Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 1 : Inleiding Inleiding: de mens is een sociaal dier We zijn gek op nadenken over onszelf en anderen en over hoe te reageren in sociale situaties. We observeren anderen en analyseren hun gedrag. Eigenlijk is iedereen een beetje amateurpsycholoog en aangezien sociale relaties zo belangrijk zijn, is iedereen dagelijks bezig met sociaalpsychologische vraagstukken. Ieder mens denkt na over wat mensen beweegt en probeert het gedrag van zichzelf en anderen te begrijpen. Naast deze dagelijkse taferelen zijn er nog vele vragen die appelleren aan brede, maatschappelijke problemen. De wereld zoekt antwoorden op de vragen die de sociale psychologie bestudeert – vragen over haat en geweld, conflict en wantrouwen, samenwerking en hoe men omgaat met culturele, etnische, raciale, religieuze en geografische verschillen. Sociaalpsychologische bevindingen zijn vaak interessant, intellectueel stimulerend en leuk om te horen. Hierdoor vinden ze vlot hun weg naar de media. Sociale psychologie: definitie en verwante disciplines Wat de psychologie binnen de grote groep van sociale wetenschappen apart maakt, is de gerichtheid op het individu. Alleen wanneer men ‘het innerlijk’ van de actoren begrijpt, kan men correcte uitspraken doen over ‘wat men drijft’. Binnen de psychologie onderscheidt de sociale psychologie zich van de andere domeinen door de gerichtheid op het individu in de context van sociale relaties en situaties. Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar de wijze waarop gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen van mensen beïnvloed worden door de werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen en hoe wij zelf een invloed uitoefenen op hoe andere personen denken, voelen en zich gedragen. Sociaalpsychologen hanteren vaak experimenten als basis van wetenschappelijk gevalideerde kennis. Ze vinden dat persoonlijke ervaringen, het lezen van meeslepende romans, het zien van een film of een nieuwsbericht niet behoren tot methoden om kennis te verwerven en daar dan een theorie op uit te bouwen. Aangezien sociale psychologie eerder wetenschappelijk dan anekdotisch en eerder systematisch dan toevallig is, leidt ze tot inzichten die men onmogelijk louter intuïtief of door ervaring kan verwerven. De sociale psychologie richt zich op hoe het individu de sociale wereld waarneemt, begrijpt en interpreteert. Ze zijn gericht op de subjectieve interpretatie van objectieve eigenschappen. Bovendien hebben sociaalpsychologen niet enkel oog voor het cognitieve(denken) aspect, maar vinden ze ook affectieve(emoties) en motivatiecomponenten belangrijk. Bijvoorbeeld, indien je aan iets een hekel hebt, wil je dit vermijden zonder daarbij diep na te denken. Het is duidelijk dat gedrag bepaald wordt door cognitieve (i.e. denkprocessen), affectieve (i.e. emoties) en motivationele (i.e. drijfveren) processen. Omdat sociale psychologie gericht is op algemene principes en theorieën, wordt een ruime visie op gedrag gehanteerd. Het onderzoek naar vooroordelen is hiervan een goed voorbeeld. Er liggen algemene principes aan de basis van vooroordelen, die gelden voor uitingen van racisme, seksisme en vooroordelen ten aanzien van homo’s, gehandicapten enz. De component ‘de werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen’ in de definitie van sociale psychologie benadrukt de sociale aard van het individu. Het ‘sociale’ heeft in de sociale psychologie een brede betekenis. We bedoelen hiermee uiteraard de sociale invloed van anderen op het individuele functioneren. Het ‘sociale’ kan ook nog op een andere wijze ingevuld worden, zoals in het geval van individuele processen die intern spelen, maar toch betrekking hebben op anderen. Een voorbeeld hiervan zijn vooroordelen en stereotypen. Deze processen zijn niet direct ‘sociaal’ in de zin dat ze puur intern spelen, maar het is eveneens duidelijk dat ze de directe aanleiding kunnen vormen tot hoe men met anderen omgaat. Er zijn ook niet-sociale factoren die een impact hebben op de gedachten, gevoelens, motivaties en handelingen van het individu. Ten slotte bestuderen sociaalpsychologen ook de gedachten of gevoelens van personen over niet-sociale objecten, zoals hun attitudes met betrekking tot, bijvoorbeeld, voetbalschoenen van Adidas. Zulke attitudes zijn interessant omdat ze door sociale factoren beïnvloed worden, bijvoorbeeld het feit dat dit product door een beroemdheid als Lionel Messi wordt gepromoot. De definitie geeft eveneens aan dat de ‘andere personen’ niet echt aanwezig hoeven te zijn. Een slechte omgeving zou aanzetten tot het stellen van slecht gedrag, ook bij mensen die onder normale omstandigheden het goede zouden doen. Gevangenen experiment Stanford University gevangenen en bewakers. Na 36 uur moest de eerste gevangene weer vrijgelaten worden omdat hij depressieve symptomen vertoonde. In de dagen erna werd er een vrijgelaten met een psychosomatische huidaandoening en na 6 dagen werd het experiment stopgezet omdat de overgebleven gevangenen hartstikke overstuur waren. De bewakers waren te bruut geweest. De studie vormt de perfecte illustratie dat de sociale context een grote invloed heeft op ons gedrag. Zou men tegenwoordig ook dergelijke resultaten boeken, want de oorspronkelijke studie is ondertussen al 40 jaar oud? Alex Haslam en Steve Reicher probeerden deze vraag te beantwoorden door het Stanfordexperiment in een gewijzigde ‘light’ versie opnieuw te proberen. Dit onderzoek gebeurde in de samenwerking met de BBC en er werd een programma – the Experiment – van gemaakt. 15 kandidaten kregen willekeurig de rol van gevangene of bewaker. De onderzoekers hielden nauwgezet toezicht op gebeurtenissen en ze volgden strikt de ethische richtlijnen voor onderzoek. In deze setting, die niet volledig dezelfde omstandigheden bood als het oorspronkelijke Stanfordexperiment, werd geenszins dezelfde brutaliteit van de bewakers geconstateerd. Zowel sociologen als sociaalpsychologen hebben interesse voor soortgelijke onderwerpen die meestal een groot maatschappelijk belang hebben, zoals geweld, vooroordelen en culturele verschillen. De sociologie klasseert personen volgens nationaliteit, ras, sociaaleconomische klasse en andere groepsfactoren. De sociale psychologie richt zich daarentegen op het individuele niveau. Er is ook een onderscheid tussen sociale psychologie en sociologie op het vlak van de onderzoeksmethoden. De sociale psychologie maakt veel meer dan de sociologie gebruikt van experimenten om gedrag te onderzoeken. Uiteraard zijn sociologie en sociale psychologie complementair en verklaren ze elk een belangrijk deel van sociaal gedrag. Wanneer beide disciplines samen gebruikt worden, levert dit een vollediger inzicht op. Met andere woorden, sociaal gedrag wordt beïnvloed door systematische variabelen die zich op het niveau van de groep bevinden, maar ook door de individuele op persoonlijke opvattingen. Tegenwoordig is er bovendien een tendens om de disciplines te combineren. Meer bepaald kunnen door de opkomst van slimme analysetechnieken – de zogenaamde multi-level analyses – de effecten op groepsniveau in een enkele analyse nagegaan worden. Multi-level analyse is een analyse die effecten bepaalt van de verschillende hiërarchische niveaus op een uitkomstvariabele, waarbij het individuele niveau het ondergeschikte niveau vormt en de groep het bovengeschikte niveau uitmaakt. Zowel de persoonlijkheidspsychologie als de sociale psychologie stellen modellen voor die op basis van gedachten, affect en motivaties gedrag voorspellen. Het cruciale verschil tussen de twee disciplines is hun gerichtheid op disposities en situaties. Persoonlijkheidspsychologen kijken naar individuele verschillen die in diverse situaties relatief stabiel blijven. Met andere woorden, persoonlijkheidspsychologen hebben belangstelling voor cross-situationele consistentie. Sociaalpsychologen proberen daarentegen te begrijpen hoe situaties een impact hebben op personen, ondanks hun verschillende persoonlijkheden. Toch twijfelden sommige sociaalpsychologen aan het nut van de studie van individuele verschillen in de jaren 70 en 80. Uiteindelijk hebben beide onderzoeksgebieden elkaar weer gevonden en zijn tot de conclusie gekomen dat ze elkaar prima aanvullen. Een invloedrijke stroming in dit verband is het interactionisme. Het interactionisme is een stroming die de nadruk legt op het feit dat er een dynamische wisselwerking is tussen dispositie en situatie, waarbij uitingen van dispositie afhankelijk zijn van de situatie. Met andere woorden, de dispositionele variabele ‘introversie’ bepaalt of er überhaupt een interactie komt, of niet. Sterke situaties, daarentegen, geven op een meer dwingende wijze richting aan het gedrag, waardoor disposities een kleinere rol spelen. Naast de sociale en de persoonlijkheidspsychologie zijn er nog andere onderzoeksdomeinen in de psychologie die ofwel een input ofwel een afzetgebied vormen voor de sociale psychologie, met name de cognitieve psychologie, de klinische psychologie en de arbeids- en organisatiepsychologie. Klinische psychologen proberen personen met psychische problemen of stoornissen te begrijpen en te behandelen. Vaak vullen klinische psychologen en sociale psychologen elkaar aan. Beide disciplines onderzoeken bijvoorbeeld hoe personen in sociale situaties met angst en stress omgaan of hoe pesten, uitsluiten en stereotyperen een negatief effect hebben op de gezondheid van het slachtoffer. De cognitieve psychologie bestudeert mentale processen die betrekking hebben op informatieverwerking, zoals leren, onthouden en redeneren. Sociaalpsychologen zijn ook vaak geïnteresseerd in deze processen, maar vooral met betrekking tot de verwerking van sociale informatie. Onderzoek naar de interface tussen cognitieve en sociale psychologie wordt de sociale cognitie genoemd. Arbeids- en organisatiepsychologen bestuderen de mens in relatie tot zijn werk en zijn (werk)-organisatie. Dit gebied sluit nauw aan bij de sociale psychologie. Een flink aantal wetenschappelijke artikelen die in dit domein gepubliceerd worden, kunnen eigenlijk gezien worden als een toegepaste, specifieke vorm van sociale psychologie. Door samenwerking tussen de sociale psychologie en andere disciplines kunnen belangrijke vraagstukken worden geanalyseerd. Hoewel mensenkennis dikwijls interessant is, is het probleem dat deze kennis niet op empirische toetsing berust. Volkswijsheden lijken heel rationeel, maar vaak tegenstrijdig. Bijvoorbeeld bij ‘soort zoekt soort’ of ‘tegenpolen trekken elkaar aan’. Door het dat-wist-ik-al-de-hele-tijd fenomeen vraag je je misschien af in welke mate sociaalpsychologische bevindingen echt vernieuwend zijn. De geschiedenis van de sociale psychologie Volgens sommige onderzoekers heeft de sociale psychologie een lange historie, maar slechts een korte geschiedenis. De sociale psychologie is dan ook een erg jonge discipline. Een belangrijk werk is het boek Psychologie des Foules van Gustave Le Bon. Deze auteur bestudeerde massageweld in de late 19e eeuw. Dit werk kan met recht de eerste sociaalpsychologische bijdrage genoemd worden omdat massageweld (een sociologisch fenomeen) gerelateerd wordt aan psychologische principes (aan processen binnen het individu). In veel handboeken wordt de Amerikaanse psycholoog Norman Triplett opgevoerd als de auteur van het eerste sociaalpsychologische onderzoeksartikel. Triplett had vastgesteld dat fietsers de neiging hadden om sneller te fietsen in het bijzijn van anderen. Hij voerde een experiment uit om dit te controleren. De status van deze studie als ‘eerste sociaalpsychologisch experiment’ is gecontesteerd door Stroebe (2012), die aantoonde dat al eerder werk deze vragen behandelde, met name onderzoek dat gerapporteerd werd door Féré, een franse psycholoog. Bovendien verrichtte de Franse landbouwingenieur Maximillien Ringelmann onderzoek in de jaren 1880, maar zijn bevindingen werden pas in 1913 gepubliceerd. Het eerste sociaalpsychologisch experiment is dus zeker van Franse origine. De nood aan een aparte sociaalpsychologische benadering werd pas echt duidelijk toen de eerste drie handboeken over sociale psychologie verschenen. Floyd Allport schreef één van die boeken en een aantal opvattingen die hij in zijn boek beschreef worden nu nog als algemeen beschouwd. Onder andere het gebruik van het experiment als de geprefereerde wetenschappelijke methode en de interactie tussen personen en hun sociale context vormden belangrijke inzichten. In de jaren voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog was er een verhoogde belangstelling voor sociale psychologie. Na de beurskrach hadden veel jonge psychologen moeite met werk vinden en werden daardoor aangetrokken door linkse partijen en progressieve sociale actie. Deze groep van jonge werkloze psychologen stichtte in 1936 de Society for the Psychological Study of Social Issues. De naam van de stichting liet hun bekommernis voor maatschappelijke problemen zien. In de tijd dat Hitler aan de macht was, groeide de interesse in vragen over de oorzaken van geweld, vooroordelen, genocide, conformiteit, gehoorzaamheid en diverse andere sociale problemen. Een aantal wetenschappers kwamen door de groeiende interesse naar boven (Theodor Adorno, Fritz Heider en Kurt Lewin) Een van de Europese vluchteling was Kurt Lewin, die vanwege zijn Joodse afkomst uit Duitsland wegvluchtte. Hij wordt door velen gezien als de grondlegger van de sociale psychologie. Lewin is vooral belangrijk omdat hij de fundamentele grondbeginselen van de discipline formuleerde. Hij stelde drie beginselen voorop: Gedrag wordt bepaald door hoe men de wereld om zich heen waarneemt en interpreteert. Verschillende personen zien eenzelfde situatie op een verschillende wijze en stemmen hun gedrag op deze perceptie af. het is met andere woorden belangrijk om de situatie te bekijken door de ogen van diegene die we willen begrijpen. Gedrag is afhankelijk van de persoon en de omgeving. Er kunnen twee soorten gedragsdeterminanten onderscheiden worden: interne en externe. Deze stelling wordt tegenwoordig door de meeste onderzoekers aanvaard, maar toen Lewin ze formuleerde, was ze ronduit revolutionair. Sociaalpsychologische theorieën kunnen worden toegepast voor de oplossing van de maatschappelijke problemen. Lewins motto hierbij was ‘Geen onderzoek zonder actie, geen actie zonder onderzoek’. Lewin moedigde fundamentele onderzoekers aan om complexe maatschappelijke problemen te onderzoeken en wees toegepaste onderzoekers op het belang en het praktisch nut van goede theorieën. Fundamenteel onderzoek probeert het inzicht in het menselijk gedrag te verruimen en wordt vaak opgezet om een specifieke hypothese, afgeleid uit een specifieke theorie, te toetsen. Toegepast onderzoek hanteert sociaalpsychologische theorieën of methoden om dagelijkse gebeurtenissen beter te begrijpen en een bijdrage te leveren tot het oplossen van maatschappelijke problemen. Toen ze vaste voet had gekregen, begon voor de sociale psychologie een periode van groei en enthousiasme. Sociaalpsychologen bestudeerden sociale problemen, zoals waarom toeschouwers nalaten mensen in nood te helpen. Wat het globale onderzoeksgebied betreft, was het een periode van grote productiviteit. De zestiger jaren waren onrustig, met stedelijk geweld, sociaal protest, de roep om gelijke rechten voor vrouwen en minderheden. Op de achtergrond woedde de Vietnamoorlog. Sociaalwetenschappers en sociaalpsychologen in het bijzonder werden betrokken bij de oplossing van maatschappelijke problemen, maar deze problemen werden niet opgelost, of er kwamen nieuwe in de plaats. Het leek erop dat de wetenschappen niet in staat bleken te zijn de oplossingen te brengen die beloofd ware, namelijk bijdragen tot een betere wereld. Deze relatieve bloeiperiode werd ironisch genoeg ook gekenmerkt door crisis, vertwijfeling en debat. Ook was er kritiek op de laboratoriumexperimenten. Ze zouden onethisch zijn en de verwachtingen van de experimentatoren zouden het gedrag van de deelnemers beïnvloeden. Ook zouden de theorieën historisch en cultureel beperkt zijn. Een ander punt van kritiek was dat, hoewel er een stijgend aantal vrouwen en minderheidsleden in het domein werkzaam waren, de sociale psychologie nog steeds gedomineerd werd door mannelijke onderzoekers. Enkele belangrijke auteurs en hun bijdragen tot de sociale psychologie in de jaren 50! Theodor Adorno en collega’s Gordon Allport publiceerden the Authoritarian Personality, een invloedrijk boek over vooroordelen en ideologische attitudes. Solomon Asch demonstreerde de behoefte van personen om zich te conformeren aan een meerderheid; hij bestudeerde ook hoe men zich over anderen een beeld vormt. Leon Festinger ontwikkelde de sociale vergelijkingstheorie, die handelt over hoe men zichzelf leert kennen door zich met anderen te vergelijken; ontwikkelde de cognitieve dissonantietheorie, die de behoefte aan consistentie tussen cognitie s en gedrag bestudeert Fritz Heider ontwikkelde de attributietheorie, die zich bezighoudt met hoe personen oorzaken toeschrijven aan eigen gedrag of aan andermans gedrag; introduceerde de balanstheorie, die de behoefte aan consistentie tussen gedachten, gevoelens en sociale relaties bestudeert. voerden experimenten uit over attitudes en overtuigde communicatie Carl Hovland en collega’s: publiceerde The Nature of Prejudice, een werk dat nog altijd een bron van inspiratie is voor onderzoek naar stereotypering, vooroordelen en intergroepcontact. Harold Kelley ontwikkelde de attributietheorie. Bestudeerde hoe men de kosten en baten van sociale relaties analyseert. Midden 1970 – 2000, de periode van inhoudelijke en methodologisch pluralisme. Het belang van laboratoriumexperimenten bleef groot, maar andere onderzoeksmethoden werden eveneens gehanteerd. In de jaren 70 werd in bijna alle domeinen van de psychologie sterk de nadruk gelegd op cognitieve aspecten, een evolutie die in de sociale psychologie de aanleiding gaf tot de opkomst van de sociale cognitie. Er zijn twee benaderingswijzen, namelijk een koele en hete benadering. De koele benadering: De sociale cognitie handelt over hoe we informatie over onszelf en anderen waarnemen, onthouden en interpreteren. Deze benadering stelt dat cognities invloed uitoefenen op hoe we ons voelen, wat we verlangen en hoe we ons gedragen. De hete benadering: hier richt men zich op emotie en motivatie als determinanten van cognities en gedrag. In de jaren 70 en 80 lag de nadruk bij de koele benadering, maar er was toch blijvende aandacht voor de hete benadering. Een andere bron van pluralisme was de toenemende internationalisering van de sociale psychologie. Vóór 1970 was de sociale psychologie een ‘all American enterprise’. Een groeiend aantal sociaalpsychologen in West-Europa bracht hier verandering in en richtte in 1966 de European Association of Experimental Social Psychology op. In 1971 lanceerden zij het European Journal of Social Psychology en dit stimuleerde de ontwikkeling van de sociale psychologie in West-Europa. In 1995 werd de Asian Association of Social Psychology opgericht. In de sociale psychologie van deze tijd zien we niet alleen geografische verschillen in onderzoekers en beoefenaars, maar ook de erkenning van het feit dat veel sociaalpsychologische fenomenen cultureel bepaald zijn. Sociale psychologie in de 21e eeuw In het begin van de nieuwe eeuw bleef de sociale psychologie groeien door het grote aantal en de verscheidenheid aan wetenschappers en onderzoeksonderwerpen. Technologische innovaties bieden heel wat mogelijkheden voor het onderzoek en zullen wellicht een grote rol blijven spelen in de sociale psychologie. Dé nieuwe technologische ontwikkeling waar de psychologie tegenwoordig gretig van gebruikmaakt, zijn beeldvormingstechnieken die oorspronkelijk ontwikkeld zijn voor medische toepassingen en het mogelijk maken om het brein in werking te bestuderen. Met name technieken zoals Positron Emisson Tomography (PET) en Functional Magnetic Resonance Imaging (fMRI) worden in het onderzoek steeds populairder. Als gevolg van deze technologische vooruitgang ontstond het subdomein van sociale neurowetenschappen – de studie van de relatie tussen neurologische en sociale processen. Sociale neurowetenschappen bestudeert met andere woorden hoe de sociale wereld hersenactiviteit en biologische processen beïnvloedt en vice versa. Toch is er ook een schaduwkant aan dit verhaal. Aangezien er heel veel geld geïnvesteerd wordt in neuropsychologisch onderzoek, dreigt het ‘traditionele’ sociaalpsychologisch onderzoek minder middelen en aandacht te krijgen. De traditionele sociale psychologie lijkt steeds meer naar de buitenkant van het psychologische veld gedrongen te worden. Anderzijds zijn er steeds meer sociologen die sociaalpsychologische methoden hanteren, wat erop wijst dat de afstand tussen de sociale psychologie en de sociologie kleine wordt. Een andere technologische evolutie die de sociale psychologie zonder twijfel sterk zal beïnvloeden, is de explosieve groei van het internet. Het internet maakt het mogelijk om onderzoek op te zetten dat onder normale omstandigheden moeilijk realiseerbaar is. naast het feit dat het internet nieuwe onderzoeksmethoden mogelijk maakt, is het internet steeds meer het voorwerp van sociaalpsychologische vraagstukken. Ongetwijfeld is er zich een revolutie aan het voltrekken in de manier waarop informatie wordt verworven en met elkaar wordt gecommuniceerd. Naarmate meer en meer mensen met elkaar communiceren via sociale media zoals Facebook en Twitter, is het belangrijk om na te gaan of er verschillen zijn tussen online versus offline sociaalpsychologische processen. Ten slotte zijn er op het internet steeds meer data beschikbaar Meer dan ooit tevoren is er de behoefte en het verlangen om te vatten in weke mate we op elkaar gelijken en van elkaar verschillen. Steeds meer sociaalpsychologen evalueren de culturele specificiteit van hun theorieën en bevindingen door middel van crosscultureel onderzoek, waarbij ze nagaan in welke mate hun bevindingen voor verschillende culturen gelden. Daarnaast is er door de groeiende diversiteit steeds meer nood aan multicultureel onderzoek, waarbij gelijkenissen en verschillen tussen raciale en etnische groepen binnen culturen worden bestudeerd. Crosscultureel onderzoek legde vooral belangrijke verschillen bloot tussen enerzijds individualistische culturen die gewoonlijk in Europa en Noord-Amerika voorkomen en anderzijds collectivistische culturen die typisch zijn voor Afrika, Latijns-Amerika en Azië. In individualistische culturen worden zelfstandigheid, autonomie en onafhankelijkheid beklemtoond. In collectivistische culturen wordt vooral belang gehecht aan onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie. Wat maakt een cultuur individualistisch of collectivistisch? Triandis wijst op drie belangrijke factoren: de eerste factor is de complexiteit van de maatschappij. In een complexe geïndustrialiseerde maatschappij kan men zich met meerdere groepen identificeren, waardoor men minder trouw is aan één bepaalde groep en meer belang hecht aan persoonlijke doelstellingen. De tweede factor is het welvaartspeil van de maatschappij. In welvarende maatschappijen zijn mensen financieel van elkaar onafhankelijk, wat de sociale mobiliteit bevordert en de aandacht richt op persoonlijke doelstellingen ten koste van collectieve doelstellingen. De derde factor is heterogeniteit. In homogene of ‘hechte’ maatschappijen (met dezelfde taal, godsdienst en sociale gebruiken) zijn mensen geneigd om onbuigzaam en onverdraagzaam te reageren op diegenen die van de norm afwijken. Het is belangrijk te beseffen dat niet alle gelijkenissen en verschillen tussen landen in een eenvoudig schema van individualisme versus collectivisme passen. Hoofdstuk 2: onderzoeksmethoden Woord vooraf Iedereen heeft een andere blik op de werkelijkheid. Elk beeld is waar, maar beschrijft niet het geheel. Kennis over de werkelijkheid ligt niet zomaar voor het grijpen. Om inzicht te verwerven over het dieper wezen van de dingen, is er nood aan nauwkeurige observatie, betrouwbare metingen veel communicatie om alle stukjes van de puzzel samen te leggen. Als de sociale psychologie zich uitsluitend op persoonlijke ervaringen, waarnemingen en intuïties zou baseren, zou ze helaas bol staan van contradicties, dubbelzinnigheden en relativeringen. Om dit te vermijden, steunt de sociale psychologie op de wetenschappelijke methode. Maar is de sociale psychologie een ‘echte’ wetenschap? De mens is niet via natuurwetten te vatten. Dit is het gevolg van het feit dat het gedrag van de mens beïnvloed wordt door de vrije wil, of het menselijke vermogen om controle uit te oefenen over eigen handelingen en beslissen. De wetenschappelijke manier om kennis te verwerven verloopt cyclisch. Gebaseerd op theorieën, observatie, of intuïtie en persoonlijke ervaringen, stelt de onderzoeker een hypothese op. Een hypothese is een expliciete, toetsbare voorspelling over het al dan niet optreden van een gebeurtenis. Het formuleren van een hypothese is een cruciale stap in de richting van de planning en uitvoering van het onderzoek, waarin gegevens verzameld worden om die hypothese te toetsen. Indien de voorspelling strookt met de observaties die in het onderzoek werden verricht, leidt dit naar de volgende stap in het onderzoeksproces: het opstellen van een theorie. Een theorie is een georganiseerde set van abstracte principes die het mogelijk maken om geobserveerde fenomenen te verklaren. Theorieën worden gewoonlijk volgens 3 criteria beoordeeld: eenvoud, volledigheid en generativiteit (inspiratie voor verder onderzoek). De beste theorieën zijn elegant en nauwkeurig, omvatten alle relevante informatie en leiden tot verder onderzoek en een beter inzicht. Hier sluit de onderzoekscyclus en kan ze herbeginnen, want een generatieve theorie is een inspiratiebron voor verder onderzoek. De ontwikkeling van hypothesen Een onderzoek begint steeds met een idee. Een idee kan gebaseerd zijn op dagelijkse observaties en persoonlijke ervaringen. Ideeën voor onderzoek ontstaan eveneens vanuit de lezing van de sociaalpsychologische literatuur. Solomon Asch ontwierp zijn bekende lijnenstudie omdat hij geïnspireerd werd door een onderzoek naar normvorming uitgevoerd door Muzafer Sherif. Asch rapporteerde dat men de neiging heeft zich bij de opinie van de groepsmeerderheid aan te sluiten, ook wanneer de groep duidelijk verkeerd oordeelt. De experimenten van Sherif en Asch vormden op hun beurt de basis van alle later onderzoek naar conformiteit. Niet alle ideeën en vragen zijn geschikt om te onderzoeken. Een mogelijke reden hiervoor is dat er al een sociaalpsychologisch onderzoek verricht werd dat een antwoord op de onderzoeksvraag biedt. Het is dan ook belangrijk dat men eerst de literatuur doorzoekt. Secundaire bronnen beschrijven samenvattende onderzoeksbevindingen, zonder alle informatie te geven die in de oorspronkelijke artikelen vervat is. Het eigenlijke onderzoek wordt meestal in artikelvorm gepubliceerd in tijdschriften, de zogenaamde primaire bronnen. Google Scholar is een internetzoekmachine die de volledige tekst van wetenschappelijke artikelen uit verschillende disciplines publiek beschikbaar maakt. Soms wordt in een artikel verwezen naar andere artikelen en auteurs. Dat worden citaties genoemd. Door het opzoeken van relevante onderzoeksliteratuur wordt de onderzoeksvraag preciezer en richt die zich op meer specifieke condities. Het operationaliseren van sociaalpsychologische variabelen Steunend op observatie, ervaring of een theorie kan een hypothese worden geformuleerd. Een hypothese is een specifieke voorspelling, zoals: ‘Mediageweld leidt tot agressie’. De variabelen waar de hypothese betrekking op heeft, noemen we conceptuele variabelen. Om hypothesen daadwerkelijk te toetsen, moeten we de conceptuele variabelen in manipuleerbare of meetbare variabelen omzetten. De specifieke manier waarop de conceptuele variabele wordt gemanipuleerd of gemeten, wordt de operationele variabele genoemd. Het resultaat is dat een hypothese die in theoretische termen gesteld werd, omgezet wordt in een specifieke voorspelling die empirisch getoetst kan worden. Bij sommige variabelen is de vertaling naar het operationele gemakkelijk en vanzelfsprekend. Andere variabelen zijn moeilijker in concrete manifestaties om te zetten, bijvoorbeeld conformiteit, altruïsme, liefde en groepsdruk. Een onderzoeker kan bijvoorbeeld ‘conformiteit’ operationeel definiëren als het aantal keren dat een deelnemer instemt met de duidelijk verkeerde beoordelingen van een groep handlangers van de onderzoeker. Operationele variabelen worden geëvalueerd in termen van begripsvaliditeit. Dat verwijst naar de mate waarin (1) de experimentele manipulatie echt die conceptuele variabelen manipuleren die ze bedoelen te manipuleren en (2) de meetinstrumenten in een onderzoekeffectief de conceptuele variabelen meten die ze bedoelen te meten. Helaas is er geen statistische methode die het mogelijk maakt de begripsvaliditeit te bepalen. Vaak groeit er consensus in de gemeenschap van onderzoekers over wat geschikte operationele variabelen zijn en waarom bepaalde manipulaties of metingen minder geschikt zijn omdat ze onbedoelde neveneffecten hebben of niet zuiver genoeg zijn. Het proces van operationalisatie van sociaalpsychologische variabelen leidt meestal tot twee categorieën van metingen, namelijk zelfbeschrijving en observatie. Zelfbeschrijving is een methode waarbij de onderzoeksdeelnemer zelf gedachten, gevoelens, verlangens en gedrag beschrijft. In de sociale psychologie zal, om bepaalde conceptuele variabelen te meten, gebruikgemaakt worden van een aantal vragen. Bijvoorbeeld, om het concept ‘subjectief welbevinden’ (de mate waarin iemand gelukkig is en tevreden is met zijn/haar leven) te meten, is door Diener, Emmons, Larson en Griffin een schaal ontwikkeld die vaak in het onderzoek gebruikt wordt. De meeste onderzoekers zijn van mening dat deze schaal een hoge begripsvaliditeit heeft en dus echt ‘subjectief welbevinden’ meet. Het hanteren van schalen die uit meerdere items bestaan, is beter dan het bevragen van concepten met een enkele vraag. Door meerdere vragen te stellen, verdeelt men het risico op dergelijke vertekeningen over alle items heen, waardoor de fouten elkaar uitvlakken. Een belangrijk begrip in deze context is de interne consistentie, of de mate waarin de vragen van een schaal met elkaar samenhangen. Het is uiteraard de bedoeling dat alle vragen van de subjectief welbevinden schaal sterk samenhangen, aangezien deze items hetzelfde concept behoren te meten. De meest gehanteerde statistiek om de samenhang te rapporteren, is de Cronbach alfa (α) coëfficiënt. De vraagstelling beïnvloedt in sterke mate zelfbeschrijvingen. Zelfbeschrijvingen zijn niet altijd nauwkeurig en kunnen zelfs misleidend zijn. Het verlangen om een goed figuur te slaan, bijvoorbeeld, kan het zelfbeschrijvingsgedrag beïnvloeden. Deze antwoordentendens wordt de sociale wenselijkheidsvertekening genoemd. De effecten ervan werden duidelijk door onderzoek met een procedure die de ‘pseudo-informatiebron’ wordt genoemd. Indien men deelnemers wijsmaakt dat hun antwoorden met een onfeilbare leugendetector worden geverifieerd, dan zullen ze nauwkeuriger over zichzelf rapporteren. Omdat ze niet als leugenaar ontmaskerd willen worden, hebben ze de neiging op attitudevragen meer waarheidsgetrouw te antwoorden. Een andere antwoordentendens die men vaak constateert, is de inwilligingstendens, of de neiging van deelnemers om akkoord te gaan met bestaande veronderstellingen. Deze tendens wordt ook wel de ‘ja-zeggen-tendens’ genoemd. Naast het probleem van antwoordentendensen kan ook de schaal die men hanteert voor afwijkingen zorgen. De meest populaire antwoordschaal, is wellicht de Likert Schaal, genoemd naar haar uitvinder, Rensis Likert. Deze techniek presenteert aan een respondent een reeks beweringen en uitspraken. Voor elke uitspraak geeft de respondent op een meerpuntenschaal aan in welke mate hij of zij het met de uitspraak eens is. De eindscore van de respondent bestaat uit de som of het gemiddelde van zijn of haar scores uit alle items. Ten slotte peilen zelfbeschrijvingen vaak naar gedachten of gedrag uit het verleden, of worden algemene oordelen gevraagd waarvoor noodzakelijkerwijs het geheugen moet worden geraadpleegd. Een extra bron van onnauwkeurigheid hierbij zijn vage en twijfelachtige herinneringen. Om dit te voorkomen zijn er een aantal andere methoden mogelijk: - Bij interval-contingente zelfbeschrijvingen, rapporteren deelnemers op regelmatige tijdstippen over hun ervaringen op dat ogenblik. - Bij signaal-contingente zelfbeschrijvingen, verloopt de registratie van de ervaringen onmiddellijk via een signaal dat de respondent krijgt via, bijvoorbeeld, een mobiele telefoon. - Bij gebeurtenis-contingente zelfbeschrijvingen, verloopt via een onmiddellijke verslaggeving over welomschreven gebeurtenissen, gelijk nadat ze zich voordeden. Naast zelfbeschrijvingen is observatie van gedrag een tweede goede mogelijkheid om een variabele te operationaliseren. Soms is dit heel eenvoudig, bijvoorbeeld wanneer de onderzoeker noteert welk van de tweeobjecten door de deelnemer gekozen wordt, of hoe lang de deelnemer over zijn taak doet. Observaties kunnen echter ingewikkelder zijn. Stel dat je als onderzoeker moet oordelen of gedrag al dan niet vijandig is, of deelnemers toenadering tot elkaar zoeken of niet, dan wordt het al een heel stuk moeilijker. In deze gevallen worden meestal codeerschema’s uitgewerkt om het gedrag in kwestie te beoordelen. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is de mate van overeenstemming tussen de beoordelingen van twee of meer waarnemers die hetzelfde gedrag beoordelen. De gegevens zijn alleen betrouwbaar indien de verschillende waarnemers in belangrijke mate hetzelfde rapporteren. Deze consistentie in oordelen is vergelijkbaar met de interne consistentie van zelfrapporteringsmaten, waarbij items verondersteld worden consistent hetzelfde concept te bevragen. In het geval van gedragsobservatie dienen de coderingen van beoordelaars samen te gaan, zodat men zeker is dat de codes het gestelde gedrag vatten. Meestal dient dan ook de nodige aandacht te gaan naar het codeerschema en dienen de verschillende coderingen duidelijk te zijn en goed op het gedrag aan te sluiten. Hoewel observatie van gedrag dikwijls beschouwd wordt als ‘meer objectief’ dan zelfbeschrijvingen, zijn er eveneens allerlei bedreigingen van de validiteit. Indien de deelnemers beseffen dat ze worden geobserveerd, kunnen ze gemotiveerd zijn om een overdreven gunstig beeld van zichzelf te presenteren. Er zijn nog andere effecten die voor vervormingen kunnen zorgen. Een ervan is het volgorde-effect. Dit werd aangetoond in een analyse van prestatiebeoordelingen van de finalisten aan een muziekwedstrijd. Twaalf kinderen mogen meedoen aan de wedstrijd. De volgorde van de optredens in die finale wordt door lottrekking bepaald. Elke avond treden er twee kandidaten op. Uit het onderzoek blijkt dat de finalisten met een even volgnummer (de tweede, vierde, zesde, enz.), die op de avond als laatste optraden, gemiddeld een beter resultaat haalden dan kandidaten met een oneven volgnummer en dus eerst optraden. Alleen de twaalfde – en laatste – kandidaat bleek uit zijn even volgnummer geen voordeel te hebben gehaald. Een andere trend is dat kandidaten die later in het concours optreden (bijvoorbeeld vijfde of zesde dag), ook beter beoordeeld werden dan kandidaten die in het begin van de concours optreden (bijvoorbeeld eerste of tweede dag). Dit is hoogst opmerkelijk. Omdat volgorde nu eenmaal per toeval wordt vastgelegd, zou een volgorde-effect nooit mogen optreden. Bovendien zijn de juryleden experts, maken ze doordachte beslissingen en worden hun oordelen kritisch bekeken door een groot en bekwaam publiek. Het feit dat zelfs in een dergelijke situatie vertekeningen optreden, maakt duidelijk dat we voorzichtig moeten zijn met observaties in de context van sociaalpsychologisch onderzoek. Gedragobservaties met behulp van codeerschema’s voor betekenisvol gedrag vragen dikwijls veel inspanningen van de onderzoekers en vaak is het moeilijk om consistente oordelen te verkrijgen. Waarschijnlijk hierdoor worden uitgebreide codeerschema’s niet zo vaak gebruikt. Meestal worden gedragobservaties geregistreerd door computers, waarmee sociaalpsychologen op de milliseconde kunnen meten hoe snel iemand oordeelt. Naast gedragregistratie zijn er ook methoden om innerlijke toestanden te meten. Er bestaan verschillende types instrumenten voor het meten van lichamelijke reacties, zoals veranderingen in hartritme, hormonenspiegel en seksuele opwinding. Door het hanteren van methoden uit de neurowetenschappen kon men ten slotte ook reacties in de hersenen registreren. Tot besluit kunnen we stellen dat observatiemethoden een goede aanvulling vormen op zelfomschrijvingen. Met andere woorden, hoewel men wel denkt te weten hoe men in een bepaalde situatie zou handelen, telt hetgeen men in de feiten doet. Nochtans bestaat er niet zoiets als de perfecte methode om sociaalpsychologische variabelen te meten. Zowel de zelfomschrijvingen als gedragobservatie kennen hun beperkingen, maar beide vullen elkaar ook aan. Ideeën testen: onderzoeksplannen We bekijken eerst kort enkele aspecten van beschrijvend onderzoek, meer bepalend observationeel onderzoek, archiefonderzoek en opiniepeilingen. Deze vorm van onderzoek wordt in de sociale psychologie enkel gehanteerd om interessante hypothesen op het spoor te komen. Beschrijvend onderzoek maakt immers geen hypothesetoetsing mogelijk, terwijl hypothesetoetsing in de sociale psychologie heel belangrijk is. Om specifieke hypotheses te toetsen, dienen we een beroep te doen op correlationeel en experimenteel onderzoek. Correlationeel onderzoek is typisch gebaseerd op vragenlijstonderzoek, waarbij de verbanden (of correlaties) tussen variabelen worden nagegaan. Experimenteel onderzoek wordt in de sociale psychologie het vaakst gehanteerd. Het grote voordeel van het experiment is dat men op basis van de resultaten uitspraken kan doen over oorzaakgevolgrelaties. De doelstelling van beschrijvend onderzoek in de sociale psychologie is, zoals de term suggereert, het beschrijven van de gedachten, gevoelens en gedrag van personen. in observationeel onderzoek worden personen systematisch geobserveerd, vaak in natuurlijke situaties. In archiefstudies worden meestal bestaande verslagen en documenten bestudeerd, zoals krantenartikelen, dagboeken en gepubliceerde misdaadstatistieken. Opiniepeilingen stellen vragen over attitudes, opvattingen en gedragingen. Ze definiëren eerst de populatie waar ze de resultaten naar zullen veralgemenen en trekken uit die populatie dan een steekproef. Om te garanderen dat de steekproef voor de gekozen populatie representatief is, trekken de onderzoekers volkomen toevallig uit de populatie personen waarop de opiniepeiling betrekking heeft. Hoewel beschrijvend onderzoek de basis kan vormen van interessante onderzoeksvragen, worden er in dit type van onderzoek geen hypothesen getoetst. Indien je sociaalpsychologische onderzoekshypothesen over de relaties tussen variabelen wil toetsen kan je gebruik maken van correlationeel onderzoek. Correlaties weerspiegelen de mate aan (of het gebrek aan) overeenkomst tussen twee variabelen. De mate en richting van deze samenhang wordt kwantitatief samengevat door de correlatiecoëfficiënt (vaak afgekort door het symbool r). Correlatiecoëfficiënten variëren tussen -1 en +1. De absolute waarde van dit getal (het getal zonder het teken) duidt aan hoe sterk de twee variabelen samenhangen. Met andere woorden, hoe groter de absolute waarde van het cijfer, hoe sterker de relatie. Het positieve of negatieve teken van de coëfficiënt staat voor de richting van de relatie. Een positieve correlatiecoëfficiënt wijst erop dat hoge scores op de ene variabele gepaard gaan met hoge scores op de andere variabele (bijvoorbeeld temperatuur en verkoop ijsjes). Een negatieve coëfficiënt wijst op een omgekeerd evenredig verband: hoge scores op de ene variabele gaan gepaard met lage scores op de andere en omgekeerd (bijvoorbeeld temperatuur en verkoop sjaals). Een correlatie dicht bij 0 wijst erop dat er helemaal geen verband bestaat. Correlationele studies kunnen ook kwalitatieve variabelen bevatten, zoals etnische afkomst, geslacht en sociaaleconomische status. In het geval van geslacht, bijvoorbeeld, is ‘man’ niet meer of minder dan ‘vrouw’, maar gewoon een kwalitatief verschillende categorie. In dit geval is het niet mogelijk om een klassieke correlatiecoëfficiënt te berekenen. Wel kunnen de verbanden tussen variabelen voor mannen en vrouwen apart berekend worden, waarna ze statistisch vergeleken kunnen worden op hun sterkte. Een mogelijkheid is, bijvoorbeeld, dat mannen hun geweldattitudes sterk correleren met agressief gedrag, maar dit verband niet aanwezig