwen volgens dezelfde normen beoordeeld of is er sprake van een
‘dubbele moraal’? Vele jaren geleden vroeg Goldberg aan vrouwelijke studenten om
hun mening te geven over de inhoud en de schrijfstijl van enkele artikelen. Toen men
hoorde dat de artikelen door ‘John McKay’ waren geschreven, werden hogere scores
gegeven dan toen men dacht dat ze van de hand van ‘Joan Mckay’ waren. Deze
resultaten suggereerden dat ook vrouwen tegenover vrouwen vooroordelen
koesterden. Wellicht door maatschappelijke evoluties in de laatste decennia,
demonstreren vele studies naar het voorbeeld van het onderzoek van Goldberg, dat
men bij de evaluatie van prestaties gewoonlijk niet meer bevooroordeeld is wat het
geslacht betreft. In andere opzichten bestaat er wel nog altijd geslachtsdiscriminatie,
wat een problematisch gegeven vormt. Geslacht wordt in aanmerking genomen als
mannen en vrouwen met dezelfde kwalificaties voor een baan solliciteren. Vrouwen
worden bovendien vaak geconfronteerd met een vijandige, oneerlijke werkomgeving,
vooral dan op de hogestatusniveaus. Vrouwen klagen vaak over seksueel getinte
grappen, commentaren die afbreuk doen aan hun reputatie, strippers die optreden in
het bedrijf, of door het bedrijf georganiseerde bezoeken aan erotische dansclubs, de
organisatie van sportwedstrijden waarop enkel mannen uitgenodigd worden, enz.
Globaal genomen zijn de stereotypen over vrouwen positiever dan de stereotypen
over mannen, maar tegelijk worden de kenmerken die bij vrouwen geassocieerd
worden, in belangrijke maatschappelijke domeinen zoals het zakenmilieu minder
gewaardeerd. Deze contradictie wordt opgepikt in het ambivalent
seksisme concept van Glick en Fiske. Ambivalent seksisme bestaat
Ambivalent seksisme:
Attitudes over vrouwen
uit twee componenten: (1)vijandig seksisme, wat gekenmerkt wordt
die gekleurd worden
door haatdragende gevoelens ten overstaan van vrouwelijke
door enerzijds
bekwaamheden en waarden die de positie van de man uitdagen en (2)
negatieve en anderzijds
welwillend seksisme, wat gekenmerkt wordt door warme, ridderlijke
warme, paternalistische
gevoelens die wortelen in de eerder paternalistische opvatting dat
overtuigingen en
vrouwen bescherming nodig hebben en verdienen. Hoewel vijandig
gevoelens.
seksisme uitgesproken negatief is en vrouwen dikwijls positief staan
tegenover welwillend seksisme, is er een positieve correlatie tussen
vijandig en welwillend seksisme.
Slotwoord
Samenvattend kunnen we stellen dat vooroordelen een fenomeen is dat tijd noch
grenzen kent. Er is geen enkele maatschappij waar vooroordelen totaal afwezig zijn
en wellicht is het utopisch om ervan uit te gaan dat die ideale maatschappij morgen
zal ontstaan. Zodra men groepen onderscheidt, is het hek van de dam en kan
discriminatie ontstaan. Men kan er ook voor kiezen om stereotypen niet toe te
passen, maar dit neemt niet weg dat deze stereotypen ook in het hoofd zitten van
mensen die absoluut niet bevooroordeeld zijn.
Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 16
De Rechterlijke Wereld
Woord vooraf en probleemstelling
Waarom is de (sociale) psychologie belangrijk in de rechterlijke wereld? Het
eenvoudige antwoord op deze vraag is dat psychologie kan helpen om fouten in de
rechtspleging te begrijpen. Er is sprake van rechterlijke dwaling wanneer iemand
veroordeeld wordt voor een misdrijf dat hij of zij niet begaan heeft, of voor een
misdrijf dat nooit heeft plaatsgevonden. Een rechterlijke dwaling komt aan het
licht wanneer vast komt te staan dat een andere persoon het misdrijf pleegde
(bijvoorbeeld, omdat deze persoon bekentenissen
Fouten van politie
afgelegd heeft), of wanneer een gestolen schilderij toch
Valse bekentenissen (9%)
niet ontvreemd blijkt te zijn. Onderzoek naar rechterlijke
Slecht onderzoek (2%)
dwalingen is interessant en nodig, want een goed zicht
Overijverigheid (4%)
op de oorzaken van dwalingen helpt ons om deze fouten
Fouten Openbaar Ministerie
in de toekomst te vermijden. De oorzaak die het meest tot Geheim houden ontlastend bewijs (7%)
Overijverigheid (3%)
dwalingen leidt, zijn gerelateerd aan fouten in
getuigenissen. Zoals we later in dit hoofdstuk zullen zien, Fouten van getuigen
Onjuiste identificatie, meineed en foutieve
is het menselijke geheugen niet perfect en zijn er veel
verklaringen van getuigen (37%)
wegen die tot verkeerde getuigenissen kunnen leiden.
Andere fouten
Een andere opvallende foutenbron zijn valse
Misleidend indirect bewijs (6%)
bekentenissen, waarbij de beklaagde een misdaad
Incompetente advocaat van de verdachte
bekent die hij of zij niet gepleegd heeft. ook hier spelen
(2%)
sociaalpsychologische factoren een belangrijke rol. Een
Niet toelaten door de rechter van
derde belangrijke oorzaak van rechterlijke dwalingen is
ontlastend bewijs (1%)
Geen aandacht voor alibi (9%)
de grote publieke druk om iemand te veroordelen. In de
Foutieve vaststelling doodsoorzaak
media worden beklaagden vaak negatief geportretteerd
slachtoffer (3%)
en feitenmateriaal onnauwkeurig voorgesteld, waardoor
Ten onrechte ‘guilty plea’ (3%)
de beklaagde als het ware al op voorhand door de ‘vox
Grote publieke druk (13%)
populi’ veroordeeld wordt. Bijzonder relevant in dit kader
zijn de recente ontwikkelingen in DNA-tests die waterdicht bewijs leveren voor de
schuld of onschuld van beklaagden.
Kalven en Zeisel schatten dat er in 0,5% van de zaken sprake zou zijn van een
rechterlijke dwaling. Op basis van een bevraging van 177 Amerikaanse rechters
wamen Huff, Rattner en Sagarin tot soortgelijke schattingen. Van deze rechters
meende slechts 6% dat rechterlijke dwalingen nooit voorkomen. De overgrote
meerderheid (72%) maakte een schatting van minder dan 1%, terwijl 20% een
percentage tussen 1 en 5% voor ogen had. Op basis van empirische analyses
bekwam men eerder steun voor de hogere inschattingen. Kortom, de beschikbare
evidentie leidt tot de conclusie dat rechterlijke dwalingen niet zo uitzonderlijk zijn.
vandaag bestuderen sociaalpsychologen tal van concrete vragen die bijdragen aan
het recht, bijvoorbeeld de mate waarin leden van politionele diensten in staat zijn om
leugens te detecteren en hoe ze dit beter kunnen doen, het effect van procedurele
innovaties die kunnen worden toegepast om de competentie van de jury te verhogen
en hoe jury’s reageren op experts met conflicterende conclusies.
De selectie van de jury
Beklaagden die in België en Nederland voor assisen verschijnen, worden door een
twaalfkoppige burgerjury beoordeeld. Het is een essentieel recht van de beklaagde
om te worden beoordeeld door juryleden die onbevooroordeeld zijn en neutraal
tegenover de beklaagde staan.
De ondervraging
Er zijn drie stadia. Eerst doet de rechtbank een beroep op registratielijsten van
kiezers en andere bronnen om een algemene lijst samen te stellen van kandidaatjuryleden. Hieruit wordt vervolgens willekeurig een aantal personen geselecteerd en
opgeroepen. Deze personen worden daarna voor het proces aan een ondervraging
onderworpen, waarbij de rechter of de advocaten van de tegenpartij de kandidaatjuryleden kort spreken om tekenen van vooringenomenheid te ontdekken.