is bij vrouwen. Anders gesteld, het effect van geweldattitudes op agressief gedrag is dan afhankelijk van het geslacht van de onderzoeksdeelnemer. We noemen dit een moderatie-effect of interactie-effect. Het effect van zelf mishandeld te zijn op antisociaal gedrag blijkt sterker voor individuen met een lage MAOA-activiteit dan voor individuen met een hoge MAOAactiviteit. Met andere woorden het effect van mishandeling tijdens de kinderleeftijd op later antisociaal gedrag is afhankelijk van de genetische bagage van het individu. Sommige variabelen zijn eenvoudigweg niet geschikt om in het experimentele paradigma bestudeerd te worden, omdat de fenomenen die men wil bestuderen, niet zomaar voor onderzoeksdoeleinden uit te lokken zijn. Een ander voorbeeld is dat talrijke variabelen tegelijk kunnen worden bestudeerd. Het is heel ongewoon dat correlationeel onderzoek gericht is op slechts één enkele relatie tussen twee variabelen. In plaats daarvan is het mogelijk om veel variabelen tegelijk te bestuderen, waardoor complexe modellen kunnen worden opgesteld. Meer in het bijzonder wordt in structurele modellen nagegaan in welke mate items gerelateerd zijn aan hun schalen (het zogenaamde meetmodel) en in welke mate de schalen aan elkaar gerelateerd zijn (de theoretische relevante relaties). Nog een ander voordeel is dat correlationeel onderzoek een grote vrijheid biedt. Je kunt namelijk te werk gaan in een laboratorium of in het werkelijke leven. Ten slotte geven correlaties een indicatie van de sterkte van relaties tussen variabelen, wat leidt tot een beter inzicht in de rol van die variabelen. Om de relatieve sterkte van de effecten van variabelen te vergelijken, is enkel correlationeel onderzoek geschikt. Ondanks deze voordelen heeft correlationeel onderzoek een belangrijk nadeel: een correlatie kan geen oorzaak-gevolgrelatie aantonen. de correlatie tussen variabele A en variabele B kan verwijzen naar drie verschillende causale effecten: A veroorzaakt B, B veroorzaakt A, of een derde variabele, C, veroorzaakt zowel A, als B. In de media worden vaak ten onrechte oorzaak-gevolgrelaties gesuggereerd die enkel op correlationeel onderzoek steunen. Hoewel correlationeel onderzoek het niet mogelijk maakt om causaliteit af te leiden, dient dit ook gerelativeerd te worden. Soms is causaliteit gemakkelijk aan te nemen door de aard van de variabelen. Bijvoorbeeld, uit een positieve correlatie tussen hitte en agressie kan men met enig vertrouwen concluderen dat hitte tot verhoogde agressie leidt. Het omgekeerde, namelijk dat agressie hitte zou veroorzaken, is nu eenmaal een heel onwaarschijnlijke bewering. Longitudinaal correlationeel onderzoek, waarbij de variabelen in kwestie op twee of meerdere tijdsmomenten gemeten worden, kan eveneens een indicatie van causaliteit bieden. Correlaties die berekend worden tussen variabelen die op uiteenopende tijdstippen gemeten worden in een longitudinaal onderzoek, noemt men prospectief. Hoewel longitudinaal correlationeel onderzoek een goed beeld geeft van oorzaakgevolgrelaties, biedt deze methode op logische gronden geen 100% zekerheid over causaliteit. Om absoluut zeker te zijn over oorzaak-gevolgrelaties dient men een experiment uit te voeren. In een experiment wordt de waarde van een bepaalde variabele op voorhand toegekend. Bijvoorbeeld, men bepaalt dat de temperatuur de waarde 20 graden Celsius krijgt in de ene conditie en de waarde 40 graden in de andere conditie. Temperatuur is in dit experiment de variabele waarvan men het effect wilt nagaan. Men noemt dit de onafhankelijke variabele. Stel dat men in dit experiment het effect van temperatuur op agressie meet, dan is agressie de afhankelijke variabele. Samengevat kunnen we stellen dat onderzoekers in een experiment één of meer onafhankelijke variabelen manipuleren, waarvan ze het effect op één of meer afhankelijke variabelen nagaan. In een experiment kan men eveneens effecten van subjectvariabelen bestuderen. Subjectvariabelen zijn kwalitatieve kenmerken van deelnemers, zoals geslacht en sociaaleconomische status. subjectvariabelen worden eerder als een onafhankelijke variabele behandeld, bijvoorbeeld wanneer het effect van geslacht op agressie wordt nagegaan. Dit betekent niet dat geslacht op zich de ware oorzaak van agressiviteit is. Subjectvariabelen zoals geslacht kunnen samengaan met allerlei anderen individuele verschillen, zoals een ander opvoedingspatroon, verschillende beroepen, familiale taken, die op hun beurt verantwoordelijk kunnen zijn voor eventuele verschillen inzake agressie. Stel dat een onderzoeker in een labosituatie enkel de effecten van subjectvariabelen bestudeert, dan is er geen sprake van een experiment, maar van een correlationele studie. Van experimentele studie is enkel sprake indien een onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt. Een experiment dient verder aan twee essentiële voorwaarden te voldoen. Ten eerste moeten de onderzoekers controle hebben over de experimentele procedures. Enkel de variabelen waarvan ze het effect willen nagaan, worden in verschillende condities gemanipuleerd, terwijl alle andere aspecten van de experimentele situatie gelijk blijven. Een tweede voorwaarde voor een experiment is dat de deelnemers volkomen toevallig worden toegewezen (=random toekenning) aan de experimentele condities. Indien er slechts twee condities zijn, worden deelnemers aan de ene of de andere conditie toegewezen door bijvoorbeeld kruis of munt te gooien. Door deze volkomen toevallige toewijzing worden de verschillen tussen deelnemers die aan de condities worden toegewezen, uitgevlakt. De controle van de proefleider en de volkomen toevallige toewijzing van deelnemers elimineren de invloed van om het even weke andere factor, met uitzondering van de experimentele manipulatie. Daarom is het experiment een krachtige techniek om oorzaak en gevolg te onderzoeken. Sommige experimenten bevatten verschillende onafhankelijke variabelen. In dergelijke gevallen kan de onderzoeker twee types effecten bestuderen, namelijk hoofdeffecten en interactie-effecten. Met hoofdeffecten worden de effecten van elke onafhankelijke variabele bedoeld, zonder rekening te houden met de andere onafhankelijke variabelen. Met een interactie-effect wordt bedoeld dat het effect van een onafhankelijke variabele afhangt van het niveau van een andere onafhankelijke variabele. Wanneer we hoofd- of interactie-effecten constateren, dient nog nagegaan te worden of deze verschillen betekenisvol zijn en niet aan het toeval kunnen worden toegeschreven. De waarschijnlijkheid van de verkregen resultaten wordt berekend op basis van statistische analyse. Er is in de gemeenschap van onderzoekers de afspraak gemaakt dat statistisch significante onderzoekresultaten in minstens 95 gevallen op 100 te wijten zijn aan het effect van de onafhankelijke variabele en slechts in vijf of minder gevallen aan toevallige fluctuaties. Hoewel er slechts een kleine kans is dat statistisch significante resultaten toevallig zijn, blijft het belangrijk om onderzoeksresultaten te repliceren. Replicatieonderzoek herhaalt het opzet van het oorspronkelijke experiment om te controleren of opnieuw dezelfde resultaten worden verkregen. Indien dit het geval is, dan is de kans dat de resultaten tweemaal aan toeval te wijten zijn (5/100)x(5/100), of één kans op 400. Replicatieonderzoek dient niet als exacte kopie van het oorspronkelijke experiment te zijn. het dient dezelfde conceptuele variabelen te bestuderen in andere contexten of met behulp van andere operationalisaties en/of andere methoden. Wanneer het relatief zeker is dart de verschillen op de afhankelijke variabele door de onafhankelijke variabelen veroorzaakt zijn, dan spreken we van een hoge interne validiteit. De twee basisvoorwaarden van het experiment – de controle van de proefleider en de volkomen toevallige toewijzing – hebben tot doel alternatieve verklaringen voor onderzoeksresultaten uit te sluiten en dus de interne validiteit te garanderen. Om die reden wordt er in experimenten met controlegroepen gewerkt. Karakteristiek voor een controlegroep is dat de deelnemers alle procedures doormaken zoals de deelnemers van de experimentele condities, met uitzondering van de experimentele manipulatie. De controlegroep duidt een grondlijn of vergelijkingspunt aan, waardoor we zich krijgen op de richting van het effect. Buiten het laboratorium, in natuurlijke situaties, stuit het inschakelen van controlegroepen op veel praktische en ethische problemen. Soms ontvangen ze een placebobehandeling, waarbij ze bijvoorbeeld een pil zonder werkzame stoffen krijgen. Ook dit vormt een controleconditie. Onderzoekers dienen ook te letten op de rol die ze zelf spelen. Zonder het te beseffen ondermijnen ze soms de interne validiteit van hun eigen onderzoek door de verwachtingen die ze over de resultaten hebben. We noemen de invloed van de verwachtingen van de proefleiding op de resultaten het proefleidereffect. Het is daarom beter om niet aan de proefleider mee te delen tot welke condities de deelnemers behoren. Soms is het niet praktisch of gewoonweg onmogelijk om de proefleiders niet over de experimentele behandeling te informeren. In die gevallen is het raadzaam om de communicatie tussen proefleider en de deelnemers te minimaliseren. Als een experiment een hoge externe validiteit heeft, kunnen we de bevindingen ervan naar andere contexten veralgemenen, zoals andere deelnemers, alternatieve operationele definities van variabelen en andere situaties en tijdstippen. Een experiment is extern valide indien met andere proefgroepen dezelfde resultaten geboekt worden. Externe validiteit wordt ook bepaald door de omstandigheden waarin de studie wordt afgenomen. Het is belangrijk dat de situatie voor de deelnemer ‘echt’ aanvoelt en enige betrokkenheid opwekt. Werelds realisme verwijst naar de mate waarin de onderzoekssituatie met de werkelijke wereld overeenkomt. Experimenteel realisme verwijst naar de mate waarin de experimentele situatie en de procedures voor de deelnemers als echt ervaren worden, onafhankelijk van het feit of deze situatie met de werkelijke wereld overeenkomt. Beide vormen van realisme leiden tot een hogere externe validiteit. Onderzoekers geven de onderzoeksdeelnemers vaak valse informatie over de experimentele procedures. Dit wordt deceptie of misleiding genoemd. Deceptie versterkt niet alleen het experimenteel realisme, maar zorgt eveneens voor de mogelijkheid om spontane reacties te beoordelen, eerder dan sociaal aanvaardbare gedragingen. Studies hebben aangetoond dat deelnemers zelden nadelen ondervinden van deceptie. Geslaagde replicaties met andere proefpersonen, situaties en tijdstippen ondersteunen de externe validiteit. Externe validiteit is evenwel nooit zeker. Ook al worden onderzoeksbevindingen gerepliceerd, steeds zal er nog enige onzekerheid zijn over het feit dat de bevindingen universeel zijn. Ethiek en waarden in de sociale psychologie Diverse experimentele studies lokten een hevig debat uit over de vraag of ze de aanvaardbare ethische normen overschreden. In 1974 stelde het Amerikaanse Departement voor Gezondheid, Onderwijs en Welzijn voorschriften op ter bescherming van deelnemers aan onderzoek. Hierdoor werden institutionele beoordelingscommissies (IBC’s) in het leven geroepen in alle instellingen die federale fondsen aanvragen voor psychologisch onderzoek. Die IBC’s zijn de ‘waakhonden’ van het onderzoek, belast met de evaluatie van onderzoeksvoorstellen met het oog op de bescherming van het welzijn van de deelnemers. Zulke ethische commissies werden eveneens in Europese universiteiten opgericht. Geen goedkeuring, is geen financiering. Deelnemers dienen expliciet hun toestemming te verlenen om aan het onderzoek mee te werken. Hiervoor moeten deelnemers uitgelegd worden waar het experiment over gaat, zodat ze een geïnformeerde beslissing kunnen nemen om al dan niet aan het onderzoek deel te nemen. Dit wordt geïnformeerde toestemming (‘informed consent’) genoemd. Misleiden van de deelnemers met betrekking tot lichamelijke risico’s, ongemak of onaangename emotionele ervaringen is verboden, hoewel het achterhouden van minder essentiële informatie wel mogelijk is. Vaak wordt er vage of beperkte informatie gegeven. De volledige kennis over het opzet kan immers de houding en de reacties van de deelnemers te veel beïnvloeden, wat de validiteit van het onderzoek in gevaar brengt. Uit de meeste studies blijkt dat deelnemers meestal positief staan tegenover hun deelname, zelfs als er sprake van deceptie is. Uit deze onderzoeken blijkt dat men geen bezwaar heeft tegen het gebruik van deceptie en de geringe gevolgen die eraan verbonden zijn. toch is het strikt noodzakelijk dat, wanneer deceptie gehanteerd werd, er achteraf duidelijkheid wordt verschaft over de aard van het onderzoek. Dit proces wordt debriefing genoemd. Tijdens de debriefing wordt door de proefleider het werkelijke doel van het onderzoek onthuld en worden alle procedures doorgenomen. Aan de hand van data uit de General Social Survey – een jaarlijkse bevraging van een representatief staal van de Amerikaanse bevolking – werd aangetoond dat het vertrouwen in de wetenschap de laatste vier decennia afneemt, vooral bij aanhangers van de Republikeinse partij en bij praktiserende gelovigen. De appreciatie van wetenschap is dus ideologisch gekleurd. Wetenschappers en onderzoekers – zeker in de (sociale) psychologie – moeten we typisch situeren in het progressieve gedeelte van de maatschappij. Volgens Haidt is het domein van sociale psychologie een speeltuin van links georiënteerde onderzoekers, een soort tribaal verband, waarin progressieve waarden het bindmiddel zijn. onderzoekers met een conservatieve achtergrond vinden hun gading niet in de (sociale) psychologie. Hun hypothesen worden minder geaccepteerd en hun werk moeilijker gepubliceerd. Niet iedereen is akkoord met de analyse van Haidt. Sommigen vrezen dat iedereen die de sociale psychologie een kwaad hart toedraagt, een extra wapen heeft om het domein aan te vallen. Parkinson stelde ooit: ‘Wetenschappers zij niet noodzakelijk objectiever dan anderen, maar ze hanteren wel methoden om het zelfbedrog te minimaliseren’. Door het eigen gedrag kritisch te bekijken en door de wetenschappelijke methode rigoureus toe te passen, proberen onderzoekers zich van hun vooroordelen te bevrijden en een objectiever beeld te krijgen van de realiteit. Nochtans wordt onderzoek beïnvloed door onze diepgewortelde overtuigingen van wat goed en slecht is. Naast de directe invloed van ideologie en waarden op het werk van een onderzoeker, is ideologie eveneens aanwezig in het systeem en de dagelijkse werking van de wetenschap. Onderzoekers voeren dikwijls onderzoek uit naar onderwerpen die aansluiten bij wat algemeen aanvaard is en bestaande theorieën bevestigen of uitbreiden. Risicovolle en innovatieve onderzoeksideeën kosten veel moeite om uit te voeren en zijn moeilijker te publiceren, waardoor de vanuit een louter ‘economisch perspectief’ minder interessant zijn. Het domein van de sociale psychologie werd in september 2011 wakker geschud door wat men ‘Stapelgate’ heeft genoemd. Dit gaat over een Nederlandse sociaalpsycholoog die in 55 artikels verzonnen data heeft gebruikt, waarmee hij op de 7e plaats van wetenschappelijke fraudeurs aller tijden terecht kwam. Deze zaak suggereert dat de competitieve omgeving die in de psychologie en andere wetenschapsterreinen wordt gecreëerd, mee de aanleiding kan vormen tot onethisch gedrag. De (sociale) psychologie staat nu voor de immense uitdaging om het vertrouwen van een groot deel van het publiek terug te winnen. Hoofdstuk 3: het sociale zelf Woord vooraf Het is een heuse opdracht om te bepalen wie je bent, wat je talenten en beperkingen zijn en hoe je hiermee moet omgaan. Weten wie je echt bent, is voor velen een uitdagende zoektocht die enkel door veel inspanningen en door persoonlijke ontwikkeling tot een goed einde wordt gebracht. Zelfkennis is een primaire voorwaarde om goed te functioneren. Wie een verkeerd beeld heeft van zijn of haar eigen capaciteiten, riskeert keer op keer teleurgesteld te worden, waardoor de zelfwaardering daalt. Het sociale zelf – een inleiding wie ben jij? Volgens William James kan je deze vraag op twee manieren beantwoorden. Ten eerste, het zelf is wat men weet over zichzelf. Meer bepaald is dit de verzameling van opvattingen en gedachten over onszelf. Ten tweede is het zelf de actor die weet, het agens die het stuur van ons dagelijks leven in handen heeft. hedendaagse termen: wat men weet = ‘zelfconcept’, hetgeen dat weet = ‘zelfregulatie’. Een eerste noodzakelijke stap om van een zelf te spreken, is het vermogen om jezelf als een distinctieve entiteit te zien. Als je dat vermogen niet hebt, ga je op in je omgeving. Een spiegelproef is een eenvoudige test om dit vermogen na te gaan. Behalve de mens, blijken de hoogst ontwikkelde apen (de mensapen) over het vermogen tot zelfherkenning te beschikken (ook enkele andere diersoorten). Dit onderzoek werd voor het eerst verricht door Gordon Gallup. Deze onderzoeker plaatste verschillende diersoorten voor een spiegel. Na enkele dagen gebruikten de mensapen, maar niet de andere dieren, de spiegel om hun tanden te reinigen, of vermaakten ze zichzelf door gekke gezichten te trekken. Andere diersoorten, zoals honden, vissen of vogels, reageren vaak met angst of agressie op hun eigen spiegelbeeld, of ze nemen een kijkje achter de spiegel. Ook de test met de rode vlek op het voorhoofd werd uitgevoerd bij verschillende diersoorten. De meeste jonge kinderen herkennen zichzelf in de spiegel tussen achttien en vierentwintig maanden. Het blijkt dat de jonge kinderen die voor de test slagen, ook mee gebruikmaakten van de termen ‘ik’ en ‘mij’ dan diegenen die niet slagen. Na het ontstaan van het zelf dient het zelf verder ingevuld te worden. Hiervoor zijn sociale relaties onmisbaar. Geen zelf zonder de ander. Gallup ontdekte dat apen die nog nooit in contact waren gekomen met soortgenoten, niet slaagden voor de spiegelproef. Pas nadat ze met soortgenoten hadden kennisgemaakt, herkenden ze zichzelf. Charles Horton Cooley introduceerde de term ‘looking glass self’ (spiegelzelf). Hij stelde dat men zichzelf door de ogen van de anderen ziet, die fungeren als spiegels waarin men zichzelf leert kennen. Bijvoorbeeld, als iemand continu zegt dat je een klungel bent, ga je dat zelf ook geloven. George Herbert Mead stelde dat men via sociale relaties tot een algemeen beeld kan komen van de waarden en normen die in een maatschappij gelden. Hij noemde dit ‘the Generalized Other’. Men leert gaandeweg wat de algemene verwachtingen van anderen zijn over geschikte gedachten en gedragingen, wat eveneens in het zelf geïntegreerd wordt. Enerzijds zit alle kennis over onszelf vervat in het zelfconcept (‘mij’). Anderzijds heeft het zelfde een sturende rol. Dit wordt zelfregulatie (‘ik’) genoemd. De term zelfconcept verwijst naar de perceptie van het zelf in relatie tot een aantal kenmerken. Het zelfconcept is een interne representatie van wie je denkt te zijn en bevat aspecten die refereren aan sekserollen, etnische identiteit, persoonlijkheid, bekwaamheden, hobby’s, enz. Volgens Markus bestaat het zelfconcept uit een groot aantal zelfschema’s, wat mentale structuren zijn die men hanteert om zelfrelevante kennis te organiseren en de informatieverwerking ervan te sturen. Tal van situaties activeren het zelfschema. Bovendien is men eveneens geneigd zelfschema’s toe te passen bij de informatieverwerking over anderen. Wanneer bijvoorbeeld een vriend over zich heen laat lopen (althans in jouw belevingswereld), dan word je boos en zeg je tegen hem of haar dat je dit niet zou pikken, terwijl iemand anders dit misschien niet eens gemerkt zou hebben. Processen die gepaard gaan met de zelfsturende rol, vereisen minimaal dat de aandacht naar het zelf wordt gericht. De term zelfregulatie verwijst naar de intentionele poging om gedachten, gevoelens en gedrag te controleren en eventueel te veranderen aan de hand van interne standaarden. In vergelijking met mannen hebben vrouwen een grotere oriëntatie op personen die dicht bij hen staan, zoals hun echtgenoot of kinderen. Met andere woorden, vrouwen hebben een grotere relationele afhankelijkheid. In vergelijking met vrouwen richten mannen meer de aandacht op sociale groepen. Mannen hebben een grotere collectieve afhankelijkheid. Geslacht op zich is niet altijd belangrijk, maar wel het feit of men een bepaalde sekseroloriëntatie aanneemt en men zichzelf al dan niet identificeert met het feit een man of een vrouw te zijn. Met betrekking tot sekseroloriëntatie vond men dat de mate waarin iemand typisch mannelijke of vrouwelijke rollen vervult, inderdaad gerelateerd is aan geslacht, waarbij meisjes meer de vrouwelijke rollen vervullen en jongens de mannelijke rollen. Hoe meer iemand zich met zijn of haar geslachtscategorie identificeert, hoe groter de kans dat hij of zij gedrag stelt dat consistent is met het geslachtsstereotype. Volgens de meeste auteurs zijn er grote verschillen tussen jongere en oudere generaties met betrekking tot wat ze belangrijk vinden. Een van de meest invloedrijke theorieën werd ontwikkeld door Ronald Inglehart. Meer bepaald stelde deze auteur dat leden van oudere generaties meer materialistisch ingesteld zijn, terwijl de jongere generaties meer gericht zijn op postmateriële waarden. Meer bepaald zouden ouderen sterker georiënteerd zijn op materieel gewin, maar ook op waarden die hierop aansluiten, zoals traditie en volgzaamheid. Jongere generaties zijn gericht op waarden zoals individuele zelfstandigheid, zelfontplooiing en emancipatie. De behoeftetheorie van Maslow stelt dat, zodra de elementaire behoeften aan veiligheid en een goede levensstandaard als vanzelfsprekend bevredigd worden, men behoeften nastreeft die zich op een hoger niveau bevinden, waaronder de postmaterialistische waarden. In een omvangrijke studie met data van miljoenen Amerikanen werden drie generaties vergeleken op de leeftijd van 18 jaar: de babyboomers (geboren tussen 1946 en 1962), generatie X (geboren tussen 1962 en De enige persoon op wie je kunt rekenen, is jezelf Ik ben graag uniek en verschillend van de anderen Mijn gezondheid gaat boven alles Het is gedeeltelijk mijn schuld als een familielid of medewerker faalt Mijn geluk is afhankelijk van het geluk van diegenen die mij omringen Ik vind het belangrijk om de beslissingen van de groep te volgen 1982) en generati e Y (geboren vanaf 1982). Uit de resultaten bleek dat de generaties X en Y in vergelijking met de babyboomers meer belang hechten aan geld, het ‘correcte’ imago en populariteit. De babyboomers vonden zelfaanvaarding, diepgaande sociale relaties en de gemeenschap belangrijker dan generatie X en Y. wie het werk van Inglehart leest, zou denken dat ‘generation we’ aan de overhand is bij de start van het nieuwe millennium, terwijl het werk van onder andere Twenge en collega’s eerder de evolutie naar een ‘generation me’ suggereert. Roberts et al. Kwam echter tot de conclusie dat de huidige cohorte jongeren niet gekenmerkt wordt door hogere niveaus van narcisme. Deze auteurs vonden wel dat jongeren van gelijk welke cohorte een hoger niveau van narcisme vertonen in vergelijking met volwassenen en ouderen. Met andere woorden, elke jongere generatie is een ‘generation me’ en dit is steeds zo geweest. Ze ontwikkelen zich later tot een ‘generation we’. Wie we zijn wordt mee bepaald door de cultuur waarin we leven. Vooral het zelfconcept is sterk onderhevig aan culturele factoren. Individualisme beklemtoont zelfstandigheid, autonomie en onafhankelijkheid. Collectivisme beklemtoont onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie. Singelis ontwikkelde een schaal die zelfstandigheid en onderlinge afhankelijkheid meet: Zelfstandige mensen gaan eerder akkoord met de bovenste drie. Mensen die onderlinge afhankelijkheid waarderen, zullen eerder akkoord gaan met de laatste drie items. Culturele oriëntaties doordringen het zelfconcept en de identiteit. Cultuur bepaalt de perceptie van de omgeving, motivaties en emotionele reacties op gebeurtenissen. Een gevolg van verschillende culturele opvattingen over het zelf is dat Amerikanen en Europeanen daadwerkelijk geneigd zijn te geloven dat ze uniek zijn, terwijl leden van collectivistische culturen geloven dat ze sterk op de anderen lijken. De culturele oriëntatie op onafhankelijkheid en conformiteit vertaalt zich ook in een algemene voorkeur voor uniciteit of gelijkheid. In een onderzoek werd op de luchthaven van San Francisco aan voorbijgangers van Amerikaanse of Oost-Aziatische origine gevraagd een vragenlijst in te vullen. Na het invullen van de lijst kozen de deelnemers als beloning een balpen. Ze mochten kiezen uit vier balpennen, waarvan er drie een gelijke kleur en vorm hadden, maar de vierde afwijkend was. Uit de resultaten bleek dat 74% van de Amerikanen voor de unieke balpen koos, terwijl 76% van de Oost-Aziaten voor een niet-uniek exemplaar koos. Het zelfconcept Het beeld dat we van onszelf opbouwen is op vele bronnen gebaseerd. Maar enkel jijzelf weet waar je denkt, voelt en drijft. Het proces van ‘in jezelf kijken’ wordt introspectie genoemd. Introspectie kan echter tot verkeerde conclusies leiden. Het is ook mogelijk dat men voor bepaalde vragen over zichzelf geen antwoord vindt. Een tweede bron van informatie over het zelf vinden we in de observatie van de eigen emoties, motivaties en gedragingen. Wanneer men een bepaald gedrag stelt, dan zegt dit iets over het zelf. Een andere bron van zelfkennis ligt bij andere personen. we meten onszelf aan anderen en leiden er de eigen positie uit af. Of de voorgeschreven techniek nu meditatie, psychotherapie, godsdienst, droomanalyse of hypnose is, het advies is in wezen hetzelfde: zelfkennis vloeit voort uit introspectie, het in zichzelf kijken. Het is niet verwonderlijk dat zelfreflectieprocessen bovenaan de lijst staan van hoe men zichzelf het best denkt te leren kennen. Hoewel introspectie belangrijk lijkt, dienen er toch enkele kanttekeningen gemaakt te worden. Het probleem is dat men eigenlijk niet zo veel aan zichzelf denkt. Uit een onderzoek bleek dat 8% van de 4800 opgetekende gedachten betrekking had op het zelf. Wanneer ze aan zichzelf dachten, voelden ze zich relatief ongelukkig en wensten ze dat ze iets anders te doen hadden. Meestal dachten de deelnemers aan het werk (16%) of hadden ze geen gedachten (14%). Niet alleen denkt men weinig aan zichzelf. Soms leidt introspectie tot verkeerde conclusies. Nisbett en Wilson hebben in heel wat onderzoek aangetoond dat men zich in innerlijke waarnemingen kan vergissen. Dergelijke resultaten betekenen uiteraard niet dat alles wat men over zichzelf weet fout zou zijn, maar wel dat introspectie niet per definitie tot juiste zelfkennis leidt. Volgens Nisbett en Wilson heeft men meestal wel een duidelijk zicht op inhoudelijke aspecten. Men weet hoe men gewoonlijk reageert en hoe men zich voelt in bepaalde situaties; men kent zijn of haar voorkeuren. Men heeft echter een gebrekkig inzicht in de verklaringen voor hoe men tot deze reacties en preferenties komt, of anders gesteld, in de onderliggende cognitieve processen. Vele onderzoeken tonen aan dat men tot besluiten komt zonder dat men de echte reden ervan kan aanduiden, of er zelfs een verklaring voor verzint. Men is niet altijd in staat de feitelijke basis van onze oordelen te reconstrueren. Volgens Wilson en Dunn kan introspectie zelfs funest zijn voor de (zelf) kennis. Te veel introspectie kan sommige oordelen ongunstig beïnvloeden. In een studie van Wilson en Schooler proefden en beoordeelden de deelnemers vijf soorten aardbeienjam. Diegenen aan wie werd gevraagd de redenen voor hun voorkeur te analyseren, waren het meestal minder eens met de experts van Consumer Reports dan de proefpersonen die zonder analyse tot een evaluatie kwamen. Blijkbaar kan te veel nadenken tot verwarring leiden, zeker voor oordelen die onder normale omstandigheden voor een groot deel op de intuïtie steunen. Meer bepaald hangt de accuraatheid van analyseren af van het feit of het gedrag in kwestie het gevolg is van cognitieve of affectieve factoren. Bij cognitief gestuurd gedrag, zoals beslissen over de route die je op vakantie zult nemen, kan het opsommen van de redenen tot betere kennis leiden. Voor gedrag dat affectief van aard is, zoals romantische relaties of esthetische voorkeuren, is dit niet altijd het geval. Om te weten of je van iemand houdt of een kunstwerk mooi vindt, is het beter op je gevoelens te vertrouwen dan redenen te bedenken. Ook wanneer een beslissing complex is, zodat het te moeilijk wordt om alle informatie te verwerken, zoals bij het kiezen van een woning, kan het beter zijn om je intuïtie te volgen. Uit de wijze waarop men zichzelf gedraagt, kan men afleiden wie me is. Bem ontwikkelde de zelfperceptietheorie, die stelt dat men gedachten en gevoelens kan afleiden uit de observatie van het eigen gedrag en de situatie waarin het gedrag plaatsvindt. Observatie van het eigen gedrag is vooral efficiënt wanneer onze zelfkennis zwak of ambigue is. in situaties waarin men duidelijkheid heeft zoals bij sterke attitudes of preferenties, is zelfperceptie minder van toepassing. Wanneer men subtiel aangespoord wordt om iets te doen, of wanneer men niet met zekerheid weet hoe men zich voelt, dan is men geneigd zichzelf te beoordelen op grond van het gedrag dat men stelt. Bovendien ligt het in de menselijke aard om allerlei verklaringen voor gesteld gedrag te zoeken. William James stelde ooit dat men niet huilt omdat men triestig is, maar dat op basis van het gedrag (huilen) men zich triestig voelt. De gelaatsfeedbackhypothese stelt dat veranderingen in de gelaatsuitdrukking de aanleiding kunnen zijn tot corresponderende veranderingen in emoties. In een studie lieten onderzoekers de deelnemers ofwel een potlood tussen de tanden klemmen( waardoor ze de mondstand van een glimlach aannamen), ofwel tussen de lippen (waardoor ze als het ware zuur keken). Ondertussen moesten ze allerlei opvultaken doen, zoals medeklinkers in een tekst onderstrepen en tijdschriften lezen, of naar tekenfilms kijken. De resultaten bevestigden de gelaatsfeedbackhypothese. Meer bepaald bleek dat ze de filmpjes in de glimlachconditie grappiger vonden dan in de conditie waarin ze zuur keken. Kleinke, Paterson en Rutledge vonden dat de effecten van het nabootsen van blije gelaatsuitdrukkingen (versus neutrale uitdrukkingen) sterker waren wanneer deelnemers zichzelf in een spiegel zagen. Dit resultaat ondersteunt de zelfperceptietheorie. Niet iedereen legt de klemtoon op zelfperceptie om de effecten van gelaatsuitdrukkingen op de ervaren emoties te verklaren. In de traditie van William James wijt Zajonc deze effecten aan fysiologische processen. In het bijzonder stelt Zajonc dat men door te glimlachen de gelaatsspieren activeert, waardoor er meer luchtgekoeld bloed naar de hersenen gaat, wat een aangenaam gevoel creëert. Omgekeerd verlaagt het fronsen van het voorhoofd de bloedtoevoer, waardoor de temperatuur stijgt en er een onaangenaam gevoel ontstaat. Zajonc en collega’s vroegen de deelnemers bepaalde klinkers, bijvoorbeeld a, e (waardoor glimlachen wordt nagebootst), u en de Duitse klinker ü (waardoor het voorhoofd wordt gefronst), twintig keer te zeggen. Terwijl de deelnemers rapporteerden hoe ze zich voelden, werden de temperatuurschommelingen van het voorhoofd geregistreerd. De resultaten wezen uit dat het uitspreken van de klanken a en e de temperatuur in het voorhoofd verlaagde, waardoor de deelnemers vrolijker werden. De klanken u en ü leidden tot een hogere temperatuur en een slechter humeur. Gelaatsuitdrukkingen brengen dus fysiologische veranderingen teweeg die de aanleiding zijn tot een veranderende emotionele ervaring. Niet enkel gelaatsuitdrukkingen hebben een impact op onze affectieve toestand. Ook lichaamshoudingen leiden tot corresponderende gewaarwording. De gemoedstoestand weerspiegelt zich dus duidelijk in onze lichaamshouding, maar het omgekeerde geldt ook. Expansie (zelfverzekerde houding) beurt op en inkrimping (onzekere houding) maakt neerslachtig. Helaas ondermijnt belonen het plezier dat men aan activiteiten beleeft. Zelfperceptietheorie kan hierop eveneens toegepast worden. In dit kader is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie om een activiteit uit te voeren komt voort uit eigen interesse, of omwille van de uitdaging, of gewoonweg omdat men de activiteit leuk vindt. Extrinsieke motivatie wordt daarentegen bepaald door factoren die losstaan van de activiteit zelf. Men engageert zich voor een bepaalde activiteit wegens allerlei voordelen, zoals geld, erkenning of het vermijden van straf. Het probleem is dat, indien iemand beloond wordt om intrinsieke activiteiten zoals computerspelletjes spelen of chocolade eten, dit gedrag te veel gerechtvaardigd wordt. Vanuit het perspectief van de zelfperceptietheorie kan de persoon immers zijn of haar gedrag toeschrijven aan zowel extrinsieke als intrinsieke motivatie. Dit overrechtvaardigingseffect leidt ertoe dat hij de intrinsieke motivatie kan verliezen. In een klassieke studie over het overrechtvaardigingseffect toonden Lepper, Greene en Nisbett aan dat, wanneer een intrinsiek gemotiveerde activiteit wordt beloond, die later minder spontaan wordt uitgevoerd (viltstiften). Het feit dat beloningen de intrinsieke motivatie ondermijnen, werd zowel bij kinderen als bij volwassenen bestudeerd en dit voor vele activiteiten. Het verliezen van intrinsieke motivatie kan de kwaliteit van de prestaties negatief beïnvloeden. Wanneer men de intrinsieke motivatie van scholieren en werknemers op peil wil houden, moet men bedachtzaam omgaan met het uitloven van beloningen. Het is belangrijk dat in de beloningen weerspiegeld wordt dat de leerkracht of manager gelooft in de capaciteiten en bekwaamheden van de leerling of werknemer. Deze vorm van respect kan zelfs de intrinsieke motivatie versterken. Indien de sociale omgeving verandert, genereert men ook spontaan een andere zelfbeschrijving. Het zelf is met andere woorden ‘relatief’, een sociale constructie. Men typeert zichzelf door anderen als maatstaf te nemen. Festinger beweerde dat mensen die zich over hun capaciteiten of opinies onzeker voelen, zichzelf evalueren door zich met anderen te vergelijken. De reden hiervan zou gelegen zijn in de nood van mensen om hun meningen te valideren. Dit wordt de sociale vergelijkingstheorie genoemd. Bij anderen gaat men op zoek naar ondersteuning voor bepaalde meningen, opinies en attitudes. Bij de latere studie van de sociale vergelijkingstheorie stonden twee thema’s centraal. 1. Wanneer richt men zich tot anderen om vergelijkende informatie te verkrijgen? 2. Wie kiest en uit om zich mee te vergelijken? Festinger suggereerde dat men enkel sociaal vergelijkt indien er geen objectieve informatie beschikbaar is. Dit heeft hij onderschat. Men vergelijkt zichzelf ook met anderen, zelfs wanneer er objectieve criteria beschikbaar zijn. sociale vergelijking maakt het mogelijk om snel attitudes, opinies en meningen te vormen, waardoor men de verwerking van een heleboel informatie bespaart. Klein, bijvoorbeeld, vroeg aan studenten om een aantal kunstwerken te beoordelen. Er werd hen verteld dat 60% of 40% van hun antwoorden correct was, maar ook dat hun score 20% hoger of lager was dan het gemiddelde. De deelnemers dienden daarna hun vaardigheden met betrekking tot de taak te evalueren. Uit die evaluaties bleek dat de absolute scores niet zo’n grote rol speelden, maar dat de studenten zich vooral richtten op het feit dat de score hoger of lager was dan het gemiddelde van de andere studenten. Met andere woorden, ze vonden het beter 40% te behalen indien dit boven het gemiddelde lag, dan een score van 60% die onder het gemiddelde lag. De vraag met wie men zich vergelijkt, is eveneens fel onderzocht. Men richt zich op de ‘vergelijkbare andere’. Het heeft immers weinig zin om bijvoorbeeld, je talent als beginnend amateurschrijver van poëzie te vergelijken met de meest succesvolle dichters. Schachter ontwikkelde een emotietheorie die stelt dat men gewaarwordingen door observatie verklaart. Zijn theorie wordt de tweefactorentheorie van emotie genoemd. Die stelt dat het ervaren van een emotie in twee stappen gebeurt. In een eerste fase ervaart men fysiologische opwinding, een bonkend hart, transpiratie en een snelle ademhaling. In een tweede fase dient men deze opwinding te interpreteren, een proces dat beïnvloed wordt door anderen om ons heen. Met andere woorden, indien men zich opgewonden voelt, proberen men hiervoor een verklaring te vinden en kunnen anderen hierbij helpen. In een klassieke studie testten Schachter en Singer de basispremissen van deze theorie. Mannelijke deelnemers werd epinephrine toegediend, een product vergelijkbaar met cafeïne, dat fysiologische opwinding opwekt. Tijdens het experiment moeten de deelnemers een aaltal vragenlijsten invullen, waarbij ook een handlanger aanwezig zal zijn. De deelnemers van het experiment denken dat de handlanger, net als hun, een deelnemer is, maar hij werd opgedragen om in de ene situatie boos en in de andere situatie vrolijk te reageren. Het experiment bevestigde de tweefactorentheorie. In de conditie waarin epinephrine werd ingespoten, begon het middel tijdens het invullen van de vragenlijsten te werken. Deelnemers uit de geïnformeerde groep voelden hun hart bonken, hun handen trillen en hun gezicht blozen. De handlanger had bij hen geen invloed. Deelnemers die een placebo toegediend kregen, voelden geen opwinding en ervoeren dus geen symptomen die verklaard moesten worden. Ook de handlanger had nauwelijks effect op deze groep deelnemers. Deelnemers in de nietgeïnformeerde conditie reageerden op een andere wijze. Zij voelden wel de fysiologische opwinding, maar ze hadden er geen verklaring voor. Deze deelnemers dienden hun gewaarwordingen te interpreteren en ze gebruikten daarvoor het gedrag van de handlanger. De handlanger had hier een groot effect. Cooley stelde dat anderen ons een spiegel voorhouden waarin we onszelf leren kennen. Het zelfconcept zou dus moeten overeenstemmen met de perceptie van wat anderen van ons denken. Wat we over onszelf denken komt alleen vaak niet overeen met wat anderen over ons denken. Personen die een sterke impact hebben, noemen we significante anderen. Significante anderen zijn personen die invloedrijk en belangrijk zijn voor het ontwikkelen van de eigen waarden, normen en het zelfbeeld. Vooral op vroege leeftijd is de impact van significante anderen groot. Afhankelijk van hoe anderen ons bekijken, ontwikkelt men een bepaald zelfbeeld. Er is hierbij uiteraard een soort kip-ei probleem: ligt het zelf – onze eigen talenten, bekwaamheden, opinies, enz. – aan de basis van wat anderen ons rapporteren en bevestigen zij gewoonweg wie we zijn? Of is het andersom, dat het zelf ontstaat uit de observatie van anderen? Deze causaliteitsvraag is niet eenvoudig op te lossen. Wellicht spelen beide processen een rol en versterken ze elkaar. Zelfwaardering Mensen kennen zichzelf spontaan een positieve of negatieve waarde toe. Vaak doet men dit in algemene verwoordingen, in termen van een algehele evaluatie. Omdat het zelfconcept uit meerdere zelfschema’s bestaat, is het normaal dat er variatie is in de wijze waarop men die aspecten waardeert. Sommige factoren beoordeelt men positiever en vindt men belangrijker dan andere. Zelfwaardering is een algemene evaluatie van het zelf en een algemene inschatting van iemands waarde. Zelfwaardering bevat overtuigingen over het zelf (bijvoorbeeld, ‘ik heb talent’, ‘ik ben waardevol’) en emoties zoals trots, schaamte en wanhoop. Het zelfconcept refereert aan hoe men over zichzelf denkt, terwijl zelfwaardering verwijst naar hoe men ons over zichzelf voelt. Uiteraard zijn zelfconcept en zelfwaardering sterk aan elkaar gerelateerd. Hoe je over jezelf denkt, wordt mee bepaald door hoe jij je over jezelf voelt. Het omgekeerde geldt eveneens: hoe jij je over jezelf voelt, leidt tot andere gedachten over jezelf. Het is eveneens belangrijk om te beseffen dat niet alleen de mate van zelfwaardering een rol speelt, maar ook de stabiliteit ervan. Kernis en collega’s introduceerden het concept zelfwaarderingsstabiliteit om aan te duiden dat er individuele verschillen zijn in de mate waarin de zelfwaardering zich door de tijd heen op een gelijke hoogte bevindt. Bovendien is zelfwaardering niet enkel een individuele verschilvariabele, maar wordt het niveau ervan ook door situationele factoren bepaald. Zelfwaardering is dus ook afhankelijk van externe factoren zoals succes en mislukking, veranderingen in iemands financiële situatie, of bij het aanknopen of afspringen van sociale contacten. Kortom, levensgebeurtenissen hebben een grote impact op zelfwaardering. Vanwaar komt de behoefte aan zelfwaardering? - Ten eerste stellen Leary en Baumeister dat de behoefte aan zelfwaardering een afgeleide motivatie is van de primaire behoefte