Vooringenomenheid dient breed geïnterpreteerd te worden. Bijvoorbeeld, wanneer
een kandidaat-jurylid een van de partijen kent, is hij of zij ongeschikt om als jurylid op
te treden. Ook worden personen die belang hebben bij de uitkomst van het proces, of
die zich over de zaak al een mening hebben gevormd, door de rechter vrijgesteld.
Naast de schrapping van vooringenomen kandidaat-juryleden, kunnen advocaten
van de verdediging en het Openbaar Ministerie ook nog hun wrakingsrecht
uitoefenen. Dit recht houdt in dat ze een beperkt aantal kandidaat-juryleden
kunnen afwijzen, zelfs als die eerlijk en onbevooroordeeld lijken te zijn, zonder
dat ze verplicht zijn hiervoor een reden op te geven of de toestemming van de
rechter te krijgen. Op welke gronden beslist een advocaat om onbevooroordeelde
kandidaten al dan niet in de jury te plaatsen? Omdat ze snel en op basis van weinig
informatie moeten beslissen, hanteren advocaten vaak impliciete
persoonlijkheidstheorieën en stereotypen. In de advocatuur zijn er heel wat van deze
‘theorieën’ in omloop. Waarbij men denkt de uitspraak van een jurylid te kunnen
voorspellen op basis van geslacht, etnische achtergrond, beroep of andere
demografische kenmerken. Een op het eerste gezicht niet zo gekke veronderstelling
is dat de gelijkenis tussen de beklaagde en het jurylid van belang is. Inderdaad,
we zagen in voorgaande hoofdstukken dat gelijkenissen tussen personen voor
aantrekkingskracht zorgen en dat men eerder geneigd is om gelijke personen te
helpen. Toch is het niet zo dat men er eenvoudigweg kan van uitgaan dat vrouwen
harder zijn dan mannen in verkrachtingsprocessen, of dat zwarten milder zijn voor
zwarte beklaagden. 4 onderzoekers presenteerden aan etnisch diverse groepen een
strafzaak waarin tegen een zwarte of een blanke beklaagde sterk of zwak bewijs
was. Uit de resultaten bleek dat de deelnemers enkel bij zwak bewijsmateriaal meer
geneigd waren om een uitspraak in het voordeel van de beklaagde van hetzelfde ras
te doen, maar in geval van sterk bewijsmateriaal was men strenger. Juryleden
blijken dus enkel mildheid te tonen tegenover gelijke beklaagden die
onschuldig lijken. Sommers rapporteerde bovendien dat de neiging om mild of
streng te oordelen, ook nog afhangt van de raciale samenstelling van de jury.
Gelijkenissen tussen de beklaagde en het kandidaat-jurylid is op zich dan ook geen
goede voorspeller van het oordeel dat een jurylid zal vormen. Hoewel alle
assumpties en impliciete theorieën op het eerste gezicht aannemelijk lijken te zijn,
wijst onderzoek uit dat demografische factoren weinig garantie bieden op het
accuraat voorspellen van de uitspraak van een jurylid. Kortom, er zijn individuele
verschillen tussen de juryleden die hun oordeel kunnen voorspellen, maar deze
verschillen kunne niet zomaar afgeleid worden uit demografische factoren.
Onderzoek heeft dus uitgewezen dat advocaten het stemgedrag van de juryleden
niet effectief kunnen voorspellen op basis van intuïtieve vuistregels, of op basis van
hoe de kandidaat-juryleden tijdens korte ondervragingen de vragen beantwoorden.
Tegenwoordig wordt soms een beroep gedaan op een techniek die
wetenschappelijke selectie van de jury wordt genoemd. Deze methode wordt
vooral ingeschakeld voor burgerlijke rechtszaken waarbij grote geldsommen
op het spel staan. De procedure is eenvoudig. Omdat het advocaten vaak niet
toegestaan in om aan de kandidaat-juryleden opdringerige vragen te stellen,
proberen ze de attitudes van de juryleden af te leiden uit wat ze over hun
achtergrond weten. Deze attitudes kunnen indirect verkregen worden door
onderzoek van de gemeenschap waar het proces wordt gehouden. Hierbij
onderzoekt men statistische verbanden tussen algemene demografische factoren en
de attitudes die voor een specifieke rechtszaak relevant zijn. Tijdens de ondervraging
vragen de advocaten aan de kandidaat-juryleden informatie over hun achtergrond en
doen ze een beroep op hun wrakingsrecht om personen met een ongunstig profiel uit
te sluiten. Is dit effectief? Enerzijds beroepen advocaten die de wetenschappelijke
selectiemethode hebben toegepast, zich op een indrukwekkend aantal
overwinningen. Anderzijds kan men onmogelijk weten in welke mate die
overwinningen aan de juryselectie toe te schrijven zijn.
Sociaalpsychologen nemen aan dat attitudes de uitspraak kunne beïnvloeden en dat
wetenschappelijke selectie van juryleden de advocaten kan helpen om mensen met
relevante attitudes te selecteren. Ook al lijkt wetenschappelijke juryselectie effectief
te zijn, het blijft een controversiële methode met een donkere kant. Is de
gerechtigheid gebaat met het inschakelen van professionele deskundigen voor de
selectie van juryleden? Tegenstanders betogen dat deze methode ingaat tegen de
intentie om niet-vooringenomen jury’s samen te stellen. Anderzijds stellen de
advocaten die wetenschappelijke selectie gebruiken, dat dit gewoonweg een
verfijnde versie is van intuïtie. Een ander argument van tegenstanders is dat
wetenschappelijke selectie van jury de balans van gerechtigheid doet overhellen
naar rijke cliënten die zich deze dure methode kunnen veroorloven. Hierdoor vergroot
de sociaaleconomische kloof in het recht. Om die reden argumenteren sommigen dat
het wrakingsrecht – waardoor advocaten en hun experts onbevooroordeelde
juryleden kunnen wraken – zou moeten worden afgeschaft.
Het proces
Het proces zelf verloopt volgens strakke regie. Advocaten van beide partijen geven
een openingspleidooi. Vervolgens wordt het bewijsmateriaal gepresenteerd en
antwoorden de getuigen onder eed op de vragen die hen worden gesteld. De
advocaten geven elk een slotpleidooi, waarna de rechter de jury instrueert. Ondanks
de strakke regie van een proces, blijft het toch een menselijke onderneming waarin
fouten kunnen sluipen. In dit onderdeel bespreken we enkele problemen die bij
bewijsmateriaal kunnen optreden.
Politieverhoren
Waarom bekennen verdachten de feiten die ze pleegden? In een onderzoek onder
IJslandse gevangenen constateerde 2 onderzoekers dar er drie factoren verband
houden met het afleggen van bekentenissen: externe druk, interne druk en de
perceptie van bewijslast. Externe druk om te bekennen heeft betrekking op de angst
om (direct) opgesloten te worden, druk vanwege de politie en angst voor geweld
vanwege de politie. In deze IJslandse studie bleek externe druk een rol te spelen in
45% van de bekentenissen. Interne druk refereert aan schuldgevoelens en de
opluchting die men ervaart door het afleggen van een bekentenis. Deze druk kwam
voor in 40% van de bekentenissen. Het gewicht van interne versus externe druk is
afhankelijk van het soort misdaad. Seksuele delinquenten en personen die zich te
buiten gaan aan kindermishandeling, ervaren dikwijls hoge interne druk, terwijl het
bewijs tegen hen vaak erg mager is. De belangrijkste factor (in 55% van de gevallen)
is echter de perceptie van bewijslast. Verdachten die denken dat er voldoende
bewijsmateriaal tegen hen beschikbaar is, leggen vlugger bekentenissen af. vroeger
gebruikten agenten lichtverblinding, brute kracht , de gummiknuppel en fysieke
intimidatie om een beklaagde tot bekentenissen te dwingen. Vandaag zijn de
technieken om iemand bekentenissen te laten afleggen, meer gesofisticeerd.