aan relatievorming en erkenning. Net zoals er zonder anderen geen zelf kan ontstaan, hangt ook de zelfwaardering van anderen af. Men evalueert zichzelf in een relatie met anderen en met het bereiken van algemene maatschappelijke standaarden. Men leeft niet enkel in en met zichzelf, maar als ‘sociaal dier’ heeft men nood aan positieve relaties en waardering van anderen. Zelfwaardering fungeert op deze wijze zoals een barometer van de mate waarin anderen ons aanvaarden. - Ten tweede ontstaat de behoefte eveneens uit het feit dat zelfwaardering een buffer vormt tegen een van de meest fundamentele bedreigingen, namelijk de dreiging van de eigen dood. Volgens Terror Management Theory is men bewust van – en bang voor – de onontkoombare dood. Dit effect van positieve zelfwaardering op verminderde doodsangst kan worden gezien als een manifestatie van het feit dat men zichzelf opgenomen weet in de sociale orde, de maatschappij (lees, door iedereen aanvaard wordt). Er is nog een andere reden waarom zelfwaardering een buffer tegen angst is. Aangezien de maatschappij en onze culturele normen na onze dood blijven voortbestaan, ontstaat er een soort symbolische immoraliteit en kan de eigen dood in perspectief geplaatst worden. - een laatste reden voor de behoefte aan zelfwaardering is dat de bevrediging ervan essentieel is om gelukkig, gezond, productief en succesvol te zijn. Volgens Abraham Maslow is psychisch welbevinden enkel mogelijk indien de essentiële aspecten van het zelf aanvaard en gekoesterd worden door de persoon zelf en anderen in zijn of haar nabijheid. Zelfwaardering stelt mensen in staat om het leven tegemoet te treden met vertrouwen, welwillendheid en enthousiasme, waardoor ze nieuwe uitdagingen aangaan en zichzelf op een hoger niveau brengen. Mensen met een lage zelfwaardering ontbreekt het vaak aan zelfvertrouwen. Het is ook nuttig om even stil te staan bij de soorten zelfwaardering. Impliciete zelfwaardering is een weinig bewuste, automatische evaluatie van het zelf, die op een subtiele wijze wordt gemeten. Higgins ontwikkelde de zelfdiscrepantietheorie, die stelt dat er bij iedereen een discrepantie is tussen enerzijds wie men werkelijk is en anderzijds wie men zou willen zijn. Indien je gevraagd zou worden om een lijstje te maken van wie je bent, krijg je een zich op het werkelijke of actuele zelf. De kans is groot dat dit lijstje niet helemaal gelijk is aan de twee andere lijstjes. Het lijstje met de eigenschappen die je zou moeten hebben, refereert aan plichtsbesef en verantwoordelijkheid. Dit wordt het ought self genoemd. Het laatste lijstje bevat eigenschappen die je zou willen hebben en representeert het ideale zelf. Deze laatste twee lijstjes worden zelfgidsen of persoonlijke maatstaven genoemd. Indien de discrepantie tussen het actuele zelf en de zelfgidsen groot is (als het eerste lijstje afwijkt van de lijstjes met persoonlijke maatstaven), ontwikkel je een lage zelfwaardering die gepaard gaat met negatieve emoties. Higgins stelt dat de effecten van discrepanties op de zelfwaardering afhankelijk zijn van drie factoren. Ten eerste: hoe groter de discrepantie, hoe groter het negatieve effect op zelfwaardering. Ten tweede: hoe groter het belang dat je aan de zelfdiscrepantie hecht, hoe groter de negatieve implicaties. Ten derde: hoe meer aandacht je aan de zelfdiscrepantie schenkt, hoe meer schade dit berokkent. Zelfbewustzijn is dikwijls een negatieve, aversieve toestand, omdat hierdoor een discrepantie tussen het actuele zelf en de zelfgidsen opvallend wordt. Aandacht voor het zelf heeft negatieve gevolgen voor de gemoedstoestand. De bevinding dat denken aan het zelf niet tot positieve stemming leidt, werd eveneens bevestigd in een onderzoek van Stirman en Penebaker. Deze onderzoekers vergeleken het werk van negen dichters die zelfmoord pleegden met het werk van negen niet suïcidale dichters. Uit de analyse bleek dat niet suïcidale dichters in hun werk vaker ‘we’ en ‘wij’ gebruikten, terwijl de dichters die later zelfmoord pleegden, veel meer ‘ik’ en ‘mij’ hanteerden. Het lijkt er dan ook sterk op dat zelfreflectie persoonlijke tekortkomingen aan het licht brengt. Wanneer men zichzelf in een spiegel ziet, verhoogt het privaat zelfbewustzijn, de tendens om zich op interne gedachten en gevoelens te richten. Ander situaties, zoals de aanwezigheid van een publiek of een camera, verhogen het publieke zelfbewustzijn, de neiging om aandacht te besteden aan het beeld dat anderen (het publiek) van ons vormen. Er zijn eveneens stabiele individuele verschillen in de mate van privaat en publiek zelfbewustzijn (bijvoorbeeld ‘ik ben constant bezig met het nagaan van mijn motieven’, en ‘ik ben bezorgd over hoe anderen over mij denken’). Wanneer het zelfbewustzijn stijgt wordt men zich bewust van de interne standaarden en de mogelijke verschillen tussen het actuele zelf en die interne standaarden. Met andere woorden, een mogelijkheid om de ervaren discrepantie weg te werken, is het gedrag aan te passen totdat de discrepantie verdwijnt. In een studie werd aan deelnemers gevraagd om een ongevaarlijke slang uit een mand te halen. In de conditie waarin de deelnemers zichzelf in een spiegel met deze weerzinwekkende taak bezig zagen, was men minder geneigd om de slang vast te nemen dan wanneer er geen spiegel stond. De verklaring voor dit effect is dat de deelnemers in de spiegelconditie een betere toegang hadden tot hun interne ervaring en dus beter bewust waren van hun angsten. Soms is het niet mogelijk om zelfdiscrepanties te verminderen, of omdat men tevreden is met de vooruitgang die gemaakt werd. De tweede ‘oplossing’ is het zelfbewustzijn te vermijden. Baumeister stelt dat drugsmisbruik, seksueel masochisme, spirituele extase en zelfs zelfmoord extreme uitingen zijn van het ontvluchten van het zelfbewustzijn. Soms verdrinkt men verdriet om aan de negatieve implicaties van het zelfbewustzijn te ontsnappen. Aandacht besteden aan het zelf om het gedrag in overeenstemming te brengen met interne standaarden, omvat processen die energie kosten. Volgens Muraven en Baumeister is zelfcontrole een beperkte hulpbron die uitgeput kan worden door veelvuldig gebruik (dit wordt ego-uitputting of ego depletion genoemd). Hierbij zijn twee facetten relevant. Ten eerste put, zoals alle andere processen die aandacht vereisen, zelfcontrole uit dezelfde hulpbronnen. Ten tweede is zelfcontrole zoals het aanspannen van spieren: zodra je ze hebt gebruikt, raken ze vermoeid en verliezen ze hun kracht. Nadat je zelfcontrole hebt uitgeoefend, wordt het dan ook moeilijker om opnieuw zelfcontrole uit te oefenen, althans tot het reservoir opnieuw gevuld wordt. Hoewel zelfaandacht een aversieve ervaring kan zijn, hebben de meesten een uitgesproken positief beeld. Gemiddelde scores op vragenlijsten die zelfwaardering meten, liggen meestal ver boven het theoretische middelpunt van de schaal. Dat zelfverheerlijking een sterke motivatie is, wordt duidelijk uit onderzoek naar impliciet egotisme. Impliciet egotisme is een automatische, onderhuidse vorm van verheerlijking van alles wat met het zelf te maken heeft. Zo blijkt zelfs dat men een grotere voorkeur heeft voor de letters uit de eigen naam dan voor de andere letters van het alfabet. Dit wordt het naamlettereffect genoemd. Men is op zoek naar reflecties van zichzelf in de omgeving. De meesten onder ons hebben een hoge zelfdunk. Impliciet egotisme toont aan hoe vol men wel niet van zichzelf is. We bespreken nu vier methoden om zelfwaardering te verhogen: zelfdienende cognities, zelfhandicappering, zich koesteren aan het succes van anderen en neerwaartse sociale vergelijkingen. Zelfdienende informatieverwerking Men heeft de neiging om prat te gaan op[ succes, maar mislukkingen te ‘vergeten’. Soms kan men dingen zo kaderen dat ‘het beter uitkomt’. Wie altijd deadlines mist, zegt bijvoorbeeld dat het goed is om geen ‘pietje precies’ te zijn. Gemotiveerd redeneren leidt tot zelfverheerlijking. Het valt hierbij op dat men niet vlakaf afwimpelt wat het zelf bedreigt, maar dat men geel ingenieus is in het vinden en combineren van allerlei argumenten die tot de gewenste conclusies leiden. Die argumenten worden omgebogen, zodat ze ‘passen’ en wat niet wenselijk is, wordt weg gefilterd en gewist. Op deze wijze ontstaat er een ‘illusie van objectiviteit’. Men speelt als het ware de advocaat die alle gunstige informatie bijeenzoekt om het zelf te behartigen. Dit fenomeen ziet men ook terug wanneer men over de toekomst nadenkt. Maar hoe ontstaat dit roze beeld over de toekomst? Kunda stelt dat men uitgebreide theorieën construeert waarin men persoonlijke eigenschappen aan positieve toekomstige ontwikkelingen koppelt. Zelfhandicappering Af en toe bedenken mensen excuses voor wat nog moet gebeuren. Vooral wanneer ze vrezen te zullen falen, wenden ze excuses aan zoals ziekte, verlegenheid, angst, pijn, en andere oorzaken. Door een fysieke of mentale zwakte in te roepen, voorkomt men alvast de meest schokkende conclusie, namelijk die van onbekwaamheid. Zelfhandicappering verwijst naar gedrag bedoeld om de eigen prestaties te ondermijnen, zodat men een excuus heeft voor de te verwachten mislukking, terwijl bij onverwacht succes de bekwaamheid extra in de verf wordt gezet. Er zijn verschillende vormen van zelfhandicappering. Mannen zelfhandicapperen zichzelf door drugs te gebruiken of niet te oefenen. Vrouwen beroepen zich eerder op stress en fysieke symptomen. Er is ook een onderscheid wat de redenen voor zelfhandicappering betreft. Tice kwam tot de bevinding dat mensen met een lage zelfwaardering zichzelf handicapperen om een defensief excuus te creëren en hun gezicht te redden bij mislukking. Mensen met een hoge zelfwaardering, daarentegen, handicapperen zichzelf om extra geprezen te worden bij succes. Zich koesteren aan het succes van anderen Was je ooit trots toen je favoriete voetbalclub een belangrijke wedstrijd won? Dit zou best kunnen, want men is geneigd zichzelf te koesteren aan het succes van andere personen of groepen waarmee men zich identificeert. Dit fenomeen werd benoemd tot BIRGing (Basking in Reflected Glory). Net zoals zelfwaardering stijgt door zich te affiliëren met succesvolle personen en groepen, kan zelfwaardering een knauw krijgen indien men zich verbonden weet aan personen en teams die mislukken. Sport fans juichen heel hard bij overwinningen, maar jouwen hun team vaak uit bij verlies. Dit laatste noemen we cut off reflected Glory (CORF). Teammislukking roept ook fysiologische reacties op. Neerwaartse sociale vergelijkingen Vooral indien men tegenslag kent of een mislukking te verwerken heeft, zal men zich meer neerwaarts vergelijken. Een dergelijke tendens is eveneens duidelijk bij slachtoffers van tragische gebeurtenissen, zoals een misdaad, een ongeval, een ziekte, of de dood van dierbare personen. Zij sluiten zich graag aan bij anderen die in dezelfde hachelijke situatie verkeren, of die het nog slechter hebben. Ook al zit men in een penibele situatie, er is altijd iemand met wie men zichzelf in gunstige zin kan vergelijken en waardoor men zich beter voelt. Het is niet altijd mogelijk de zelfwaardering via een neerwaartse vergelijking op te krikken. Volgens Tesser zal de reactie afhangen van het feit of die andere persoon succesvol is op voor het zelfconcept relevante eigenschappen. Indien het succes geboekt wordt op een terrein dat niet centraal is voor het zelfconcept, zal men zich trots voelen door de associatie men succesvolle vrienden. Wanneer het succes van de ander zich daarentegen op een belangrijk zelfaspect situeert, dan ervaart men sociale vergelijkingsjaloezie die gepaard gaat met een daling van de zelfwaardering. Mensen met een laag zelfbeeld blijken over het algemeen een accuratere inschatting te maken van zichzelf dan diegenen die een hoge zelfwaardering hebben. Het is zelfs zo dat depressieve personen zichzelf realistischer bekijken dan anderen die deze stoornis niet hebben. Het lijkt er dus op dat positieve illusies gelukkiger maken. Bovendien stimuleren ze het verlangen om voor anderen te zorgen. Dit zijn allemaal belangrijke voorwaarden voor een goede psychologische gezondheid en vormen een stevige basis voor zelfontwikkeling. Er zijn echter gevaren aan het hanteren van een (te) positieve bril. Positieve illusies krikken tijdelijk het humeur en de zelfwaardering op, maar de langetermijneffecten zijn onduidelijk. Strategieën van zelfverheerlijking maken soms gebruik van disfunctionele gedragsvormen, zoals het ontvluchten van zelfbewustzijn door het gebruik van alcohol en andere drugs, of zelfhandicappering. Ten slotte worden personen met een (te) hoge zelfwaardering niet door iedereen geapprecieerd. Het probleem is dat ze vaak moeilijk kritiek aanvaarden, of dingen die op kritiek lijken (of als dusdanig geïnterpreteerd kunnen worden). Colvin, Block en Funder vonden, bijvoorbeeld, dat mannen die zichzelf verheerlijken, beschouwd worden als opschepperig, hooghartig, vijandig en minder attent in hun relaties met anderen. Vrouwen die zichzelf verheelijken, vindt men vijandiger, defensiever, gevoeliger voor kritiek, vlugger geneigd tot overdreven reacties bij kleine tegenslagen, waardoor ze minder geliefd zijn. Bescheidenheid, daarentegen, verhoogt de aantrekkelijkheid en draagt bij tot verhoogde populariteit. Zelfpresentatie Zelfpresentatie is het proces waarbij men vorm tracht te geven aan de impressies die anderen van ons vormen. Men is meestal bezorgd welk beeld van onszelf anderen te zien krijgen. Waarom doet men aan zelfpresentatie? (1)Een eerste reden is omdat men allerlei voordelen van anderen wil verkrijgen. Een tweede reden is dat men door zelfpresentatie een beeld van zichzelf ophangt dat door anderen bevestigd kan worden, waardoor het zelfconcept versterkt wordt. Bovendien kan men door zelfperceptie van het gestelde gedrag eigenschappen afleiden en die in het zelfbeeld integreren. Ook het zelf maakt immers deel uit van het publiek. Ten derde maken zelfpresentatie en het beeld dat we hiermee bij anderen oproepen, duidelijk hoe men verwacht zelf door hen behandeld te worden. Wanneer men steeds dezelfde rol aanneemt, dan weten mensen wat ze ‘aan je hebben’ en kunnen ze zich hierop baseren. Nochtans staat men niet altijd in zalen vol publiek, ook al is men geneigd om te denken dat er vele anderen zijn die ons doen en laten van nabij volgen. Er wordt in dit verband gesproken van een spotlight of schijnwerpereffect, of de overtuiging dat de publieke schijnwerpers meer op ons gericht zijn dan in de realiteit. Strategische zelfperceptie verwijst naar de inspanningen om de indrukken van anderen in een bepaalde richting te sturen met het oog op het verwerven van invloed, macht, sympathie of goedkeuring. Meer bepaald wil men door strategische zelfpresentatie vaak drie belangrijke beelden oproepen: 1: Men wil aantrekkelijk lijken, zich bemind of geliefd maken, wat refereert aan gedrag om ‘goed met anderen op te schieten’(get along). 2: Zelfpromotie, jezelf verkopen. Dit is gedrag dat iemand moet helpen ‘vooruit te komen’ (get ahead) en respect af te dwingen. 3: De uitstraling van macht. De doelstellingen om aantrekkelijk bevonden te worden, kan door verschillende zelfpresentatiestrategieën worden bereikt. Wanneer mensen sympathiek willen overkomen, is een eerste(1) goede strategie complimentjes uit te delen, of te vleien. Oogcontact zoeken en een lachend gezicht doen ook wonderen. Toch zijn er ook gevaren. Het gebruik van het woord ‘slijmbal’ illustreert dat strategieën om zich geliefd te maken, heel subtiel geïmplementeerd dienen te worden om een averechtse uitwerking te vermijden, ook al vindt de ‘beslijmde’ het meestal prettig om zo bejegend te worden. Een misschien wat veiligere strategie om sympathiek bevonden te worden, is minder voor de hand liggend(2): creëer gelijkenissen! Gelijkenis gaat samen met een verhoogde attractiviteit. Een derde strategie is om aan de uiterlijke aantrekkelijkheid iets te doen (3). Uiterlijk aantrekkelijke personen hebben dan ook heel wat voordelen, zoals een hoger salaris, waardoor er een verschil ontstaat van niet minder dan 12% tussen hoog en laag aantrekkelijke personen. De voordelen van aantrekkelijkheid worden zelfs in de wieg geconstateerd: aantrekkelijke baby’s krijgen meer aandacht van hun moeders. (2)Een ander beeld dat men vaak wil uitstralen is er een van competentie en bekwaamheid. De eenvoudigste weg om als competent beschouwd te worden, is eenvoudig, namelijk competent zijn. Het probleem is echter dat niet iedereen ziet wanneer men succes boekt. Er wordt wel eens gezegd dat prestaties voor zichzelf spreken, maar het is beter hierop niet te vertrouwen en voor een publiek te zorgen wanneer ‘het lukt’. Het omgekeerde geldt ook: zorg dat mislukkingen uit het oog van anderen blijven. Een andere strategie om competentie uit te stralen is zeggen dat je competent bent. Deze strategie werkt vooral wanneer anderen verwachten dat je hier open over praat, bijvoorbeeld tijdens een sollicitatiegesprek. Het is evenwel een gevaarlijke strategie die met enige omzichtigheid dien te worden uitgevoerd, aangezien dit als opschepperij kan worden geïnterpreteerd. Een minder gevaarlijke strategie is te zorgen voor de aanwezigheid van allerlei rekwisieten en gewoontes die op competentie wijzen. (3) een derde beeld dat men vaak wil oproepen, is een beeld van macht en status. Ook hier zijn er een aantal strategieën die kunnen helpen. Personen met een hoge status omringen zich dikwijls met allerlei signalen die op een hoge status wijzen. Een voorbeeld van een dergelijke strategie is te zorgen voor artefacten die op status en macht wijzen. Een ander mogelijk signaal om status te communiceren, is opzichtige consumptie. Dit is het consumeren van goederen en diensten met als voornaamste doel te tonen dat men een flink vermogen heeft. Geassocieerd zijn met succesrijke figuren of gebeurtenissen, is een andere strategie die tot hoge status kan leiden. Tegelijk dient men zich te distantiëren van ‘losers. Ten slotte gaat status gepaard met nogal wat non-verbaal gedrag en lichaamstaal, zoals een hoge, gestrekte rug en rechte schouders, een agressieve grimas, neerkijkend op uitdagers, met dikwijls een rechte blik in de ogen. Naast strategische zelfpresentatie bestaat er nog een tweede belangrijke vorm van zelfpresentatie, namelijk zelfverificatie. Zelfverificatie is het verlangen door anderen gezien te worden zoals men zichzelf ziet. Men is gemotiveerd om het zelfconcept te verifiëren door het eigen beeld te vergelijken met de indruk die anderen ervan hebben. Men mag dan wel vaker nadenken over de positieve dan de negatieve elementen van het zelfconcept, toch blijkt dat de behoefte tot zelfverificatie sterker kan zijn dan de behoefte tot zelfverheerlijking. Men wil vaak een goede indruk maken, maar tegelijk wil men ook dat anderen een accurate indruk hebben die het zelfconcept bevestigt. Zou het zo zijn dat mensen met een negatief zelfconcept eveneens wensen dat hun zelfbeeld door anderen bevestigd wordt? Dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Hoewel strategische zelfpresentatie in ons dagelijks leven een noodzaak is, heeft niet iedereen in gelijke mate de behoefte aan zelfpresentatie. Snyder introduceerde in deze context de individuele verschilvariabele zelfsturing (self-monitoring). Zelfsturing is de neiging om het gedrag af te stemmen op de eisen van sociale situaties en andere personen. Individuen met een hoge zelfsturing zijn zoals toneelspelers die met genoegen een rol kiezen uit een ‘repertoire van zelven’. Ze passen hun gedrag snel aan de situatie aan en zijn bedreven in strategische zelfpresentatie. Mensen met een hoge zelfsturing verzamelen informatie over personen met wie ze in contact zullen komen. Zodra ze de situatie hebben ingeschat, stemmen ze hun gedrag daarop af. Mensen met een lage zelfsturing maken zich weinig zorgen over hoe anderen hen bekijken. Ze spelen altijd dezelfde rol, namelijk hun ware zelf. Is het beter een lage of een hoge mate van zelfsturing te hebben? Hierop hebben onderzoekers nog geen afdoend antwoord geformuleerd. Mensen met een hoge zelfsturing beschouwen zichzelf als pragmatisch, flexibel, adaptief en in staat om verschillende rollen aan te nemen. Ze kunnen echter ook bestempeld worden als wispelturig, of als onechte opportunisten die meer begaan zijn met de schone schijn dan met de werkelijkheid. Mensen met een lage zelfsturing voeren aan dat ze principieel en rechtuit zijn. Ze nemen geen blad voor de mond en laten anderen duidelijk merken waar ze aan toe zijn. Natuurlijk kan men hen ook als koppig, ongevoelig voor de omgeving en compromisloos bestempelen. Wellicht hebben beide oriëntaties hun merites, zolang ze niet tot het uiterste doorgedreven worden. Subjectief welbevinden: op weg naar het geluk om geluk te meten, wordt vaak gebruik gemaakt van een korte schaal die subjectief welbevinden meet. Marcus Aurelius stelde het al: ‘Mensen kunnen niet gelukkig zijn indien ze het zelf niet geloven’. Het subjectief welbevinden, geregistreerd in 55 landen, is het hoogst in IJsland, Zweden, Australië en Denemarken, en het laagst in de Dominicaanse Republiek, Kameroen, China en de Sovjet-Unie. De Verenigde Staten staan op de zevende plaats en België en Nederland op 19 en 15. Opvallend hierbij is dat er in de meeste landen een trend naar meer geluk is. Meestal hebben gelukkige mensen een opgewekte stemming, een hoge zelfwaardering, een gevoel van persoonlijke controle, meer positieve dan negatieve herinneringen, een goede fysieke gezondheid en een optimistisch toekomstbeeld. Het zal je wellicht niet verbazen dat geluk ook bepaald wordt door allerlei situaties. Daarnaast zijn er dagelijkse stemmingswisselingen. Mensen zijn het gelukkigst op vrijdagen en zaterdagen en het minst gelukkig op maandag en dinsdag. Zelfs in de loop van de dag schommelt onze stemming naar gelang van het uur. Subjectief welbevinden houdt geen verband met demografische factoren zoals leeftijd, gender, ras, etnische achtergrond, intelligentie, scholingsniveau of fysieke aantrekkelijkheid. In tegenstelling tot wat men meestal denkt, zijn mensen niet minder gelukkig in crisisperiodes, zoals de middelbare leeftijdscrisis. Er zijn drie factoren die wel bijdragen tot subjectief welbevinden: (1) sociale relaties: mensen met een actief sociaal leven, dichte vrienden en een gelukkig huwelijk zijn meer tevreden dan diegenen die dergelijke hechte contacten ontberen; (2) tewerkstelling: ongeacht het loon, zijn werkenden gelukkiger dan werklozen; en (3) fysieke gezondheid: wie lichamelijk gezond is, is gelukkiger dan wie het niet is. Een opvallende afwezige in dit lijstje is inkomen. Hoewel het gezegde ‘geld maakt niet gelukkig’ breed aanvaard is, is niet iedereen – in het bijzonder zij die krap bij kas zitten – ervan overtuigd dat dit juist is. Er geldt weliswaar een algemene, positieve relatie tussen de rijkdom van een natie en het geluk onder de burgers. Toch is deze relatie vrij beperkt. in landen waar het inkomen onder de 10.000 $-grens blijft, is men over het algemeen minder gelukkig. Boven die grens maakt het inkomen niet veel meer uit. Dit resultaat suggereert dat vanaf het punt dat men financieel in staat is in de basisbehoeften te voldoen, het geluksniveau niet verder toeneemt. Een dak boven het hoofd, voedsel en veiligheid zijn essentieel voor ons subjectief welbevinden, maar zodra deze basisbehoeften vervuld zijn, draagt een toename van weelde nauwelijks bij tot geluk. Een relevante standaard is de weelde die anderen hebben. Zoals bij andere sociale vergelijkingsprocessen hangt het resultaat van deze processen af van het feit of opwaartse of neerwaartse vergelijkingsankers worden genomen. Gelukkige mensen maken meer neerwaartse vergelijkingen dan ongelukkige mensen. Deze resultaten verklaren wellicht ten dele waarom er slechts een bescheiden verband bestaat tussen inkomen en zich gelukkig voelen. Mensen zijn ook geneigd om hun recent verleden als vergelijkingsbasis te hanteren. Volgens de aanpassingspeiltheorie (engels: adaptation-level theory) hangt het huidige niveau van tevredenheid vooral af van wat men gewend is. Indien men een nieuwe relatie begint, een nieuwe woning koopt of onverwacht een grote som geld wint, dan voelt men zich ongetwijfeld een beperkte tijd euforisch. Voordat men het goed en wel beseft, verminderen de glitter en glans, past men zich aan de situatie aan en verhoogt men de standaard of norm waarmee men zich vergelijkt. Hoe meer geld men heeft, hoe meer men verlangt en nodig heeft om het geluk te verhogen. Tal van onderzoeken hebben aangetoond dat het nastreven van bezit eerder het geluk ondermijnt, terwijl het nastreven van intimiteit en persoonlijke groei, maar ook het streven naar een betere maatschappij en wereld, wel leiden tot een verhoogd subjectief welbevinden en een betere psychische gezondheid. Slotwoord: het dynamische zelf Weten wie je echt bent, wordt door velen als een intellectuele oefening in zelfontleding beschouwd. Toch is nadenken over jezelf niet de enige weg naar zelfkennis. Introspectie leidt soms tot verkeerde conclusies. De sociaalpsychologische bevindingen die we in dit hoofdstuk zagen, geven de aanleiding tot een meer dynamische en actieve invulling te komen, van hoe men tot zelfkennis en zelfwaardering komt. Een belangrijke wijze om tot kennis te komen, is zelfperceptie. Je zou kunnen denken dat, wanneer je jezelf vanuit je gedragingen leert kennen, je zelfconcept tamelijk statisch zal zijn. Onderzoek wees uit dat mensen die steeds zichzelf zijn, slechts een enkele rol spelen in het leven, minder gelukkig zijn dan personen die een rijke scala van zelven hebben, enige flexibiliteit in het kiezen uit meerdere zelven lijkt tot een goede gezondheid te leiden. Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 4 Sociale perceptie Woord vooraf De gemiddelde mens oordeelt de hele dag door. Wellicht houden de meeste mensen zich nog meer bezig met denken en oordelen over anderen dan over zichzelf. Men is vaak ook snel in indrukken vormen. In een fractie van een seconde heeft men een beeld van die ander: zij is leuk, hij is fout en die daar ziet er sympathiek uit. Op grond van dergelijke indrukken beslist men of de ander ‘de moeite waard’ is om nog verder aandacht aan te besteden. Het ruwe materiaal van de eerste indruk Diegene die jou observeert, heeft in enkele seconden een eerste indruk die zijn of haar verdere ideeën over jou zal sturen. Negentig procent van de eerste indruk is gebaseerd op kledij en lichaamstaal. Hoewel waarnemers een grote hoeveelheid informatie ter beschikking hebben, baseren ze zich meestal op drie belangrijke informatiebronnen: uiterlijkheden, situaties en gedrag. Sociale perceptie werkt niet zoals een fototoestel. Iedereen ziet zijn of haar eigen realiteit. Eerdere ervaringen hebben een grote impact op hoe men informatie selecteert en verwerkt. In dit kader wordt over het begrip ‘schema’ gesproken. Een schema is een georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus of over een v\categorie van stimuli. Nu is het zo dat niet iedereen dezelfde schema’s heeft, eenvoudigweg omdat niet iedereen dezelfde ervaringen heeft. schema’s hebben het grote voordeel dat ze het mogelijk maken een massa informatie in een oogwenk te verwerken. De oude Grieken stelden dat men uiterlijke kenmerken kan verbinden met karaktertrekken door het feit dat deze uiterlijkheden aan bepaalde dieren doen denken. Een smal gezicht met een gekromde neus lijkt op een adelaar, waardoor mensen met een dergelijk gezicht de persoonlijkheid van een adelaar toegemeten werden. In de eerste plaats zijn er kenmerken zoals huidskleur, geslacht en leeftijd, die gebruikt worden om mensen aan sociale categorieën toe te wijzen. Deze zogenaamde ‘primaire kenmerken’ worden onmiddellijk geactiveerd wanneer men een persoon observeert. Andere kenmerken die niet direct aan sociale categorieën kunnen worden gerelateerd, hebben eveneens een impact. Lichaamslengte wijst op dominantie; zwaarlijvigheid op luiheid en gezelligheid; en een bril maakt intelligent. Het is belangrijk te beseffen dat al deze kenmerken de eerste indrukken sturen zonder dat de warnemer zich hiervan bewust is. bijvoorbeeld, van uiterlijk aantrekkelijke personen wordt aangenomen dat ze goede kwaliteiten hebben, een veronderstelling die bekendstaat als het ‘wat mooi is, is goed’- stereotype. Onderzoek heeft uitgewezen dat mooie mensen beschouwd worden als intelligent, succesvol, gelukkig, goed aangepast, sociaal, zelfverzekerd en assertief, maar ook als ijdel. Men is vooral gericht op het gelaat. Het meest bestudeerde gelaatskenmerk is de mate waarin een gelaat hard of zacht is. volwassenen met een ‘babyface’ (grote ronde ogen, hoge wenkbrauwen, bolle kaken, een hoog voorhoofd, een gladde huid en een ronde kin) worden meestal als vriendelijk, hartelijk en eerlijk gepercipieerd, maar ook als naïef, zwak en onderdanig. Een gelaat met typisch volwassen trekken (kleine ogen, lage wenkbrauwen, een laag voorhoofd, een gerimpelde huid en een hoekige kin) roept sterkte, dominantie en competentie op. Het gelaat is zelfs belangrijk bij verkiezingen. Onderzoekers toonden aan onderzoekdeelnemers foto’s van het gelaat van politici die deelnamen aan de verkiezingen voor het Amerikaanse congres. De deelnemers kenden de kandidaten niet en ze moesten gewoonweg op basis van het gelaat schatten hoe bekwaam de kandidaten waren. In niet minder dan 68% van de gevallen werd tussen twee foto’s de juiste keuze gemaakt indien werd gevraagd de winnaar aan te duiden. Deze resultaten bewijzen dat politici ten dele worden gekozen om hoe ze overkomen en dat rekening wordt gehouden met ‘meer’ dan enkel het partijprogramma. Stel dat je iemand ziet glimlachen. Meestal zal je deze persoon heel sympathiek vinden. Wanneer je dit gedrag echter tijdens een begrafenis constateert, dan zal je wellicht tot heel andere conclusies komen, ook al wordt net dezelfde gezichtsexpressie getoond. De sociale situatie is dan ook een belangrijke factor voor de interpretatie van gedrag. De ongeschreven verwachtingen die men in bepaalde situaties heeft, worden scripts genoemd. Scripts zijn schema’s over gebeurtenissen die aangeven hoe men zich in een bepaalde situatie dient te gedragen. Scripts hebben op twee manieren een impact op de sociale perceptie. Ten eerste ziet men wat men verwacht te zien. Zodra het script geactiveerd is, wordt het ruwe materiaal in een voorbestemd kader geassimileerd en wordt er vanuit dit kader betekenis aan verleend. Ten tweede wordt kennis over sociale situaties aangewend om verklaringen te geven aan het menselijke gedrag. Stel dat iemand zich gedraagt zoals iedereen, dan denkt men dat het gedrag door de situatie veroorzaakt werd. Wanneer iemand zich anders gedraagt dan wat men in een situatie zou verwachten, dan denkt men dat de oorzaak van dit gedrag aan de persoon zelf ligt. Tijdens de eerste seconden van een ontmoeting is het niet zozeer wat de persoon zegt dat de eerste indruk vormt, want daar is de tijd te kort voor. De wijze waarop iemand zonder woorden communiceert, of het non-verbale gedrag, is bij impressievorming belangrijker. Met non-verbaal gedrag bedoelen we lichaamstaal, maar ook de wijze waarop iemand iets zegt (bijvoorbeeld, toonhoogte, snelheid van spreken enz.) Mehrabian stelde dat de eerste impressie slechts voor 7% bepaald wordt door wat iemand zegt (de inhoud van de communicatie), voor 38% door de toon en het ritme waarop dit gezegd wordt (paraverbaal gedrag), terwijl de resterende 55% bepaald wordt door de lichaamstaal. Bovendien is het soms moeilijk om uit te maken hoe iemand zich werkelijk voelt. Mensen trachten vaak hun ware emoties te verbergen, of ze veinzen emoties. In The Expression of the Emotions in Man and Animals stelde Charles Darwin dat de wijze waarop het gelaat emoties uitdrukt, aangeboren is, overal op eenzelfde wijze gebeurt en wereldwijd wordt begrepen. Een glimlach, bijvoorbeeld, wordt overal geproduceert door het samentrekken van bepaalde, specifieke spiergroepen. Volgens Darwin is de mogelijkheid om emoties af te leiden uit gelaatsuitdrukkingen, in het belang voor de overleving van de soort. Ekman en Friesen ontwikkelden het zogenaamde Facial Action Coding System, een systeem waarmee elke menselijke gelaatsexpressie in kaart wordt gebracht. De 42 individuele spieren van ons gelaat zorgen voor een amalgaam van zowat tienduizend expressies. Sommige duren lang en kunnen gemakkelijk worden gedecodeerd ( een glimlach bijvoorbeeld), terwijl zogenaamde micro-expressies dan weer uiterst vluchtig zijn en door een nietgetraind oog nauwelijks opgemerkt worden. Over de hele wereld zijn de meeste mensen in staat om de zogenaamde zes ‘primaire’ emoties te herkennen: geluk, angst, verdriet, woede, verbazing en afkeer. Het herkennen van emoties is geen cultureel product, maar een facet van de menselijke ervaring in het algemeen. Nochtans stijgt de accuraatheid met 9% indien men gelaatsfoto’s beoordeelt van personen die tot dezelfde etnische groep of hetzelfde land behoren. De data bevestigen dus Darwins hypothese dat de herkenning van emoties een universeel karakter heeft, terwijl er ook een klein cultureel voordeel is door familiariteit of verwantschap. Hoewel emoties in alle culturen op dezelfde manier vertolkt worden, betekent dit niet dat ze overal even vaak getoond worden. De manifestatie van emoties is wel degelijk cultuurspecifiek. In oosterse landen zoals China en Japan is het heel gewoon om emoties zoveel mogelijk te verbergen. Manifestatieregels (display rules) bepalen onder welke omstandigheden welke emoties mogen worden getoond. Darwin stelde dat het vermogen om emoties te herkennen de overlevingskansen van een soort bevordert. Wellicht is het daarom belangrijker om emoties zoals woede en afkeer te herkennen dan emoties zoals blijdschap. Want indien iemand boos is, dan is hij of zij mogelijk een gevaar voor je eigen leven en dat van je gezin. Naast het feit dat men boze gezichten vlugger ziet, reageert men ook trager om de aandacht achteraf op iets anders te richten na het zien van een boos gezicht tegenover een blij of neutraal gezicht. Afkeer is eveneens een basisemotie die een adaptieve functie vervult. Wanneer men geconfronteerd wordt met weerzinwekkende, onaangename stimuli, zoals bedorven voedsel, uitwerpselen of de aanblik van verminking, reageert men met afkeer en is dit duidelijk van het gezicht af te lezen. Omdat giftig voedsel de gezondheid bedreigt, is het vanuit een evolutionair perspectief handig om afkeer in het gelaat van anderen onmiddellijk te herkennen. Er zijn nog diverse andere non-verbale gedragingen die een impact hebben op de sociale perceptie. De algemene houding, de manier van lopen en de wijze waarop men gebaren hanteert, worden door sociale waarnemers vlot gelezen. Waarnemers kijken vaak ook aandachtig naar de ogen en schenken hierbij vooral aandacht aan oogcontact en de blikrichting. Men is vlug geneigd de blik van anderen te volgen. Ogen worden beschouwd als de ‘vensters van de ziel’. Met andere woorden, men denkt dat iemands ogen zijn of haar ware aard reflecteren. Van iemand die oogcontact mijdt, denkt men dat hij of zij ontwijkend, koud, angstig, verlegen of onverschillig is. iemand die veel in de ogen kijkt, communiceert intimiteit, oprechtheid, zelfvertrouwen en respect. Er zijn nog andere signalen die met de blik te maken hebben. Ogen zijn reflectoren van onze emoties. Oogcontact dient men eveneens in de context van de sociale relatie te plaatsen. Een laatste vorm van nonverbale communicatie die we behandelen, is lichamelijke aanraking. Alledaagse aanrakingen hebben een impact op impressievorming. Algemeen beschouwd, vormt lichamelijke aanraking de uitdrukking van een positieve relatie, zorg en seksuele belangstelling. Aanraking heeft echter ook andere functies. Henley rapporteerde dat aanraking niet alleen intimiteit uitdrukt, maar ook dominantie en controle. Soms probeert men anderen om de tuin te leiden en de waarheid over zichzelf te verbergen of te verdraaien. Meestal accepteert men de bewering van anderen in vol vertrouwen, ongeacht of ze juist of fout zijn. Het is eveneens verrassend dat mensen die beroepshalve geregeld dergelijke beoordelingen maken (bijvoorbeeld politiedetectives, onderzoeksrechters, psychiaters en personen die tests met leugendetectors uitvoeren), niet beter in staat zijn om leugen van waarheid te onderscheiden dan onervaren studenten. In de fictiereeks Lie to me praat de wetenschapper Cal Lightman met potentiële misdadigers om te zien of ze de waarheid vertellen. Hij luistert niet naar wat ze zeggen, maar analyseert de kleinste veranderingen en bewegingen in hun gelaat. De theorie luidt dat men zichzelf verraadt door het gelaat en de lichaamshouding. Niet onze ogen, maar onze bewegingen zijn de spiegels van de ziel. Ekman en Friesenn stellen dat bepaalde communicatiekanalen moeilijker te manipuleren zijn dan andere. Een meta-analyse van 120 studies wees uit dat drie non-verbale communicatiekanalen relevante informatie verschaffen over bedrog: het gelaat, het lichaam en de stem. Gelaatsuitdrukkingen kunnen bedrog signaleren, maar eigenlijk is dit het minst diagnostische non-verbale kanaal om zich op te baseren. Het gelaat kan emoties overbrengen, maar is voor bedriegers ook relatief makkelijk gemakkelijk te manipuleren. Onderzoek bevestigt het vermoeden dat er twee soorten glimlach bestaan: een echte en een onechte. Om het gelaat correct te analyseren, dient men echt wel zoals Cal Lightman getraind te zijn in het decoderen van micro-expressies. De twee andere kanalen – het lichaam en de stem – zijn de meer diagnostische kanalen. Bedrog kan je vaak aflezen aan zenuwachtige bewegingen van handen en voeten en het ongedurig wisselen van de lichaamshouding. De stem is de meest ‘lekkende’ kanaal. Mensen die sterk gemotiveerd zijn om te liegen, verhogen hun stemtoon en spreken aarzelend. Attributie: van elementen tot disposities Attributietheorieën handelen over hoe men gebeurtenissen en gedragingen verklaart. We zullen zien dat attributietheorieën aan de sociale waarnemer dikwijls hoge eisen stellen, waardoor die de nodige cognitieve hulpbronnen en motivatie beschikbaar moet hebben. We observeren anderen, analyseren hun gedrag en proberen te voorspellen wie wat zal doen. Veel mensen hebben de neiging om de ‘waarom-vraag’ te stellen, vooral bij gedragingen die persoonlijk relevant zijn. de grondlegger van de attributietheorie – Fritz Heider – stelde dat mensen net als wetenschappers de oorzaken van gebeurtenissen proberen te verklaren. Dit doet men om de sociale omgeving te begrijpen. Het is verontrustend en beangstigend geen verklaringen te hebben voor wat andere drijft en niet te weten waarom bepaalde dingen gebeuren. Heider stelde dat observatie, analyse en verklaring van het eigen en andermans gedrag voor velen een dagvullende taak is. deze causale verklaringen worden attributies genoemd en de theorie die het proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag beschrijft, noemen we de attributietheorie. Heider reduceerde deze verklaringen tot een beperkt aantal categorieën die nog steeds algemeen aanvaard worden. Een eerste mogelijke oorzaak is de persoon zelf, of de actor. De persoon die een bepaalde gedraging vertoont, wordt als reden van het gedrag aangeduid. De tweede mogelijke oorzaak is een andere persoon. Bijvoorbeeld, de docent heeft het examen te moeilijk gemaakt, of hij heeft iets tegen je. Een derde klasse van oorzaken zijn de omstandigheden en het toeval. Meestal maakt men een onderscheid tussen de eerste klassen van oorzaken, die persoonsattributies(attributies aan de eigenschappen van de actor) of interne attributies genoemd, en de tweede en derde klasse van oorzaken, die worden aangeduid met de term situationele attributies (factoren buiten de actor, hetzij een andere persoon, hetzij de situatie) of externe attributies. Een tweede distinctie in mogelijke verklaringen van gedrag werd eveneens door Heider gesuggereerd, namelijk het onderscheid tussen stabiele en instabiele oorzaken. Stabiele attributies zijn niet enkel nu aanwezig, maar eveneens in de toekomst. Met andere woorden, de oorzaken (je hebt geen aanleg voor dit vak, je bent niet gemotiveerd om te studeren) zullen wellicht bij een volgende gelegenheid weer aanwezig zijn. bij instabiele attributies gaat de verklaring enkel in dit ene geval op, maar in de toekomst zal deze verklaring wellicht niet geldig zijn. bijvoorbeeld, verklaringen zoals een verkoudheid, vermoeidheid door een avondje stappen, of een trein missen zijn eenmalige verklaringen. We gaan in op twee belangrijke attributietheorieën. De corresponderende gevolgtrekkingentheorie van Jones en Davis omschrijft de voorwaarden waaronder gedrag aan de eigenschappen van een persoon toegeschreven wordt of, met andere woorden, onder welke omstandigheden interne attributies ontstaan. De theorie van Kelley beschrijft de wijze waarop waarnemers verscheidene bronnen van informatie logisch combineren om er zoals een wetenschapper