Beklaagden worden ook gewezen op hun recht te zwijgen en het recht op bijstand
van een advocaat tijdens het verhoor. In Criminal Interrogation and Confessions
(handboek politie), adviseren Inbau, Reid en Buckley ondervragers om de verdachte
eerst ‘psychologisch te isoleren’. Het verhoor grijpt plaats in een kleine, lege,
geluiddichte kamer, een fysieke omgeving die afgesloten is van het ‘normale leven’.
In de kamer is er een tafel en twee stoelen; de wanden zijn kaal. Een dergelijke
geïsoleerde omgeving wekt bij de verdachten vaak gevoelens van hulpeloosheid en
onbehagen op. De procedure van het verhoor is opgebouwd uit negen stappen die
optimaal zijn om de verdachte te laten bekennen. Deze interviewmethode combineert
zachte en harde technieken. De zachte technieken houden in dat men de verdachte
vriendschappelijk behandelt, steun betuigt, advies geeft en het misdrijf
‘minimaliseert’. Minimalisatie krijgt men door de verdachte mogelijke excuses voor de
misdaad aan te bieden die helpen om het gezicht te redden, of de schuld op het
slachtoffer te schuiven. De harde technieken houden in dat men de verdachte
afschrikt, zodat hij/zij toegeeft. Dit kan men doen door de ten laste gelegde feiten te
overdrijven, of door voor te wenden dat men over bijzonder bezwarend
bewijsmateriaal beschikt, zoals vingerafdrukken, of een betrouwbare getuige. De
verdachte wordt op die manier in de waan gelaten dat het nutteloos is om te blijven
ontkennen. Deze technieken blijken geregeld door de politie toegepast te worden.
Valse bekentenissen
Valse bekentenissen treden op wanneer een beklaagde bekent een bepaald misdrijf
te hebben gepleegd, terwijl hij of zij hier niet schuldig aan is. Je zou kunnen denken
dat het niet mogelijk is dat mensen dingen bekennen die ze niet gedaan hebben. De
realiteit is echter anders. Er zijn twee soorten bronnen aan valse bekentenissen.
Enerzijds bekennen onschuldige verdachten onder druk, of gewoonweg om aan een
onaangename situatie te ontsnappen. Hier is sprake van inschikkelijkheid.
Anderzijds kunnen bij een falend geheugen door suggestie eveneens valse
bekentenissen ontstaan.
Nochtans dient dergelijke (extreme) druk niet aanwezig te zijn om tot valse
bekentenissen over te gaan. Sommige verdachten bekennen omdat ze denken dan
terug naar huis te mogen gaan. Er zijn ook individuele verschillen in de mate waarin
men inschikkelijk is. inschikkelijkheid is de bereidheid om dingen te zeggen en te
doen die tegen onze kennis of moraal indruisen, maar waartoe we ons verplicht
voelen vanwege al dan niet ingebeelde sociale druk.
Valse bekentenissen kunnen eveneens ontstaan wanneer men zich bepaalde
gebeurtenissen niet duidelijk kan herinneren. Een bekend voorbeeld hiervan is Paul
Ingram, een man die beschuldigd werd van verkrachting en van een reeks
satanische, rituele misdrijven. De man werd gedurende een periode van zes
maanden hard aangepakt door de politie. Hij werd gehypnotiseerd, hoorde levendige
details over het misdrijf en verman van een politiepsycholoog dat seksuele
delinquenten gewoonlijk de bewuste herinnering aan hun misdrijf onderdrukken. Ook
de predikant van zijn kerkgemeenschap moedigde hem aan om te bekennen.
Uiteindelijk ‘herinnerde’ hij zich scènes van het misdrijf, pleitte schuldig en werd
veroordeeld tot een gevangenisstraf. Achteraf kwam men tot de conclusie dat Ingram
werd ‘gehersenspoeld’.
Wanneer er sprake is van alcohol- of drugsgebruik, of wanneer men extreem
geëmotioneerd is, kan er amnesie optreden, waardoor men zich de feiten niet of
onnauwkeurig kan herinneren. Indien achteraf iemand suggereert dat jij iets gedaan
zou hebben, zou je misschien ook bekennen. Er zijn ook individuele verschillen in de
mate waarin men open staat voor suggestie. Sommige mensen hebben een grote
mate aan fantasie en inlevingsvermogen, waardoor ze moeite hebben om een lijn te
trekken tussen fantasie en realiteit. Zo blijkt dat 10% van de mensen ooit iemand
anders aangesproken heeft op basis van dingen die ze gedroomd hebben.
Gudjonsson ontwikkelde een instrument om suggestibiliteit te meten. Dit
instrument is gebaseerd op een verhaal waarover achteraf vragen gesteld
worden. Het blijkt dat sommige mensen allerlei extra feiten bij het verhaal
verzinnen, of dat ze gemakkelijk van mening veranderen. Individuen waarvan
achteraf vastgesteld werd dat ze valse bekentenissen aflegden, bleken op dit
instrument hogere scores te behalen. Kassin en Kiechel toonden aan dat valse
bekentenissen onder bepaalde condities gemakkelijk uit te lokken zijn. zij
manipuleerden twee factoren: (1) de presentatie van vals bewijsmateriaal en (2) de
herinnerbaarheid van het ten laste gelegde feit. Kortom, vals bewijs en lage
herinnerbaarheid kunnen ertoe leiden dat valse bekentenissen worden afgelegd en
de schuld geïnternaliseerd wordt.
Bekentenissen en de jury
Indien een verdachte bekent, maar naderhand de verklaring intrekt en er een proces
volgt, wordt de jury met een dilemma geconfronteerd. Werd de bekentenis vrijwillig
afgelegd, of werd ze afgedwongen? Dit is een klassiek attributioneel dilemma. De
verklaring van een verdachte kan aanduiden dat de verdachte schuldig is – dit
is een dispositionele attributie – of kan duiden op druk uit de omgeving – dit is
een situationele attributie. In het Hoofdstuk Sociale Perceptie zagen we dat sociale
beoordelaars vaak ten prooi vallen aan de fundamentele attributiefout. Dit zou in
deze situatie betekenen dat men geneigd is de tol van dispositionele
gedragsoorzaken te overschatten en de invloed van situationele factoren te
onderschatten. Het is dus mogelijk dat juryleden een verdachte toch schuldig
bevinden en veroordelen, ook al werd hij of zij tijdens de ondervraging sterk onder
druk gezet om bekentenissen af te leggen. Om deze hypothese te toetsen, lieten
Kassin en Sukel deelnemers in een gesimuleerde jury een opinie vormen over een
moordzaak. De controlegroep las een versie die geen bekentenis bevatte. In deze
controleconditie dacht slechts 19% van de deelnemers dat de beklaagde schuldig
was, wat erop wijst dat de zaak op zwak bewijsmateriaal was gebaseerd. In de
tweede conditie lazen deelnemers dezelfde case, maar nu bekende de beklaagde
onmiddellijk, zonder dat hierbij veel druk werd uitgeoefend. Achteraf trok hij de
bekentenis in en beweerde dat hij verward en in shock was toen hij de bekentenis
aflegde. In deze conditie, met naast de bekentenis hetzelfde bewijsmateriaal als in
de controleconditie, bleek 62% van de juryleden de beklaagde schuldig te vinden. In
de derde conditie lazen de deelnemers dat de beklaagde tijdens de ondervraging
sterk onder druk gezet werd en dat hij bekende uit schrik, terwijl zijn handen op een
pijnlijke manier achter zijn rug waren vastgebonden. In deze conditie oordeelden de
deelnemers dat de bekentenis was afgedwongen en beweerden ze dat de daarom
niet beïnvloed zouden worden door de bekentenissen. Toch bleek uit de resultaten
dat 50% van de juryleden de beklaagde schuldig achtte. Kennelijk wordt men sterk
beïnvloed door een bekentenis als bewijsmateriaal, zelfs indien deze
bekentenis duidelijk werd afgedwongen (dus door de situatie veroorzaakt) en
men beweert er niet door beïnvloed te worden. De attributietheorie is ook nuttig
om het effect van andere aspecten van het verhoor te begrijpen, zoals de presentatie
ervan. Wanneer de bekentenis op video vastgelegd wordt met het oog op verificatie
en eventuele presentatie in de rechtszaal, dan spelen er subtiele effecten. In het
Hoofdstuk Sociale Perceptie toonden we aan dat de fundamentele attributiefout kan
worden verklaard door het visuele perspectief dat ingenomen wordt. Wanneer
observatoren twee personen een gesprek zien voeren, dan schrijven ze de grootste
impact in de conversatie toe aan de persoon die het meest in het oog springt. Met
andere woorden, wanneer de camera de aandacht op de beklaagde richt,
onderschatten de juryleden de druk die door de ‘verborgen’ ondervrager werd
uitgeoefend. 4 onderzoekers vonden dat rechters eveneens deze fout maakten.
De polygraaf
Een polygraaf of leugendetector is een instrument dat tegelijkertijd diverse
signalen registreert die wijzen op fysiologische opwinding of spanning. De
signalen worden opgevangen door sensoren die de activiteit van het autonome
zenuwstelsel registreren, zoals hartslag, bloedvolume, bloeddruk, huidgeleiding,
huidtemperatuur en snelheid of volume van de ademhaling. Die signalen worden
vervolgens versterkt en in een visueel beeld omgezet. De polygraaf wordt door
politionele diensten gebruikt om bedrog te detecteren. Hierbij hanteert men vaak de
assumptie dat mensen angstig worden wanneer ze liegen en dat deze angst
meetbare fysiologische reacties uitlokt. Er zijn twee soorten vragen die met ja of nee
moeten worden beantwoord. Bepaalde vragen – de relevante vragen – handelen
direct over het misdrijf (‘Heb je die persoon geslagen?’) en veroorzaken de
grootste mate aan fysiologische opwinding. De andere vragen – de controlevragen
– hebben betrekking op feiten die niet relevant zijn voor het misdrijf
(bijvoorbeeld. ‘Heb je vroeger al iets gestolen?’). Deze vragen lokken minder
opwinding uit (‘Oef, het gaat niet over de misdaad’). Schuldige verdachten die valse
ontkenningen uiten, zouden dus meer opgewonden moeten raken door de vragen die
relevant zijn voor het misdrijf. Voor onschuldige verdachten verwacht men deze
verschillen niet.
Hoewel het gebruik van de relevante en controlevragen logisch lijkt, is er toch heel
wat evidentie dat deze techniek niet onfeilbaar is. Meer bepaald is er een probleem
van ‘vals positieven’, waarbij personen die naar waarheid hun onschuld pleiten, toch
niet voor de test slagen. Een ander probleem is dat de test gemakkelijk kan worden
vervalst (spieren aanspannen, stress creëren). Het is duidelijk dat men moet
oppassen met de conclusies gebaseerd op de polygraaf. Recent heeft men
alternatieve meetmethoden ontwikkeld, gebaseerd op automatische reacties zoals de
spontane elektrische activiteit van de hersenen, pupilverwijding en onvrijwillige
spierbewegingen in het gelaat. Een veelbelovend alternatief is de schuldige kennis
test. Volgens deze benadering reageert men met een andere intensiteit op
bekende stimuli dan op onbekende stimuli. Bij deze techniek vergelijkt men de
reacties op stimuli die nauw verbonden zijn aan de misdaad (en een onschuldige niet
kan kennen, zoals een foto van de bijl waarmee een misdaad begaan werd) en
stimuli de niet direct verbonden zijn met de misdaad (bijvoorbeeld, de foto van een
willekeurige bijl).
Getuigenissen
Men is geneigd om te denken dat het menselijke geheugen werkt zoals een
videocamera. Toch is de werking van het menselijke geheugen niet zo eenvoudig en
onfeilbaar. Een groep van afgevaardigden van de politie, de openbare ministeries,
advocaten en psychologen stelden een technisch rapport op met richtlijnen, wat
uitmondde in de publicatie van Eyewitness Evidence: A Guide for Law Enforcement.
Herinneringen zijn nooit geheel accurate reproducties van originele ervaringen. Ze
zijn onvolledig omdat aandacht, stress en emoties een selectieve invloed hebben op
wat wordt waargenomen. Tijdens het opslaan en later bij het ophalen van een
gebeurtenis, spelen interpretaties en reconstructies een rol, waardoor fouten kunnen
ontstaan. Herinneringen kunnen in de loop van de tijd veranderingen ondergaan door
het incorporeren van later verkregen informatie en door het verwarren van de bron
waaruit bepaalde informatie werd verkregen. Mensen kunnen er zelfs toe gebracht
worden om producten van hun fantasie en verbeelding, of door anderen
gesuggereerde feiten, als echte herinneringen te accepteren. Met verloop van tijd
worden herinneringen minder gedetailleerd door het proces van vergeten.
Enkele belangrijke conclusies: Ten eerste, getuigen zijn niet perfect. Ten tweede,
bepaalde persoonlijke en situationele factoren beïnvloeden systematisch de
getuigenverklaring. Ten derde, ondanks de mogelijke vervormingen die in het
geheugen kunnen optreden, zijn rechters, jury’s en advocaten zich nauwelijks
bewust van de factoren die getuigenverklaringen beïnvloeden.
Onderzoekers onderscheiden drie sequentiële stadia die van belang zijn voor
het geheugen: acquisitie, opslag en herinnering van informatie. De acquisitie, de
eerste fase, verwijst naar de percepties van de getuige op het ogenblik dat het
accident zich voordoet. In het tweede stadium wordt deze informatie in het geheugen
opgeslagen. In het derde stadium wordt de informatie uit het geheugen gehaald
wanneer er naar gevraagd wordt.
Acquisitie
Het geheugen kan fouten bevatten die tijdens de acquisitiefase optreden. Dit zijn in
feite de ergste fouten, want wanneer het hier misloopt, is het geheugen
onherroepelijk inaccuraat. Er zijn verschillende factoren die kunnen leiden tot fouten
in de acquisitiefase: vanaf grote afstand waarnemen, weinig tijd om waar te nemen,
afleiding door iets, te donker om waar te nemen of een masker dat de verdachte
droeg.
Externe emoties hebben vaak een weerslag op de acquisitie van informatie.
Opwinding leidt tot wat men ‘tunnelzicht’ noemt, dit is een overdreven
aandacht voor de centrale kenmerken van een stimulus ten koste van de
perifere kenmerken. Opgewonden getuigen richten met andere woorden hun
aandacht op de centrale kenmerken van het incident zoals de dader, het slachtoffer,
of het wapen. Naast extreme emoties speelt ook alcohol vaak een rol bij misdrijven,
wat ook een effect heeft op de acquisitie van informatie. Onderzoek toont aan dat
getuigen minder in staat zin om daders te identificeren wanneer de daders een
vuurwapen of een mes hanteerden, dan wanneer geen wapen werd gebruikt.
Dit noemt men het wapenfocuseffect. Wapens werken als magneten die
aandacht absorberen, ook wanneer ze geen bedreiging zijn.
Een andere foutenbron bij acquisitie is het feit dat we minder nauwkeurig zijn bij de
perceptie van mensen met een andere etnische achtergrond. Net zoals voor ons alle
Chinezen op elkaar lijken, lijken alle westerlingen op elkaar voor Chinezen. Dit effect
wordt vooringenomenheid bij crossraciale identificatie genoemd.