oorzaken voor te bepalen. De term ‘corresponderende gevolgtrekking’ verwijst naar het verband tussen iemands gedrag en een onderliggende dispositie. Met andere woorden, de waarnemer tracht te bepalen of het gedrag met een stabiele karaktertrek van de actor correspondeert. De neiging om corresponderende gevolgtrekkingen te maken, is afhankelijk van drie factoren: sociale wenselijkheid, keuzevrijheid en de specificiteit van de gunstige effecten. De eerste factor die bepaalt of mensen dispositionele inferenties maken, is de mate waarin het gedrag sociaal wenselijk is. hoe groter de sociale wenselijkheid, hoe waarschijnlijker dat iedereen dit gedrag in dezelfde situatie zou vertonen en des te kleiner de kans op een corresponderende gevolgtrekking. Gedrag zegt meer over een persoon wanneer het flink van de norm afwijkt, waardoor het in de gegeven situatie allerminst te verwachten is. Jones en Davis noemen dit gedrag ‘out-of-role’, bijvoorbeeld wanneer een student tijdens de les recht springt en een leuze scandeert. De tweede factor is de keuzevrijheid. Vrij gekozen gedrag is informatiever dan gedwongen gedrag. Ten derde houdt men rekening met de specificiteit van de bedoelde effecten of consequenties van het gedrag. Gedrag dat verschillende aantrekkelijke uitkomsten oplevert, is minder informaties dan gedrag dat ogenschijnlijk slechts één aantrekkelijke uitkomst tot doel heeft. De theorie van corresponderende gevolgtrekkingen omschrijft de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, zodat waarnemers persoonlijke eigenschappen uit gedragsevidentie afleiden. (!)Wanneer een bepaalde factor steeds samen met een bepaald effect voorkomt, dan is die factor de oorzaak van het effect. We noemen dit het covariatieprincipe, of de stelling dat men een gedrag toeschrijft aan de oorzaak die aanwezig is wanneer het gedrag aanwezig is en afwezig is wanneer het gedrag niet optreedt. Kelley onderscheidt drie belangrijke soorten covariatie-informatie die aansluiten op drie attributiedimensies(!): consensusinformatie, distinctiviteitsinformatie en consistentie-informatie. Attributie Persoonlijke (het ligt aan Jan) Consensus Laag (enkel Helena) Distinctiviteit Laag (bij alle films) Stimulus (het ligt aan de film) Hoog (iedereen) Hoog (enkel bij deze film) Omstandigheid Laag/Hoog (het ligt aan de (enkel Helena) omstandigheden (iedereen (uit hoofd blokken) Laag/Hoog (bij alle films) (enkel bij deze film) Consistentie Hoog (steeds weer, ook de 7e keer) Hoog (steeds weer, elke keer dat de film getoond wordt) Laag (alleen nu) Denkend als een wetenschapper zoek je naar drie soorten informatie. (!)Ten eerste zoek je consensusinformatie, informatie over het gedrag van andere actoren. Wanneer iedereen op dezelfde wijze reageert, spreken we van een hoge mate aan consensus en is men niet geneigd een persoonsattributie te maken. Indien Helena echter de enige is die zo reageert, dan is de consensus voor het gedrag laag, en is men geneigd het gedrag aan de persoon toe te schrijven. (!)Men heeft eveneens distinctiviteitsinformatie nodig. Distinctiviteitsinformatie handelt over het feit of enkel deze stimulus – de film Titanic – tot het gedrag leidt, of is dit eveneens het geval voor andere films? Indien er enkel bij deze film geweend wordt en niet bij andere films, dan is deze film distinctief. (!)Ten slotte dient de waarnemer eveneens rekening te houden met consistentie-informatie. Indien telkens op dezelfde manier op de film wordt gereageerd, dan heeft het gedrag een hoge mate aan consistentie. Het is duidelijk dat omstandigheden hier dan slechts een kleine rol spelen. Treedt het gedrag echter enkel bij die ene gelegenheid op, toen het een grijze dag was, dan spreken we van lage consistentie. In een dergelijke situatie schrijft men het gedrag toe aan de omstandigheden. Kelley’s covariatiemodel veronderstelt dat de waarnemer heel wat informatie zoekt en verwerkt voordat hij uit gebeurtenissen of gedragingen een attributie afleidt. Het is onwaarschijnlijk dat men steeds alle informatie grondig verwerkt. De cognitieve verwerkingscapaciteit van sociale waarnemers is immers beperkt. om in korte tijdspanne zo veel mogelijk attributies te kunnen maken, kiest men vaak een korte weg die dikwijls tot juiste conclusies leidt, maar soms ook de aanleiding vormt tot attributionele vertekeningen. Snelheid leidt dus mogelijk tot vertekeningen en onnauwkeurigheid. Men is geneigd om van iedereen te denken dat ze altijd en overal op dezelfde wijze reageren en zich gedragen. Wanneer men het gedrag van anderen verklaart, is men geneigd de rol van persoonlijke factoren te overschatten en de impact van situaties te onderschatten. (!)Dit fenomeen wordt de fundamentele attributiefout genoemd en wordt beschouwd als ene van de best geïllustreerde effecten in de sociale psychologie. Ross, Amabile en Steinmetz demonstreerden de fundamentele attributiefout in een klassieke studie. Studenten werden per twee uitgenodigd om in aanwezigheid van een publiek deel te nemen aan een quiz. Op toevallige wijze werden de deelnemers toegewezen aan de rol van quizmaster of kandidaat. De quizmaster moest 10 moeilijke maar niet onmogelijke vragen stellen, waardoor hij in het voordeel was in deze situatie. Iedereen kan tien moeilijke vragen opstellen, ook indien men slechts weinig algemene kennis heeft. Iedereen kent wel feitjes. De deelnemers die de rol van kandidaat speelden, beantwoordden dan ook ‘slechts’ 40% van de vragen goed. Na de quiz beoordeelden alle betrokken partijen de algemene kennis van de quizmasters en van de kandidaten. De resultaten waren opmerkelijk. De toeschouwers schatten de algemene kennis van de quizmasters hoger in dan die van de kandidaten. Zelfs de kandidaten beoordeelden de eigen kennis als geringer. Er werd te weinig gecorrigeerd voor het situationele kenmerk dat de quizmasters duidelijk een bevoorrechte positie bekleedden, want ze hadden zelf de vragen opgesteld (en wisten dus sowieso het antwoord). Enkel de quizmasters die zichzelf beoordeelden, hielden rekening met de voordelige positie waarin ze zich bevonden, waardoor ze de eigen kennis niet hoger schatten dan die van de kandidaten. Waarom oordelen sociale waarnemers over andermans gedrag in termen van persoonattributies, zonder voldoende rekening te houden met de impact van de situatie? Dit kan worden toegeschreven aan de onderliggende processen die gehanteerd worden om attributies te maken. In attributiemodellen gaat men ervan uit dat alle informatie tegelijkertijd wordt verwerkt, terwijl het proces in feite uit twee sequentiële stappen bestaat. In een eerste fase identificeert men het gedrag en maakt men direct een persoonsattributie. Pas in de tweede fase corrigeert men de eerste attributie door de situatie mee in rekening te brengen, waardoor eventueel een situationele attributie ontstaat. De eerste stap is eenvoudig en gebeurt automatisch, zonder enige inspanning. De tweede stap vergt echter cognitieve hulpbronnen, want bewuste reflectie is noodzakelijk om het eerste oordeel bij te schaven. Indien het cognitieve systeem belast is, of de motivatie afwezig, dan zal deze tweede stap niet uitgevoerd worden. Waarom treedt de fundamentele attributiefout op? Er zijn twee verklaringen. Ten eerste stelt men dat de fout terug te brengen is naar het visuele perspectief dat men inneemt. Wat zich centraal in het blikveld bevindt, wordt gemakkelijker als verklaring aangegrepen. Ten tweede zou de fout wel eens cultureel bepaald kunnen zijn, waarbij de fundamentele attributiefout een typisch product is van individualistische culturen. Heider stelde dat het attributieproces analogieën kent met perceptuele vertekeningen zoals optische illusies. Indien je naar iemand kijkt die een bepaald gedrag stelt, vormt de actor de figuur die de aandacht trekt en zinkt de situatie weg in de achtergrond. Volgens Heider schrijven we gebeurtenissen toe aan factoren die perceptueel opvallend zijn. Taylor en Fiske pasten het figuur-enachtergrondprincipe toe op hoe waarnemers een gesprek interpreteren. De waarnemers zaten ofwel recht tegenover een van beide actoren, A of B, ofwel tegenover beide actoren. De waarnemers oordeelden dat de actor die tegenover hen zat, de meer dominante persoon was die de toon aangaf en het gesprek leidde. Het actor-observatoreffect, de tendens om persoonlijke attributies te maken voor het gedrag van anderen ten koste van situationele attributies, werd meermaals gedemonstreerd. Waarnemers richten de aandacht vooral op de actor, waardoor ze persoonsattributies maken. Observatoren leggen dus een oorzakelijk verband tussen het geobserveerde gedrag en de persoon die ze waarnemen. Bij actoren werkt het net omgekeerd. Actoren zien zichzelf niet, maar ze richten de aandacht op de situationele factoren die hun gedrag sturen. Ze zijn dan ook eerder geneigd situationele attributies te maken. Is de fundamentele attributiefout een universeel fenomeen of treedt het enkel op in westerse landen? Volgens Choi en collega’s huldigen Oost-Aziaten het mensbeeld dat iedereen kneedbaar is en gemakkelijk beïnvloed wordt door de sociale context. Leden van dergelijke culturen verklaren gedrag op een andere wijze en zijn daarom minder geneigd om de fundamentele attributiefout te maken. In een van de eerste studies over dit onderwerp vroeg Miller aan Amerikanen en Indiërs om oorzaken op te sommen voor positief en negatief gedrag. Op jonge leeftijd werden nauwelijks verschillen geconstateerd, maar naarmate de leeftijd toenam, maakten Indiërs meer situationele en Amerikanen meer persoonlijke attributies. Cognitieve heuristieken zijn vuistregels voor informatieverwerking die weinig cognitieve hulpbronnen vergen en tot snelle conclusies leiden, die echter ook vertekend en inaccuraat kunnen zijn. Een heuristiek die een groot effect heeft op sociaal oordelen, is de beschikbaarheidsheuristiek, de neiging om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te beoordelen op basis van gegevens die in het geheugen beschikbaar en gemakkelijk oproepbaar zijn. Daardoor laat men zich gemakkelijk door recente informatie leiden en laat men vaak na om naar oudere of minder vlot beschikbare informatie te zoeken. De beschikbaarheidsheuristiek kan op twee manieren tot een dwaalspoor leiden. Het valse consensuseffect is de neiging om eigen opinies, kenmerken en gedragingen als standaard te gebruiken (die zijn namelijk gemakkelijk uit het geheugen op te roepen), waardoor men denkt dat ze gedeeld worden met en typerend zijn voor anderen. Greene en House vroegen aan studenten om rond te lopen met een groot bord met een reclameboodschap. Later dienden de deelnemers het percentage studenten te schatten die met dit verzoek instemde. Diegenen die zelf ingestemd hadden, dachten dat 62% van de studenten dit zelf ook zou doen, terwijl diegenen die zelf niet instemden, een schatting maakten van slechts 33%. Het valse consensuseffect is toepasbaar op vele domeinen, zoals politieke thema’s en productvoorkeuren, voorkeuren voor bepaalde muziekstijlen, normen voor fatsoenlijk gedrag enz. Een tweede uiting van de beschikbaarheidsheuristiek is dat men fel beïnvloed wordt door levendige gebeurtenissen. Logisch gezien zijn statistieken informatiever dan één persoonlijke anekdote, maar die anekdote heeft meer effect. De basisfrequentievalstrik refereert aan de bevindingen dat mensen relatief weinig belang hechten aan numerieke basisfrequenties of waarschijnlijkheidsberekeningen, maar eerder beïnvloed worden door opvallende, spectaculaire gebeurtenissen. De basisfrequentievalstrik uit zich ook in de overschatting van allerlei risico’s, zoals de kans op terroristische aanslagen of verkeersagressie, omdat men dit nu eenmaal gemakkelijk oproept en er veel mediaaandacht naartoe gaat. Sociale waarnemingen worden dikwijls door persoonlijke behoeften, wensen en voorkeuren gekleurd. Mensen hebben een sterke behoefte aan zelfwaardering en dit motief kan leiden tot zelfdienende en defensieve attributies. Men overdrijft de controle over gebeurtenissen en voorspelt zichzelf een rooskleurige toekomst. Attributies van eigen gedrag worden dan ook vaak zodanig gemaakt dat ze de zelfwaardering ten goede komen. Dikwijls ziet men zichzelf als de oorzaak van positieve uitkomsten. Men zoekt de oorzaken van negatieve gebeurtenissen daarentegen zelden bij zichzelf. Er zijn wel beperkingen aan dit effect, bijvoorbeeld wanneer men met iemand een sterke band heeft. In dit geval wint de behoefte om een positief beeld van de ander te hebben het van zelfdienende motivatie. Dit kan ook tot gevolg hebben dat beide personen de schuld op zich nemen wanneer de taak mislukt. Motivatievertekeningen beïnvloeden eveneens de attributies voor het gedrag van anderen. Attributies worden eveneens bepaald door meer globale overtuigingen zoals ideologie en de overtuiging dat de wereld rechtvaardig is. Conservatieven zijn eerder geneigd om de oorzaak van armoede, misdaad en andere sociale problemen bij het individu zelf te zoeken. Progressieven schrijven dergelijke problemen daarentegen toe aan maatschappelijke omstandigheden, of breder gesteld, aan situationele factoren. De overtuiging dat in deze wereld iedereen krijgt waar hij of zij recht op heeft en waar uiteindelijk iedereen naar verdienste zal worden beloond, leidt eveneens tot veranderde attributies. (!)Lerner benoemde dit de overtuiging van een rechtvaardige wereld, waarin hard werken en fatsoenlijk leven altijd vruchten afwerpen en luiheid en een zondig leven worden bestraft. Crossculturele vergelijkingen wijzen uit dat mensen uit arme regio’s (in vergelijking met welvarende landen) minder in een rechtvaardige wereld geloven. Integratie: van disposities tot impressies Er zijn twee belangrijke manieren om informatie tot een enkele conclusie te kristalliseren het additief model veronderstelt dat sociale waarnemers al het positieve en negatief optellen. Hoe meer positieve kenmerken ze van een persoon te weten komen, hoe leuker ze deze persoon zullen vinden. Het gemiddelde model stelt dat je alle kenmerken optelt, maar daarna deelt door het aantal kenmerken. Stel je nu even voor dat de eerlijke en vriendelijke persoon eveneens twee matig positieve eigenschappen heeft, zoals sociaal en stabiel. Het additief model zou dan voorspellen dat je deze persoon nog aardiger zult vinden dan iemand die enkel eerlijk en vriendelijk is. Het gemiddelde model echter niet, want het gemiddelde van twee sterk en twee matig positieve trekken ligt ergens tussen matig en sterk. Men heeft de evaluatie van heel wat trekken ter beschikking, waarbij men voor elke trek een score heeft op een schaal van ongunstig tot gunstig. Op basis van de gunstigheid van de individuele trekken kan het echte werk beginnen. Later onderzoek naar impressievorming toonde aan dat het gemiddelde model niet volledig aan de complexiteit van sociaal oordelen tegemoetkomt. De volgorde waarin eigenschappen gepresenteerd worden, heeft anders dan een gemiddeld model zou voorspellen, een effect. Sommige trekken hebben bovendien een groter belang dan andere. Maar er spelen nog andere factoren een rol. de informatieintegratietheorie stelt dat impressievorming steunt op de combinatie van (1) eigenschappen van de sociale waarnemer en (2) een gewogen gemiddelde, dus niet zomaar een gemiddelde, van de kenmerken van de doelpersoon. Enkele eenvoudige veranderingen aan de presentatie van persoonsrelevantie informatie beïnvloeden de impressievorming. De volgorde waarin de trekinformatie wordt gepresenteerd heeft een effect op de beoordeling. Daarnaast kunnen bepaalde trekken een disproportionele impact hebben. Het primauteitseffect stelt dat eerder genoemde informatie meer impact heeft op oordelen dan later gepresenteerde informatie. Er zijn twee belangrijke verklaringen voor het primauteitseffect. 1. Zodra waarnemers een accuraat beeld menen te hebben, besteden ze minder aandacht aan verder gepresenteerde informatie. Zo constateerde men dat deelnemers gradueel minder tijd besteden aan het lezen van een reeks uitspraken over een persoon, de motivatie verzwakt. Kruglanski en Webster stellen dat er individuele verschillen zijn in de mate waarin men geneigd is om tot vlugge conclusies te komen. Ze noemen dit de behoefte aan afsluiting (Engels:need for closure), het verlangen om ambiguïteit te verminderen en de knoop door te hakken door snel een antwoord te formuleren. 2. Een tweede verklaring voor het primauteitseffect is het feit dat, zodra een impressie gevormd is, nieuwe, inconsistente informatie op basis van de initiële impressie geherinterpreteerd zal worden. Dit wordt het betekenisveranderingshypothese genoemd. Sommige trekken hebben een heel grote impact. Asch ontdekte dat de aanwezigheid van een karaktertrek vaak de aanwezigheid van andere trekken impliceert. In de ene conditie werd een doelpersoon beschreven als intelligent, vaardig, ijverig, hartelijk, vastberaden, praktisch en attent. In de andere conditie presenteerde hij dezelfde trekken, maar hartelijk werd door koel vervangen. De deelnemers veronderstelden dat de hartelijke persoon ook gelukkiger, vrijgeviger, goedaardiger en grappiger was dan de koele persoon. Asch kwam tot het besluit dat hartelijk en koel centrale trekken zijn, die de aanwezigheid van andere trekken impliceren en daardoor een sterke impact hebben op de resulterende indruk. Een impliciete persoonlijkheidstheorie is een netwerk van veronderstellingen over verbanden tussen persoonlijkheidstrekken en gedragingen. Wanneer men denkt dat iemand een specifieke persoonstrek heeft, dan verwacht men ook de aanwezigheid van andere verwante trekken. Waarnemers verschillen wellicht ook in de mate waarin ze trekken als (on)gunstig ervaren. Met andere woorden, de waarneming is ‘in the eye of the beholder’, wat betekent dat de waarnemer de belangrijkste factor is in de beoordeling en dat de doelpersoon weinig belangrijk is. niet iedereen is het ermee eens dat waarnemers zichzelf in hun oordelen projecteren, zodat de doelpersoon niet meer telt. Nochtans kunnen we niet ontkennen dat men bij de beoordelingen van anderen vaak zichzelf als standaard of referentiekader neemt. Bijvoorbeeld, iemand die heel ijverig is, zal wellicht vinden dat 80% van de bevolking lui is. Recent gebruikt materiaal heeft de neiging om weer gemakkelijk voor de geest te komen, waardoor het de interpretatie van nieuwe informatie beïnvloedt. Het fenomeen dat recent verwerkte informatie gedurende een korte tijd meer toegankelijk wordt, wordt primeren genoemd. In een zogenaamd geheugenonderzoek las de helft van de deelnemers woorden zoals ‘dapper’, ‘onafhankelijk’ en ‘avontuurlijk’. De andere helft kreeg een lijst met negatieve eigenschappen zoals ‘roekeloos’, ‘dwaas’ en ‘onvoorzichtig’. In de tweede fase van het onderzoek die zogenaamd niets met ‘het geheugenonderzoek’ te maken had, werd aan de deelnemers een beschrijving gegeven van een man die bergen beklom, aan avontuurlijke tochten deelnam en met een zeilboot de oceaan probeerde over te steken. Hoewel de doelpersoon in beide condities op dezelfde manier beschreven werd, ontstonden er toch uiteenlopende impressies, afhankelijk van de recent geprimeerde trekken. Persoonlijkheidspsychologen ontdekten dat een aanzienlijk deel van de variatie in persoonlijkheidsverschillen tussen mensen kan worden begrepen in termen van vijf basisdimensies: emotionele stabiliteit (neuroticisme), extraversie, altruïsme, consciëntieusheid(gewetensvol) en openheid. Niet al deze dimensies zijn even gemakkelijk te beoordelen. Een ander punt van verscheidenheid tussen doelpersonen is het al dan niet voorkomen van negatieve eigenschappen. Het fenomeen treknegativiteitsvertekening refereert aan het feit dat men een groter gewicht toekent aan negatieve dan aan positieve informatie. Zelfs één slechte eigenschap kan volstaan om iemands reputatie te schaden, ook al heeft deze persoon overwegend goede eigenschappen. Conformatievertekeningen: van impressie naar de realiteit Zodra men een bepaalde opvatting heeft, ook al is die gebaseerd op onvolledige of gebrekkige informatie, is men weinig geneigd die te herzien. De neiging om meningen te behouden, is niet enkel typisch bij impressievorming, maar geldt ook op andere terreinen. Met andere woorden, mensen hebben de neiging om hun opinies te behouden, vaak in hun eigen nadeel. Waarnemers zijn vaak het slachtoffer van conformatievertekening, of de tendens informatie te interpreteren, te zoeken en te vervormen in overeenstemming met de bestaande opvattingen. Ambigue gebeurtenissen die allerlei interpretaties mogelijk maken, zijn als inktvlekken: men ziet erin wat men wil of verwacht te zien. Hetzelfde gedrag wordt dus op een heel andere manier geïnterpreteerd. De deelnemers in dit onderzoek bepaalden de schoolbekwaamheid van een negenjarig meisje dat Hannah heette. Aan de helft van de deelnemers werd verteld dat haar ouders een hoge sociaaleconomische status hadden en een hoger diploma behaalden. Dit leidde tot hoge verwachtingen. De andere deelnemers werd verteld dat de ouders een lage sociaaleconomische status hadden, wat bedoeld was om lage verwachtingen te creëren. Er werd aangetoond dat Hannah lager werd ingeschat indien men dacht dat ze van lage afkomst was in vergelijking met de hoge verwachtingsconditie. Dit verschil was bovendien meer uitgesproken indien de deelnemers een video gezien hadden in vergelijking met degenen die geen additionele ‘informatie’ kregen. Met andere woorden, hoewel er meer informatie voorhanden was, bleek net hierin de bron van vertekening te liggen! Met ziet wat men wil zien. De deelnemers in de hoge verwachtingscondities viel het op dat Hannah erin slaagde enkele moeilijke problemen op te lossen, waardoor ze in hun overtuiging gesterkt werden. Diegenen die lage verwachtingen hadden, schonken vooral aandacht aan het feit dat Hannah gemakkelijke opdrachten niet tot een goed einde bracht en schatten haar dus nog lager in. De additionele informatie maakte het oordeel niet objectiever, maar integendeel, versterkte de vertekening. Ook te veel informatie kan tot het blijven bestaan van opvattingen leiden. Men kan overstelpt worden met informatie die verduidelijkt dat een mening verkeerd is, maar net daardoor past men zijn of haar mening niet aan. Te veel informatie leidt tot immobilisme en het gevoel te verdrinken in een poel van informatie die niet meer te vatten is. Met andere woorden, zodra het oordeel gevormd is, wordt het moeilijk hiervan af te wijken, zelfs indien blijkt dat de informatie verkeerd is. inconsistente informatie dient aan heel wat randcondities te voldoen om een bestaande mening te veranderen. Een van de belangrijke aspecten van dergelijke informatie is dat ze niet te ver mag afwijken van die vooropgestelde opinies. Informatie die te ver afwijkt, creëert een soort boemerangeffect. Het doet denken aan wat men al dacht, waardoor men nog meer aan de eerdere opinies blijft hangen. Indien informatie te ver van je mening verwijderd is, verdwijnt de aantrekkelijkheid van die informatie. Matig afwijkende informatie werkt dus beter. Die matig afwijkende informatie dient dan wel consistent aanwezig te zijn, zodat ze niet kan worden toegeschreven aan het toeval. Men gaat vaak op een vertekende, bevestigende manier op zoek naar informatie. De tendens om vertekende vragen te stellen wordt tegengegaan indien men onzeker is over de eigen opvattingen, indien men bezorgd is om de accuraatheid van de impressies, of indien de beschikbare, disconfirmerende vragen van aanzienlijk betere kwaliteit zijn. conformatorische hypothesetoetsing leidt dus tot een vicieuze cirkel waarin men eenzijdig om informatie vraagt die dan ook eenzijdig aangeleverd wordt. (!)Het fenomeen dat andere personen zich aan onze verwachtingen confirmeren, noemen we de zelfvervullende voorspelling (self-fulfilling prophecy). Door welke processen zetten sociale waarnemers hun verwachtingen om in realiteit? Er zijn drie fasen. In de eerste fase vormt een waarnemer zich een impressie van een doelpersoon, waardoor hij bepaalde verwachtingen heeft. in de tweede fase gedraagt de waarnemer zich in overeenstemming met deze verwachtingen. In de derde fase past de doelpersoon zijn of haar gedrag aan het gedrag van de waarnemer aan. Hiermee is de cirkel rond en worden de verwachtingen van de waarnemer door het gedrag van de doelpersoon bekrachtigd. Onderzoek naar de eerste fase processen heeft uitgewezen dat, indien de waarnemer gemotiveerd is om een accurate impressie van de doelpersoon te hebben, hij minder zijn eerste verwachtingen bekrachtigd. Waarnemers die niet aandachtig zijn, veroorzaken vaker de zelfvervullende voorspelling. De tweede fase, het verband tussen verwachtingen en gedrag, is afhankelijk van contextuele factoren. Bijvoorbeeld, waarnemers in een machtspositie brengen de zelfvervullende voorspelling eerder op gang. Met betrekking tot de derde fase – het verband tussen het gedrag en de waarnemer en de reactie van de doelpersoon – dient te worden opgemerkt dat de doelpersoon zich vaak niet bewust is van de indrukken van anderen. Indien de indrukken vals zijn, tracht hij die meestal te ontkrachten, waardoor de waarnemers verplicht zijn om hun verwachtingen te herzien. De zelfvervullende voorspelling komt in tal van situaties voor. In een onderzoek bij Israëlische militairen werd aan sommige officieren gesuggereerd dat hun nieuwe lichting nieuwe rekruten heel bekwaam was, terwijl ze in werkelijkheid niet beter of slechter presteerden dan andere lichtingen. Na de opleiding werden de rekruten aan schriftelijke toetsen onderworpen en werden hun vaardigheden getest. Rekruten van wie de commandanten hoge verwachtingen hadden, scoorden hoger dan andere rekruten. Natuurlijk kunnen we niet zomaar iedereen tot briljante persoonlijkheden transformeren, maar toch hebben verwachtingen wel degelijk een beperkt en betrouwbaar effect. Slotwoord Waarnemers vormen in enkele seconden een eerste indruk. Hiervoor hebben ze een grote hoeveelheid van informatie ter beschikking, zoals uiterlijkheden, situaties en het gedrag. In alle fasen van sociale perceptie is er een conflict tussen de snelheid waarmee een oordeel wordt gevormd en de accuraatheid ervan. Eerste indrukken worden snel gevormd, maar zijn dikwijls niet accuraat. Ook blijkt dat vertekeningen vooral betrekking hebben op onbekenden. Hoe meer ervaring men met elkaar heeft, hoe accurater men oordeelt. Bovendien mogen oordelen dan soms wel afwijken van de realiteit, dikwijls is men er toch tevreden over. samenvattend kunnen we stellen dat men vaak wordt beetgenomen door charlatans die men verkeerd had ingeschat, of dat men de verkeerde sollicitant selecteerde van wie later blijkt dat hij of zij niet is wie men dacht. Niettemin is sociale waarneming een dagelijkse activiteit die vaak degelijke resultaten oplevert. Sociale Psychologie Hoofdstuk 5 Sociale Beïnvloeding Woord vooraf Het idee dat nazimisdadigers psychopathische gekken waren die totaal verschillend zijn van gewone mensen, werd teniet gebracht. Milgram concludeerde dat zelfs de meest gewone mensen afschuwelijke misdaden kunnen begaan, indien ze in bepaalde situaties geplaatst worden en bepaalde prikkels ontvangen. Indien Milgram gelijk heeft, dan heeft de sociale context een enorme impact op gedrag. Door een situatie kan iemand gedrag vertonen waarvan hij zich zelfs niet kan indenken dit ooit echt te zullen doen. Met sociale beïnvloeding bedoelen we de uitoefening van sociale macht door een persoon of een groep om de attitudes en/of gedragingen van anderen te veranderen. Automatische sociale beïnvloeding Mensen hebben de neiging om elkaar automatisch te imiteren. De mens is een sociaal dier, vatbaar voor tal van subtiele vormen van beïnvloeding, waarop vrijwel reflexmatig gereageerd wordt. Automatische imitatie gebeurt zelfs wanneer men anderen in een film of op foto observeren. Er bewegen allerlei kleine spieren in ons gelaat die door op een bepaalde wijze samen te trekken tot micro-expressies leiden. Imitatiegedrag komt in sociale interacties frequent voor. Men doet allerlei gelaatsuitdrukkingen, mimiek en maniërismen van interactiepartners na. Chartrand en Bargh spreken in dit verband van het ‘kameleoneffect’. Waarbij mensen zich aan elkaar aanpassen zoals hagedissen die van kleur veranderen naar gelang van de omgeving waarin ze verblijven. Er is een onderzoek gedaan naar het kopiëren van gedrag van een andere persoon. Dit ging over het aantal keren dat wanneer de handlanger over het gezicht streek of met de voeten schudde, de deelnemer dit eveneens deed. De verklaring voor dit effect is dat imitatie een sociaal ondersteunende functie heeft. door imitatie maakt men duidelijk dat men de ander begrijpt, die zelf dan ook het idee heeft dat hij of zij beter begrepen wordt, waardoor de interactie vlotter verloopt. Nabootsing gebeurt niet alleen op het niveau van gedrag. Ook affect en humeur zijn ‘besmettelijk’. De neiging om anderen te imiteren is een fundamenteel aspect van menselijke interactie, wat blijkt uit het feit dat dit fenomeen al wordt geconstateerd bij baby’s. Conformiteit Conformiteit is de neiging om percepties, opinies en gedrag te veranderen, zodat ze in overeenstemming zijn met de geldende normen. In de westerse samenleving staan velen negatief tegenover het etiket ‘conformist’. Geef jij graag toe dat je ‘doet zoals de anderen’, of dat je ‘meestal ijverig tracht te voldoen aan allerlei verwachtingen’? wellicht niet. Toch is conformisme een noodzakelijk ingrediënt van het sociale leven. Conformiteit is een wijdverspreid fenomeen. Het is immers nodig om vreedzaam samen te leven, bijvoorbeeld wanneer je een oudere een plaats aanbiedt op de tram, wacht in een rij aan de kassa, of beleefd mensen laat uitpraten. Omdat mensen ‘sociale dieren’ zijn, is conformisme als een besmettelijk virus; het verspreidt zich vlug en tast iedereen aan. Silverstein, Perdue, Peterson en Kelly constateerden flink wat variatie in de borst/heupratio van vrouwen in de loop van de twintigste eeuw. De onderzoekers baseerden zich hierbij op foto’s uit twee populaire vrouwenbladen, namelijk Vogue en Ladies’ Home Journal. In beide magazines werd een soortgelijke trend gevonden, ook al is Vogue een trendy modeblad, terwijl Ladies’ Home Journal historisch georiënteerd is op de ‘gewone’ (huis)vrouw. Het is daarom wel ironisch dat mensen vaak (althans in westerse culturen) niet willen toegeven dat ze aan groepsnormen conformeren. Het is begrijpelijk dat conformiteit in culturen als ze onze gemengde gevoelens uitlokt. De beste manier om aan te tonen hoe wijdverbreid conformiteit is, is aan mensen vragen om zich niet conformistisch te gedragen. Het is namelijk niet gemakkelijk om sociale normen te doorbreken. Het is belangrijk even stil te staan bij het feit dat conformiteit niet enkel positieve gevolgen heeft. conformiteit kan schadelijk en zelfs levensbedreigend zijn, zoals veel alcohol drinken of drugs gebruiken omdat je ‘vrienden’ zich ook lazarus drinken of spuiten, of agressief gedrag stellen omdat de meerderheid van de ‘voetbalsupporters’ dit ook doet. Een andere dramatische illustratie van de negatieve impact van conformiteit is de ontwikkeling van allerlei eetstoornissen om toch maar te kunnen beantwoorden aan wat men denkt de ideale maten te zijn. Onderzoek 1: Muzafer Sherif verrichtte baanbrekend onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van normen. Die studies gebruikten een paradigma dat het autokinetische effect genoemd wordt. Dit effect is in feite een visuele illusie. Indien men in een volmaakt donkere ruimte een onbeweeglijk lichtpunt ziet, heeft men toch de indruk dat het licht op en neer beweegt. De meeste deelnemers schatten de uitwijkafstand tussen de 2,5 en 25 centimeter. In het experiment werd eerst aan de deelnemers gevraagd om te schatten over welke afstand het licht zich verplaatste. Nadat de individuele norm was vastgelegd, moesten de deelnemers in de daaropvolgende drie dagen per drie dezelfde taak uitvoeren. Na de eerste groepsessie lagen de oordelen dichter bij elkaar, maar er was toch nog enige variatie zichtbaar. De oordelen convergeerden meer na de tweede groepssessie, terwijl na de derde sessie de groepen naar een gemeenschappelijk oordeel neigden. Onderzoek 2: Een ander baanbrekend onderzoek over conformiteit werd door Solomon Asch uitgevoerd. Asch was geïnteresseerd in de impact van de groep op het individu, maar dan in een situatie waarin de groep duidelijke foute keuzes maakt. Het basisparadigma was eenvoudig. Op een kaart werden drie lijnen met een verschillende lengte getoond, waarvan er een net even lang was als de zogenaamde referentielijn. De taak bestond erin om aan te duiden welke van de drie lijnen even lang was als de referentielijn. Dit is een heel eenvoudige taak. In dit experiment moesten de deelnemers de taak met vijf andere personen uitvoeren. Wat ze echter niet wisten, was dat de andere deelnemers in feite medewerkers van de experimentator waren. De deelnemers antwoorden in volgorde van hun zitplaats. De handlangers kregen de opdracht om op twaalf van de achttien proeven foutief te antwoorden. Je zit op de vijfde positie en je wacht je beurt af. Eerst verloopt alles zoals je het zou verwachten en geeft iedereen het correcte antwoord. Wanneer echter de derde plaat met lijnen wordt getoond, loopt het ‘verkeerd’. De eerste ‘deelnemer’ kiest duidelijk de verkeerde lijn. Je bent stomverbaasd en je vraagt je af of deze persoon zijn verstand verloren heeft. dan geeft de tweede ‘deelnemer’ eveneens het verkeerde antwoord. De derde en de vierde ‘deelnemer’ volgen. Dan is het jouw beurt. Je vraagt je af wat de anderen zullen denken indien je een ander antwoord durft te geven. Wat moet je in hemelsnaam doen? In het experiment van Asch sloten de deelnemers zich in 37% van de gevallen aan bij de foutieve antwoorden van de meerderheid. De helft van de deelnemers volgde ten minste de helft van de foutieve antwoorden. Toch conformeerde niet iedereen. Ongeveer 25% ging met geen enkel foutief antwoord akkoord. De overige deelnemers conformeerden nu en dan. Hoewel de experimenten van zowel Sherif als Asch aantonen dat visuele percepties door de opinies van andere personen worden beïnvloed, zijn ze niet echt vergelijkbaar. Toch volgden de deelnemers vaak de foutieve beoordelingen van de meerderheid, in plaats van de eigen overtuiging Zowel de studies van Sherif als die van Asch demonstreren meerderheidsinvloed, maar tegelijk maken ze duidelijk dat dit op basis van twee verschillende processen verloopt. Informationele invloed leidt tot conformiteit omdat men de behoefte heeft om correcte oordelen en opinies te vormen. We gaan er hierbij van uit dat, wanneer velen eenzelfde oordeel delen, dit niet anders dan correct kan zijn. normatieve invloed leidt tot conformiteit omdat men de behoefte heeft om aanvaardt te worden en sympathiek over te komen, waardoor men afwijkend gedrag vermijdt. Onderzoek toont bovendien aan dat individuen die van de groepsnormen afwijken, bespot en uitgelachen worden en zelfs het gevaar lopen om uit de groep gezet te worden. Dergelijke negatieve reacties komen vaak hard aan. Private conformiteit verwijst niet alleen naar de aanpassing van het gedrag onder invloed van anderen, maar ook onder invloed van de eigen opvattingen. Dit wordt ‘echte’ aanvaarding of conversie genoemd. Men is ervan overtuigd dat anderen juist antwoorden. Publieke conformiteit verwijst naar een oppervlakkige gedragsverandering, waarbij men in feite niet gelooft wat de anderen beweren. Men aanvaardt ogenschijnlijk het door het publiek vertolkte standpunt, zonder echte, private aanvaarding. Asch manipuleerde de groepsgrootte en vormde fracties van één, twee, drie, vier, acht of vijftien handlangers. Uit de resultaten bleek dat de conformiteit tot op zekere hoogte toenam, maar dat met drie tot vier handlangers het plafond snel bereikt werd. Het toevoegen van additionele bronnen resulteerde niet in extra invloed. Deze bevindingen worden toegeschreven aan de ‘wet van de afnemende meeropbrengsten’. Stel dat bij een eerste gloeilamp een tweede wordt toegevoegd, dan is het verschil in lichtsterkte tamelijk groot. Indien er echter bij tien lampen eentje wordt bijgevoegd, dan is het verschil nauwelijks merkbaar. Met andere woorden, hoe groter de fractie, hoe minder opvallend het bijgevoegde fractielid wordt. Volgens Wilder is de meerderheidsgroep in het experiment van Asch een amorfe groep die als het ware voor een enkele mening staat. Niet het exacte aantal leden is van belang om de impact van de groep te begrijpen, maar wel hoeveel onafhankelijk denkende personen we waarnemen. Consistent met deze redenering vond Wilder dat twee groepen van elk twee personen meer sociale invloed hebben dan één groep van vier personen. hetzelfde geldt voor twee groepen van drie personen, die meer impact hebben dat één groep van zes personen. Het is moeilijk om met een overtuiging alleen te staan in de groep. De aanwezigheid van een medestander kan helpen om de sociale impact van de meerderheid te reduceren. De aanwezigheid van één enkele medestander zorgde ervoor dat de conformiteit met niet minder dan 80% daalde. Werd de verminderde conformiteit van de deelnemers veroorzaakt door het feit dat de afwijkende mening de normatieve druk verminderde, of omdat de medestander de mening van de deelnemer bekrachtigde? Deze mogelijke verklaringen werden in later uitgevoerde experimenten van nabij onderzocht. In een conditie kregen de deelnemers steun van een medestander met een gemiddelde competentie, terwijl in de andere conditie de steun werd verleend door een medestander met heel dikke brilglazen die erover klaagde dat hij de kaarten amper kon zien (lage competentie). In overeenstemming met de hypothese dat een medestander de normatieve druk doet afnemen, wezen de resultaten uit dat zelfs de incompetente medestander de conformiteit verminderde. Prentice en Miller bestudeerden een typisch voorbeeld van ‘pluralistische onwetendheid’ in de vorm van de perceptie van alcoholgebruik op de campus, dat door de meeste studenten overschat wordt. Deze auteurs constateerden dat studenten die bij het begin van het academiejaar de grootste overschatting maakten, achteraf het meest aan dit beeld bleken te conformeren. Men conformeert zelfs aan foute en ingebeelde normen. Om meerderheden te volgen, moet men dus weten wat er hoort. Normen hebben enkel een effect indien ze bewust gemaakt of geactiveerd worden. In een reeks studies van Cialdini en collega’s werd dit principe aangetoond door de opvallendheid van de normen te variëren. Deze studies manipuleerden steeds de aanwezigheid van rommel in de omgeving (proper versus rommelig), wat een indicatie is van de wijze waarop anderen zich in die bepaalde situatie gedragen, of anders gesteld, een uiting is van de sociale normen in de situatie Vroeger werd gedacht dat vrouwen meer conformeerden dan mannen. In het onderzoek van Asch is er een zwak effect in die richting. Met andere woorden, men conformeert meer aan onderwerpen waarvan men denkt weinig relevante kennis te hebben. Voor een publiek wordt men zich bewust van sociale rollen die men zou moeten vervullen, waardoor vrouwen meer conformeren, omdat ze zich gedwongen voelen om gedrag te vertonen dat volgens de traditionele geslachtsrollen aanvaardbaar is. met andere woorden, vrouwen worden vooral geleerd dat ze zich vriendelijk en eerder onderdanig dienen te gedragen, waardoor ze dit in publieke situaties ook doen. Mannen daarentegen, worden geleerd dat ze zich onafhankelijk en autonoom moeten gedragen, waardoor ze zich in het openbaar zo opstellen. Niet alleen de sociale normen zijn verschillend, maar ook de mate waarin de normen worden opgevolgd. Het zal wellicht weinig verwondering opwekken dat de neiging om te conformeren eerder bestaat in collectivistische culturen, waar de nadruk wordt gelegd op onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie. Hoewel meerderheidsinvloed vaak voorkomt, is het mogelijk dat minderheden in bepaalde omstandigheden ook een grote impact hebben. Indien iedereen altijd de meerderheid zou volgen, dan zouden maatschappelijke verandering en evoluties bijna ondenkbaar zijn. gebeurtenissen die de wereld veranderd hebben, werden ooit in kleine groepjes van andersdenkenden voorbereid. Nochtans is het niet gemakkelijk om af te wijken van wat gebruikelijk is. individuen die afwijkende opvattingen verdedigen, worden meestal als competent, sterk, overtuigend en eerlijk beoordeeld, maar men vindt hen tegelijkertijd onsympathiek. De aanwezigheid van ‘stijfkoppen’ blijkt ook uit het experiment van Asch. Een kwart van de deelnemers conformeert op geen enkele van de twaalf trials, wat aangeeft dat niet iedereen onder sociale druk plooit. Volgens Moscovici is de gedragsstijl van minderheden bepalend of ze sociale invloed uitoefenen of niet. Met andere woorden, niet alleen wat ze verklaren is van belang, maar vooral hoe ze een standpunt naar voren brengen. Moscovici stelt dat leden van minderheidsgroepen bij het verdedigen van hun standpunt sterk, volhardend en