Opslag
Het geheugen heeft de neiging om met verloop van tijd te vervagen, waardoor
langere intervallen tussen een gebeurtenis en het oproepen ervan uit het geheugen
meestal gepaard gaat met een verminderde accuraatheid. Bovendien wordt
informatie die in het geheugen opgeslagen is, ‘bewerkt’. Mensen die getuige zijn van
incidenten zoals terroristische bomaanslagen en dodelijke ongevallen in het verkeer,
spreken naderhand met anderen over het drama, of lezen erover in de kranten,
horen wat andere omstanders vertelden en antwoorden op vragen van onderzoekers
en reporters. Tegen de tijd dat deze getuigen officieel worden ondervraagd of in de
rechtbank getuigen, zijn ze aan zoveel informatie na de feiten blootgesteld, dat men
zich terecht kan afvragen of het geheugen niet te veel ‘vertroebeld’ is door hetgeen
men achteraf gehoord en zelf gezegd heeft.
Volgens Loftus is het geheugen van getuigen vaak vertroebeld. Op grond van haar
onderzoek naar getuigenverslaggeving, ontwikkelde Loftus een theorie over
geheugenconstructie. Nadat men een gebeurtenis heeft geobserveerd, wordt
volgens Loftus verdere informatie over die gebeurtenis – ongeacht of die
informatie juist of fout is – in het geheugen geïntegreerd. Dit noemt men het
verkeerde informatie-effect. Het is duidelijk dat getuigen kunnen worden
gecompromitteerd indien ze na de feiten additionele informatie krijgen, bijvoorbeeld
wanneer hen verteld wordt wat andere getuigen hebben gerapporteerd. Ook
wanneer informatie grondig verankerd lijkt in het geheugen, kunnen er nog
vervormingen optreden. Bijvoorbeeld, vele mensen hebben levendige herinneringen
aan de situatie waarin ze verkeerden toen ze schokkend nieuws vernamen, zoals de
plotselinge dood van een bekend persoon of een ramp. Nochtans zijn deze
herinneringen ook niet altijd accuraat.
Herinnering
De getuigenis afleggen is de laatste stap van het herinneringsproces. Vaak heeft
men voor de eigenlijke rechtsgang al meermaals het proces van herinneren moeten
vervullen. Getuigen worden op voorhand door politie en advocaten ondervraagd. Ze
zien verdachten in een line-up of op foto’s, of ze proberen samen met een tekenaar
een robotfoto samen te stellen. Elk van deze ervaringen verhoogt de kans op fouten
en vervorming van het geheugen. Het is best om karig gebruik te maken van de
herinneringen van de getuige. Meer bepaald zijn er 4 factoren die het
identificatieproces beïnvloeden. Ten eerste is de samenstelling van de line-up
belangrijk. Om bruikbaar te zijn, moet een line-up samengesteld worden uit
personen die beantwoorden aan de algemene beschrijving die de getuige van de
dader geeft, of uiterlijk op de dader gelijken. Stel je even voor dat de dader
omschreven werd als een corpulent figuur en de line-up blijkt samengesteld te zijn uit
graatmagere mensen uitgenomen één persoon; dan ligt het voor de hand dat de
getuige geneigd zal zijn die ene persoon te kiezen. Ook factoren die minder voor de
hand liggen, kunnen een rol spelen. In een bepaald geval bleek
Show up:
achteraf dat iemand ten onrechte van verkrachting werd beschuldigd
Procedure waarbij de
nadat de politie aan het slachtoffer een foto van deze persoon getoond
politie de verdachte
had samen met vijf andere mannen. Hoewel de andere mannen
alleen, zonder andere
gelijkend waren, sprong zijn foto toch in het oog. De foto was kleiner
potentiële daders, aan
dan de andere foto’s en was de enige zonder witte rand. Bovendien
de getuige presenteert,
was hij de enige man die glimlachte. Ten tweede leidt familiariteit tot
waardoor de getuige
het vlugger aanduiden van een persoon in een line-up. Men
geneigd is om absolute
herinnert zich vaak een aangezicht, maar vergeet de omstandigheden
beoordelingen te maken
waarin men het heeft gezien. Het familiariteiteffect werd in meerdere
en de accuraatheid stijgt
studies geconstateerd. Ten derde ebben de instructies die bij de
line-up aan de getuige worden gegeven, eveneens een grote impact. Wanneer
de politie een verkeerde beklaagde verdenkt, kan een line-up met vertekende
instructies tot foute identificaties leiden. Ten vierde is de grootte van de line-up
eveneens van belang. Wanneer getuigen een ruime keuze hebben, zijn ze geneigd
de identificatie als een multiplechoicetest op te vatten. Ze maken dan een relatieve
beoordeling en selecteren de persoon die het best p de dader lijkt. Het wordt dan:
‘die man benadert de dader het best; het moet die persoon zijn’. Uiteraard wordt
hierdoor het risico van een verkeerde identificatie verhoogd. Het is beter om getuigen
de foto’s niet tegelijk, maar de ene na de andere te laten bekijken, waardoor ze de
neiging hebben om elke persoon afzonderlijk te vergelijken met het beeld van de
misdadiger dat in hun geheugen is opgeslagen. Op deze wijze komen ze tot een
absolute beoordeling. Absolute beoordelingen verminderen het risico op verkeerde
identificatie. In een procedure die show up wordt genoemd – waarbij de politie de
verdachte alleen, zonder andere potentiële daders aan de getuige presenteert – zijn
de getuigen op hun hoede en maken ze meer absolute dan relatieve beoordelingen.
Getuigenissen van kinderen
Wanneer het geheugen van volwassenen door informatie na de feiten vertroebeld
wordt, hoe zit het dan met kinderen? Helaas vonden er enkele processen plaats die
achteraf gebaseerd bleken te zijn op kinderfantasie. De vraag ontstaat dan of
kleuters en kinderen in staat zijn om te getuigen of te beïnvloedbaar zijn? om de
rechtbanken hierin bij te staan bestuderen onderzoekers de betrouwbaarheid van het
geheugen van kinderen. Dit onderzoek illustreerde dat kleuters meer dan oudere
kinderen en volwassenen geneigd zijn om eenvoudige verhalen naderhand te
wijzigen door suggestieve vragen in hun geheugen te incorporeren. In een studie
hoorden kinderen tussen 3 en 12 jaar een verhaal over een meisje dat maagpijn had
nadat ze eieren had gegeten. De kinderen werden de dag erna een suggestieve
vraag gesteld, of een neutrale vraag. Twee dagen later dienden de kinderen aan te
geven wat er net gebeurd was. Vooral jonge kinderen werden beïnvloed door de
suggestieve vraag.
Het is van belang om zich te realiseren dat valse herinneringen bij kinderen niet
enkel beperkt zijn tot situaties waarin het kind suggestieve vragen dient te
beantwoorden. Zelfs wanneer de ondervraging eerlijk en neutraal verloopt, kunnen
ze verkeerde informatie rapporteren door externe bronnen, zoals berichtgeving op
televisie. Samenvattend kunnen we stellen dat verkeerde informatie en
suggestieve vragen het geheugen van kinderen kunnen vervormen en dat
vooral kleuters in dit opzicht kwetsbaar zijn. in meerdere studies werd gevonden
dat deze procedures kinderen kunnen aanzetten tot het verstrekken van valse
getuigenissen, waarin ze beweerden dat er een dief in hun klas was, dat er iets
walgelijks in hun mond werd gedaan en zelfs dat een dokter, om het bloeden te doen
stoppen, een stuk van hun neus had gesneden. Bovendien kan het afnemen van
getuigenissen van kinderen enkel door specialisten gebeuren. Deze specialisten
dienen op onderzoek gebaseerde richtlijnen te volgen om kinderen die van een
incident getuige waren, op een objectieve manier, niet vooringenomen wijze te
ondervragen.