onwrikbaar dienen te zijn. tegelijk moeten ze flexibel en breeddenkend overkomen, want door koppigheid en rigiditeit riskeert de minderheid negatief ‘gepsychologiseerd’ te worden. Waarom dient een minderheid een consistente gedragsstijl te vertonen? Een mogelijke verklaring is dat herhaling de aandacht trekt. Wanneer leden van een meerderheidsgroep geconfronteerd worden met een consistente, maar eerlijke dissident, kijken ze op, tonen ze belangstelling en beginnen ze over hun eigen standpunt na te denken. Een andere mogelijkheid is dat consistent gedrag aan de andere groepsleden signaleert dat de dissidenten niet van plan zijn om van hun standpunt af te wijken. Hierdoor worden de meerderheidsleden als het ware gedwongen om een compromis te zoeken. Een derde mogelijke reden is dat men denkt dat, indien iemand een onpopulair en afwijkend standpunt inneemt, hij of zij wellicht over uitstekende argumenten moet beschikken. Dit stemt tot nadenken en een kritische blik op de eigen argumenten. Aangezien een afwijkende mening vaak vijandigheid opwekt, stelt Hollander dat het beter is om eerst te conformeren aan de meerderheid en pas daarna een afwijkend standpunt in te nemen. meer bepaald dient men aanvankelijk te conformeren om de status van een competente insider te vestigen. Op deze wijze accumuleert men eigenzinnigheidskrediet, of ‘bonuspunten’. Zodra men dan binnen de groep voldoende krediet heeft opgebouwd, zal die een zekere mate van afwijkend gedrag tolereren. Deze strategie om eerst te conformeren en dan af te wijken, blijkt inderdaad even doeltreffend te zijn als consistent afwijken. Nu we weten dat zowel minderheden als meerderheden sociale invloed uitoefenen, is het de vraag of beide vormen van beïnvloeding via dezelfde processen verlopen. Er zij theoretici die stellen dat minder- en meerderheden via dezelfde processen invloed uitoefenen. Anderen stellen dat minder- en meerderheden via twee verschillende, specifieke processen invloed uitoefenen. Meer bepaald stellen aanhangers van deze visie dat meerderheden groepsleden aan normatieve druk onderwerpen, waardoor ze oppervlakkige aanvaarding van hun standpunten verkrijgen. Minderheden maken een sterke, overtuigende indruk en zetten de meerderheid ertoe aan hun opvattingen te herzien. Verdere ondersteuning voor de differentiële procestheorie wordt geleverd door het feit dat de relatieve impact van meerder- en minderheden afhankelijk is van het feit of er sprake is van private of publieke vormen van conformiteit. Eveneens conform de differentiële procestheorie is er evidentie voor het feit dat boodschappen van meerder- en minderheden op een verschillende wijze verwerkt worden. Een afwijkende minderheid stimuleert de groep in het zoeken v an nieuwe en creatieve ideeën en andere groepsleden worden ertoe aangezet om kritischer, ruimer en creatiever over een probleem na te denken. De loutere aanwezigheid van minderheden leidt daarom vaak tot een betere kwaliteit van de besluitvorming. Uitgangspunt van het differentiële verwerkingsmodel is dat, indien men gemotiveerd is om informatie te verwerken, men de boodschap systematisch zal verwerken. Meerderheden zullen hierbij vooral convergente verwerking veroorzaken, waarbij alleen over de overredende boodschap zelf zal worden nagedacht. Hierdoor zal men vooral van mening veranderen over het focale onderwerp dat in de overredende boodschap centraal staat, op voorwaarde dat de kwaliteit van de argumenten van de meerderheid goed genoeg is. wat gebeurt er indien de ontvanger niet gemotiveerd en bekwaam is om de boodschap te verwerken? In dit geval zal vooral de meerderheidsstatus als een heuristische wenk worden beschouwd. Men denkt dan: ‘als de meerderheid er zo over denkt, dan zal het wel zo zijn’. Hierdoor zal de counterattitudinale positie heuristisch worden aanvaard, waardoor ook attitudeverandering zal optreden. Minderheidsinvloed is eveneens mogelijk indien de ontvangers gemotiveerd en bekwaam zijn om informatie te verwerken. Nemeth stelt at minderheden vooral aanzetten tot de divergente verwerking van de overredende informatie. Dit betekent dat afwijkende minderheden ertoe leiden dat niet direct over de overredende boodschap wordt nagedacht (bijvoorbeeld, dat ook mannen de vaat moeten doen), maar over onderwerpen die aan de boodschap zijn gerelateerd (bijvoorbeeld, allerlei aspecten van gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen). Daardoor verandert de mening van de ontvanger van de boodschap met betrekking tot gerelateerde onderwerpen waarover is nagedacht. Wat gebeurt er indien de ontvanger niet gemotiveerd en bekwaam is om de boodschap te verwerken? In dit geval zal de minderheidsstatus als een heuristische wenk worden gehanteerd. Men denkt: ‘als er slechts een minderheid zo over denkt, dan zal het wel fout zijn’. De sterkte van een bron is afhankelijk van de status, competentie of relatie ervan tot de doelpersoon. Hoe sterker de bron, hoe groter de invloed. Nabijheid verwijst naar de afstand tussen de bron en de doelpersoon, zowel in tijd als in ruimte. Hoe dichter de bron, hoe groter de impact. De invloed van bronnen wordt groter naarmate ze in aantal toenemen, of ten minste tot op een bepaald punt. Instemmen Conformiteit treedt op wanneer men de normen van de groep vormt en volgt. Die druk is soms duidelijk, maar vaak is ze vrij impliciet. Een direct verzoek tot instemmen kan verschillende vormen aannemen. Afhankelijk van de verwoording van het verzoek, stijgt of daalt de kans dat het verzoek ingewilligd wordt. Sommige verzoeken zijn eenvoudig. Ze zijn vaak effectief omdat ze gebruikmaken van het feit dat de persoon die het verzoek ontvangt, niet aandachtig is. andere verzoeken zijn doordachte valstrikken. Zodra het slachtoffer gevangen is, kan hij of zij nog moeilijk ontsnappen. Hoe men een verzoek formuleert, is van groot belang. Het gebruik van het woord ‘want’ volstaat blijkbaar om de instemming met het verzoek substantieel te verhogen. Dit resultaat dient wel gerelativeerd te worden, aangezien het hier om een klein verzoek gaat. Men staat vaak op ‘automatische piloot’ ingesteld, aangezien men onnadenkend op woorden reageert, zonder de informatie die in het verzoek vervat zit, zorgvuldig te verwerken. Althans bij kleine verzoeken. Onnadenkendheid kan ook het tegengestelde effect hebben. Bijvoorbeeld, vele mensen lopen snel een eindje om wanneer ze een bedelaar zien, of ze kijken de andere kant uit. In deze situatie is er een automatische, ondoordachte tendens om geen instemming te vertonen. In een onderzoek van Santos, Leve en Pratkanis stelde een handlanger op straat aan passanten ofwel een eerder typisch verzoek (‘Kunt u een kwartje missen?’), ofwel een atypisch verzoek (‘Kunt u 37 cent missen?’). Uit de resultaten bleek dat atypische verzoeken meer commentaar en vragen uitloken en bovendien effectiever waren. Het aantal personen dat instemde, lag wel 60% hoger in de atypische verzoekconditie. Verkopers hanteren vaak de ‘stel je eens voor’- techniek om producten of diensten te verkopen. Uit een onderzoek bleek dat er in een ‘stel je eens voorconditie’ een positievere attitude werd gerapporteerd en een toegenomen intentie om zich een kabelaansluiting aan te schaffen. Enkele maanden later bleek dat in de ‘stel je eens voorconditie’ 47% van de gebruikers daadwerkelijk kabeltelevisie had aangeschaft, terwijl in de informatieconditie dit slechts 19,5% was. De wederkerigheidsnorm is wellicht een van de belangrijkste normen, niet alleen in onze cultuur, maar wereldwijd. De norm schrijft voor dat je voor iemand iets terugdoet wanneer hij of zij iets voor jou gedaan heeft. de wederkerigheidsnorm verhoogt de voorspelbaarheid en eerlijkheid in sociale interacties, maar er kan ook misbruik van worden gemaakt om zelf voordeel te behalen. Er zijn individuele verschillen in het strategische gebruik van de wederkerigheidsnorm om de eigen belangen te dienen. Individuen die vaak wederkerigheid hanteren om instemming te verkrijgen, worden ‘crediteurs’ genoemd. Ze zorgen ervoor dat anderen bij hen in het krijt staan, om dan op het gepaste moment een verzoek tot hen te richten. Crediteurs scoren hoog op de vragenlijsten voor reciprociteitsideologie. Sommigen aanvaarden geen diensten van anderen om op die manier te vermijden dat later van hen geprofiteerd wordt. De laatstgenoemde oriëntatie wordt alertheid voor reciprociteit genoemd. Bij de ‘voet tussen de deur’- techniek breekt de verzoeker het ijs met een klein verzoek dat men moeilijk kan weigeren. Instemmen met het eerste verzoek vergroot de kans dat men met een volgend, groter verzoek instemt. In een overzichtstudie concludeerde Burger dat de frequentie van instemming gemiddeld genomen met ongeveer 13% stijgt. Waarom is deze techniek zo doeltreffend? De zelfperceptietheorie kan hier een verklaring voor bieden. Door de observatie van het eigen gedrag in de eerste situatie, percipieert de doelpersoon zichzelf als iemand die vriendelijk is. de doelpersoon die op die manier volgens de eigen wensen werd veranderd, heeft daardoor de natuurlijke neiging om toe te geven aan een volgend onderzoek dat met zijn of haar nieuwe zelfbeeld overeenstemt. Wanneer hij of zij met het grotere verzoek wordt geconfronteerd, past hij of zij het gedrag dus aan het nieuwe zelfbeeld aan. De voet tussen de deur techniek kan volgens deze benadering enkel lukken indien de eerste instemming aan de eigen persoonlijke kenmerken wordt toegeschreven. De ‘zodra de bal aan het rollen is’ strategie start eveneens met een klein verzoek dat als introductie dient voor het tweede, echte verzoek. Eerst wordt geprobeerd engagement te verkrijgen door een interessante deal voor te stellen. Indien de doelpersoon akkoord gaat, blijkt naderhand echter dat de kosten verhoogd worden. In dit geval ben je het slachtoffer van de ‘zodra de bal aan het rollen is’ – techniek. Deze tactiek wordt vaak gebruikt en is dikwijls succesvol. Zodra de bal aan het rollen is, heeft men vaak het vermoeden dat men beetgenomen wordt. Niettemin gaat men dikwijls door met het eerste voornemen. Waarom? Vanaf het moment dat men beslist heeft, zoekt men justificatie voor deze keuze en concentreert men zich vooral op de positieve aspecten van de beslissing. Naarmate men meer positieve eigenschappen ontdekt, is men minder geneigd om van mening te veranderen, zelfs wanneer de aanvankelijke redenen voor het besluit niet langer geldig zijn. Door de zodra-de-bal-aan-het-rollen-is-techniek krijgt men ook een gevoel van verplichting tegenover de persoon met wie men onderhandeld heeft, tenminste indien men niet doorheeft dat er vals werd gespeeld. Dit engagement tegenover de andere partij is een mogelijke verklaring waarom de zodra-de-bal-aanhet-rollen-is-techniek minder doeltreffend is wanneer het tweede verzoek door een andere persoon wordt gedaan. De ‘deur tegen de neus’ techniek is heel eenvoudig. Iemand doet een eerste veeleisend verzoek, waarop natuurlijk niet ingegaan wordt, waarna een tweede, aanvaardbaar verzoek volgt. Er werd onderzoek gedaan naar de doeltreffendheid van deze techniek door aan studenten te vragen of ze bereid waren om gedurende twee jaar twee uur per week vrijwilligerswerk te doen in een begeleidingscentrum voor jeugddelinquenten. Bijna iedereen wees het verzoek af en de proefleider kreeg de spreekwoordelijke deur tegen de neus. Toen de proefleider echter een nieuw, minder veeleisend verzoek deed, kreeg hij meer bijval. Meer bepaald bestond het tweede verzoek erin om met een groep jeugddelinquenten een twee uur durend bezoek aan de dierentuin te brengen. Van de studenten die het eerste verzoek afwezen, stemde 50% toe. Dit was een veel beter resultaat dan dit bij de studenten die alleen het tweede verzoek kregen, van wie slechts 17% bereid was om te helpen. Waarom is de deur-tegen-de-neus-techniek zo effectief? Een mogelijke verklaring ligt in het principe van contrast. Het tweede, beperkte verzoek lijkt in vergelijking met het eerste verzoek gemakkelijk, waardoor men meer geneigd is om in te stemmen. Wellicht zou je heel opgelucht zijn indien je ‘maar’ twee uur naar de dierentuin hoeft te gaan, in plaats van twee jaar vrijwilligerswerk. Een tweede en betere verklaring is het principe van de wederkerige concessies. Dit principe is nauw verwant aan de wederkerigheidsnorm. Wanneer iemand na de afwijzing van een omvangrijk verzoek een beperkter verzoek formuleert, heeft hij of zij als het ware een flinke toegeving gedaan. Dit gebaar zou dan door de andere partij moeten worden beloond. De deurtegen-de-neus-techniek werkt dus niet indien het tweede verzoek van een andere persoon komt. Ten slotte speelt er ook een emotionele component mee. Weigeren op een verzoek in te gaan, kan immers schuldgevoelens veroorzaken, die gereduceerd kunnen worden door met een tweede, beperkt verzoek in te stemmen. Het is nog niet klaar, hoor! Ook hier wordt met een groot verzoek gestart, maar door het geven van een aantal concessies is er uiteindelijk een tweede, kleiner verzoek. Bij deze strategie wordt een product eerst tegen een bepaalde prijs aangeboden, maar nog voordat de koper de kans krijgt om in te stemmen of te weigeren, voegt de verkoper er direct aan toe: ‘het is nog niet klaar, hoor!’. Om de aanbieding aantrekkelijker te maken, wordt de prijs verlaagd of een bonus aangeboden. Deze list, die de ‘het is nog niet klaar’- techniek wordt genoemd, lijkt bijzonder doorzichtig. De verkoper had uiteraard de hele tijd al de bedoeling de zogenaamde concessie te doen. Toch werkt de techniek. Om assertief te reageren, dient men in de eerste plaats aandachtig en waakzaam te zijn. indien iemand een geschenk geeft en daarna een verkooppraatje begint, dan zou er onmiddellijk een lichtje moeten branden en zou men ervan bewust moeten zijn dat er sprake is van een verkooptactiek. In dergelijke gevallen is het beter de wederkerigheidnorm naast zich neer te leggen. Het besef gemanipuleerd te worden leidt vaak tot woede, psychologische reactantie en koppig weigeren. Met andere woorden, opeenvolgende verzoeken hebben enkel invloed wanneer ze subtiel gehanteerd worden. Gehoorzaamheid In bepaalde situaties kunnen individuen tot destructieve gehoorzaamheid aangezet worden: ‘Slechte’ situaties maken ‘slechte’ mensen. Machtssymbolen zoals titels, uniformen of uiterlijk machtsvertoon maken van gewone mensen vaak volgzame onderdanen. In een aantal studies uitgevoerd door Bickman, werd dit fenomeen gedemonstreerd. Een mannelijke handlanger gaf aan voorbijgangers in een straat in New York allerlei bevelen. Zo wees hij naar een persoon die naast een geparkeerde auto stond en zei: ‘Geef die man een paar muntstukken om in de parkeermeter te steken, want hij heeft geen gepast geld’. Op andere momenten wees hij naar een papieren zak op de grond en beval: ‘Raap die zak voor mij op!’. Wanneer de handlanger in burgerkleren was gekleed, volgde slechts een derde van de voorbijgangers zijn bevelen op. Wanneer hij daarentegen het uniform van een veiligheidsagent droeg, gehoorzaamden niet minder dan negen van de tien personen. de overgrote meerderheid van de voorbijgangers volgde zijn bevel zelfs nauwgezet op wanneer de geüniformeerde handlanger na zijn bevel de hoek omdraaide en uit het zicht verdwenen was. Bickmans onderzoek toont een aantal grappige voorbeelden van blinde gehoorzaamheid, maar men kan zich terecht afvragen of gewone mensen ook bereid zijn bevelen uit te voeren die ernstige negatieve gevolgen voor anderen hebben. (experiment met de schokken toedienen aan een ander). Toen Milgram een beschrijving van deze procedure voorlegde aan een steekproef die vergelijkbaar was met de groep die aan het eigenlijke experiment deelnam, beweerde niet minder dan 72% dat ze hoogstens tot 150 volt zouden doorgaan. De resterende 28% van deze deelnemers was ervan overtuigd dat ze nooit hoger dan 300 volt zouden gaan. Een groep van universiteitsstudenten schatten gemideld in dat ze vanaf 135 volt zouden stoppen. Geen enkele persoon beweerde dat hij of zij tot 450 volt zou gaan. Een groep van psychiaters was ervan overtuigd dat slechts één op de duizend mensen een dergelijke extreme vorm van gehoorzaamheid zou vertonen. Helaas correspondeerden deze schattingen niet met de werkelijkheid. De deelnemers vertoonden een alarmerend hoge mate van gehoorzaamheid, waarbij gemiddeld 65% doorging tot het hoogste schokniveau van 450 volt. De basisresultaten van Milgram werden in verschillende landen bevestigd, zowel met jongeren, universiteitsstudenten, als oudere volwassenen. Het gehoorzame individu. De deelnemers aan het experiment van Milgram waren geen ‘slechte’ mensen, maar het was de situatie en meer bepaald het optreden van de autoriteit die bepalend was voor dit markante gedrag. Dit blijkt onder andere uit het feit dat deelnemers in de controlegroep die niet door de proefleider werden aangespoord, al snel weigerden om verder mee te werken. Milgram constateerde eveneens dat vrijwel alle deelnemers tegen het einde van het experiment helemaal van streek waren. Hoerwel sommige individuen meer gehoorzaam zijn dan andere, is de situatie die Milgram aan de deelnemers aanbood zo sterk dat persoonlijkheid amper een rol speelde. De autoriteit. De ‘Befehl ist Befehl’- verhalen van menig Duits officier uit de Tweede Wereldoorlog suggereren dat de autoriteit machtig, strikt en veeleisend dient te zijn. kortom, de autoriteit is iemand die je beter niet tegenspreekt, waar je aan gehoorzaamt. Om de status van de proefleider te verminderen, verplaatste Milgram in een van zijn studies het experiment van de gerenommeerde universiteit van Yale naar een vervallen kantoorgebouw in de stad. Dit had inderdaad een effect, want de gehoorzaamheidsscore kalfde af tot 45%. Toen de proefleider zogenaamd door een gewone deelnemer vervangen werd, daalde het gehoorzaamheidspercentage tot slechts 20%. Indien de proefleider wel de leiding had, maar zijn bevelen van op afstand via de telefoon doorgaf, vertoonde slechts 21% totale gehoorzaamheid. In deze conditie veinsden vele deelnemers gehoorzaamheid door steeds maar de 15volt schakelaar in te drukken, ook indien de leerling meerdere fouten had gemaakt. samenvattend kunnen we stellen dat in dit soort situaties de fysieke aanwezigheid van een legitieme gezagsdrager destructieve gehoorzaamheid bevordert. Het slachtoffer. Zou het kunnen dat de afstand tot het slachtoffer een belangrijke parameter is? ook de piloot van de bommenwerper die tijdens de Tweede Wereldoorlog de atoombom op Hiroshima dropte, vertelde achteraf: ‘ik dacht hier niet bij na, ik dacht alleen aan de bevelen die ik moest opvolgen’. De fysieke afstand tussen de agressor en het slachtoffer leidt tot psychisch distantiëren, waardoor de emotionele gevolgen van negatieve handelingen beter te beheersen zijn. de procedure. In de oorspronkelijke versie van het experiment van Milgram nam de proefleider immers alle verantwoordelijkheid op zich. De deelnemers hadden dan ook helemaal niet het gevoel dat ze verantwoordelijkheid droegen voor het welzijn van het slachtoffer. Indien men zich gedekt weet door een meerdere, ontloopt men het gevoel om verantwoordelijk te zijn en is men bereid om negatief gedrag te stellen. Kilham en Mann maakten bovendien een onderscheid tussen personen die bevelen doorgeven (zoals Eichmann) en diegenen die ze daadwerkelijk dienen uit te voeren (zoals de soldaten in de concentratiekampen). Uit interviews met folteraars blijkt dat ze eerst begonnen met relatief onschadelijke praktijken, zoals het bewaken en aanhouden van verdachten, waarna ze steeds driestere opdrachten kregen, zoals het slaan en martelen van gevangenen. Het werk van Milgram is ondertussen vijftig jaar geleden uitgevoerd. Ondanks de hoge leeftijd van dit onderzoek, blijven de resultaten ook vandaag intrigeren. Burger hanteerde een procedure die vergelijkbaar is met het oorspronkelijke experiment van Milgram, hoewel het experiment stilgelegd werd nadat het schokniveau van 150 volt werd bereikt. Bovendien werd aan de deelnemers drie keer verteld dat, wanneer ze te veel stress ervoeren, ze de studie konden verlaten. Dit experiment leidde tot soortgelijke resultaten. Indien we deze resultaten zouden extrapoleren, dan zouden we verwachten dat 55% Van de deelnemers van Burger tot het niveau van 450 volt zou gehoorzamen. Niet iedereen reageert slaafs en gehoorzaam in ‘slechte’ situaties. Een tot de verbeelding sprekend voorbeeld van dapper verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog is Oskar Schlinder, een Duitse industrieel die op zijn eentje niet minder dan 1200 Joden van de dood gered heeft. Zou de aanwezigheid van een contestant tot een vermindering van gehoorzaamheid leiden, net als bij de studies van Asch? Die ongehoorzame modellen stimuleerden de deelnemers om de experimentator te trotseren, want slechts 10% van de deelnemers ging door tot het hoogste schokniveau. Deze variant ban het Milgram experiment suggereert dat het moeilijker is om groepen te laten gehoorzamen dan individuen. In een groep is er wel steeds iemand die weigert en op die manier de groep aanzet tot ongehoorzaamheid. Groepen bieden echter geen sluitende garantie tegen destructieve gehoorzaamheid. Ze kunnen zelfs aanzetten tot agressie en conflictescalatie. Groepsgeweld kan extreme vormen aannemen en gedrag ontlokken aan individuen dat ze nooit zouden stellen indien ze alleen waren. Groepen hebben dus duidelijk macht over groepsleden en deze macht kan destructief of constructief aangewend worden. Slotwoord Een belangrijke les is dat de situatie een heel belangrijke rol speelt bij het tot stand komen van sociale beïnvloeding. Waarden veranderen door de tijd heen en het lijkt erop dat conformiteit, welwillendheid en gehoorzaamheid tegenwoordig niet meteen als de meest ideale eigenschappen worden beschouwd. Tegenwoordig is er een voorkeur voor onafhankelijkheid, assertiviteit en trotseren. Het zou erop kunnen lijken dat door deze evoluties in de westerse cultuur sociale invloed stilletjes aan op de terugweg is. onderzoek ondersteunt deze stelling echter niet. Misschien is er voor conformiteit wel een lichte vermindering, maar dit geldt niet voor andere types van sociale beïnvloeding. Men is nog even gehoorzaam en trapt nog altijd in vallen die door anderen opgezet worden. Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 7 Attitudes Woord vooraf Iedereen heeft zowel positieve als negatieve reacties op personen, objecten en ideeën. Dergelijke reacties noemt men attitudes. Wat typisch is aan attitudes, is dat er voor- en tegenstanders zijn en ze vaak tot verhitte debatten leiden. Attitudes: basisbevindingen Een attitude is een aangeleerde, algemene evaluatie van een object, die met een bepaalde intensiteit uitgedrukt wordt. Het is beter om een onderscheid te maken tussen een positieve en een negatieve dimensie die onafhankelijk van elkaar zijn. Men kan ‘zuivere’ attitudes hebben die ofwel positief zijn en geen enkel negatieve reactie uitlokken, ofwel negatief zijn en geen enkel positieve reactie oproepen. Men kan echter ook ambivalent reageren op objecten, waarbij men gemengde (positieve én negatieve) emoties heeft, of met apathie en onverschilligheid, waarbij men noch positieve, noch negatieve reacties ervaart. Er zijn attitudes waarover men eerder onzeker is en waarbij het een tijdje duurt voordat men zijn of haar positie bepaald heeft. over sterke attitudes is men zeker en ze komen snel in ons bewustzijn, bijna zoals een ‘reflex’. Attitudes hebben betrekking op personen, objecten en ideeën. Deze entiteiten kunnen nagenoeg alles zijn. iedereen heeft attitudes, maar toch zijn er ook individuele verschillen in de mate waarin iemand nood heeft om attitudes te huldigen. Sommige individuen hebben over allerlei zaken een sterke opinie. Anderen zijn eerder neutraal en objectief en hebben niet de behoefte om snel meningen te vormen. Deze individuele verschilvariabele noemt men de behoefte aan evaluatie. Attitudes hebben volgens het multicomponentenmodel cognitieve, affectieve en gedragsmatige componenten (component = deel van het geheel). De cognitieve component bestaat uit cognities en opvattingen over het attitudeobject. De affectieve componenten bestaan uit emotionele reacties. De gedragsmatige component uit zich in handelingen, of mogelijke toekomstige handelingen die we zouden kunnen stellen. Cognitieve component (kennis, een overtuiging, het denkvermogen) De cognitieve component blijkt uit de afweging van de positieve en negatieve kenmerken van het attitudeobject. We kunnen een lijstje opstellen met de positieve en negatieve kenmerken. Positieve attitudes ontstaan (ten dele) door het objectief en rationeel afwegen van kenmerken. De cognitieve component staat centraal in een klassieke theorie van attitudes, namelijk de verwachting-waardetheorie. Volgens de auteurs van deze theorie wordt de attitude tegenover een object bepaald door de verwachting dat een attitudeobject bepaalde kenmerken vertoont, maar ook hoe sterk men die kenmerken waardeert. Elk kenmerk krijgt in dit model een bepaalde waarschijnlijkheid, die varieert tussen 0 en 1 (kans die varieert tussen 1 en 100%), maar ook een evaluatieve waarde (die varieert op een dimensie met negatieve en positieve waarden, met 0 als neutraal punt). De gewogen som van al deze criteria levert dan de attitude op. Volgens dit model is een attitude dus gebaseerd op de nuchtere beoordeling van de feitelijkheden van het attitudeobject. Affectieve component (uitgaand van het gevoel) Een attitudeobject roept affect op, waardoor we er positief of negatief tegenover staan. Klassieke en operante conditionering vormen vaak de basis van affect. Bij klassieke conditionering roept een neutrale stimulus die samen et een aangename stimulus voorkomt, op den duur zelf positieve emoties op. Stel dat je favoriete filmster met een bepaalde auto rijdt, dan zou het kunnen dat na verloop van tijd die auto de positieve gevoelens oproept die je nauw associeert met de filmster. Bij operante conditionering wordt het affect ten aanzien van een stimulus bepaald door beloning en straf. Indien een bepaalde attitude beloond wordt, stijgt de aantrekkelijkheid van het attitudeobject. Bestraffing leidt dan weer tot een negatieve attitude. Hierbij is het belangrijk om beloningen en straffen ook door een sociale bril te beschouwen. Sociale ondersteuning en sociale afkeuring hebben immers ook een impact op onze attitudes, bijvoorbeeld in opvoedingssituaties door ouders, of in de klas door leerkrachten. Naast leerprocessen zijn er ook nog andere mechanismen die een impact hebben op affectgebaseerde attitudes. Loutere blootstelling is er één van. Door meerdere keren met een bepaald attitudeobject geconfronteerd te worden, hebben we de neiging dit object positief te evalueren. De gedragscomponent Attitudes ontstaan ook door de observatie van het eigen gedrag ten aanzien van een attitudeobject. Het feit dat gedrag de aanleiding kan vormen tot attitudes, is conform met de zelfperceptietheorie van Bem (sociale zelf). Kort gesteld, komt het erop neer dat men door zelfobservatie van het eigen gedrag ten aanzien van een object de attitude ten opzichte van dit object afleidt. Er zijn ook nog directe gedragseffecten op attitudes. De drie componenten van attitudes zijn sterk met elkaar verbonden. Toch zijn deze componenten ook uniek. Het gewicht van de cognitie en affect is eveneens gerelateerd aan de psychische functie van attitudes. Enerzijds zijn sommige attitudes gebaseerd op waarden en normen die ons nauw aan het hart liggen. Meningen over de doodstraf, abortus, kapitalisme enz. zijn meer gebaseerd op onze waarden dan op feiten. Omdat ze fundamentele waarden uitdrukken, hebben dergelijke attitudes een sterke affectieve component. Naast deze waarde-expressieve functie, hebben attitudes anderzijds een praktische, utilitaire functie. Gelukkig zijn er attitudes die het je in een oogwenk mogelijk maken om een evaluatie te maken. Ook hier spelen individuele verschillen. Sommige attitudes liggen ons nauw aan het hart, terwijl andere attitudes minder belangrijk zijn. attitudes die we belangrijk vinden, worden met groot vertrouwen gehuldigd en zijn niet gemakkelijk te veranderen. Tesser stelde dat sterke attitudes een genetische oorsprong hebben. Meer bepaald toonde onderzoek aan dat sommige attitudes van eeneiige tweelingen meer gelijkenissen vertonen dan die van twee-eiige tweelingen. Het is mogelijk dat de genetische component in attitudes indirect is, omdat hij onrechtstreeks bepaald wordt door aangeboren fysieke, zintuiglijke en cognitieve vermogens, temperament en persoonlijkheidstrekken. Naast het feit dat er in sterke attitudes een genetische component aanwezig is, zijn er ook een aantal psychische factoren die de sterkte van een attitude positief beïnvloeden. Boninger, Krosnick en Berent onderscheiden drie factoren die met passionele attitudes samengaan. (1) Eigenbelang is er een van. (2) Attitudes die betrekking hebben op individuen of groepen waar we ons mee verbonden voelen, worden eveneens sterk onderschreven. (3) een laatste factor is de mate waarin attitudes verbonden zijn aan filosofische, politieke en religieuze overtuigingen. Indien een attitude duidelijk gerelateerd is aan waarden die men belangrijk vindt, dan is die attitude sterker. Sterke attitudes hebben een grote impact op het gedrag. Het feit dat sterke attitudes op een grote hoeveelheid informatie steunen, is een factor die hiertoe bijdraagt. Het onderzoek naar attitudes is vooral gebaseerd op zelfrapportering. Deelnemers geven hierbij hun voorkeur voor een attitudeobject aan. Men noemt dit expliciete attitudes, of attitudes waarvan we ons bewust zijn. Impliciete attitudes opereren automatisch en men is er zich nauwelijks van bewust. Expliciete attitudes De meest gehanteerde methode om attitudes te meten, is aan een persoon vragen om zijn of haar attitude te melden. Zelfrapportering is direct, eenvoudig, goedkoop en men kan vele mensen bereiken. Antwoorden kunnen beïnvloed worden door de verwoording van de vragen, de context waarin ze gesteld worden en diverse andere, externe factoren. Het verdient daarom de voorkeur attitudes door meerdere items te meten. Een frequent gehanteerde meetmethode is de Likert Schaal, genoemd naar haar uitvinder, Rensis Likert. Voor elk item beoordeelt men op een meerpuntenschaal in hoeverre men het met de uitspraak (on)eens is. De eindscore voor de attitude bestaat dan uit de som van de scores op alle items of het gemiddelde. Een tweede zelfrapporteringsmethode is de semantische differentiaal. Deze methode bestaat erin dat een respondent een aantal bipolaire schalen invult, waarvan de schaalankers uit evaluatieve adjectieven bestaan (bijvoorbeeld ‘goed’ en ‘slecht’). Impliciete attitudes Men moet steeds voorzichtig zijn met de interpretatie van expliciete attitudes. Zelfrapporteringsmaten veronderstellen dat deelnemers de waarheid kennen en dat ze gemotiveerd zijn om die te vertellen. Vooral over zwakke attitudes is de zelfkennis zwak en het bewustzijn laag. Bovendien is het mogelijk dat men op anderen een goede indruk wil maken, waardoor men zelfdienende antwoorden geeft en onpopulaire opvattingen en vooroordelen niet openlijk toegeeft. Een oplossing voor het accuraatheidsprobleem van de zelfrapporteringsmethode is het verzamelen van indirecte, verborgen metingen van attitudes. Greenwald en collega’s ontwikkelden de Impliciete Associatietest of IAT om impliciete attitudes te meten. IAT’s combineren steeds een evaluatieve dimensie (positief versus negatief) met een objectdimensie die over om het even welk object kan gaan, bijvoorbeeld tussen autochtoon en allochtoon. Kortom, voor alle attitudeobjecten is het mogelijk om zowel expliciete als impliciete attitudes te meten. Onderzoek met IAT toont aan dat deelnemers impliciet een voorkeur hebben voor blank boven zwart en jong boven oud. Bovendien worden mannen impliciet geassocieerd met een loopbaan, maar vrouwen met het gezin. Toch wijst onderzoek uit dat het verband tussen attitudes en gedrag niet altijd even sterk is. Het verband tussen attitudes en gedrag is afhankelijk van het feit of het gedrag beredeneerd of spontaan ontstaat. Wanneer binnen enkele seconden een beslissing dient te worden genomen, dan spreekt men van spontaan gedrag. Soms heb je niet de mogelijkheid of de motivatie om beredeneerd gedrag te stellen. Attitudes voorspellen spontaan gedrag accuraat indien ze heel toegankelijk zijn. toegankelijkheid verwijst naar de snelheid waarmee de attitude wordt opgeroepen telkens als je met het attitudeobject geconfronteerd wordt. De toegankelijkheid van de attitudes werd gemeten door de tijd die men nodig had om de attitudevragen in te vullen. Daarna mochten de deelnemers als beloning voor hun deelname vijf producten kiezen, waarbij alle producten in twee rijen werden uitgestald. Uit de resultaten bleek dat de relatie tussen attitude en gedrag sterker was voor deelnemers die toegankelijke attitudes hadden. Diegenen die laag toegankelijke attitudes hadden, vertoonden minder attitudegedragsconsistentie en werden geleid door situationele factoren, zoals het feit of het product al dan niet opvallend gepresenteerd was in de eerste rij. Impliciete attitudes vertonen eveneens een grote toegankelijkheid. Deze attitudes zijn daarom beter gerelateerd aan spontaan gedrag. Expliciete attitudes zijn dan weer sterker verbonden met beredeneerd, gecontroleerd gedrag. Vaak hebben we wel genoeg tijd om na te denken. Hier is het belangrijk om het verband tussen attitudes en beredeneerd gedrag in een bredere context te plaatsen. Meer bepaald stelt de theorie van beredeneerd gedrag dat attitudes het gedrag beïnvloeden via een proces van beredeneerde besluitvorming. Er zijn drie antecedente variabelen die een impact hebben op het gedrag. Ten eerste wordt gedrag bepaald door attitudes ten opzichte van het specifieke gedrag. Gedrag wordt namelijk minder door algemene attitudes beïnvloed dan door specifieke attitudes. Een tweede belangrijke factor zijn de subjectieve normen; dit zijn opvattingen over wat anderen vinden wat men zou moeten doen. Door sociale druk handelt men vaak niet in overeenstemming met de eigen opvattingen, waardoor de relatie tussen attitude en gedrag verzwakt wordt. De derde factor is de mate waarin men meent het gedrag onder controle te hebben. Wanneer men denkt niet te zullen slagen om het gedrag te vertonen, dan zal men dit gedrag niet stellen. In de relatie tussen deze antecedente factoren en gedrag is er echter nog een tussenschakel, namelijk de intenties. Hoewel attitudes, subjectieve normen en de waargenomen controle een intentie creëren om een bepaald gedrag te stellen, voert men de vooropgestelde intenties vaak niet volledig uit, of kan met die door omstandigheden niet uitvoeren. We weten allemaal dat er een verschil is tussen onze intenties en ons werkelijke gedrag. Er zijn duizenden redenen waarom intenties niet uitgevoerd worden, zoals het mooie weer, of gewoon geen zin hebben enz. Het concept ‘implementatie-intentie’ is in deze context interessant. implementatieintenties zijn ‘als-dan’- specificaties van gedrag die men dient te vervullen om een bepaald doel te bereiken. Overreding door communicatie (overreding = overtuigend communiceren) Men is niet enkel het doel van beïnvloedingspogingen; zelf tracht men anderen ook vaak hun voorkeuren, meningen en opvattingen te ‘bewerken’. Indien men de attitude van iemand wil veranderen, dan dient men tot die persoon een overtuigende communicatie te richten. Alle communicatiemodellen hebben minstens drie elementen: de bron van de communicatie, de communicatie of de boodschap zelf en het publiek. Twee wegen voor overreding Indien men anderen tracht te beïnvloeden, heeft men in essentie de keuze tussen twee fundamenteel verschillende opties. Ofwel probeert men anderen te overtuigen met argumenten, ofwel tracht men door uiterlijk vertoon iemand tot andere gedachten te brengen. Petty en Cacioppo ontwikkelden een overredingsmodel dat op deze twee processen gebaseerd is. indien de ontbanger kritisch over de inhoud van de boodschap nadenkt, volgt hij/zij de centrale weg tot overreding en wordt de mate van beïnvloeding bepaald door de sterkte en de kwaliteit van de argumenten. Wanneer de ontvanger niet zorgvuldig over de boodschap nadenkt, volgt hij/zij de perifere weg tot overreding en wordt de mate van beïnvloeding bepaald door oppervlakkige aspecten. Welke weg gevolgd wordt, hangt af van de motivatie en de bekwaamheid van de ontvanger om de inhoud van de boodschap te verwerken. De centrale weg Bij de centrale weg veronderstellen we dat de ontvangers van de overredingsboodschappen aandachtig, actief, kritisch en oplettend zijn. 1; ze argumenteren dat een boodschap enkel effect heeft indien de ontvangers de inhoud van het bericht begrijpen. Iemand die de boodschap niet begrijpt, kan er niet door beïnvloed worden. McGuire vervolledigde deze gedachtegang door te stellen dat men enkel kan worden overtuigd door argumenten die men aandachtig beluisterd, begrijpt en in het geheugen vasthoudt, om ze later opnieuw op te halen. 2; bovendien dient men gemotiveerd te zijn om de informatie vervat in de boodschap te aanvaarden. Indien men niet bereid is tot acceptatie van de inhoud, blijft men bij zijn of haar standpunt en is er geen beïnvloeding. Greenwald introduceerde naast de receptie en acceptatie van de boodschap nog een derde belangrijke tussenstap, 3; namelijk elaboratie. Men luistert niet enkel naar de argumenten om informatie te verzamelen, zoals door Hovland en McGuire gesuggereerd werd, maar men denkt ook actief over die informatie na. Met andere woorden, niet enkel het goede begrip en de memoriseerbaarheid van argumenten is van belang, maar eveneens de gedachten die door die informatie gegenereerd worden. Het afwegen van de vooren nadelen en het nagaan van de gevolgen van beslissingen noemt men elaboratie. Samenvattend gesteld, hebben berichten een grotere impact indien ze gemakkelijk te begrijpen en te onthouden zijn en eerder aanzetten tot positieve dan tot negatieve elaboratie. De perifere weg Le Bon stelde: ‘Bevestiging, puur en eenvoudig, vrij van denken en bewijs, is een van de beste methoden om een idee in te prenten in een publiek.’ Zowel Le Bon als Hitles geloofden dat mensen – zeker wanneer ze tijdens een massabijeenkomst een spreker aanhoren – incompetente informatieverwerkers zijn. Voor Hitler bood een massabijeenkomst de kans om een zorgvuldig voorbereide theatrale vertoning ten beste te geven, waarbij de context, de belichting, de achtergrondmuziek en de timing van zijn intrede zo waren uitgedacht, dat de emotie van het publiek ten top werd gedreven. Zoals de geschiedenis aangetoond heeft, werkt deze strategie (helaas) uitstekend. Een massa kan worden opgezweept en gemanipuleerd zonder argumentatie, maar gewoonweg door een eindeloze herhaling van steeds dezelfde eenvoudige argumenten. Op de perifere weg tot overreding evalueert men niet de boodschap zelf, maar hanteert men vaak heuristieken. Meer concreet bereikt men dit doel door veel argumenten aan te bieden die echter gewoon herhalingen en doorslagjes van elkaar zijn, of door het opsommen van talloze statistieken, experts aan het woord te laten die de inhoud bevestigen, of gewoonweg te stellen dat een meerderheid akkoord gaat met de boodschap. Het effect van overredende communicatie is het resultaat van drie factoren: de bron (wie), de boodschap (zegt wat) en het publiek (aan wie). De combinatie van deze factoren bepaalt de mate waarin de ontvanger beïnvloed wordt. De centrale weg wordt gevolgd wanneer het publiek met het onderwerp begaan is en de tijd neemt om de informatie systematisch te verwerken. Indien de bron duidelijk spreekt en de boodschap belangrijk is, is de invloed van de boodschap significant. De perifere weg wordt gevolgd wanneer het publiek afgeleid wordt, weinig tijd heeft, of niet geïnteresseerd is. indien de bron te vlug spreekt om goed begrepen te worden en de boodschap ‘overtuigend lijkt’, dan heeft de boodschap impact. Het is belangrijk om even stil te staan bij het effect van de selectie van de overredingsweg op de diepte van de attitudeverandering. Attitudeverandering die gebaseerd is op de centrale weg, is ‘dieper’ en resulteert in sterkere attitudes, waardoor ze door de tijd heen langer standhouden, meer resistent zijn tegen beïnvloedingspogingen en een grotere impact hebben op informatieverwerking en gedrag. Beïnvloeding via de perifere weg is minder diepgaand, waardoor de attitudes zwak zijn en de effecten ervan kortdurend. De bron Boodschappers komen geloofwaardig over indien ze competentie of knowhow en betrouwbaarheid bezitten. Competentie verwijst naar de bekwaamheid of expertise van de bron. Personen die goed op de hoogte zijn, overtuigen door hun deskundigheid. Experts kunnen een ontwapenend effect hebben omdat men aanneemt dat ze weten waarover ze praten. Om geloofwaardig te zijn, moeten boodschappers ook betrouwbaar zijn! Stel je voor dat een professor beweert dat de CO2-uitstoot door het gebruik van fossiele brandstoffen amper bijdraagt tot de klimaatopwarming, maar dat ook blijkt dat het onderzoek van deze professor betaald werd door Shell, een petroleumbedrijf. Zou je de uitspraken van deze professor geloofwaardig vinden? Uiteraard niet. Waardoor heeft men vertrouwen in een boodschapper? Hier spelen vele factoren een rol. Bijvoorbeeld, men is eerder geneigd vertrouwen te schenken aan studenten die godsdienstwetenschappen volgen dan aan economiestudenten. De beroepscategorie is ook erg belangrijk. Uit onderzoek is gebleken dat brandweerlui, piloten en verplegers de rangschikking aanvoeren inzake betrouwbaarheid. Vertrouwen wordt ook verkregen door bronnen die niet intentioneel overredende communicatie verrichten. In de reclamewereld wordt vaak de ‘meeluisterende boodschapper’- techniek aangewend, waarbij men het gevoel heeft een persoonlijke conversatie af te luisteren. Mensen die ‘sympathiek gevonden worden’ oefenen meer sociale beïnvloeding uit. De mate waarin men een boodschapper sympathiek vindt, wordt bepaald door similariteit en lichamelijke aantrekkelijkheid. Gelijken trekken elkaar wel degelijk aan. Een studie van Mackie, Worth en Asuncion illustreert het gunstige effect van similariteit op sociale beïnvloeding. Studenten lazen een toespraak die argumenteerde tegen het verder hanteren van de schoolbekwaamheidstest om aan de universiteit toegelaten te worden. Aan de helft van de studenten werd gezegd dat de toespraak door een medestudent werd geschreven, terwijl de andere helft dacht dat de auteur aan een andere universiteit studeerde. De deelnemers waren meer geneigd om hun attitudes te veranderen wanneer ze dachten dat een medestudent de tekst had geschreven. Men dient er wel rekening mee te houden dat similariteit vooral doeltreffend is indien de gelijkenissen relevant zijn voor de inhoud van de boodschap. Fysieke aantrekkelijkheid is een tweede kenmerk dat de gunstigheid van een bron bepaalt. Soms is het fysieke voorkomen van een spreker belangrijker dan de kwaliteit van de argumentatie. Net zoals bij similariteit, dient men evenwel aandacht te besteden aan het feit dat aantrekkelijkheid op een of andere wijze aan de boodschap kan worden gerelateerd. In de reclame is het fysieke ‘beeld’ belangrijk voor de consumptie van schoonheidsproducten, maar supermodellen gebruikt men niet voor het aanprijzen van wasmiddelen. Voor dit laatstgenoemde product is het effectiever om gebruik te maken van similariteit, waardoor het beeld van ‘de typische huisvrouw’ de voorkeur verdient. De bron van een overredingsboodschap is belangrijk, zeker wanneer de perifere weg bewandeld wordt. Toch zijn er beperkingen aan de impact van de bron. Een bron met een slechte reputatie heeft weinig impact onmiddellijk na de boodschap, maar zoals tijd alle wonden heelt, vergeet men na verloop van tijd als het ware deze slechte reputatie. Dit uitgestelde effect op attitudeverandering door een ongeloofwaardige boodschapper noemt men het slapend effect. De verklaring van het slapend effect is dat men geneigd is zich de boodschap te herinneren maar niet de boodschapper. Recent onderzoek heeft het slapend effect wel gerelativeerd. Er werd meer bepaald aangetoond dat het slapend effect van de bron pas vernemen na het ontvangen van de originele boodschap. De boodschap De doeltreffendheid van een strategie is afhankelijk van welke overtuigingsweg gebruikt wordt om de informatie te verwerken. Wanneer men een boodschap perifeer verwerkt, hanteert men vaak de heuristiek dat lange boodschappen meer informatie bevatten en dus waardevoller zijn. ‘hij praat lang, dus hij zal er wel veel vanaf weten’. De omvang op zich lijkt de feiten te ondersteunen, ongeacht de kwaliteit van de gehanteerde argumenten. Wanneer een boodschap via de centrale weg verwerkt wordt, kan de omvang van de boodschap een tweesnijdend zwaard zijn. is de boodschap omvangrijk omdat ze veel ondersteunende en belangrijke informatie bevat, dan staat langer voor beter. Indien de toegevoegde argumenten echter zwak zijn, of indien de nieuwe bronnen overbodig lijken, dan laat een alert publiek zich niet bedotten door de loutere omvang van de boodschap. De volgorde van de presentatie van argumenten is eveneens belangrijk. Eerst- en laatstgenoemde informatie heeft de meeste impact, wat respectievelijk het primauteits- (overheersing) en recentheidseffect genoemd wordt. Eerste indrukken zijn belangrijk, maar ze verliezen impact omdat men ze in het geheugen dient te bewaren, waar ze vervagen. De laatst gehoorde argumenten dient men niet te onthouden en hebben daardoor meer invloed. Experiment: toen de deelnemers de twee boodschappen na elkaar lazen en pas één week later hun mening gaven, dan was het primauteitseffect het sterkst. Beide boodschappen vervaagden uit het geheugen, zodat alleen de grotere impact van de eerste indrukken overbleef. In de tweede conditie, wanneer de deelnemers onmiddellijk na het lezen van het tweede pleidooi, maar wel één week na het lezen van het eerste, een uitspraak deden, was het recentheidseffect het sterkst. De tweede argumentatie zat fris in het geheugen, waardoor ze meer effect had. In de andere gevallen waren het primauteitseffect en het recentheidseffect evenwaardig. Onderzoek toont aan dat boodschappers beter niet te extreem van het publiek afwijken, maar toch is enige discrepantie vereist. Men is geneigd boodschappen die te ver van de opvattingen afwijken, gemakkelijk te verwerpen. Mensen staan vaak open voor argumenten maar met ratio alleen komt men niet ver. In rechtszaken telt het bewijsmateriaal, maar niemand zal ontkennen dat de emoties van juryleden tegenover de beklaagde eveneens van belang zijn. weinig boodschappen zijn uitsluitend op rationele argumenten of op emoties gebaseerd; meestal combineren ze beide. Men hanteert in gezondheidscampagnes en campagnes die verkeersveiligheid promoten, vaak angstaanjagende oproepen, waarmee men mensen poogt af te schrikken. Een dergelijke aanpak boezemt angst in, wat inderdaad tot een verhoogde aandacht leidt. Afschrikking is op dit punt dus heel effectief. Nochtans kan afschrikking ook zonder gruwelijke beelden effectief zijn, op voorwaarde dat men zich persoonlijk kwetsbaar voelt. Toch is de uiteindelijke impact afhankelijk van de sterkte van de argumentatie. Bovendien wees onderzoek uit dat het cruciaal is om bij afschrikking eveneens geruststellend advies mee te geven waarmee men het dreigende gevaar kan afwenden. Het is noodzakelijk dat er duidelijke instructies worden aangeboden over hoe men met het gevaar dient om te gaan, want anders voelt men zich hulpeloos, maakt paniek zich meester van het publiek en steekt men als een struisvogel de kop in het zand. Indien er duidelijke instructies worden gegeven, werkt afschrikking echter wel doeltreffend. Positieve emoties zijn niet minder effectief dan negatieve emoties om attitudeverandering te veroorzaken, maar de processen die hiermee gepaard gaan, zijn van een andere orde. Positieve emoties veroorzaken eerder een gebrek aan aandacht en zetten aan tot het gebruik van de automatische piloot, waardoor de perifere weg effectief is. onderzoek toont aan dat personen die in een goede stemming verkeren, gemakkelijke beïnvloedbaar zijn. Het publiek Zoals we al eerder stelden, is de effectiviteit van presentatiestrategieën afhankelijk van het publiek. Sommigen houden ervan om cognitief uitgedaagd te worden. Ze houden van reflectie, moeilijk oplosbare problemen, hersenbrekers enz. Van deze individuen wordt gesteld dat ze een hoge behoefte aan cognitie hebben. Ze zijn eerder geneigd om de centrale weg te volgen. Anderen vertrouwen veel meer op hun intuïtie en gevoel en vinden weinig waarde in lang nadenken en grondige analyse. Zij volgen eerder de perifere weg. Cacioppo, Petty en Morris vonden dat deelnemers met een hoge behoefte aan cognitie meer nadachten over de aangeboden informatie, zich deze informatie beter herinnerden en meer door de sterkte van de argumenten beïnvloed werden. Individuen met een lage behoefte aan cognitie werden daarentegen overtuigd door het uiterlijk vertoon en de reputatie van de spreker, door de reacties van andere toeschouwers en door een positieve gemoedstoestand. Zelfsturing is een andere individuele verschilvariabele die van belang is voor het hanteren van de centrale of perifere weg. In het hoofdstuk Sociale perceptie stelden we dat individuen met een hoge zelfsturing sterk op de situatie letten, met het oog op strategische zelfpresentatie. Individuen met een lage zelfsturing vinden hun imago minder belangrijk en baseren hun gedrag op de eigen opvattingen en voorkeuren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat individuen met een hoge zelfsturing gevoeliger zijn voor boodschappen die aan het gewenste sociaal imago appelleren. Concluderend kunnen we stellen dat een boodschap overtuigend is in de mate dat ze inspeelt op de psychische behoeften van het publiek. Een voorbereid of verwittigd publiek is moeilijk te overtuigen. Onderzoek toont aan dat, indien een boodschapper aankondigt belangrijke attitudes te willen veranderen, het publiek zich van hem of haar afzet. Ten minste twee processen zijn bij deze hardnekkigheid betrokken. Het eerste effect is louter cognitief. Wanneer men zoals in het onderzoek van Freedman en Sears van tevoren weet welke stelling een spreker zal innemen, kan men alvast starten met het zoeken van tegenargumenten. Met andere woorden, volgens de vaccinatiehypothese kan men ontvangers weerbaarder maken door hen kleine dosissen van de counterattitudinale boodschap te laten proeven. Het tweede effect – gewoonweg beseffen dat iemand je probeert te overreden - werkt motiverend, waarbij men zich tegen beïnvloeding verzet, ongeacht de positie die ingenomen wordt. Deze gemotiveerde reactie werd door Brehm psychlogische reactantie genoemd. Iedereen heeft de behoefte vrij te zijn om gelijk wat te denken, te voelen en te handelen. Indien men het gevoel heeft dat deze vrijheden onder druk staan, ervaart men de motivatie om ze zo vlug mogelijk te herstellen. Een paradoxaal gevolg van reactantie is dat deze motivatie tot tegenovergestelde attitudeveranderingen kan leiden. Overtuigen door het eigen gedrag Wie enkel en alleen gedrag wil stellen dat conform is aan de eigen attitudes, loopt het risico om als sociaal onaangepast bekeken te worden. Het vertolken van de mening van anderen om hen tevreden te stellen, komt vaak voor. Volgens Janis houdt attitudeverandering beter stand indien ze door het eigen gedrag geïnspireerd wordt dan wanneer ze het gevolg is van een louter passieve blootstelling aan een overtuigende boodschap. Janis en King vergeleken deelnemers die een counterattitudinale toespraak beluisterden met een conditie waarin de deelnemers zelf die toespraak moesten houden. Uit de resultaten bleek dat deelnemers hun Ik rook een sigaret, maar ik denk aan al die nare gezondheidsrisico’s. hoe verlaag je de dissonantie te wijten aan de discrepantie tussen attitude en gedrag? attitudes meer aanpaste wanneer ze zelf de toespraak hielden dan wanneer ze ernaar luisterden. Als ze de toespraak zelf moesten houden, waren ze verplicht om de boodschap eigen te maken. Men is namelijk geneigd om wat men zelf doet en zegt gemakkelijk met de echte opinie te verwarren. Het fascinerende hierbij is dat stukjes theater een grote impact hebben op de eigen attitudes. Festinger ontwikkelde de dissonantietheorie om dit punt aan te tonen. Mensen worden gedreven door een verlangen naar cognitieve consistentie, een toestand waarbij opvattingen, attitudes en gedragingen onderling overeenstemmen. Hoewel we vaak logisch nadenken en op basis daarvan consequent handelen, keerde Festinger deze stelling gewoonweg om. Getroffen door de menselijke irrationaliteit ontwikkelde hij de cognitieve dissonantietheorie, die stelt dat een te sterke motivatie om cognitief consistent te zijn, leidt tot irrationeel gedrag, zoals bijvoorbeeld beschreven in het verhaal van mevrouw Keech(einde van de wereld, maar toch niet gekomen en dan jezelf wijsmaken dat ze je expres gespaard hebben en het ook heilig geloven). meestal bestaan verschillende cognities gewoon naast elkaar, maar ze kunnen onder bepaalde omstandigheden botsen. Discrepanties tussen gedrag en attitudes of tussen cognities onderling, kunnen gepaard gaan met een onaangename gespannen gevoelstoestand die omschreven wordt als cognitieve dissonantie. Wanneer de consistente cognities overwegen en er slechts enkele inconsistente cognities zijn, stelt er zich geen probleem. Een beetje inconsistentie kunnen we wel aan. Dissonantie ontstaat pas wanneer men beseft dat men uit vrije wil een attitudediscrepant gedrag heeft uitgevoerd, terwijl men zich helemaal bewust was van de consequenties. Onder die voorwaarden is men sterk gemotiveerd om de dissonantie te reduceren. Er zijn hiertoe verscheidene mogelijkheden. Methoden om dissonantie te verlagen Technieken Veranderen van attitude Wijzigen van de gedragsperceptie Toevoegen van consonante cognities Minimaliseren van het belang van het conflict Reduceren van waargenomen keuze voorbeelden ‘ik wil niet stoppen met roken – ik ben heus wel in een goede conditie’. ‘ik heb maar één sigaretje gerookt’. ‘sigaretten ontspannen me’. ‘het kan me niet schelen dat dit ongezond is, het leven is kort en die sigaret is toch zo lekker!’ ‘ik had geen keuze, mijn vriend bleef maar aandringen.’ Onvoldoende justificatie: wanneer individuen uit vrije wil attitude-inconsistent gedrag stellen. Zonder er een grote beloning voor te ontvangen, veranderen ze hun attitude. Je moet je houding tegenover het gestelde gedrag herzien. Het gedrag kan niet meer teruggedraaid worden, maar je houding ertegenover wel. Enkel als men zichzelf ervan kan overtuigen dat het experiment niet zo saai is, kan men met een gerust hart beweren dat het interessant was en dient men geen wroeging te ervaren. We gaan nog even in op drie interessante facetten van deze studie. (1)Ten eerste de resultaten van Festinger en Carlsmith zijn in tegenspraak met de populaire opvattingen dat men opvattingen als het ware kan kopen. Hoe meer men beloond wordt, hoe meer justificatie men immers meent te hebben en hoe minder men geneigd is de attitudes te veranderen. (2) Een tweede belangrijk facet dat de studie van Festinger en Carlsmith illustreert, is het fenomeen van zelfovertuiging. Men houdt zichzelf als het ware voor de gek, zonder dat iemand druk op hen uitoefent of overredend communiceert. (3) Een derde punt is dat de studie van Festinger en Carlsmith betrekking had op beloningen, maar de logica van onvoldoende justificatie kan eveneens toegepast worden op straffen. Men spreekt dan over onvoldoende afschrikking voor attitudediscrepant niet-gedrag. In een studie werd kinderen verboden om met een aantrekkelijk stuk speelgoed te spelen door hen met een milde of strenge straf te bedreigen. Conform de verwachtingen bleek dat de kinderen die met een strenge straf werden bedreigd, het speelgoed niet of nauwelijks devalueerden. De kinderen die het spelen gelaten hadden onder de dreiging van een milde straf, devalueerden het ‘verboden speelgoed’ omdat de milde straf als voldoende afschrikking ervaren werd. Ook dit wijkt af van de volkswijsheid, waarin men denkt dat grote straffen mensen het meest tot andere gedachten brengt. Deed je ooit hard je best om een doel te bereiken waarvan achteraf bleek dat het niet de moeite waard was? De inconsistentie tussen inspanning en uitkomst kan eveneens cognitieve dissonantie teweegbrengen, waardoor men de attitude tegenover de onbevredigde uitkomst wijzigt. Vaak vindt men iets aangenamer indien men grote investeringen deed, of dit nu in de vorm van fysieke inspanning, pijn, tijd, of geld is. bij een keuze tussen twee nagenoeg even aantrekkelijke alternatieven, zal men de beslissing trachten te rationaliseren door de positieve kanten van het gekozen alternatief te beklemtonen en de negatieve kenmerken van het verworpen alternatief te overdrijven. De cognitieve dissonantietheorie werd door de jaren heen verder verfijnd. Men heeft nu een redelijk goed beeld van welke condities nodig zijn in wat men de ‘nieuwe kijk op de dissonantietheorie’ noemt. Cooper en Fazio onderscheiden vier noodzakelijke stappen in het proces van dissonantiereductie. (1) een eerste conditie is dat attitudediscrepant gedrag tot negatieve gevolgen leidt. (2) de tweede conditie is het gevoel persoonlijke verantwoordelijkheid te dragen voor de onaangename gevolgen van het gedrag. Dit omvat twee aspecten, namelijk de aanwezigheid van een vrije keuze en de mogelijkheid om de negatieve effecten van het gedrag te voorzien.(3) De derde conditie is fysiologische opwinding. Cognitieve dissonantie vormt een toestand van psychisch ongemak en spanning. Door attitudeverandering verdwijnt de hoge spanning. (4) De vierde conditie in het dissonantieproces houdt in dat de fysiologische opwinding aan het eigen gedrag toegeschreven moet worden. Ze moeten zegmaar wel zichzelf de schuld geven van het gedrag en niet een pilletje ofzo. De feiten die Festinger en Carlsmith aantoonden, zijn duidelijk: onder bepaalde omstandigheden reageren individuen op attitudediscrepant gedrag door hun attitudes aan te passen. zelfperceptietheorie De zelfperceptietheorie van Bem stelt dat men ambigue aspecten van het zelf leert kennen door het eigen gedrag te observeren. Kan de theorie van Bem de dissonantietheorie vervangen als een verklaring voor zelfovertuiging? Bem stelt van wel. Hij vroeg aan waarnemers een beschrijving van de onderzoeksprocedure van Festinger en Carlsmith te lezen. Daarna voorspelden ze de attitudes van de eigenlijke deelnemers aan het experiment. De voorspellingen van de waarnemers waren tamelijk accuraat. Bem redeneerde dat waarnemers over dezelfde gedragsinformatie beschikken als de onderzoeksdeelnemers, maar niet hetzelfde persoonlijke conflict ervaren. Indien waarnemers dezelfde resultaten voorspellen als de echte deelnemers, dan betekent dit ook dat fysiologische opwinding geen noodzakelijke voorwaarde is voor attitudeverandering. Moeten we hieruit concluderen dat zelfperceptie en niet dissonantie de oorzaak is van attitudevorming? Beide theorieën voorspellen dezelfde resultaten, maar steunen op verschillende cognitieve processen. Fazio, Zanna en Cooper besloten dat beide theorieën juist zijn, maar dat ze in verschillende situaties geldig zijn. impressiemanagementtheorie Volgens de impressiemanagementtheorie leidt cognitieve dissonantie niet tot authentieke attitudeverandering, maar eerder tot een strategische wijziging in de gerapporteerde attitude. Omdat men niet als hypocriet wenst bekeken te worden, past men de attitudes en het gedrag enkel in het openbaar aan. Zelfbevestigingstheorie Een derde alternatieve verklaring start vanuit de zelfbevestigingstheorie. Attitudeinconsistent gedrag zou dissonantie kunnen opwekken omdat het zelfconcept erdoor bedreigd wordt. Herstel van jet zelf is in deze benadering de motivatie om de attitude te veranderen. De zelfperceptietheorie stelt dat men door de observatie van het eigen gedrag de gewijzigde attitude afleidt. De impressiemanagementtheorie gaat ervan uit dat er eerder sprake is van een strategische wijziging in de gerapporteerde attitude, waardoor men bij de ander een bepaald beeld over het zelf wil oproepen. De zelfbevestigingstheorie, ten slotte, stelt dat attitudeverandering een van de mogelijke reacties is om het bedreigde zelfbeeld te herstellen. Reclame en voorlichting Uiteraard worden we door reclame beïnvloed. Een relatief nieuwe manier om deze stelling hard te maken zijn zogenaamde ‘split cable market tests’. Bij dit soort studies werken televisie, supermarkten en consumenten samen om de effectiviteit van reclame te testen. Sommige panelleden wordt reclame aangeboden over bepaalde producten, terwijl andere panelleden andere reclameboodschappen te zien krijgen. Hiertoe hebben de panelleden thuis een apparaat aangesloten op het televisietoestel, waardoor het mogelijk is bepaalde reclameboodschappen selectief te distribueren en het kijkgedrag te registreren. De panelleden hebben bovendien de beschikking over een elektronische kaart die het mogelijk maakt hun aankoopgedrag in kaart te brengen. De mogelijkheid om zowel de blootstelling aan reclame te beheersen als een zich te hebben op de aankopen, maakt het mogelijk om de effecten van reclame nauwkeurig in kaart te brengen. Uit onderzoek bleek dat niet minder dan 60% van de reclames voor nieuwe producten tot een stijging in de verkoopcijfers leidde. Voor bestaande producten en gevestigde merken constateerde men een stijgin g in 46% van de gevallen. Reclame heeft aantoonbare effecten op het gebruik van alcohol en tabak. Uiteraard is het zo dat de reclamewereld met opzet bepaalde thema’s en producten relevant probeert te maken. Naast pogingen om topics relevant te maken, kan men ook trachten de perifere weg te bewandelen. Het enige probleem met deze weg is dat de effecten dikwijls kortdurend zijn. we gaan verder in op drie specifieke thema’s, waarvan er twee wijzen op de gevaren van reclame. (1) een eerste probleem is dat reclame ons tracht te beïnvloeden op een slinkse, onderhuidse manier, waarbij men kan gebruikmaken van subliminale boodschappen. Het hanteren van dergelijke technieken, buiten onze wil en ons weten om, bedreigt onze keuzevrijheid. (2) een tweede probleem bij reclame (en media) is dat de berichten en beelden die men oproept, vaak stereotiep zijn, waardoor vrouwen in een stereotiepe, ondergeschikte rol worden geplaatst. Bovendien hanteert men vaak slanke modellen die allerminst representatief zijn voor de personen met een gemiddelde lichaamsbouw, wat eveneens een aantal ondermijnende effecten heeft. (3) ten slotte behandelen we culturele verschillen. Een subliminaal bericht wordt heel snel gepresenteerd, tijdens enkele milliseconden, waardoor het publiek zich niet bewust is van het feit dat die stimulus aangeboden werd. Dit materiaal werd tijdens de pauze in de bioscoop geprojecteerd, waarbij er subliminale boodschappen werden afgevuurd, zoals ‘drink coke’ en ‘eat popcorn’. Kunnen subliminale boodschappen ons er echt toe bewegen coke te drinken, of een product te kopen? Moore concludeerde op basis van het tot dan toe gevoerde onderzoek dat subliminale beïnvloeding fictie is. toch werd in tal van sociaalpsychologische laboratoria al herhaalde malen aangetoond dat perceptie buiten het bewustzijn, waarbij stimuli heel kort worden aangeboden, wel degelijk effecten heeft. Hoe kan dit: geen effecten in een andere traditie? De oplossing voor dit probleem is eenvoudig. De effecten van subliminale presentaties in het laboratorium worden gemeten kort na de blootstelling van de stimulus, terwijl de subliminale perceptieliteratuur vaak betrekking heeft op de langetermijneffecten, zoals eet- en drinkgedrag en consumptiepatronen. Strahan, Spencer en Zanna stellen dat mensen subliminale stimuli wel (onbewust) waarnemen, maar dat deze stimuli hen niet overtuigen om actie te ondernemen, tenzij ze voordien al gemotiveerd waren om te handelen. Stereotypen De portrettekening van man en vrouw in de media is voor iedereen duidelijk, maar we zijn ons weinig bewust van hun sluipende impact. Denk maar aan de televisiereclames voor mannenparfum. Vaak worden vrouwen voorgesteld als seksobjecten, die de man als ‘beloning krijgt als hij het product gebruikt’. Concluderend kunnen we dan ook stellen dat wanneer mannen beelden hadden gezien waarin vrouwen als seksobjecten werden voorgesteld, ze vrouwen zelf op een objectiverende manier behandelden. Ondergedompeld in de reclame en in de populaire cultuur wordt ons wijsgemaakt hoe mannen en vrouwen eruit ‘moeten’ zien. De mediabeelden van onmogelijk slanke modellen worden vergezeld van een plaag van eetstoornissen. Deze beelden bezorgen jonge vrouwen bijna verlammende angst over de eigen lichaamsverschijning. Het verschillend afbeelden van mannen en vrouwen is wijdverspreid en niet alleen van deze tijd. Archer, Iritani, Kimes en Barrios onderzochten 1750 foto’s uit populaire tijdschriften en constateerden dat er meer mannengezichten werden getoond dan vrouwengezichten, wat ze face-ism noemen. Vrouwen worden meestal met het hele lichaam afgebeeld. Om overredend te zijn, moet een boodschap aan de gevestigde culturele waarden van het publiek appelleren. Slotwoord Vrijwel iedereen maakt positieve en negatieve evaluaties van personen, objecten en ideeën. Deze evaluaties worden in het dagelijkse leven op de proef gesteld en door naasten, reclamemakers, politici en de media beïnvloed. Meer specifiek kunnen we zelfwaardering beschouwen als een attitude tegenover het zelf en kunnen sociale percepties ‘vertaald’ worden als attitudes tegenover deze personen. Een conclusie die eerder niet aan bos kwam, is dat het studiegebied van attitudes een domein vormt waar we geconfronteerd worden met de grenszone tussen stabiliteit en instabiliteit, en tussen consistentie en inconsistentie. Enerzijds hebben attitudes enkel zin indien ze gedurende een tijdje gelden en in verschillende situaties gemakkelijk inzetbaar zijn. dan pas kan men er gebruik van maken en helpen ze om beslissingen te nemen. Anderzijds worden attitudes dagelijks op de proef gesteld en uitgedaagd, waardoor ze kunnen veranderen en kunnen worden aangepast. Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 10 Wat is agressie? Harré en Lamb telden in de vakliteratuur meer dan 250 verschillende definities van agressie. De meeste van deze definities hebben een aantal kernelementen gemeenschappelijk. Op basis van deze kerncomponent kunnen we agressie definiëren als gedrag dat bedoeld is om een andere persoon ongewenste schade te berokkenen. Met schade bedoelen we elke vorm van ongewenste gevolgen voor het slachtoffer, zoals het veroorzaken van een lichamelijk letsel, het wegnemen of vernietigen van bezittingen, het kwetsen van gevoelens en het berokkenen van schade aan sociale relaties door het verspreiden van geruchten. Individuen kunnen niet alleen schade berokkenen aan anderen, ze kunnen ook agressief optreden tegen zichzelf, tot op het punt dat ze zichzelf van het leven beroven. Deze vorm van toegebrachte schade aan het zelf valt echter niet binnen het perspectief van de sociale psychologie. Volgens Baron en Richardson heeft deze definitie van agressie drie belangrijke kenmerken, namelijk de motivatie om te schaden (het doel van het gedrag), de intentie om dit gedrag uit te voeren (het gedrag is express uitgevoerd) en het feit dat dit gedag ongewenst is door het slachtoffer (de doelpersoon wenst dit gedrag niet te ondergaan). Elke definitie die steunt op de intenties van een individu in plaats van op het gestelde gedrag of de gevolgen ervan, heeft een belangrijke keerzijde. Er is immers geen objectieve maatstaf om agressie te meten en men kan de precieze intenties van de andere persoon nooit met honderd procent zekerheid kennen. De typering van gedrag als agressief is dus subjectief. Agressieve gedragingen kunne verschillende vormen aannemen. De term ‘geweld’ is meer specifiek en beperkt tot gedrag uitgevoerd met de intentie om ernstige schade te veroorzaken, wat vaak gepaard gaat met het gebruik of de dreiging van fysieke kracht, zoals iemand een klap op het hoofd geven, of met een voorwerp slaan. Niet alle gevallen van agressie zijn geweld. Zo is iemand beledigen wel agressief, maar niet gewelddadig. Alle daden van geweld zijn wel vormen van agressie. Agressief gedrag kan worden verdeeld in meer specifieke subcategorieën, zoals fysieke en verbale agressie, spontane (niet-uitgelokte) en reactieve (uitgelokt, na provocatie) agressie, individuele en collectieve agressie. Het is eveneens belangrijk om onderscheid te maken tussen enerzijds directe agressie die een confrontatie impliceert tussen de agressor en het slachtoffer en anderzijds indirecte agressie, die heimelijk wordt aangebracht zonder dat het slachtoffer duidelijk op de hoogte is van de identiteit van de agressor. Instrumentele agressie treedt op zonder enig gevoel van boosheid, maar schade wordt berokkend om een bepaald doel te bereiken, bijvoorbeeld omwille van persoonlijke voordelen, of uit zelfverdediging. Bij emotionele agressie wordt de schade berokkend omwille van de schade. Men verlangt om uiting te geven aan negatieve emoties. Emotionele agressie treedt vaak op in het vuur van het moment. Emotionele agressie kan echter ook kalm, koel en berekend zijn, zoals uitgedrukt wordt door het gezegde ‘wraak is een gerecht dat best koel wordt opgediend’. Niet alleen moord en andere geweldplegingen eisen hun tol. Agressiviteit in scholen en pestgedrag vormen eveneens een groot probleem. Pesten komt ook steeds meer voor op het internet, via sociale netwerksites. Anders dan ‘gewoon’ pesten, waarbij slechts een klein aantal getuigen zijn, is cyberpesten een publieke aangelegenheid met vele getuigen. Bovendien kan de agressor gemakkelijk zijn of haar identiteit verbergen, wat de remmingen op dit agressieve gedrag vermindert. Een andere verontrustende bevinding is dat individuen die het slachtoffer werden van pesten op school, eveneens meer kans hebben om later op het werk het slachtoffer van pestgedrag te worden. Kinderlijk geweld vindt men vaak heel gewoon, maar het is goed om zich te realiseren dat dit gedrag veel leed kan veroorzaken. Chronisch misbruik door medestudenten lijkt een risicofactor te zijn voor zelfmoord, depressie en een zwakke mentale weerbaarheid, zelfs veel later in de volwassenheid. Een survey afgenomen in de Verenigde Staten onder middelbareschoolstudenten wees uit dat studenten die het slachtoffer waren geweest van ‘gewoon’ pesten, 1,7 keer meer kans maakten om een zelfmoordpoging te ondernemen. Dit cijfer bedraagt zelfs 1,9 bij cyberpesten. In een Finse studie ging men na of kinderen die gepest werden op de leeftijd van 8 jaar, veel later, op 15jarige leeftijd, zelfmoord gepleegd hadden. De meisjes die aangaven vaak gepest te worden, maakten 6,3 keer meer kans op zelfmoord dan het gemiddelde, na statistische correctie voor depressieve gevoelens en gedragsproblemen. Bij jongens constateerde men een 4 keer grotere kans. De schadelijke psychologische impact van pestgedrag wordt vooral sterk aangevoeld door kinderen met een lage zelfwaardering. De meting van agressief gedrag leidt tot bijzonder grote uitdagingen voor onderzoekers vanwege de potentieel schadelijke aard ervan. De studie van agressie is uitdagend omdat correlationeel onderzoek de causaliteit van de relatie niet kan aantonen, terwijl experimenteel werk bemoeilijkt wordt door ethische en praktische beperkingen. Kortom, de methodologische middelen van onderzoekers die agressie bestuderen, zijn eerder beperkt. Hierbij kan men een berep doen op gedragsobservatie en rapportering. Bij rapportering kan dit gaan om zelfrapportering, maar rapportering door bekenden van de doelpersoon kan eveneens nuttig zijn. de beste strategie om de effecten van agressie na te gaan, is een veelheid van methodes te hanteren met elk hun sterke en zwakke kanten. Ten slotte zijn sommige vormen van agressie goed gedocumenteerd in publiek beschikbare documenten. Observatie van agressief gedrag gebeurt meestal in de context van laboratoriumstudies. Hierbij worden door de onderzoekers experimentele omstandigheden gecreëerd, waarbij agressie meestal op een ‘zachte wijze’ bestudeerd wordt. Dergelijke studies maken gebruik van paradigma’s waarin de deelnemers gedrag kunnen stellen waarvan ze denken dat het schade berokkent aan een andere partij. Voorbeelden hiervan zijn paradigma’s waarin deelnemers de kans krijgen om aan andere personen aversieve stimuli op te leggen, zoals elektrische schokken, lawaai, koud water, of een onaangename pikante saus (het ‘hotsauce’-paradigma). Een belangrijke bron van informatie over het voorkomen van agressie is zelfrapportering. Hierbij beschrijven individuen hun eigen agressieve neigingen. Een veel gebruikt instrument dat individuele verschillen in agressie meet, is de Agression Questionnaire van Buss en Perry, wat een geactualiseerd instrument vormt van de Buss-Durkee Hostility Index. Het maakt een onderscheid tussen twee soorten van agressief gedrag, namelijk fysieke en verbale agressie. Er werden ook vragenlijsten ontwikkeld waarin men peilt naar agressie in bepaalde domeinen, zoals seksuele agressie, de aanvaarding van interpersoonlijke agressie en de aanvaarding van verkrachtingsmythes. Een probleem bij zelfrapportering is dat men de neiging heeft om sociaal onwenselijke gedragingen zoals agressie te ontkennen of te minimaliseren. Daarom kan het nuttig zijn om eveneens beoordelingen van naasten of bekenden – zoals leerkrachten, familieleden of vrienden – over iemands agressieniveau te verkrijgen. Deze scores kunnen dan worden gebruikt om de zelfrapportering te bevestigen, of om verschillen tussen actoren en waarnemers te identificeren in de perceptie van het agressieve gedrag. Een andere gegevensbron voor agressief gedrag wordt gevormd door publiek toegankelijke bronnen, zoals misdaadstatistieken (bijvoorbeeld, de Uniform Crime Reports in de VS). Deze gegevensbronnen zijn echter niet samengesteld voor onderzoeksdoeleinden, waardoor onderzoekers afhankelijk zijn van wat politiediensten, justitie, of andere openbare diensten belangrijke genoeg achten om te registreren. Een ander voorbeeld van het gebruik van publiek toegankelijke data zijn krantenberichten. Crossnationale en intraculturele verschillen Er worden wereldwijd moordstatistieken bijgehouden. Uiteraard is moord slechts één indicator van agressie en meer bepaald geweld, maar het blijkt dat allerlei indicatoren van agressie sterk samengaan wanneer ze op het nationale niveau gemeten worden. Met andere woorden, deze moordcijfers geven een goed beeld van het voorkomen van agressie over de wereld. Ten eerste, de moordcijfers zij het hoogst in Latijns- en Midden-Amerika. In 2011 en 2012 kroonde Honduras zich nog tot ‘wereldkampioen’, een eer die vaak ook weggelegd was voor een ander land uit de regio, namelijk Columbia. In deze landen, die geen belangrijke oorlogen of etnische conflicten kennen, is het moordcijfer ongeveer twintig keer hoger dan in westerse landen. Ook Oost-Europese landen hebben vaak hoge moordcijfers, het vijfvoudige van een gemiddeld westers land. Een derde constatatie is dat de geweldniveaus in de Verenigde Staten op een opmerkelijk hoog peil zijn in vergelijking met andere westerse landen. De Verenigde Staten worden, in verhouding tot de meeste andere landen, gekenmerkt door bijzonder veel geweld dat gepaard gaat met het gebruik van vuurwapens. Daarnaast zijn er naast een groot aantal geregistreerde moorden (16.000) nog tal van andere gewelddelicten. Uiteraard zijn er culturele variaties in agressie die niet gerelateerd zijn aan moordcijfers. Bijvoorbeeld, in Japan is het niet ongewoon dat volwassen mannen op bus, tram of metro jonge vrouwen en zelfs schoolmeisjes betasten. Een ander voorbeeld is de rituele genitale verminking van meisjes, vaak zonder verdoving of enige vorm van hygiëne. Op vele plaatsen in de wereld vindt men dit een onmenselijke daad van geweld en ijvert men voor een wereldwijd verbod. Niet alleen agressief gedrag kent belangrijke crossnationale verschillen, ook de attitudes tegenover agressie kennen belangrijke fluctuaties. Een studie uitgevoerd onder universiteitsstudenten in negentien landen wees uit dat er verschillen zijn in de mate waarin men het uidelen van een tik onder echtgenoten aanvaardt. In een universiteit in India vond men dat 80% van de respondenten dit gedrag aanvaardbaar vond wanneer een man de actor was, terwijl in de Verenigde Staten dit cijfer slechts 24% was. Ondanks de wereldwijde verscheidenheid in agressie, blijken mannen gewelddadiger te zijn. Uit recente meta-analyses die materiaal bevatte van honderden steekproeven, bleek dat personen van het mannelijk geslacht meer fysieke agressie vertonen. Zelfs bij kinderen tussen drie en zes jaar constateert men dat jongens fysiek agressiever zijn dan meisjes. Dit wordt direct vertaald in het feit dat de gevangenispopulatie grotendeels mannelijk is. Niet alleen de daders zijn typisch mannelijk. De statistieken van de Wereldgezondheidsorganisatie geven aan dat, vergeleken met vrouwen, mannen vier keer meer kans maken om vermoord te worden in de Verenigde Staten, twee keer meer in Finland, vier keer meer in de Russische Federatie en negen keer meer in Mexico. Ondanks het significante onderscheid tussen de landen onderling wat de geweldstatistieken betreft, is het man-vrouwverschil opmerkelijk constant, zowel over tijd als over landen. Nochtans zijn jongens niet altijd agressiever dan meisjes. Richardson en Hammock stellen dat het geslachtseffect afhankelijk is van het type van agressie. Naast fysieke agressie zijn er andere manieren om iemand schade te berokkenen. Onderzoek toont aan dat jongens wel meer geneigd zijn om openlijk agressief te zijn, maar meisjes zijn vaker relationeel agressief. Relationele agressie omvat onder meer diverse vormen van sociale manipulatie met het oog op het kwetsen van de doelpersoon. Dit kan men bereiken door bijvoorbeeld de doelpersoon voor te liegen, roddel en achterklap te verspreiden, of door de doelpersoon bij anderen in het diskrediet te brengen. Tieners en jongvolwassenen tussen achttien en vierentwintig jaar raken meer betrokken bij gewelddaden. Slachtoffers van moord pieken in deze leeftijdscategorie tot het dubbele van andere leeftijdscategorieën. Ook daderschap is het hoogst op deze leeftijd. De veroudering van een populatie draagt dus bij tot de daling van het geweld. Een blik op de geboortecijfers maakt het bijgevolg mogelijk een prognose te maken voor agressief gedrag twintig jaar later. Onderzoek in de Verenigde Staten wijst uit dat het merendeel van de daders AfroAmerikanen zijn. de keerzijde van dit cijfer die vaak veel minder aandacht in de media krijgt, is dat het merendeel van slachtoffers eveneens Afro-Amerikanen zijn. er is in moordstatistieken dan ook een sterke intra-etnische component. Zo schat men dat in de Verenigde Staten meer dan 90% van de zwarte slachtoffers door zwarten vermoord wordt en dat 85% van de blanke slachtoffers door blanken gedood wordt. De oorsprong van agressie Theorieën over de oorsprong van agressie zijn te situeren in twee brede categorieën, namelijk enerzijds de visie dat agressie bepaald wordt door erfelijkheid en aangeboren is en anderzijds het idee dat agressie aangeleerd is en tot stand komt in een sociale context. Drie theoretische kaders stellen dat agressie aangeboren is, namelijk de drifttheorieën, de evolutionaire psychologie, de gedragsgenetica en biologische processen die verband houden met hormonen en neurotransmitters. Drifttheorieën stellen dat alle gedachten, intenties en gedragingen ontstaan vanuit aangeboren driften. Sigmund Freud is bekend vanwege zijn psychoanalytische theorie. De klemtoon van deze theorie lag oorspronkelijk op de levensdrift – Eros – die de mens motiveert om in leven te blijven en zich voort te planten. Freud veranderde zijn vooroorlogse versie van de psychoanalyse door een nieuwe drift toe te voegen, namelijk Thanatos of het doodsinstinct. Dit is een diep, onbewust verlangen om aan de spanningen van het leven te ontsnappen door stil, levenloos en dood te zijn. Freud beschouwde agressie tegenover aderen als een overwinning van de levensdrift, waarbij het doodsinstinct naar anderen gericht wordt in plaats van naar het zelf. Een andere belangrijke drifttheorie werd geïntroduceerd door Lorenz. Lorenz stelde dat mensen een agressiedrift bezitten. Deze drift wordt sterker wanneer hij niet gelenigd wordt en bouwt zich vanzelf op. Op grond van zijn observaties van dieren in hun natuurlijke habitat ontwikkelde Lorenz een soort ‘grote aap theorie’. Door agressief gedrag te stellen, kan het individu zich met succes tegenover anderen handhaven, waardoor het zich verzekert van waardevolle middelen voor de overlevingsstrijd, zoals voedsel, een uitgebreid territorium en aantrekkelijke partners. Hierdoor zijn deze individuen beter in staat zich voort te planten, waardoor hun agressieve tendensen overgaan naar de volgende generaties en uiteindelijk een kenmerk van de soort worden. De evolutionaire benadering stelt niet de overleving van het individu voorop, maar in plaats daarvan de overleving van de genen. Hier huist het cruciale verschil met de benadering van Lorenz. In de ‘grote aap theorie’ van Lorenz neemt het agressieve individu het volledige territorium en alle wijfjes. Wanneer de mannelijke nakomelingen volwassen worden, zal het dominante mannetje ze verjagen. Volgens de evolutionaire benadering klopt dit geenszins. Aangezien het genetische materiaal van het dominante mannetje via de nakomelingen wordt overgedragen, zou men verwachten dat ze beschermd worden in plaats van uitgestoten. Ook bij de menselijke soort is dit zo. Daly en Wilson, bijvoorbeeld, stellen dat natuurlijke ouders minder dan stiefouders geneigd zijn om hun kinderen te mishandelen of te vermoorden. In twee steekproeven werd vastgesteld dat de kans op kindermishandeling zeventig