Getuigenissen in de rechtszaal
Getuigenissen in de rechtszaal hebben een sterke overredende kracht, maar zijn niet
gemakkelijk op hun waarde te beoordelen. De juryleden hadden de neiging om de
accuraatheid van de getuigen te overschatten en slaagden er niet in om correcte en
valse identificaties te onderscheiden (bij beoordeling van anderen). Het is moeilijk om
de accuraatheid van een getuige te beoordelen, ook al hebben we een zich op hoe
de getuige tot de identificatie kwam. Er is echter één uitzondering die ons in staat
stelt de accuraatheid van een getuigenis wel enigszins in te schatten, namelijk de
snelheid waarmee men de identificatie verricht. Om accurate van inaccurate
identificaties te onderscheiden, kan men de getuigen vragen om het
besluitvormingsproces te beschrijven. Aan de hand van een geënsceneerd misdrijf
vonden Dunning en Stern dat getuigen die een correcte identificatie maakten,
beweerden dat hun beoordeling zonder veel moeite, snel en automatisch tot stand
kwam (‘Dat gezicht kwam plots bij me op’). Deelnemers die een inaccurate
identificatie hadden gemaakt, beschreven een voorzichtig en weloverwogen
eliminatieproces (‘ik vergeleek de foto’s met elkaar om vervolgens tussen enkele te
kiezen’). De getuige die het gezicht van de dader correct herkent, doet dit
gewoonlijk meteen, zonder veel na te denken. Dunning en Perretta vonden
ondersteuning voor het bestaan van een ’10-12 secondenregel’. Getuigen die
hun identificaties vlugger dan 10-12 seconden maakten, behaalden een niveau van
accuraatheid van 90%, terwijl getuigen die meer tijd nodig hadden, slechts 50% van
de gevallen juist waren. Een ander probleem is dat men de neiging heeft om een
getuigenis te beoordelen op basis van het vertrouwen dat de getuige in zijn of haar
getuigenis heeft. het is echter gebleken dat vertrouwen en accuraatheid slechts
matig met elkaar samengaan. Dit matige verband is vooral toe te schrijven aan het
feit dat bepaalde determinanten van vertrouwen geen impact hebben op de
accuraatheid van de identificatie.
De getuigendeskundige
Dokters leggen een getuigenis af over de fysieke conditie van een patiënt en
ballistische experts beschrijven hoe een kogel door een bepaalde baan te volgen tot
een specifieke verwonding kan leiden. Zou het dan niet interessant zijn om
psychologen als getuigendeskundige op te roepen om de jury, rechters en advocaten
bij te staan? Elke deskundige werpt een kritische en unieke blik op het
feitenmateriaal en zou vanuit dit perspectief meer dan welkom moeten zijn. het is
duidelijk dat juryleden hierdoor zouden geholpen zijn om het bewijsmateriaal
nauwkeuriger en op een andere manier te bekijken. Bovendien hebben burgers die
deel uitmaken van een jury, vaak weinig kennis over de werking van perceptie,
geheugen en communicatie. Het kan dus nuttig zijn om psychologen te vragen om
als deskundige voor de jury te getuigen. Psychologen worden in de Verenigde Staten
dan ook steeds meer door een van beide partijen opgeroepen om de jury te
informeren over relevante theorieën en onderzoeksbevindingen.
Publiciteit voor het proces
Nog voor ze een eerste stap gezet hebben in het gerechtsgebouw, hebben
kandidaat-juryleden al kranten gelezen en uitzendingen op televisie gezien. Ze weten
ondertussen alles over de seksuele voorkeuren van de beklaagde, de parkeerboetes
die hij nooit heeft betaald en de klappen die hij op een onbewaakt moment heeft
uitgedeeld. Sommige beklaagden komen inderdaad in de media aan bod, lang
voordat ze voor de rechtbank verschijnen. De blootstelling aan berichtgeving voordat
het proces begint, kan de beoordelingen van de toekomstige juryleden vertekenen,
meestal in ongunstige zin voor de beklaagde. Er zijn twee mogelijke gevaren: in de
eerste plaats wordt vaak informatie openbaar gemaakt die later niet in het
gerechtelijke dossier wordt toegelaten. Ten tweede is de timing heel belangrijk. Op
grond van wat we reeds weten over de invloed van eerste indrukken uit het
Hoofdstuk Sociale Perceptie, zijn de implicaties hiervan duidelijk. Als juryleden vóór
het begin van het proces over de beklaagde bezwarende informatie krijgen, kan die
informatie hun interpretatie van de feiten beïnvloeden.
Studies tonen aan dat hoe meer men over een zaak weet, hoer groter de kans is dat
men de beklaagde schuldig zal bevinden, zelfs wanneer men beweert onpartijdig te
zijn. De informatie die in de nieuwsberichtgeving wordt gegeven, onthult vaak feiten
die ongunstig zijn voor de verdediging. De impact van publiciteit voor het proces is
zelfs nog groter als men de nieuwsberichten via televisie verneemt in plaats van via
de geschreven pers. We kunnen dan ook concluderen dat, ondanks een
weloverwogen juryselectie, de presentatie van hard bewijsmateriaal, de
waarschuwende woorden van de rechter en de beraadslaging van de jury, publiciteit
voor het proces wel degelijk een impact heeft.
Ontoelaatbaar materiaal
Niet alleen kunnen juryleden via de media niet of weinig geverifieerde
informatie voor het eigenlijke proces te weten komen, soms worden er ook
tijdens het proces ontoelaatbare getuigenissen naar voren gebracht, of het
bestaan ervan gesuggereerd. Materiaal verkregen met een illegale telefoonaftap,
getuigenissen die achteraf ingetrokken werden, of materiaal verteld door getuigen die
later niet opgeroepen worden, kunnen door de advocaten ‘terloops’ ter sprake
gebracht worden. Het is goed te beseffen dat de verdediging, de openbare aanklager
of de burgerlijke partijen in rechtszaken vaak van deze praktijken gebruik maken. De
rechter moet de betrokken partij dan terechtwijzen en de jury vragen de informatie
naast zich neer te leggen. Kan men echter werkelijk informatie uit de geest
verbannen zoals griffiers enkele regels uit het dossier schrappen?
Studies toonden aan dat instructies van de rechter aan de jury, waarin hij aanduidt
welk bewijsmateriaal door hen in aanmerking mag worden genomen om de
verdachte te veroordelen en welk materiaal niet, de juryleden er niet van weerhoudt
om toch met ontoelaatbare informatie rekening te houden. Juryleden willen de juiste
beslissing nemen. als ze op relevante informatie stuiten, willen ze die ook gebruiken,
of dit nu met de wet strookt of niet. Met andere woorden, juryleden vinden het
moeilijk om relevante informatie te negeren.
Een belangrijk ritueel bij elk proces zijn de instructies van de rechter die net voor de
juryberaadslaging gegeven worden. Deze instructies hebben de bedoeling om
juryleden relevante wettelijke begrippen bij te brengen, ze te informeren over de
mogelijkheden om tot een uitspraak te komen die in overeenstemming zijn met de
wet, worden de juryleden verondersteld deze instructies op te volgen. Dit lijkt een
eenvoudige taak, maar toch doen er zich problemen voor. Het niet begrijpen van de
instructies en de slechte timing ervan zijn twee redenen waarom deze instructies
weinig impact hebben. Rechterlijke instructies zijn vaak in een moeilijke, onduidelijke
taal gesteld. Nochtans bestaan jury’s vaak vooral uit laaggeschoolden. ‘Mensen
die langer naar school zijn geweest, kunnen moeilijker gemist worden op hun werk,
zijn minder geboeid door sensationele moorddossiers en raken ook vlotter aan een
doktersattest. Bovendien worden ze wel erg vaak door de openbare aanklager
gewraakt’. Naast het begrijpelijk formuleren van de instructies is ook de timing ervan
belangrijk. Enkel wanneer de instructie voor de presentatie van het bewijsmateriaal
gegeven wordt, hebben ze effect.
Beraadslaging door de jury
Door de juryleden na een rechtszaak te ondervragen en door mensen te rekruteren
om in schijnjury’s te zetelen (zogenaamde ‘mock juries’) waarvan de
beraadslagingen worden geregistreerd, kwamen onderzoekers heel wat te weten
over de wijze waarop jury’s tot een eindverdict komen.
Vanaf het moment dat de posities ingenomen zijn, begint de discussie, waarin men
elkaar tracht te overtuigen. Indien er geen consensus is, proberen juryleden elkaar
via informatie en sociale druk te overtuigen. Wanneer alle juryleden het met elkaar
eens zijn, doen ze een uitspraak. De einduitkomst is meestal te voorspellen door de
individuele preferenties die de juryleden al voor de beraadslaging huldigen. Kalven
en Zeisel ondervroegen de leden van 225 jury’s van strafzaken. Ze
Neiging tot mildheid:
reconstrueerden de wijze waarop deze jury’s zich bij de eerste
De tendens dat jury’s
stemronde opsplitsten. In 215 jury’s waarin initieel een meerderheid
gemakkelijker tot
aanwezig was, beslisten 109 jury’s uiteindelijk in overeenstemming met
vrijspraak te bewegen
de eerste stemronde. Met andere woorden, de initiële meerderheid
zijn dan tot veroordeling
prevaleerde in 97% van de gevallen. Naast de meerderheidsregel
constateerde men in jury’s nog een tweede regel, namelijk de neiging tot mildheid.
Kalven en Zeisel ondervroegen 555 rechters hoe ze in 3500 processen zouden
hebben gestemd. De rechters gingen in 78% van de gevallen akkoord met de
uitspraak van de jury. Indien ze niet akkoord gingen, was dit meestal omdat de jury
een beklaagde vrijsprak, waarvan de rechter vond dat hij of zij wel schuldig was.
Jury’s hebben de neiging om gemakkelijker te eindigen met een vrijspraak dan met
een veroordeling. Deze tendens wordt toegeschreven aan het groepsproces van
collectieve oordeelsvorming. Juryleden die alleen beslissen, zijn meer geneigd om
schuldig te oordelen dan juryleden die in een groep tot een beslissing komen. Je
merkt ook dat, wanneer de stemmen bij de eerste stemming in een gesimuleerde jury
gelijk verdeeld zijn, de jury’s uiteindelijk geneigd zijn om tot vrijspraak te beslissen.
Blijkbaar is het makkelijker om bij anderen ‘enige twijfel’ te zaaien, dan alle twijfel uit
te wissen.
We zagen al in het Hoofdstuk Sociale Beïnvloeding dat meerderheden dominant zijn
en dat hierbij twee processen spelen. Soms conformeert men omdat men via een
proces van Informationele beïnvloeding door argumenten overtuigd wordt. Op andere
ogenblikken geeft men toe aan de druk van normatieve beïnvloeding en past men
zijn gedrag openlijk aan dat van de meerderheid aan, hoewel men eigenlijk een
andere mening heeft.
De grootte van de jury
Uit hoeveel personen moet een jury bestaan? Om de proceskosten te drukken en de
efficiëntie van het recht te verhogen, zou men argumenten kunnen aanbrengen voor
zeskoppige jury’s. het hanteren van zeskoppige jury’s is echter geen goed idee. We
zagen al in het Hoofdstuk Sociale Beïnvloeding dat minderheden meer impact
hebben wanneer ze minstens met twee zijn en dat een eenpersoonsfractie weinig
impact heeft. Het eenzame minderheidslid in 5 tegen 1 verhouding is meer
geïsoleerd dan minderheidsleden in bijvoorbeeld een 10 tegen 2 coalitie, hoewel
beide situaties een 83 tegen 17% verdeling representateren. Met andere woorden, in
processen waarbij de beklaagde door de meerderheid wordt veroordeeld, vormt het
hanteren van kleine jury’s een inbreuk op de rechten van de verdediging. Wanneer
men efficiëntie dus definieert als het snel tot oordelen komen, dan scoren kleine
jury’s inderdaad beter, maar in het geval van een juryberaadslaging lijkt het beter dat
er grondig in plaats van snel geoordeeld wordt. Tijdsgebruik is in deze context dan
ook een slechte parameter voor efficiëntie.
De meerderheid beslist
Een tweede innovatie die geopperd werd om de juryberaadslaging efficiënter te
maken, is de consensusregel af te schaffen. Men kan jury’s immers per meerderheid
laten beslissen. Bijvoorbeeld, men kan een beklaagde laten veroordelen op basis
van een 11 tegen 1 verdict, of door een stemming van 10 tegen 2. Toch dient te
worden opgemerkt dat jury’s die niet tot overeenkomst komen, eerder een
uitzondering dan de regel zijn.
Stel je voor dat je in een jury zit die enkel een meerderheid nodig heeft om een
uitspraak te doen. Nadat je binnen de groep een stemming hebt gehouden, merk je
dat je het aantal benodigde stemmen hebt om tot een uitspraak over te gaan. Zou de
groep dan nog moeite doen om de resterende minderheidsleden te overtuigen?
Wellicht ervaar je op dit moment een paradox. Daarnet vertelden we dat bij jury’s de
regel geldt dat de meerderheid wint. Wanneer in jury’s toch het oordeel van de
meerderheid gevolgd wordt, kunnen we toch beter aan hen vragen dat ze per
meerderheid beslissen? Deze redenering is echter fout. De beslissingsregel
‘meerderheid wint’ is een impliciete of informele regel die groepen hanteren
wanneer ze beslissingen nemen. de opdracht om per meerderheid te beslissen,
is echter een expliciete of formele regel waaraan groepen gehoorzaam moeten
zijn. bij de expliciete opdracht om per meerderheid te stemmen, constateert
men dus veranderingen in het groepsproces die nadelig zijn.
Het straftoemetingsproces
een algemene klacht is dat er bij het toekennen van de strafmaat te veel ongelijkheid
bestaat, omdat de straffen van rechter tot rechter verschillen. De ruime
mogelijkheden waarover de rechter beschikt om te individualiseren aan de hand van
strafsoorten strafmaat, leiden tot een bezorgdheid over de eenheid van het recht.
Uiteraard is de ongelijke straftoemeting tegenstrijdig met het
gelijkheidsbeginsel. Het probleem van ongelijkheid bij het toekennen van de
strafmaat ligt dan ook ten dele in het feit dat rechters tegenstrijdige adviezen krijgen.
De personen die hen adviseren, hebben op hun beurt verschillende opvattingen over
het doel van de gevangenisstraf. Om de ongelijkheid binnen het recht te reduceren,
stelde het Congres ven de Verenigde Staten een ingewikkelde maar uniforme reeks
richtlijnen op om strafmaten toe te kennen. Belangrijk hierbij is dat de strafmaat wordt
bepaald op basis van de ernst van het misdrijf en andere factoren die aanduiden dat
de beklaagde voor zijn daden verantwoordelijk was. Bovendien werden enkele
strafmaten verplicht gesteld.
Straftheorieën
Het toekennen van een strafsoort en strafmaat wordt bepaald door de straftheorieën
die men huldigt. Straftheorieën hebben tot doel de praktijk van het straffen aan
orde, richting en regelmaat te binden en vormen een kritische standaard voor
voortdurende bezinning op die praktijk. Deze theorieën kunnen verschillen tussen
rechters onderling; men is het vaak niet eens met de doelstellingen van
gevangenisstraf. Straftheorieën bestaan uit twee componenten. Ten eerste bevatten
ze de algemene rechtvaardiging van de praktijk van het straffen. Daarin wordt
antwoord gegeven op de vraag waarom straffen goed en gerechtvaardigd is. De
tweede component betreft het antwoord op de vraag wie in aanmerking komt voor
straf en op welke wijze gestraft moet worden. De twee bekendste en invloedrijkste
straftheorieën zijn het retributivisme en het utilitarisme. Onderzoek toonde aan dat
diegenen die het retributivisme aanhangen, een voorkeur hebben voor langere
strafmaten bij toenemende ernst van het misdrijf, onafhankelijk van de
waarschijnlijkheid waarmee de veroordeelde in de toekomst deze daden zal
herhalen.