tot honderdmaal groter is door een stief- of pleegouder dan door biologische ouders. De evolutieleer spreekt zich eveneens uit over de basis van geslachtsverschillen in agressie. Vanuit zuiver evolutionair perspectief hebben vrouwen de voorkeur voor mannen die een hoge status hebben, omdat dit meer kansen biedt aan hun kroost. Agressie is voor mannen een middel om die status te verwerven en te behouden, waardoor ze hun kans op reproductie verhogen en agressie een kenmerk van de soort wordt. De misdaadstatistieken ondersteunen het evolutionaire denken, in die zin dat ze aangeven dat geweld onder mannen gewoonlijk het gevolg is van dreigend verlies van status of macht, van vernedering, of van bedreiging van de seksuele relatie door een opponent. Indien agressie aangeboren en universeel is, waarom treft men dan grote culturele en historische verschillen aan wat de manifestatie van agressie betreft? Genen manifesteren zich enkel als de situatie zich ertoe leent. Bijvoorbeeld, iemand die de genetische bagage heeft voor intelligentie, kan enkel een hoge intelligentie bereiken wanneer hij of zij gestimuleerd wordt om zijn of haar hersenen te gebruiken. Indien die uitdaging er niet is, realiseert het individu het genetische potentieel niet. Indien die uitdagingen er wel zijn, dan zal het individu het maximum van zijn potentieel realiseren. Meer bepaald blijkt erfelijkheid van een trek uit het feit dat eeneiige tweelingen voor die trek meer overeenkomsten vertonen dan twee-eiige tweelingen. Algemeen kan echter worden gesteld dat, hoe concreter het gedrag is dat men tracht te voorspellen, hoe moeilijker het is om effecten van erfelijkheid te vinden. Hoe algemener en breder de agressieneiging gemeten wordt, hoe meer de genetische component tot uiting komt. Men heeft ook interesse getoond voor de specifieke biologische factoren – zoals hormonen en neurotransmitters – die tot agressie leiden. Een hormoon dat de aandacht trekt, is testosteron, niet in het minst omdat testosteron het mannelijke geslachtshormoon is en mannen nu eenmaal fysiek agressiever zijn dan vrouwen. Als testosteron een invloed heeft op agressie, dan kan dit meteen het verband verklaren tussen biologisch geslacht en agressie. Hoewel vrouwen een aanzienlijk lager niveau van testosteron vertonen, vindt men ook bij vrouwen een verband tussen testosteron en agressie (correlationele onderzoeksresultaten). De relatieve lengte van de wijsvinger en de ringvinger (de zogenaamde 2D:4D verhouding) is indicatief voor de blootstelling van het kind aan prenataal testosteron. Hoe langer de ringvinger, hoe meer masculien en hoe hoger de agressieniveaus. om ethische redenen kunnen onderzoekers uiteraard het testosterongehalte van deelnemers niet manipuleren om het effect ervan op agressie te onderzoeken. Van Goozen en collega’s bestudeerden echter transseksuelen die (vrijwillig) een hormoonbehandeling ondergingen terwijl ze van geslacht veranderden. Door het toedienen van mannelijke hormonen verhoogde de vatbaarheid voor agressie bij de vrouwelijke transseksuelen. Het verlies van hormonen bij mannelijke transseksuelen ging gepaard met een afname in de agressieve geneigdheid. De hormonenbehandeling was echter maar een deel van het proces en andere factoren kunnen deze resultaten eveneens verklaren. De laatste jaren is er eveneens een groeiende belangstelling voor de rol van neurotransmitters en serotonine. Een laag serotoninegehalte in het zenuwstelsel gaat bij mens en dier gepaard met een verhoogde agressie. Sommige benaderingen gaan ervan uit dat de omgeving een belangrijke rol speelt. Toegepast op agressief gedrag kunnen beloningen op twee manieren ontstaan. Men spreekt van positieve bekrachtiging wanneer de agressie de gewenste resultaten oplevert. Een voorbeeld hiervan is dat een kind speelgoed krijgt door een ander kind te slaan, waardoor het kind in de toekomst nog zal slaan om speelgoed te verwerven. Negatieve bekrachtiging treedt op als de agressie ongewenste resultaten verhindert of onmogelijk maakt. Een kind dat erin slaagt de pesterijen van andere kinderen te verhinderen door hen opzij te duwen, heeft ook geleerd dat agressie loont om pesterijen te vermijden. Wanneer agressie meer positieve dan negatieve gevolgen heeft, worden kinderen agressiever. Straf wordt vaak gegeven om agressief gedrag tegen te gaan. Het is echter belangrijk om te beseffen dat straf een minder effectief leermiddel is dan belonen. Bestraffing kan agressie beperken wanneer (1) de straf onmiddellijk op het agressieve gedrag volgt, (2) de straf groot genoeg is om de agressor af te schrikken en (3) de straf consequent wordt toegepast en door de agressor als eerlijk en rechtvaardig wordt ervaren. Zulke strikte voorwaarden komen echter zelden voor, waardoor agressief gedrag moeilijk afgeleerd wordt door bestraffing. Bovendien dient men op te passen met ‘te zware’ straffen. Een straf die als onbillijk of willekeurig wordt ervaren, kan wraakgevoelens oproepen, waardoor de agressie escaleert in plaats van te verminderen. Een ander nadeel van bestraffing is dat, wanneer het strafregime wegvalt, het gedrag vaak opnieuw optreedt. Het probleem met bestraffing is dat men enkel het gedrag aanpast, maar niet de attitudes en normen die aan de basis van dit gedrag liggen. Het meest verontrustend is dat straf, vooral wanneer ze op een boze en vijandige manier wordt toebedeeld, een model voor imitatie vormt. Een voorbeeld hiervan zijn lijfstraffen, of het hanteren van fysiek geweld. Hierdoor heeft het kind pijn, maar raakt het niet gekwetst. Tal van studies tonen aan dat het toedienen van lijfstraffen de kans op agressief gedrag vergroot. Een goede maat van de effectiviteit van straffen is het feit of gestraft gedrag later nog vertoond wordt. Met andere woorden, bestraffing is effectief indien er geen recidivisme optreedt. Van der Werf rapporteerde recidivecijfers over de periode 1966-1977. Het bleek dat binnen de zes jaar 51% van de veroordeelden recidiveerde, terwijl slechts 38% van degenen die hun strafzaak geseponeerd wisten, recidive pleegden. Bovendien evolueerden de recidivecijfers negatief over de jaren heen, want in 1966 was nog sprake van ‘slechts’ respectievelijk 41 en 31 procent. Van de Laan constateerde bij jeugdige delinquenten dat na een periode van tien jaar slechts 20% van de delinquenten niet meer met justitie in aanmerking kwam. Recidive was het hoogst bij jongeren die veroordeeld waren tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf – 85% tot 95% - en het laagst bij een opgelegde geldboete, namelijk 69% tot 80%. Ten eerste, de recidivecijfers liggen tamelijk hoog, wat een eerste indicatie van de beperkte effecten van straf vormt. Ten tweede, de veroordeelden recidiveerden meer dan de geseponeerden die helemaal geen straf hadden ontvangen. Uiteraard is het mogelijk dat de veroordeelden zwaardere feiten op hun kerfstok hadden, maar daar draait het nu niet om. Het punt is dat door veroordeelden te straffen, ze het hinderlijke gedrag vaak niet afleren en een hoger niveau aanhouden dan de personen die hun zaak geseponeerd zagen en dus geen straf ontvingen. Het Two-Pathway-model van Moffit maakt een onderscheid tussen twee groepen delinquenten: zij die er al op zeer jonge leeftijd beginnen en van criminaliteit een lange carrière maken (life-coursepersistent criminelen) en delinquenten die tijdens de adolescentie beginnen en spontaan ophouden wanneer ze ongeveer twintig jaar zijn (adolescent-limited criminelen). Deze laatste groep maakt zo’n 90 tot 95% uit van het totaal aantal delinquenten. De life-course-persistent groep vertegenwoordigt slechts 5 tot 10% maar veroorzaakt wel ongeveer 50% van alle misdrijven. Een nadere blik op de lifecourse-persistent groep werkt verhelderend om de inefficiëntie van straffen aan te tonen. Straffen is nu eenmaal een leermiddel, terwijl leden van deze groep net een gebrekkig vermogen hebben tot leren. Anderen die beloond of bestraft worden (dit noemt men ‘sociale modellen’), hebben een impact op het eigen gedrag. De sociale leertheorie stelt dat men leert door observatie van anderen én door de directe ervaring van beloningen en straffen. Bandura, Ross en Ross voerden een klassiek experiment uit, waarin kinderen een volwassene hadden gezien die een opblaasbare pop – Bobo Doll genaamd – rondslingerde, er proppen papier naar gooide, er met een hamer op sloeg en schopte. Kinderen waren later tegen de pop agressiever wanneer de volwassenen voor dit gedrag beloond werden. Wanneer de volwassenen echter bestraft werden, dan stelden de kinderen dit agressieve gedrag niet. De kinderen imiteerden het gedrag van het volwassen model wat de mate van agressie betreft en ook met betrekking tot de vorm van het agressieve gedrag. Modellen die door middel van agressief gedrag krijgen wat ze verlangen en niet gestraft worden, versterken dan ook de agressieve tendensen bij de observatoren. Naast het feit dat agressieve modellen specifiek agressief gedrag aanleren, stimuleren ze eveneens positieve attitudes en opvattingen over agressie. Bovendien ontstaan agressieve ‘scripts’ als leidraad voor sociaal gedrag en sociale probleemoplossing, waarbij agressie als het ware als beste oplossing wordt gepromoot. Deze scripts kunnen in uiteenlopende situaties automatisch worden geactiveerd, waardoor ze leiden tot snelle, vaak onbedachtzame agressieve reacties. Prosociale modellen hebben gelukkig betere effecten. De presentatie van een niet-agressieve reactie op een provocerende situatie illustreert een geweldloos alternatief en versterkt de bestaande weerstand tegen agressie. Rechtsgezinde politici argumenteren dat agressie in belangrijke mate toe te schrijven is aan genetisch overgeërfde, stabiele eigenschappen die al vanaf de geboorte aanwezig zijn. linksgezinde politici beklemtonen de context en het milieu waarin de delinquent opgroeide, waarin hij of zij de verkeerde dingen leerde. Geen van beide perspectieven is op zichzelf correct. Het is beter om met beide tegelijk rekening te houden omdat hun impact wederzijds afhankelijk is. biologische factoren beïnvloeden sociale interacties, maar de manifeste expressie van agressie is ook afhankelijk van de sociale context. Sociaalpsychologische theorieën van agressie Dollar, Doob, Miller, Mowrer en Sears introduceerden een van de meest invloedrijke werken over agressie in de sociale psychologie – de frustratie-agressiehypothese. Deze hypothese stelt dat frustratie ontstaat omdat het individu belet wordt een vooropgezet doel te bereiken, wat altijd tot agressie leidt. Bovendien ontstaan alle vormen van agressie uit frustratie. Net zoals een gebrek aan voedsel honger opwekt en ertoe aanzet voedsel te zoeken, zet frustratie aan tot agressie. Net zoals de hongerdrift niet verdwijnt wanneer eten belet wordt, zo zal ook de agressiedrift niet verdwijnen wanneer agressief gedrag onmogelijk blijkt te zijn. De agressiedrift zal dan een ander doel zoeken door verplaatsing. Anders dan de theorie vooropstelt, leidt frustratie echter niet altijd tot agressie. Frustratie wekt vooral agressie op wanneer men een belangrijke doelstelling, waarop men denkt recht te hebben, niet kan bereiken. Velen denken dat, naarmate de economie en de levensomstandigheden verbeteren, de agressiviteit daalt. De agressie richt zich dan niet tot de echte doelpersoon, maar naar een substituut. Een ander kenmerk van de agressiedrift is dat driften gelenigd worden door ze uit te leven. Dit noemt men catharsis. Dollars en collega’s beschreven catharsis als een proces dat uit twee stappen bestaat. Eerst verlaagt agressie het fysiologische opwindingsniveau. Daarna is men minder boos en agressief. Dat klinkt logisch. Russell, Arms en Bibby rapporteerden dat de meeste mensen geloven in de doeltreffendheid van catharsis (zoals de stelling dat deelname aan een agressieve sport een goede manier is om agressieve neigingen te verminderen, of dat een flinke dosis geweldmedia kalmerend werkt). Nochtans is er voor de positieve effecten van catharsis nauwelijks enige empirische bevestiging. Stoom aflaten kan personen die in catharsis geloven, een goed gevoel bezorgen, maar hun vijandigheid en gevoelens van boosheid blijven bestaan en kunnen zelfs toenemen. Kortom, het is gevaarlijk op het agressieverlagende effect van catharsis te rekenen. Catharsis wakkert eerder de vlam van de agressie aan dan ze te doven. Naast frustrerende ervaringen bestaat er nog een ruime waaier van stimuli die negatief affect teweegbrengen en de agressie kunnen verhogen. Bijvoorbeeld, lawaai, zich in een menigte verdrongen voelen, een bedreigde zelfwaardering, slechte geuren, sigarettenrook en fysieke pijn kunnen tot agressie leiden. Onderzoek uitgevoerd met uiteenlopende methodes ondersteunt de opvatting dat mensen bij grote hitte hun zelfbeheersing verliezen en zich agressiever gedragen. Een andere indicatie dat (collectieve) agressie meer voorkomt bij hoge temperaturen, is het feit dat nationale feestdagen die meestal een opstand herdenken, in het noordelijk halfrond vaker in de maanden Juli en Augustus voorkomen. Door de klimaatopwarming stijgt de gemiddelde temperatuur wereldwijd. Volgens Anserson zal dit onvermijdelijk tot een stijging van de agressie leiden. Naast emotie speelt de intensiteit van de opwinding eveneens een rol bij het ontstaan van agressie. Een belangrijk proces in de werking van fysiologische opwinding is opwindingstransfer, waarbij de opwinding die door een stimulus wordt gecreëerd, afstraalt op de emotionele reactie op een andere stimulus. Opwindingstransfer beperkt zich niet tot fysieke inspanning. Lawaai, snel bewegende beelden en opwindende muziek verhogen eveneens de agressie. Het opwindingaffectmodel stelt dat het type van emotie (positief of negatief) en de fysiologische opwinding de neiging tot agressie voorspellen. Duidelijk is wel dat een afname van de fysiologische opwinding agressie kan indijken. Relaxtechnieken kunnen agressie ten gevolge van boosheid en fysiologische opwinding verminderen. Volgens de cognitieve neoassociatieanalyse zijn er sterke verbanden tussen gedachte, herinneringen en affect die relevant zijn voor twee basale reacties: vechten en vluchten. Dit hele systeem van verbanden of associaties wordt automatisch geactiveerd, waardoor het systeem in zijn geheel op een fractie van een seconde operationeel is. Hoe het individu op die automatische gedachten en emoties reageert, is afhankelijk van de daaropvolgende hogere-orde cognitieve verwerkingsprocessen. Indien er geen hogere-ordeverwerking gebeurt, dan zal men binnen een oogwenk vechten of vluchten. Door hogere-ordeverwerking kan agressie getemperd worden. Ten eerste gaan we in op de situationele wenken die dergelijke automatische gedachten doen ontstaan. Ten tweede staan we stil bij de doel bewuste hogereordeverwerking. Een belangrijk concept binnen het associatieve netwerk zijn wapens. Wanneer men een geweer of een mes ziet, worden alle aan agressie gerelateerde concepten geactiveerd. Volgens de NRA zijn het nog altijd de mensen zelf die de trekker overhalen. Wapens zijn volgens deze organisatie het instrument of het middel, maar niet noodzakelijk de oorzaak. Onderzoek toont echter aan dat wapenbezit helemaal niet zo onschuldig is. wapenbezit is immers een situationele wenk die automatisch agressieve gedachten opwekt. De verhoogde kans op agressie door de loutere aanwezigheid van wapens wordt het wapeneffect genoemd. Anderson, Anderson en Deuser vonden dat deelnemers die foto’s van wapens te zien kregen in plaats van neutrale foto’s, automatisch agressieve gedachten activeerden. Kortom, wapens op zich zorgen voor verhoogde agressie. Doelbewuste, weloverwogen informatieverwerking noemt men cognitieve hogere-ordeverwerking. Door na te denken kan de impact van het klaargestoomde associatieve netwerk gemilderd worden. Het individu kan zich bedenken dat er betere alternatieven zijn dan agressie, vooral als die cognities impliceren dat agressie in een bepaalde situatie ongepast is, of als morele waarden geweldloosheid impliceren. Matigende informatie toont aan dat een doelpersoon voor de aangebrachte schade niet ten volle verantwoordelijk kan worden gesteld, waardoor de waargenomen intentie om schade te berokkenen genuanceerd wordt. Matigende informatie moet wel verwerkt worden door hogere-orde cognitieve processen. Indien iemand niet de intentie had om te schaden, is men minder geneigd om zelf agressief te reageren, tenminste indien men deze informatie wil verwerken. Iemand die zich voor toegebrachte schade verontschuldigt, vermindert de kansen op vergelding, vermoedelijk omdat dit de perceptie van de intentie beïnvloedt. Hogereordeverwerking kan worden bemoeilijkt door allerlei situaties, bijvoorbeeld bij een grote mate van fysiologische opwinding, of na het gebruik van alcohol. Voor het merendeel van de geweldsmisdrijven, zelfmoorden en auto-ongelukken met dodelijke afloop geldt alcoholgebruik als een extra factor. Het is evident dat het drinken van alcohol vaak tot agressief gedrag aanzet. Zelfs individuen die gewoonlijk niet agressief zijn, worden agressiever als ze meer drinken. Hogere-ordeverwerking hangt eveneens af van individuele verschillen. Er is heel wat variatie tussen mensen in de mate waarin ze al dan niet het gedrag van een andere persoon als intentioneel interpreteren, of begrip opbrengen voor verontschuldigingen. Iemand die de neiging heeft om het gedrag van anderen als vijandig te interpreteren, vertoont de vijandigheidattributievertekening. Sociaal onaangepaste kinderen die chronisch agressief zijn en door andere kinderen worden uitgesloten, zien in allerlei gedragingen meer vijandige bedoelingen dan hun leeftijdsgenoten. Dergelijke vijandige percepties verhogen hun agressie, waarop de andere kinderen reageren met nog meer uitsluiting. Hierdoor komen deze kinderen in een vicieuze cirkel terecht. De invloed van geweldmedia Geweld op televisie beperkt zich niet tot een volwassen publiek. Er is geweld in reclame en in kinderfilms. Er is zelfs meer geweld in programma’s waarvan kinderen de doelgroep zijn. kortom, men brengt steeds meer tijd door met media die een buitensporig gewelddadige – al dan niet fictieve – wereld tonen. Uiteraard is mediageweld geen voldoende en noodzakelijke voorwaarde voor agressie en geweld in de echte wereld. De blootstelling aan mediageweld impliceert niet dat iemand per definitie agressie zal uitoefenen en dikwijls zijn andere oorzaken aanwezig die aan geweld voorafgaan. Toch is het wetenschappelijke bewijs dat mediageweld bijdraagt tot agressie en geweld onbetwistbaar, overweldigend en duidelijk. De sterkte van dit verband is over de verschillende methodes stabiel. Dit is belangrijk omdat elke methode beperkingen kent en agressie een moeilijk te bestuderen variabele is. geweldmedia nemen de laatste jaren een hoge vlucht, vooral dan in de vorm van videospelletjes die steeds gewelddadiger worden. Een recente meta-analyse van het experimenteel en correlationeel onderzoek naar de effecten van dergelijke games wijst uit dat blootstelling aan gewelddadige videospelletjes significant gerelateerd is aan een toename van agressief gedrag (r = 0.19), maar ook aan agressieve gedachten, agressieve gevoelens en een afname van het hulpgedrag. Onderzoekers die de effecten van gewelddadige scènes in het promotiemateriaal van de muziekindustrie bestudeerden, constateerden dat sommige muziekvideo’s en songteksten negatieve, vijandige attitudes en zelfs geweld tegenover vrouwen promoten. Uiteraard zal niet iedereen die veel mediageweld consumeert, zelf agressief gedrag stellen. Individuele verschillen in de persoonlijkheid versterken of verzwakken de impact van blootstelling aan mediageweld. De impact van mediageweld lijkt vooral sterk te zijn op personen met karaktertrekken zoals een hoge prikkelbaarheid en vijandigheid en op mensen met een geringe mate van empathie. Deze longitudinale studie die ondertussen al veertig jaar overspant, kon aantonen dat er een significant verband bestaat tussen blootstelling aan televisiegeweld op achtjarige leeftijd en de mate van agressie op veel latere leeftijd. Er zijn verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot het verband tussen de consumptie van geweld op kinderleeftijd en later agressief gedrag. Voor mannen is dit verband stabiel en blijft dit significant tot de laatste wave in het onderzoek, toen ze 48 jaren waren. Bij vrouwen was daarentegen het verband significant op 30-jarige leeftijd, maar niet meer op 48-jarige leeftijd. In een uitgebreid crosscultureel longitudinaal onderzoek vond men evidentie voor het verband tussen televisiegeweld en agressie voor kinderen uit Finland, Israël, Polen en de Verenigde Staten. Dit verband werd niet geconstateerd bij de Australische kinderen of bij de kinderen die in een Israëlische kibboets woonden (wel bij de Israëlische kinderen die in de steden woonden). Blootstelling aan geweldscènes in de kindertijd kan alvast de waarden en attitudes veranderen, of anders gesteld, de houding tegenover agressie beïnvloeden. Voortdurende blootstelling aan agressie zorgt er ook voor dat agressieve gedachten en gevoelens een steeds uitgebreider netwerk vormen en dat ze bovendien gemakkelijker uit het geheugen opgeroepen worden. Media hebben ook meer algemene effecten, die niet alleen voor agressie gelden. Attitudes kunnen door de media veranderen door habituatie. Habituatie verwijst naar het fenomeen dat een interessante en nieuwe stimulus veel aandacht krijgt en fysieke opwinding opwekt. Wanneer men deze stimulus echter tal van keren gezien heeft, is het nieuwe ervan af en neemt de emotionele reactie eveneens af. Op termijn leidt dit tot een grotere ongevoeligheid tegenover geweld. Cultivering is een andere proces waardoor de media effecten hebben op de attitudes. Cultivering verwijst naar het vermogen van de massamedia om een sociale realiteit te presenteren die als werkelijk bestaand wordt gepercipieerd, ook al is die fictief. De media stellen de wereld gewelddadiger voor dan die in werkelijkheid is. Dit kan mensen in het echte leven banger en wantrouwiger maken en hen ertoe aanzetten zich agressief te gedragen in situaties die ze als bedreigend ervaren. Niet alleen maakt men zich (terecht) zorgen over de effecten van mediageweld, maar ook van pornografie wordt betoogd dat dit eventueel tot negatieve effecten kan leiden. De term pornografie wordt hier gebruikt om te refereren aan expliciet seksueel materiaal, ongeacht de morele of esthetische kwaliteiten ervan. Bij de bespreking van de effecten van pornografie op agressie is het belangrijk een onderscheid te maken tussen geweldloze en gewelddadige pornografie. Voor vele mensen leidt het bekijken van aantrekkelijk naakt tot een aangename emotionele respons en een zekere seksuele opwinding. Volgens het opwinding-affectmodel vormt een dergelijke stimulus geen aanleiding tot hoge niveaus van agressie. De meeste mensen zijn echter geschokt door onbehouwen, grove vertoningen van seksuele activiteiten. Hun emotionele respons is negatief en de opwinding is hoog, waardoor dit soort van pornografisch materiaal volgens het opwinding-affectmodel de agressie tot op het hoogste niveau brengt. Seto, Marc en Barbaree stellen dat geweldloze pornografie de meest schadelijke gevolgen heeft bij diegenen de chronisch seksueel agressief zijn. bovendien is het niet omdat geweldloze pornografie geen direct effect op agressie heeft, dat het daarom onschadelijk is. Herhaalde blootstelling aan pornografie verminderde de fysiologische opwinding bij nieuw pornografisch materiaal. Een ander interessant resultaat is dat na het bekijken van nieuwe pornografie, de deelnemers die een groot aantal pornofilms hadden gezien, minder agressief reageerden dan de deelnemers uit de controlegroep op een provocatie door een handlanger van hetzelfde geslacht. Concluderend kunnen we stellen dat blootstelling aan pornografie niet direct tot meer agressie leidt, maar dat de attitudes veranderen, waardoor eventueel de tolerantie tegenover toekomstige agressie verhoogt. He opwinding-tranfermodel voorspelt dat het toevoegen van geweld aan pornografie de kans op schadelijke effecten aanzienlijk verhoogt. Het verband tussen televisiegeweld en agressie was het grootst voor gewelddadige pornografie. Bovendien blijkt dit effect geslachtsgebonden te zijn, want enkel de agressie van mannen tegenover vrouwen stijgt aanzienlijk. Net zoals wapens en alcohol, kan gewelddadige pornografie zonder voorafgaande provocatie de agressie verhogen. Gewelddadige pornografie die het lijden van het slachtoffer beklemtoont, heeft enkel een agressieverhogend effect bij mannen die weden geprovoceerd. Check en Guloien constateerden dat mannelijke deelnemers die dehumaniserende pornografie hadden gezien, in vergelijking met deelnemers die helemaal geen pornografie hadden gezien, eerder een vrouw ertoe zouden dwingen tegen haar wil een seksuele daad te stellen. Ze zouden ook eerder een vrouw verkrachten wanneer de pakkans nihil is. De mannelijke studenten die de seksueel agressieve films hadden gezien, vertoonden een grotere tolerantie tegenover interpersoonlijk geweld op vrouwen en een iets grotere aanvaarding van verkrachtingsmythes. Voor de vrouwelijke studenten keerden deze effecten om. De hamvraag is of het beschikbaar zijn van pornografie de kans op seksuele aanranding verhoogt. Studies mogen dan wel aantonen dat pornografie vermoedelijk de seksuele agressie tegenover vrouwen stimuleert, de extrapolatie van deze bevindingen naar seksuele misdrijven is niet vanzelfsprekend. Dit wordt duidelijk wanneer we een blik werpen op twee onderzoeksbevindingen. Ten eerste is de correlationele evidentie voor het verband tussen pornografie en seksuele misdrijven moeilijk te interpreteren. Studies waarbij veroordeelde verkrachters achteraf hun ervaringen met pornografie rapporteerden, leverden tegenstrijdige resultaten op. Wellicht zijn er verschillende types van misdadigers, onder wie slechts enkele categorieën uitgebreid naar pornografie keken. Ten tweede geven crossculturele vergelijkingen evenmin een eenduidig beeld. Bijvoorbeeld, in Japan is extreem gewelddadige pornografie overal verkrijgbaar, maar de statistieken voor verkrachting zijn erg laag. India daarentegen, bant alle vormen van expliciete seksuele gedragingen (zelfs kussen) uit commerciële films, maar het landelijke niveau van verkrachtingen ligt ontzettend hoog. Verborgen geweld We gaan in op drie soorten verdoken geweld: seksuele agressie, fysieke agressie tussen partners en kindermishandeling. Met betrekking tot seksuele agressie is er een duidelijk geslachtsverschil. Uit criminaliteitscijfers blijkt dat mannen meestal de daders zijn en vrouwen het slachtoffer. Verkrachting van een uitgaanspartner (‘date rape’) is een ernstig probleem bij jongeren. In het merendeel van de seksueel agressieve incidenten is er sprake van alcoholgebruik. De cognitieve impact van intoxicatie, die ervoor zorgt dat wel de opvallende, maar niet de subtiele wenken worden opgemerkt, kan de interpersoonlijke communicatie verstoren. Intoxicatie door alcohol werkt eveneens angstverlagend, waardoor de remmen tegenover agressief gedrag afzwakken. Een recente en zorgwekkende evolutie is het toegenomen gebruik van zogenoemde ‘date rape drugs’ zoals Rohypnol en GHB (ook wel vloeibare ecstasy genoemd) om het slachtoffer te bedwelmen en hulpeloos te maken. Bovendien zouden deze middelen lust opwekken, angsten en remmingen verminderen en tot geheugenverlies leiden. De gevolgen van verkrachting kunnen ernstig zijn. velen ontwikkelen een posttraumatische stressstoornis waarbij ze de feiten steeds weer herbeleven (bijvoorbeeld, in hun dromen) en beelden en herinneringen steeds terugkomen. De gevolgen van verkrachting door bekenden zijn niet minder erg dan door onbekenden. Geweld onder partners is een wereldwijd probleem. Partnermishandeling is fysiek geweld, of de dreiging daartoe, gericht van de ene partner naar de andere in een hechte relatie. Twee bronnen van informatie zijn relevant. Enerzijds zijn er nationale cijfers van criminaliteit en anderzijds is er onderzoek dat gebaseerd is op zelfrapportering. De Amerikaanse criminaliteitscijfers tonen aan dat er vier keer meer vrouwelijke partners (door hun mannelijke partner) worden vermoord dan mannelijke partners (door hun vrouwelijke partner). Studies op basis van zelfrapportering kwamen tot heel andere conclusies, aangezien ze hogere cijfers voor geweld van vrouwen tegenover hun echtgenoot aantonen. Die cijfers hadden betrekking op zware vormen van geweld, zoals gooien en slaan met objecten, schoppen en bijten. Deze studies toonden wel aan dat mannen op één ding de vrouwen overtroffen, namelijk op het toebrengen van verwondingen. Van het aantal partners dat verwond werd, was 62% van het vrouwelijke geslacht. De gevolgen van partnermishandeling zijn voor vrouwen gewoonlijk erger dan voor mannen. Ze laten er veel vaker het leven bij, raken vaker ernstig gekwetst of worden vaker seksueel misbruikt naar aanleiding van huiselijke ruzies dan mannen. Morse stelde: ‘vrouwen zijn vaker het slachtoffer van zware mishandeling door hun partner en dit niet omdat mannen meer slaan, maar omdat ze harder slaan’. Een punt van kritiek op deze bevindingen is dat de context van agressie niet bestudeerd wordt. Misschien hanteren vrouwen eerder geweld uit zelfverdediging dan als middel tot intimidatie. Geweld tussen partners is niet toe te schrijven aan een enkele factor, maar wordt vaak bepaald door een cocktail van factoren. Ten slotte is het feit of men al dan niet in een gewelddadige familie opgroeide, eveneens een belangrijke factor. Jongens en meisjes waren ongeveer even vaak het slachtoffer van kindermishandeling. In zeven jaar tijd is dit cijfer nagenoeg verdubbeld. Deze meldingen gebeuren vaak nadat iemand signaleert dat het niet goed gaat met het kind, waarvan de helft verloopt via professionele organisaties zoals politie, ziekenhuis, of scholen. Bij die meldingen ging het in 15% van de gevallen over lichamelijke mishandeling en verwaarlozing, zo’n 20% over affectieve verwaarlozing of psychisch geweld en 2,2% van de gevallen had te maken met seksueel misbruik. Kinderen worden zowel door familieleden als door anderen mishandeld, maar zware vormen van kindermishandeling, vooral van jonge kinderen, worden vaker door de ouders en de verzorgers veroorzaakt. Een groot aantal factoren ligt aan de basis van kindermishandeling. Alle factoren die we bij partnergeweld aangaven, zijn ook hier aanwezig. Een opvallend feit waaraan we hier meer aandacht willen besteden, is dat de mishandelende ouder als kind vaak zelf werd mishandeld. Het verband tussen als kind slachtoffer zijn van mishandeling en dit als volwassene zelf bij de kinderen doen, wordt aangeduid als de familiale geweldcyslus. Deze transmissie van huiselijk geweld van de ene generatie op de andere refereert aan een tendens, niet aan een absolute zekerheid. Het is dus best mogelijk dat personen die getuige waren van mishandeling binnen hun ouderlijke familie of er zelf slachtoffer van waren, deze cyclus doorbreken. Slotwoord: de reductie van geweld Dé oplossing voor agressie bestaat niet. Bovendien wordt de impact van elke situatie door een veelheid van psychische processen verwerkt en zijn er belangrijke individuele verschillen. Ook de media spelen een belangrijke rol in de prevalentie van agressie. Met betrekking tot het bevechten van criminaliteit werden er ook stappen gezet. Criminologen en forensisch psychologen zijn hun geloof in straffen als corrigerend leermiddel kwijtgeraakt. Ze pleiten voor een ‘wat-werkt’ –benadering, waarin het begrip criminogene behoeften centraal staat. Men dient zich niet enkel te richten op de kenmerken, risicofactoren en problemen van de dader die direct samenhangen met het delinquente gedrag, maar ook op zijn andere bezigheden, zijn sociale omgeving en leefsituatie. Ook tegen geweld in de intieme sfeer kan men maatregelen nemen. (seksuele) opvoeding moet beklemtonen dat men voor de partner respectvol en attent hoort te zijn. familiaal geweld is ook een groot sociaal probleem met uiteenlopende oorzaken. Familiaal geweld dient echter ook in een bredere context gesitueerd te worden. Belsky is van oordeel dat armoede ongetwijfeld de grootste risicofactor vormt voor kindermishandeling en –verwaarlozing. Alcohol- en drugsverslaafden moeten worden geholpen, niet enkel voor zichzelf, maar ook om de druk op de mensen uit hun omgeving te verminderen. Ten slotte is effectieve communicatie de sleutel om huiselijk geweld te verminderen. Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 13 Stereotypen, vooroordelen en discriminatie Stereotype: mentale constructie over individuen uit een sociale categorie, die welbepaalde kenmerken delen Vooroordeel: dit is negatief affect tegenover individuen, gebaseerd op hun groeplidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie Discriminatie: gedrag gericht naar individuen, gebaseerd op hun groeplidmaatschap aan een bepaalde sociale categorie Woord vooraf en enkele uitgangspunten onderzoek uitgevoerd in 2009 door het Eurpean Union Agency for Fundamental Rights wijst uit dat 37% van de ondervraagde personen van vreemde herkomst het ge voel had te worden gediscrimineerd. Nog verontrustender is dat 12% van hen verklaarde het slachtoffer te zijn van een racistisch geïnspireerde misdaad. De aanwezigheid van etnische minderheden vormt de basis van heel wat maatschappelijke wrijvingen en bezorgt veel mensen een gevoel van onbehagen. Het zou echter verkeerd zijn te stellen dat discriminatie ‘van deze tijd’ is, of dat jet enkel in westerse landen voorkomt. Nee, het is van alle tijden en het komt overal voor. In de Vlaamse en Nederlandse context zijn er belangrijke politieke partijen die heel uitgesproken meningen hebben over migratie en allochtonen, onder andere het Vlaams Belang en de Partij Voor de Vrijheid(PVV). In de psychologie en de sociologie is er ook heel wat aandacht voor etnische vooroordelen. Het is belangrijk om voorop te stellen dat de sociale psychologie ‘discriminatie en vooroordelen’ heel breed interpreteert. ‘Etnische discriminatie’ wordt letterlijk opgevat als ‘leden van etnische minderheden op een andere wijze behandelen dan autochtonen’. Trends in en gevolgen van etnische vooroordelen In de Verenigde Staten blijkt uit opiniepeilingen, sociologische data en sociaalpsychologisch onderzoek dat raciale vooroordelen en discriminatie afnemen. Hoe Europa ervoor staat, is minder duidelijk. Toch lijkt het beperkte aantal studies ter zake aan te duiden dat een algemene daling in vooroordelen zoals in de Verenigde Staten zich hier niet voordoet. Dit komt onder andere tot uiting in onze attitudes tegenover immigratie. De oudste studie werd uitgevoerd in Nederland. Op basis van enquêtes afgenomen tussen 1976 en 1986 vonden Coenders en Scheepers dat het niveau van negatieve attitudes ten aanzien van allochtonen daalde. Deze trend keerde zich vanaf midden jaren 1980 tot midden jaren 1990 om, waarin negatieve attitudes een stijgende lijn vertoonden. Twee andere studies, waarin data van de toenmalige twaalf landen van de Europese Unie (incl. Nederland en België) werden geanalyseerd, wijzen op een sterke stijging van antimigratiesentiment en vooroordelen in de periode 1988-1991. Onvrede met migratiestromen lijkt dus niet enkel in extremistische middens te leven, maar ook bij een belangrijk deel van de bevolking. Bovendien bereikte deze onvrede al een tamelijk hoog niveau sinds begin jaren 1990. Deze cijfers gelden ook vandaag nog. In een recent rapport werd duidelijk dat de helft van de Europeanen vindt dat er te veel immigranten in hun land wonen. Vanaf 1992 blijkt dat de stijging in vooroordelen minder sterk is en afhankelijk is van het specifieke land. In een recente studie werd de attitude ten aanzien van migratie onder de loep genomen, waaruit eveneens landspecifieke evoluties naar voren kwamen. Hieruit bleek voor de periode 2002-2006 voor België een trend naar een minder negatieve attitude ten aanzien van migratie, terwijl de situatie in Nederland min of meer stabiel bleef. De divergente trends die voor de verschillende Europese landen geconstateerd werden, hangen samen met werkloosheid en migratiestromen. In landen met stijgende werkloosheid en grote inkomende migratie waren de burgers het meest afwijzend ten aanzien van migratie. De data van de laatste ronden van de European Social Survey – een grootschalige, tweejaarlijkse bevraging in representatieve steekproeven uit heel Europa – laten eveneens weinig crossnationale coherentie zien. De resultaten wezen uit dat slechts een beperkte groep van burgers de poorten wagenwijd willen openzetten (ongeveer 10%), maar het is ook zo dat het volmaakte slot op de deur evenmin hoge ogen gooit (ongeveer 15%). De meeste burgers willen een beperkte instroom, of een klein aantal instromende allochtonen van niet-EU-landen. De deur mag dus op een kier. Etnische vooroordelen hebben uiteraard negatieve gevolgen voor personen die tot de groep behoren die bevooroordeeld wordt. Deze negatieve gevolgen kunnen onderhuids spelen in de perceptie van deze personen en hoe men erover denkt en praat. Een voorbeeld van subtiele gevolgen van vooroordelen werd beschreven in een klassiek geworden demonstratie van Allport en Postman. Onderzoeksdeelnemers zagen een tekening van een volle metrotrein waarop een keurige zwarte man te zien was en een blanke man die een scheermes vasthield. Eén deelnemer bekeek de tekening heel kort en beschreef hem aan een andere deelnemer die de tekening niet had gezien. De tweede deelnemer gaf de beschrijving door aan de derde enz. Het experiment omvatte in totaal zes communicatieronden. Wat bleek uit de resultaten? In meer dan de helft van de sessies werd in de laatste beschrijving het scheermes onterecht in de handen van de zwarte gelegd. Allport en Postman verklaarden dat ‘de vertekening zelfs kan voorkomen bij deelnemers die geen vooroordelen tegen zwarten koesteren’. Vooroordelen hebben niet alleen subtiele gevolgen op de perceptie van etnische minderheidsleden. De wortels van vooroordelen Achterhalen hoe en waarom discriminatie ontstaat, is niet echt gemakkelijk te realiseren door bestaande groepen te bestuderen. Het is bovendien onmogelijk het ontstaan van discriminatie te bestuderen bij bestaande groepen waarvan vermoed wordt dat ze al gediscrimineerd worden (men kan de tijd niet terugdraaien). Om het ontstaan van discriminatie en vooroordelen te bestuderen, bedachten sociaalpsychologen daarom een onderzoeksmethodologie waarin groepen zonder geschiedenis gecreëerd werden. Traditioneel ging men ervan uit dat stereotypen, vooroordelen en discriminatie ontstaan als verschillende groepen in een competitie verwikkeld zijn om schaarse middelen. Dit noemt men de realistische conflicttheorie. Muzafer Sherif was een Turks-Amerikaanse onderzoeker die terecht als een van de stichters van de moderne sociale psychologie kan worden beschouwd. Een bepaalde reeks studies werden uitgevoerd met kleine groepjes elfjarige jongens, die van een idyllische vakantie genoten in een kamp. De zogenaamde ‘Robbers Cave’ studies. Het waren allemaal blanke, gezonde jongens uit de middenklasse, die elkaar vooraf niet kenden. Het was er een waar paradijs voor kinderen. Er waren twee slaapbarakken, een cafetaria, een ziekenpost, een administratief gebouw en tenten. De eerste week van hun verblijf brachten de 24 jongeren door met wandelen, zwemmen, roeien en kamperen. Er waren gemeenschappelijke activiteiten waardoor er spontane vriendschapsrelaties ontstonden. Na de eerste week werd de grote groep echter opgesplitst in twee afzonderlijke groepen. De onderzoekers zorgden ervoor dat de nieuwe groepen gemend waren in termen van vriendschapsrelaties. Met andere woorden, de groepen bevatten niet alleen een aantal vrienden, maar ook een aantal personen waarmee men gedurende die eerste week niet veel contact had. Tijdens deze tweede fase van het verblijf werden er allerlei activiteiten georganiseerd, waarbij de groepen afzonderlijk werden gehouden. Er ontstonden groepsloyaliteiten en solidariteit onder de leden, gemeenschappelijke symbolen; kortom, er ontstond een ‘groepscultuur’. De jongens bedachten groepsnamen: de ‘Red Devils’ en de ‘Bull Dogs’. Men stond negatief tegenover contact met vroegere vrienden uit de andere groep en er werd druk uitgeoefend om dit soort contact te vermijden. Daarna, tijdens de derde fase van het experiment, werden de groepen met elkaar in contact gebracht, waarbij er competitie werd geïntroduceerd, of waarbij de acties van de ene groep voor frustratie zorgden bij de andere groep. Ze ontmoetten elkaar gedurende drie dagen in spannende omstandigheden: ze wedijverden in voetbal, een schattenjacht, touwtrekken en andere opdrachten. Voor elk onderdeel kreeg het winnende team punten en werden trofeeën medailles en andere prijzen beloofd. Gaandeweg werd de sfeer slechter. De groepen werden vijandige antagonisten. Verwijten werden heen en weer geslingerd. De rivaliteit escaleerde zelfs in een