Volgens het retributivisme eist de gerechtigheid dat straf aan plegers van
delicten gegeven wordt. Rechters en burgers willen door middel van de straf
‘wraak’ voor het onrecht dat ze de maatschappij aandeden. De straf rechtvaardigt
zich dus in het verleden en is in zichzelf moreel rechtvaardigend. Sommige
retributivisten refereren aan een kosten-batenanalyse, waarbij straf de baten die
gepaard gaan met delicten, dient te compenseren. Deze benadering kent wel een
aantal problemen. Ten eerste, hoe kan de ernst van een delict bepaald worden en
hoe kan men de baten ervan berekenen? Hierbij aansluitend is het onmogelijk om de
balans tussen de baten van misdrijven en de kosten van straffen te bepalen,
waardoor het niet mogelijk is om een geijkte straf voor een bepaald delict te
definiëren. Volgens het utilitarisme is de praktijk van het straffen
gerechtvaardigd omdat het toekomstig algemeen welzijn verhoogd wordt door
reductie en preventie van criminaliteit. Hiertoe zijn een aantal instrumenten
beschikbaar. Individuele en algemene afschrikking, waardoor men afziet van een
delict omdat men angst heeft voor de straf. Rehabilitatie, of de beïnvloeding van
de persoonlijkheid van de delinquent, zodat hij of zij ten goede verandert en een
productief lid van de samenleving wordt. Onschadelijk maken, of het beperken of
volledig afnemen van de bewegingsvrijheid van plegers van misdrijven, zodat
ze (tijdelijk) niet meer materieel in staat zijn om misdrijven te begaan. Ook het
utilitarisme kent een aantal problemen. Er is onder andere een conflict tussen zachte
en harde strafmiddelen. De beste ‘straf’ voor een delinquent kan bijvoorbeeld in de
rehabilitatiesfeer liggen, maar dat maakt het delict tezelfdertijd minder
afschrikwekkend voor anderen. Vele burgers vinden dat rechters te mild zijn. rechters
volgen in hun straftoewijzingen niet echt een straftheorie. Verschillen in rechterlijke
straftoemetingen zijn daarom wellicht niet toe te wijzen aan het hanteren van
verschillende straftheorieën.
De rechterlijke persoonlijkheid
Het klinkt aannemelijk dat de persoonlijkheid van de rechter een impact heeft op het
proces en de straftoemeting. Toch dient ook dit gerelativeerd te worden. Het
relevante onderzoek richt zich op specifieke kenmerken die gemakkelijk
operationaliseerbaar zijn, zoals de opvattingen over de ernst van criminaliteit als
maatschappelijk probleem, taakopvattingen, politieke en religieuze oriëntaties,
opleiding en werkervaring. Deze studies toonden echter aan dat de directe effecten
van de persoonlijkheid van de rechter vrij klein zijn. Wel moet je er rekening mee
houden dat dit gaat over Angelsaksische landen, waar de rechter weinig
bewegingsruimte heeft. In een onderzoek van Ten Kate en Van Koppen werd de
invloed van persoonlijkheidskenmerken op beslissingen op directe wijze onderzocht.
Aan 114 Nederlandse rechters werden negen eenvoudige civielrechtelijke zaken
voorgelegd. Ze vulden ook een aantal persoonlijkheidsvragenlijsten in. De
onderzoekers kwamen hier tot soortgelijke resultaten als in de Amerikaanse studies.
De invloed van persoonlijkheidskenmerken op de beslissing was weliswaar
aantoonbaar, maar niet van grote omvang. Concluderend kunnen we stellen dat
de grote verschillen tussen de rechters in de straftoemeting moeilijk te
verklaren zijn. Het feit dat rechters van elkaar verschillen met betrekking tot de
straftheorieën die ze huldigen en andere persoonlijke kenmerken, verklaren de
verschillen in straftoemeting slechts in heel beperkte mate.
Gerechtigheid
Thibault en Walker stellen dat de tevredenheid met de wijze waarop geschillen
worden opgelost, niet alleen afhankelijk is van de uitkomsten, maar ook van de
procedures die worden toegepast. Belangrijk hierbij is het procesbeheersing, of
de mate waarin een procedure het de betrokken partijen mogelijk maakt om
hun visie op de zaak in de rechtbank voor te leggen. De tevredenheid van de
partijen hangt dus vooral af van het feit of ze de kans krijgen om hun stem te laten
horen en hun standpunt te formuleren.
Er zijn twee opvattingen over de impact van procesbeheersing op de perceptie van
gerechtigheid. Aanvankelijk dacht men dat de partijen in het proces een stem willen
hebben omdat dit de kans op een gunstige uitspraak verhoogt. Volgens deze visie
schenkt procesbeheersing enkel voldoening omdat men op die wijze de beslissing
kan beïnvloeden. Onderzoek heeft echter aangetoond dat de ervaren procedurele
rechtvaardigheid vooral gebaseerd is op het kunnen uiten van een stem in het
proces. Met hecht veel belang aan de kans om een eigen versie van de feiten te
kunnen presenteren, zelfs als dit geen invloed heeft op het uiteindelijke resultaat. Met
andere woorden, procesbeheersing is meer dan een louter instrumenteel middel om
een doel te bereiken. Procesbeheersing geeft de persoon het gevoel dat hun stem
de moeite waard is om gehoord te worden en garandeert hen een respectvolle
behandeling. Betekent dit dan dat de uitkomst van een rechterlijke beslissing in het
geheel niet relevant is voor de waargenomen rechtvaardigheid van de beslissing?
Tyler rapporteerde, op grond van ondervraging van een groot aantal mensen die
voor verkeersovertredingen hadden moeten terechtstaan, dat procedurele eerlijkheid
belangrijker is dan de uitkomst voor de mate waarin men tegenover de rechtszaak
stond. gemiddeld gaven de veroordeelden wel blijk van een minder positieve houding
ten opzichte van het recht dan degenen die werden vrijgesproken, maar toch bleek
voor de veroordeelden dat een positief oordeel over de door de rechter gevolgde
procedure de ontevredenheid met de uitkomst significant verminderde. Het
procedurele aspect van het rechtssysteem is belangrijk en betekent
bijvoorbeeld dat, ongeacht of men akkoord gaat met de uitkomst van een
rechtszaak, men tenminste troost vindt in het feit dat beide partijen hun ‘deel
van het verhaal hebben verteld’.
In de accusatoire rechtspleging, zoals toegepast in de Angelsaksische landen,
staan het OM (de openbare aanklagers) en de verdediging tegenover elkaar en
presenteren hun versie van de feiten. De partijen kunnen dus geheel zelf bepalen
welke informatie de rechter bereikt.
Vele landen, waaronder Nederland en België, hanteren een inquisitoire
rechtspleging, waarbij een neutrale onderzoeksrechter voor beide partijen
bewijsmateriaal verzamelt en deze bevindingen in de rechtszaal presenteert. Bij
de inquisitoire procedure ligt de gang van zaken tijdens de zitting geheel in handen
van de rechter.
Slotwoord
Op tal van aspecten blijkt dat wetenschappelijke inzichten vaak conflicteren met wat
‘men in het algemeen denkt’. De toepasbaarheid van sociale psychologie op het
recht is gebaseerd op het feit dat het recht uiteindelijk een sociaal fenomeen is. Dit
blijkt zowel uit het optreden van sociale processen bij de vergaring van
bewijsmateriaal als bij de afwikkeling van de rechtsgang zelf. Het recht is geen
objectief toepasbaar systeem; het is in wezen een essentieel menselijke
onderneming, waarbij menselijke fouten en sociale beïnvloeding optreden.
Download