regelrechte oorlog. Er werd met bestek naar elkaar gegooid en alles dreigde uit de hand te lopen. De experimentleiders zagen zich genoodzaakt om de derde fase gauw te beëindigen voordat er gewonden zouden vallen. Bedenk hierbij dat de deelnemers aan deze studie sociaal aangepaste kinderen waren en niet tot straatbendes behoorden of allerlei onoorbare praktijken op hun kerfstok hadden. Toch zou een neutrale observator die de situatie niet kende, de jongens als ‘slecht, gestoord en gewelddadig’ hebben bestempeld. Uit dit alles blijkt dat men door competitie gemakkelijk groepsconflicten kan creëren. De vrede herstellen bleek echter heel wat moeilijker te zijn. De beste – en eigenlijk enige grondige – remedie tegen het conflict bestond erin dat de groepen werden samengebracht om ‘bovengeschikte doelstellingen’ te bereiken. Dit zijn gemeenschappelijke doelstellingen die alleen konden worden gerealiseerd als beide groepen samenwerkten. Dit zorgde voor een gevoel dat ‘het kamp het goed deed’. Tegen het einde van het kamp waren beide groepen opnieuw zo bevriend geworden dat ze met dezelfde bus naar huis wilden. Deze gebeurtenissen staan model voor ‘echte’ conflicten. Er zijn in de geschiedenis ontelbare voorbeelden waarbij competitie tussen landen (bijvoorbeeld om grondstoffen) tot gewapende conflicten geleid hebben. Hetzelfde geldt voor de gunstige effecten van het nastreven van bovengeschikte doelstellingen. De gebeurtenissen die zich tussen de ‘Red Devils’ en de ‘Bull Dogs’ voltrokken, worden het best verklaard door die te interpreteren in termen van competitie. Dit ondersteunt de Realistische Conflict Theorie, die de nadruk legt op het feit dat er zich tussen groepen een nooit eindigende competitie afspeelt. Meer recentere versies van deze competitietheorie leggen de nadruk op wat men relatieve deprivatie noemt, het geloof dat men in vergelijking met anderen slecht bedeeld is. het gaat niet om het feit of men goed of slecht bedeeld is, maar over hoe goed men bedeeld is ten aanzien van anderen. Samenvattend kunnen we dan ook stellen dat recent de nadruk kwam te liggen op het feit dat discriminatie ontstaat uit de perceptie dat onze eigen groep misdeeld wordt of zal worden. Decennia lang heeft men aangenomen dat competitie tot conflicten tussen groepen leidt. Later ging men er in de psychologie evenwel van uit dat discriminatie ook optreedt, zelfs indien er geen sprake is van competitie. De opvatting ontstond dat de loutere aanwezigheid van een andere groep vanzelf discriminatie in de hand werkt en met name het werk van Tajfel was hier baanbrekend. Tajfel, Billig, Bundy en Flament ontwikkelden een experimentele methode die men het ‘minimale groepen paradigma’ noemt. Het woord ‘minimaal’ verwijst naar het feit dat men wel groepen creëert (een ingroep en een andere groep), maar eveneens dat het groepsconcept nauwelijks wordt ingevuld, zodat de leden geen enkele objectieve aanleiding zouden vinden om te discrimineren. Tajfel had eigenlijk de bedoeling om een nulconditie te creëren waarin geen sprake is van discriminatie. Daarna zou hij in experimenten deze situatie gestructureerd aanpassen en veranderen, totdat er wel discriminatie optreedt. De manipulatie die ervoor zou zorgen dat discriminatie optreedt, zou dan geïdentificeerd worden als de ultieme oorzaak ervan. In het minimale groepen paradigma waren de procedures zodanig opgevat dat de deelnemers in ‘lege’, ‘zinloze’ groepen weren opgedeeld, om zo een basisconditie zonder discriminatie te creëren. Het enige doel van deze procedure is de classificatie van de deelnemer, die zichzelf dient te percipiëren als behorende tot die groep en niet tot de andere. Dit proces noemt men sociale categorisatie. Zo werden de groepen op puur toevallige basis samengesteld. Zodra men in een groep ingedeeld was, werd men binnengeleid in een ruimte, waar ook andere deelnemers aanwezig waren. Communicatie was niet toegestaan. Het lidmaatschap was volstrekt anoniem. Verder was aan de groep geen specifiek doel verbonden. De taak die de deelnemers verrichten, bestond uit het toewijzen van geringe geldsommen aan anonieme begunstigden, die geïdentificeerd waren met een persoonlijk codenummer en hun groepslidmaatschap (men diende bijvoorbeeld geld te geven aan ‘A6’ en ‘B8’). Aan de deelnemers werd eveneens verteld dat de begunstigden niet zouden worden geïnformeerd van wie ze het geld kregen. Er was dan ook geen verband tussen gedrag en eigenbelang. De oorspronkelijke verwachtingen waren dat de deelnemers ofwel eerlijk en coöperatief zouden zijn, ofwel lukraak hun geld zouden verdelen. Dit gebeurde echter niet. Tegen Tajfels verwachtingen in discrimineerden de deelnemers tussen de groepen en bevoordeelden ze de eigen groep. Eigenlijk was Tajfels poging om een 0-lijn zonder discriminatie te vinden, mislukt, maar er groeide toch een mooie theorie uit. Het fenomeen waarbij men de eigen groep bevoordeelt, noemt men ingroepfavoritisme. hoe dienen we dit allemaal te interpreteren? In het minimale groepen paradigma reikt de experimentator een classificatie aan die zin verleent aan een essentieel zinloze situatie, die door de deelnemers wordt gebruikt om hun gedrag te richten. De sociale categorisatie an sich is niet aansprakelijk voor het effect, maar wel het feit dat deelnemers zich met de groep identificeren en op basis van die sociale identiteit handelen. Dus, als men zich een etiket eigen maakt en men er betekenis aan verleent of zichzelf mee beschrijft, vormt datgene waarvoor het etiket staat, de motor van allerlei effecten. Er werden echter effecten gevonden van ‘sociale etikettering’ op tal van andere gedragingen die minder ‘wereldvreemd’ overkomen. Bijvoorbeeld, effecten van sociale categorisatie werden vastgesteld in het dagelijkse taalgebruik over groepen. Linguïstische intergroepvertekening is een dergelijk fenomeen, waarbij men positieve uitkomsten van ingroepleden in abstracte termen stelt (‘Piet is een goede student’), maar van leden van andere groepen in concrete termen omschrijft (‘Ahmed behaalde een goed resultaat voor wiskunde’). Hierdoor lijkt een positieve uitkomst bredere implicaties en een grotere betekenis te hebben voor leden van onze eigen groep. Het werkt andersom bij negatieve uitkomsten, waarbij de implicaties breder gaan bij leden van de andere groep (‘Piet behaalde een slecht resultaat voor Nederlands’ en ‘Ahmed is een slechte student’). De ultieme consequentie van het minimale groepen paradigma is dat, zodra er in een maatschappij een onderscheid gemaakt wordt tussen twee groepen, er als het ware automatisch discriminatie uit voortvloeit. Zodra iemand op het onzalige idee komt om sociale groepen te omschrijven of te klasseren, dan is het onvermijdelijk dat er vroeg of laat discriminatie zal optreden. Een vaak gehoorde verklaring geponeerd door de sociale identiteitstheorie is dat de dieper liggende motivatie van discriminatie terug te brengen is tot het streven naar een verhoogde zelfwaardering. Op zich heeft deze strategie geen schadelijke of problematische gevolgen voor anderen. Er is er echter nog een derde weg die tot meer zelfwaardering leidt, namelijk die van discriminatie. Men heeft inderdaad gevonden dat, wanneer de zelfwaardering gekrenkt is, het discrimineren van een lid van een gestereotypeerde groep deze zelfwaardering opnieuw doet stijgen. Met andere woorden, het discrimineren van anderen kan je eveneens goed over jezelf doen voelen. Volgens de sociale identiteitstheorie zijn er twee componenten in zelfwaardering te onderscheiden: een persoonlijke identiteit en verschillende collectieve of sociale identiteiten, gebaseerd op de groepen waartoe men behoort. Het positieve van de behoefte aan sociale identiteit is dat men trots is op de verbondenheid met anderen, zelfs indien deze relatie geen directe voordelen oplevert. Het hinderlijke aspect is echter dat men vaak behoefte heeft om de ‘zij’groep te kleineren, zodat de ‘wij’-groep zelfzekerder is. Fein en Spencer gaven aan hun deelnemers positieve of negatieve feedback over hun prestaties op een test naar sociale en verbale vaardigheden, waardoor de zelfwaardering tijdelijk verhoogde of verlaagde. In een zogenaamd tweede experiment kregen de deelnemers de taak een sollicitant te evalueren. Alle deelnemers kregen een foto van een jonge vrouw, haar curriculum Vitae en een videoband met het opgenomen sollicitatiegesprek. In de helft van de gevallen werd de vrouw als een Italiaanse voorgesteld en Maria D’Agostino genoemd; in de andere helft was ze zogenaamd Joodse en heette ze Julie Goldberg (op de campus waar de studie werd gevoerd, wekten Joodse vrouwen uit de betere middenklasse van New York een negatief stereotype op). 2 resultaten: ten eerste werd Goldberg negatiever beoordeeld van D’Agostino door deelnemers met een verlaagde zelfwaardering als gevolg van de negatieve feedback. Ten tweede merkte men bij de deelnemers die na het experiment negatieve feedback kregen, een verhoging van de zelfwaardering, tenminste als ze de geledenheid hadden gekregen om de Joodse vrouw te kleineren. Als het zelfbeeld wordt bedreigd, ontstaan er vooroordelen en de uitdrukking van die vooroordelen helpt het zelfbeeld te herstellen. Als Tajfel gelijk heeft, dan zou het toewijzen van mensen aan categorieën steevast tot discriminatie leiden. Als we aannemen dat het werk van Tajfel correct is, dan bestaan er geen tolerante, harmonieuze samenlevingen. Elke samenleving bevat immers steeds meerdere sociale groepen die als het ware vanzelf conflicten hebben. Zelfs in de meest harmonieuze samenlevingen is er sprake van discriminatie. Er is wel steeds enige vorm van achterstelling. In dergelijke samenlevingen is etnisch conflict een sluimerend vuurtje dat af en toe ten volle ontbrandt als de omstandigheden ernaar zijn. wanneer discriminatie en uitsluiting van (bijna) alle tijden en plaatsen is, hoe zit het dan nu? In het kort: racisme en etnische vooroordelen blijken niet alleen in het verleden welig te hebben getierd, maar ook vandaag blijft dit voortduren. Wanneer je aan Tajfels werk denkt, is dit niet eens zo verwonderlijk. Sociale categorisatie en stereotypen Stereotypen zijn de cognitieve beelden die men over personen heeft, gebaseerd op hun lidmaatschap van een sociale groep. Waarnemers hebben de gewoonte objecten in groepen te sorteren in plaats van elk object als afzonderlijk en uniek te beschouwen. Het categoriseren van mensen, net als de categorisatie van voedsel, dieren en andere objecten, maakt het mogelijk zich snel impressies te vormen en stuurt de interactie op basis van vroegere ervaringen. Toch is er een belangrijk verschilpunt tussen categorisatie en sociale categorisatie, namelijk dat men bij sociale categorisatie zelf deel uitmaakt van een groep (de ingroep). De andere groepen waarvan men geen deel uitmaakt, noemt men uitgroepen. Sociale categorisatie leidt tot een karikatuur van de realiteit, wat meteen ook het grootste nadeel is. het categoriseren van mensen leidt tot overschatting van de verschillen tussen groepen en onderschatting van de verschillen binnen groepen. Tajfel en Wilkes toonden deze effecten zelfs bij de categorisatie van lijnstukken aan. De helft van de deelnemers beoordeelden de lengte van een aantal korte en lange lijnen in een controleconditie, terwijl de andere helft van de deelnemers deze lijnen samen aangeboden kreeg met categorielabels (korte horen bij categorie A, lange tot categorie B). in deze laatste conditie beoordeelde men de korte lijnen korter dan in de controleconditie, terwijl de lange lijnen als langer werden beoordeeld. Met andere woorden, de gemiddelde verschillen stijgen als de deelnemers een categorielabel aangeboden kregen. Bovendien werden de korte lijnen in de experimentele conditie als meer gelijkend gezien, net zoals de lange lijnen. Dit resultaat toont aan dat de waargenomen binnengroep variatie afneemt. Het minimaliseren van de verschillen binnen groepen gebeurt in feite meer voor uitgroepen. Daarom spreekt men ook wel van een asymmetrie-effect in de perceptie van de homogeniteit van sociale groepen. Uitgroepen worden altijd als homogeen beschouwd, terwijl ingroepen soms als heterogeen gepercipieerd worden. Men noemt dit fenomeen het uitgroepshomogeniteitseffect, de perceptie van meer similariteit tussen de leden van uitgroepen dan tussen leden van ingroepen. Met andere woorden, tussen ‘ons’ kunnen er subtiele verschillen zijn, maar ‘zij’ zijn allemaal gelijk. Migranten uit China, Korea, Taiwan of Vietnam vinden dat ze zelf duidelijk van elkaar verschillen, maar voor de westerlingen zijn het allemaal Aziaten. Het is moeilijk om in andere etnische groepen verschillen te zien, vooral als men met die andere groepen niet vertrouwd is. Een ander punt dat belangrijk is om te vermelden, is dat niet iedereen hetzelfde belang hecht aan sociaal groepslidmaatschap. De term psychologisch essentialisme werd geïntroduceerd door Medin, die stelde dat mensen categoriseren op basis van het idee dat dingen een onderliggende essentie of kern hebben. Sociaalpsychologen ontdekten al snel dat essentialisme ook geldt voor het categoriseren van mensen in sociale groepen. De essentialistische manier van denken zou uit twee componenten bestaan. De eerste component werd ‘onveranderbaarheid’ of ‘natuurlijkheid’ genoemd en verwijst naar overtuigingen dat de indeling van sociale groepen gebaseerd is op een natuurlijke (biologische) kern en dat groepen daarom ook onveranderbaar en stabiel zijn. deze component verwijst naar biologisch determinisme. De tweede component werd ‘inductief potentieel’ genoemd en verwijst naar het idee dat alle leden van een bepaalde sociale groep dezelfde essentiële kerneigenschappen bezitten. Deze overtuiging impliceert dat alle leden in essentie gelijk zijn en dat, wanneer je weet tot welke sociale groep iemand behoort, je hiermee ook veel weet over deze persoon als individu. Stereotypen zijn een specifiek soort schema en alles wat over schema’s gesteld kan worden, is ook toepasbaar op stereotypen. Stereotypen verschaffen snelle en makkelijke samenvattende beschrijvingen van sociale groepen. Het begrip denkbeeldig verband verwijst naar de overschatting van de relatie tussen variabelen die in feite slechts in geringe mate of helemaal niet correleren. Denkbeeldige correlaties zijn het gevolg van twee verschillende processen. Ten eerste kwam men tot de vaststelling dat, wanneer twee variabelen nu en dan met elkaar worden geassocieerd, men de associatie meestal overschat bij variabelen die distinctief zijn. Distinctiviteit verwijst naar het feit dat dergelijke variabelen de aandacht trekken, omdat ze nieuw of afwijkend zijn. denkbeeldige verbanden hebben belangrijke implicaties voor stereotypering. Tenzij men anders gemotiveerd is, overschat men het samen optreden van distinctieve variabelen, zoals minderheidsgroepen en afwijkende gedragingen. Dit leidt er uiteraard toe dat men een negatief beeld (stereotype) opbouwt van minderheidsgroepen. Realiteit 24 leden van groep A 16 + gedragingen (67%) 8 – gedragingen (33%) 12 leden van groep B 8 + gedragingen (67%) 4 – gedragingen (33%) Perceptie 24 leden van groep A 16 + gedragingen (67%) 8 – gedragingen (33%) 12 leden van groep B 6 + gedragingen (50%) 6 – gedragingen (50%) Ten tweede merkt men bij de occasionele associatie van twee variabelen de neiging om het verband te overschatten wanneer men die variabelen al op een betekenisvolle manier met elkaar heeft geassocieerd. Ze kregen deelnemers een lijst van woordparen gepresenteerd, zoals leeuw-tijger, leeuw-eieren, spek-tijger en spekeieren. Daarna werd hun gevraagd hoe vaak bepaalde woordparen voorkwamen. De deelnemers waren geneigd om het voorkomen van woordparen met betekenisvolle, verwachte associaties te overschatten (leeuw-tijger, spek-eieren), zelfs als die woordparen niet frequenter voorkwamen dan de minder verwachte woordparen (leeuw-eieren, spek-tijger). Ook hier zijn de implicaties voor stereotypering belangrijk. Men overschat het samen voorkomen van variabelen waarvan men verwacht dat ze geassocieerd zijn, zoals tussen groepen en hun corresponderende stereotiepe gedragingen. Zodra een stereotype is gevormd, vindt men maar al te vlug versterkende evidentie. Stereotypen van groepen vervormen de perceptie en interpretatie van gedrag van de leden van die groep, ook al is het gedrag wat we observeren analoog. Waarnemers zijn geneigd om de overeenkomsten tussen het gedrag van leden van gestereotypeerde groepen en het stereotype te overdrijven. Dit gebeurt vooral als een doelpersoon van een stereotype zich op een dubbelzinnige manier gedraagt. Dit typische effect van stereotypen wordt het assimilatie-effect genoemd, of de neiging om het gepercipieerde in termen van het stereotype te interpreteren, of meer plastisch gesteld, het stereotype opereert als een magneet die het gepercipieerde gedrag aantrekt. Meestal leiden stereotypen tot assimilatie. Assimilatie is dus het dominante proces bij de werking van stereotypen. Over het algemeen worden de beoordelingen van een stimulus beïnvloed door de discrepantie tussen die stimulus en de verwachtingen van de waarnemer. Is het onderscheid tussen de stimulus en de verwachtingen heel gering, dan wordt het verschil nauwelijks of niet opgemerkt. Wijkt de stimulus echter sterker af van de verwachtingen, dan wordt het waargenomen verschil overdreven als gevolg van het contrasteffect. Stel je ter illustratie voor dat je drie emmers water worden gepresenteerd. Één met kous, één met warm en één met lauw water. De rechterhand steek je in het koude en de linkerhand in het warme water. Vervolgens steek je beide handen tegelijk in het lauwe water. Hoewel beide handen in hetzelfde water zitten, voelt de rechter nu warm en de linker koel aan. De temperatuur die je ervaart, is dus afhankelijk van de gewaarwording die eraan vooraf ging. Contrasteffecten beïnvloeden niet alleen de fysieke gewaarwording, maar ook de sociale perceptie. Niet enkel etnische stereotypen kunnen de aanleiding vormen tot contrasteffecten, maar ook geslachtsstereotypen. Zo is er het verhaal over Ann Hopkins, die hoopte vennoot te worden in een groot Amerikaans bedrijf. Haar curriculum was onberispelijk. In enkele jaren tijd had ze voor meer dan 25 miljoen dollar aan contracten binnengebracht, waarmee ze torenhoog boven haar collega’s uitstak. Niettemin maakten andere, minder productieve mannen promotie. Volgens Hopkins was er maar één reden die dit kon verklaren: het feit dat ze een vrouw is. zoals bij de meeste geschillen, waren er ook hier twee zijden aan het verhaal. Het Hooggerechtshof stelde Hopkins met een stemming van 6 tegen 3 in het gelijk. Contrasteffecten zijn zoals het woordje ‘te’ tussenvoegen: ‘te’ mondig wordt arrogant, ‘te’ ambitieus wordt fanatiek. Het gedrag van Ann Hopkins, de productieve, maar irritante werkneemster, werd als dusdanig ervaren omdat het indruiste tegen het traditionele beeld van de vrouw. Onderzoek naar het contrasteffect bevestigt de analyse van Ann Hopkins en haar werkomgeving. De geslachtsstereotypen leiden ertoe dat vrouwen verwacht worden warm en zacht te zijn en mannen assertief en sterk. Vrouwen die wedijveren voor banen en bevorderingen, worden met een onmogelijk dilemma geconfronteerd. Aan de ene kant worden ze eerder als competent aangezien als ze zichzelf presenteren aan de hand van eerder mannelijke dan wel vrouwelijke trekken. Aan de andere kant worden ze dan eveneens beschouwd als minder attractief en sociaal incompetent, wat hen ook de gewenste baan of bevordering kan kosten. Kortom, het is onmogelijk om tegelijkertijd aan beide eisen te voldoen. Door deze vrouwen kan men een meer gediversifieerd beeld over vrouwen ontwikkelen, maar men kan ook voor het slecht passende voorbeeld een speciaal subtype zoals ‘carrièrevrouw’ creëren. Door deze subcategorie te creëren, blijft het bestaande beeld van vrouwen-in-het-algemeen intact. We moeten dan ook concluderend stellen dat contrasteffecten minder vaak voorkomen dan assimilatie-effecten en dat contrast bovendien niet altijd tot stereotypeverandering leidt. Confirmatievertekening op zichzelf kan negatieve effecten hebben, maar het wordt nog erger als doelpersonen van stereotypen dit stereotype met hun gedrag beamen. Door verwachtingen tegenover anderen kunnen waarnemers gedrag vertonen dat de doelpersonen ertoe aanzet zich in overeenstemming met die verwachtingen te gedragen. Dit noemt men de zelfvervullende voorspelling, het proces waarbij de verwachtingen van een waarnemer tot zelfvervulling kan leiden. Stereotypen van groepen kunnen zelfvervullende voorspellingen op gang brengen. Stereotypen geven vorm aan de Subliminale presentatie: informatie die men over anderen zoekt en vindt. Het heel snel presenteren van stimuli, zodat men zich niet bewust is van De kracht van stereotypen ligt ten dele in het feit dat ze vaak het feit die stimuli gezien percepties en reacties beïnvloeden, ook al gaat men niet akkoord of gehoord te hebben. met de inhoud van het stereotype. Met andere woorden, ook wanneer men het stereotype niet onderschrijft, kan dit stereotype een denkbeeldige correlatie versterken, of ervoor zorgen dat een hypothese zichzelf bevestigt. Bovendien kunnen stereotypen geactiveerd worden zonder dat we dit beseffen. Inderdaad, vaak opereren stereotypen op een onbewust, of ‘impliciet’ niveau. Devine toonde aan dat alle deelnemers in staat waren om stereotiepe kenmerken van zwarten op te noemen. Devine toonde bovendien aan dat, zodra men in contact komt met leden van groepen waarvoor populaire stereotypen bestaan, men door dit verhoogde bewustzijn automatisch deze stereotypen activeert, net zoals velen automatisch geneigd zijn om aan ‘eieren’ te denken nadat ze het woord ‘spek’ hoorden. Het stereotype kan dus, ondanks alle goede intenties, toch doorwerken. Het geldt dus ook voor mensen die eigenlijk geen vooroordelen hebben. Dat de stereotypen toch doorwerken, komt door het feit dat deze mensen weten dat deze stereotypen bestaan. De theorie van Devine lokte grote belangstelling uit voor deze vraagstukken. Meer bepaald bleek dat het effect van stereotypen enkel optreedt wanneer men de negatieve aspecten van het stereotype als prime gebruikt. Gevolgen van ondoordachte, automatische stereotype activatie kunnen weinigzeggend, maar lastig zijn. er zijn evenwel meer dramatische gevolgen van automatisch gedrag. Amadou Diallo – een zwarte Amerikaan – kwam op een avond in New York City om in een regen van 41 politiekogels, afgevuurd in de gang van het appartementsgebouw waar hij woonde. Zijn misdaad? Hij ‘trok’ zijn portefeuille uit de binnenzak van zijn jas. Zou een blanke in deze situatie eveneens neergeschoten zijn? Automatische reacties op minderheidsleden kunnen soms een fatale afloop hebben. Payne vond dat de deelnemers een onschadelijk object frequenter als een wapen beoordeelden wanneer de foto voorafgegaan werd door een zwart gezicht. Ook andere studies kwamen tot dezelfde conclusie dat in de Verenigde Staten een wapen eerder in de handen van een zwarte dan van een blanke gelegd wordt. Een belangrijke vraag hier is of deze vertekeningen het resultaat zijn van het huldigen van negatieve stereotypen. Het beschikbare bewijs tot nu toe geeft aan dat deze vertekeningen niet noodzakelijk gepaard gaan met racistische attitudes en overtuigingen. Onderzoekers toonden geen aanwijsbaar effect aan van stereotypen op schietbeslissingen. Bovendien vonden deze onderzoekers dat zwarte deelnemers net als blanken ook vlugger op zwarte doelpersonen schieten(dus wel eerder schieten maar ligt niet aan stereotypen?). Dit resultaat suggereert eveneens dat raciale vooroordelen niet echt een rol spelen bij het tot stand komen van deze vertekening. Met andere woorden, ook ‘politiek correcte’ agenten die laag scoren op bewust racisme, kunnen dergelijke ongelukken aanrichten zoals op die avond in New York, toen Diallo neergeschoten werd. Er is wel enige evidentie dat de automatische invloed van stereotypen op schietbeslissingen kan worden gemilderd door oefening. Onderzoek in andere domeinen van de sociale psychologie suggereert dat, hoe harder je probeert om een ongewenste gedachte te onderdrukken, hoe minder waarschijnlijk het wordt dat het lukt (‘niet aan een witte beer denken’). We kunnen hier spreken van een ‘algemeen psychisch principe’. Onderzoekers pasten dit principe toe op het onderdrukken van ongewenste stereotypen. In een studie moesten deelnemers een schriftelijke beschrijving geven van een mannelijke skinhead die ze eerst op foto hadden bekeken. De helft van de deelnemers werd gewaarschuwd dat sociale percepties vaak door stereotypen vertekend worden en dat ze deze vertekening moesten vermijden (dit noemt men een suppressieinstructie). Na de opdracht evalueerden alle deelnemers een tweede foto van een skinhead, maar ditmaal zonder speciale instructies. Analyse van de beschrijvingen bracht aan het licht dat de waarschuwing in de eerste taak inderdaad het gebruik van stereotypen controleren. Het effect was echter van korte duur. Dezelfde deelnemers die in de eerste taak het stereotype onder controle hadden, hanteerden in de tweede opdracht met meer stereotypen dan de deelnemers die voordien hun stereotypen niet hadden onderdrukt. Dit ‘terugkaatsen’ suggereert dat het op lange termijn moeilijk is om stereotypen consequent te onderdrukken. De heropleving is zowel in het gedrag als in de beoordelingen merkbaar. De meeste mensen zijn ook niet gemotiveerd om stereotypen over skinheads te onderdrukken en zijn er ook niet in geoefend. Dit ligt wel anders bij stereotypen over etnische minderheidsgroepen. Die worden maatschappelijk afgekeurd en we zijn door oefening min of meer bedreven geraakt in het onderdrukken ervan. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat, wanneer mensen intrinsiek gemotiveerd zijn om stereotypen waarin ze waarachtig niet geloven, te onderdrukken, ze er dikwijls ook in slagen om weerkaatsingseffecten te voorkomen. Individuele verschillen in vooroordelen Je zou kunnen denken dat etnische vooroordelen heel gericht zijn, in de zin dat vooroordelen betrekking hebben op slechts een enkele groep, bijvoorbeeld Moslims enz. Dit klopt niet helemaal. Het is al meermaals aangetoond dat etnische vooroordelen van toepassing zijn op allerlei groepen. Individuen die vooroordelen hebben tegen groepen met bekende stereotypen, blijken ook vaak bevooroordeeld te zijn tegenover onbekende etnische groepen en zelfs tegenover niet bestaande sociale groepen. Vooral uit dit laatste resultaat blijkt dat het credo ‘onbekend is onbemind’ heel toepasbaar is op vooroordelen. Bovendien gaan vooroordelen ten aanzien van etnische groepen ook samen met vooroordeel tegen allerlei andere groepen, zoals gehandicapten, psychiatrische patiënten en homo’s. samenvattend kan men stellen dat in de geest van het individu vooroordelen niet focaal gericht zijn tegenover een enkele etnische groep, maar dat in plaats van hiervan vooroordelen een brede tendens vormen die toepasbaar blijken te zijn op een heel scala van groepen. Sociaalpsychologen stellen dat deze algemene tendens duidelijk wijst op het bestaan van de ‘bevooroordeelde persoonlijkheid’. Dit profiel gaat niet enkel over louter vooroordelen, maar in plaats daarvan betreft het een brede algemene tendens, die vaak gezien wordt als een denkstijl, waarbij ‘in hokjes denken’ centraal staat. Volgens Sartre kunnen we stellen dat een bevooroordeelde persoon op heel wat vlakken verschillend is van een niet-bevooroordeelde persoon. Autoritarisme: Het bevooroordeelde individu scoort niet enkel hoog op aanhangen van autoritarisme, maar eveneens op sociale dominantie traditionele waarden, oriëntatie. Het concept sociale dominantie oriëntatie wordt gehoorzaamheid aan gedefinieerd als een algemene attitude over groepsrelaties leiders en een negatieve die aangeeft in welke mate iemand verkiest dat deze oriëntatie tegenover relaties egalitair dan wel hiërarchisch gestructureerd zijn. personen die niet aan de Dit concept reflecteert dus de mate waarin iemand geneigd algemeen geldende is maatschappelijke groepen te klasseren op de dimensie normen voldoen. superieur-inferieur, maar ook de mate waarin iemand tegen een beleid is dat de sociale gelijkheid promoot. Bevooroordeeldheid gaat eveneens samen met meer Sociale dominantie fundamentele persoonlijkheidsvariabelen. Een voorbeeld oriëntatie: een van een dergelijke dispositie is de persoonlijkheidstrek algemene en positieve Openheid. Individuen die hoog scoren op deze trek, hebben attitude tegenover een rijk fantasieleven, houden van kunst, staan open voor groepsongelijkheid, waarbij de verschillende nieuwe ideeën en activiteiten en zijn geïnteresseerd in hun groepen hiërarchisch gevoelens. Individuen die laag scoren op deze trek, houden gerangschikt worden. meer van dingen die ze al kennen. Een opzienbarende, maar toch wel heel controversiële bevinding is dat een hoge intelligentie samengaat met lage bevooroordeeldheid. In een studie afgenomen in een representatieve, Britse steekproef werd zelfs gevonden dat intelligentie gemeten op tienjarige leeftijd een goede voorspeller is van de bevooroordeeldheid twintig jaar later. Een mogelijke verklaring voor dit effect is scholing en opleiding. Met andere woorden, intelligente mensen doen eerder hogere studies, waardoor hun vooroordelen zakken. Er is trouwens heel wat literatuur die aangeeft dat participatie aan het hoger onderwijs zorgt voor een verschuiving naar de linkerkant van het ideologische spectrum en dat de effecten daarvan door de verdere levensloop heen aanwezig blijven. Soorten vooroordelen Sociaalpsychologen maken een onderscheid tussen twee belangrijke vormen van vooroordelen. Etnische vooroordelen kunnen zich enerzijds uiten in flagrante achterstelling, brutaliteit en allerlei opvattingen, bijvoorbeeld, dat Turken en Marokkanen inferieur, lui en dom zijn. vooroordelen kunnen anderzijds ook onderhuids spelen, op een meer subtiele wijze, zonder dat we ons daar bewust van hoeven zijn. deze subtiele, verborgen vormen van vooroordelen zijn daarom niet minder schadelijk voor diegene die erdoor gevat wordt. Om grove en subtiele vooroordelen te meten, werden een aantal vragenlijsten ontwikkeld. In de onderzoeksgemeenschap bestaat er een duidelijk beeld over grove vooroordelen, maar heerst er daarentegen weinig consensus over wat nu net subtiele vooroordelen zijn. Grove vooroordelen hebben betrekking op allerlei opvattingen die tot de categorie van xenofobie horen. Bijvoorbeeld, wanneer je denkt dat verschillen tussen etnische groepen volledig terug te brengen zijn tot biologische, genetische factoren, dan is dit een uiting van grove vooroordelen. Vreemdelingenhaat en allerlei negatieve emoties die gepaard gaan met allochtonen, worden eveneens als grof geklasseerd. Het feit dat grove vooroordelen op de terugweg zijn, betekent niet dat vooroordelen binnenkort volledig zullen verdwijnen. Hoewel er heel uiteenlopende theorieën over subtiele vooroordelen zijn, beklemtonen ze allemaal de aanwezigheid van spanningen en ongemak die tot subtiele, vaak onbewuste vormen van vooroordelen en discriminatie leiden. Deze nieuwe vormen van vooroordelen vervangen als het ware de oude en grove vormen. Subtiele vooroordelen: - traditionalisme Bijvoorbeeld, velen van ons onderschrijven het principe van - het overdrijven van gelijkwaardigheid, maar in de praktijk zijn we dikwijls gekant tegen culturele verschillen gemengde huwelijken of hebben we het niet begrepen op - een gebrek aan maatregelen die etnische gelijkwaardigheid promoten. Subtiele positieve gevoelens vooroordelen tegenover minderheden komen tot uitdrukking als de expressie ervan veilig is, sociaal aanvaardbaar lijkt en gemakkelijk te rationaliseren is. Uiteraard, als de ellende begint bij het feit dat ‘zij’ ‘onze’ waarden en normen niet onderschrijven, dan hoeven we onszelf niets te verwijten. De verantwoordelijkheid wordt dus bij ‘hen’ gelegd. Een andere gedachtegang die onder de vlag van subtiele vooroordelen sorteert, is het ontkennen van het probleem van discriminatie. Subtiele vooroordelen vindt men ook terug in de emoties met betrekking tot allochtonen. Het is gemakkelijker om toe te geven geen positieve emoties te voelen bij allochtonen, dan te stellen dat men negatieve emoties ervaart. ‘Ik voel niet echt mee met die mensen’, is minder erg dan stellen dat je ‘er een hekel aan hebt’. Er is ook wel meer fundamentele kritiek te leveren op het concept van subtiele vooroordelen. Stel dat iemand vindt dat allochtonen niet te veel geholpen moeten worden, dan dreigt die persoon als ‘bevooroordeeld’ bestempeld te worden. Het is echter zo dat die persoon waarachtig kan denken dat allochtonen én autochtonen (hiernaar werd immers niet gevraagd) hun leven zelf in handen moeten nemen en dat vadertje staat zich hier zo weinig mogelijk over moet ontfermen. De idee dat iedereen de wortels van vooroordelen en discriminatie in zich heeft, wordt het best aangetoond door te peilen hoe snel iemand tot een oordeel komt. In onze hersenen ordenen we informatie op een betekenisvolle manier. Door het hanteren van slimme onderzoeksmethoden kan men een zicht krijgen op deze ordening. Vele mensen zouden oprecht (bewust) ontkennen dat ze Walen en Marokkanen lui of slecht vinden. Ze zouden deze vraag zelfs ongepast vinden. Het is evenwel aangetoond dat de reactietijd, of de tijd die nodig is om op een eenvoudige computertaak te reageren, wel degelijk vooroordelen aantoont. In het hoofdstuk Sociale Cognitie zagen we hoe impliciete attitudes kunnen worden gemeten door de Impliciete Associatie Test(links zwart, rechts blank, daarna een goed of slecht woord). Deze test kan ook toegepast worden om impliciete vooroordelen te meten. Zonder twijfel hebben bijna alle deelnemers ervaren dat ze moeite hadden om reacties te onderdrukken waarvan met intuïtief direct aanvoelt dat ze op etnische vooroordelen wijzen. Nu blijkt dat we in staat zijn om deze onbewuste, impliciete vorm van vooroordelen te meten, rijst de vraag of onbewuste en bewuste vooroordelen samengaan. Is het zo dat wie hoge scores haalt op onbewuste vooroordelen, eveneens hoge scores haalt op bewuste vooroordelen? Het antwoord hierop is eerder negatief. Er is slechts een matig verband, waardoor het mogelijk is dat mensen die bij hoog en laag beweren dat ze niet bevooroordeeld zijn, toch onbewuste vooroordelen vertonen. Volgens sommige wetenschappers is het niet alleen nuttig om onbewuste en bewuste vooroordelen te onderscheiden, maar ook een onderscheid te maken tussen ongecontroleerd en gecontroleerd gedrag. Beeld je eens in dat je op een tram stapt en ‘plots’ dient te kiezen tussen een plaatsje naast een allochtoon of naast een autochtoon. In een dergelijke situatie zal je dikwijls onbedachtzaam plaatsnemen naast een autochtoon. Dit gedrag wordt aangestuurd door onbewuste vooroordelen en stereotypen. Stel daarentegen dat je moet kiezen tussen een allochtoon of een autochtoon voor het uitvoeren van een bepaalde taak (gecontroleerd gedrag), dan zal het niveau van bewuste vooroordelen een grote rol spelen. Men spreekt in dit verband zelfs van een ‘dubbele dissociatie’. Net zo min als bewuste en onbewuste vooroordelen veel met elkaar te maken hebben, zo ook is gecontroleerd en ongecontroleerd gedrag slechts matig gerelateerd. Met andere woorden, men gaat ervan uit dat er twee niveaus zijn die los van elkaar staan, met enerzijds bewuste attitudes en gecontroleerd gedrag en anderzijds onbewuste attitudes en ongecontroleerd gedrag. Omdat allochtonen eveneens beslissingen nemen over autochtonen, is de vraag van wederzijdse discriminatie relevant. Daarbij is het niet onwaarschijnlijk dat er een betekenisvol verband is tussen zichzelf gediscrimineerd te weten en vooroordelen te voelen tegen de mensen die verantwoordelijk zijn voor die discriminatie. Er is in de literatuur evidentie voor hogere niveaus van vooroordelen onder leden van etnische minderheden tegenover de meerderheidsgroep, hoewel de inhoudelijk invulling van die vooroordelen anders is. bijvoorbeeld, etnische minderheidsleden hebben het vaak over het feit dat ze zelf gediscrimineerd werden, waardoor ze wederzijdse vooroordelen huldigen. Zoals we daarnet al bespraken, vormen autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie belangrijke bronnen van vooroordelen. Verschillende gebieden over de wereld koesteren andere ‘typen’ vooroordelen. Deze belangrijke ‘fundamentals’ van etnische vooroordelen blijven aanwezig in de psyché van burgers afkomstig uit deze landen. Bovendien kunnen sociale attitudes en vooroordelen over generaties heen overgedragen worden. Een andere reden waarom wederzijdse vooroordelen een reële mogelijkheid zijn, heeft te maken met het feit dat allochtonen minderheden vormen. Behoren tot een minderheid maakt de identiteit veel opvallender. Stel dat je als Belg of Nederlander op vakantie bent en iemand vraagt je wie je bent, dan zal je vaak beginnen met je nationaliteit te vermelden. Mensen die in een minderheid zijn – numeriek en/of psychisch – beklemtonen vaak hun nationaliteit en etniciteit. We hadden het al over het feit dat een maatschappij zonder vooroordelen bijna utopisch is. Dit principe kunnen we doortrekken op het individuele niveau. Het maakt niet uit of men allochtoon of autochtoon is, of waar men woont: vooroordelen zijn bij veel burgers en in alle maatschappijen aanwezig, hoewel in verschillende gradaties en soms onbewust. Kortom, etnische vooroordelen zijn een universeel fenomeen. Seksisme Veel geslachtsbarrières uit het verleden werden doorbroken, maar seksisme, vooroordeel en discriminatie op basis van geslacht, bestaat nog altijd. Wanneer een baby geboren wordt, is het eerste wat men hoort: ‘Het is een jongen (of meisje)!’. De baby krijgt een jongens of meisjesnaam. Gedurende de eerste levensjaren krijgt de jongen speelgoedauto’s, gereedschap, geweren en zwaarden; het meisje speelt met poppen en keukengerei. Onder de beroepsbevolking zijn er typisch mannelijke en vrouwelijke beroepen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat geslacht de meest opvallende sociale categorie is die in de sociale perceptie gehanteerd wordt. Er wordt algemeen aangenomen dat er grote verschillen zijn tussen mannen en vrouwen. Deze stereotiepe opvattingen zijn zelfs opvallend voor jonge kinderen, die zichzelf en anderen als jongens of meisjes identificeren vanaf de leeftijd van drie jaar. Kort daarop nemen ze geslachtsstereotiepe opvattingen aan over speelgoed en andere objecten. Daarna hanteren ze die stereotypen om anderen te beoordelen en het eigen geslacht tegenover het andere te bevoordelen. Zelfs baby’s kennen het verschil tussen de seksen. In een onderzoek werden baby’s van negen maanden oud foto’s getoond van personen die allemaal van hetzelfde geslacht waren. Ze keken steeds minder naar de foto’s totdat ze een foto van een persoon van het andere geslacht voorgelegd kregen. Opvattingen over mannen en vrouwen zijn zo diep ingeworteld dat ze het gedrag van volwassenen sterk beïnvloeden, ook als ze zelf bij de wieg staan. In een boeiende studie werden kersverse ouders van vijftien meisjes en vijftien jongens binnen de eerste vierentwintig uren na de geboorte van hun eerste kind geïnterviewd. Tussen de mannelijke en de vrouwelijke pasgeborenen was er geen verschil in lengte, gewicht of andere lichamelijke eigenschappen. Toch vonden de ouders van de meisjes hun baby zachter, kleiner en fijner van gelaatstrekken. De ouders van de jongens vonden hun zonen sterker, groter, alerter en beter gecoördineerd. Het valt echter sterk te betwijfelen of de verschillen die door de ouders werden opgemerkt, met de werkelijkheid correspondeerden. De opvattingen over het onderscheid tussen man en vrouw bevatten in wezen wel enige grond van waarheid, maar net zoals de cartoonist die karikaturen tekent, heeft men de neiging de verschillen tussen man en vrouw uit te vergroten. Eerder in dit hoofdstuk gaven we aan waarom een stereotype vele levens kan hebben. Dezelfde mechanismen – denkbeeldige verbanden, confirmatievertekening en de zelfvervullende hypothese, automatische activatie en terugkaatsing na suppressie – zijn eveneens van toepassing op geslachtsperceptie. Er zijn echter nog andere verklaringen, zoals de media en de populaire cultuur, waar we al uitgebreid op ingingen in het hoofdstuk Attitudes. De sociale rollentheorie en de dubbele moraal die men tegenover vrouwen hanteert, vormen aanvullende verklaringen voor de persistentie van geslachtsstereotypen. Sociale rollentheorie: deze theorie stelt dat mannen en vrouwen als heel verschillend worden gepercipieerd omdat de geslachten door historische evoluties andere rollen werden toebedeeld. Met andere woorden, de sociale rollentheorie van Eagly gaat ervan uit dat de perceptie van geslachtsverschillen op werkelijke verschillen gebaseerd is, maar dat dit onderscheid wordt vergroot door de contrasterende sociale rollen van beide geslachten. Dit onderscheid in gedrag is een voortdurende voedingsbodem voor de sociale perceptie, waardoor men van mening is dat mannen ‘van nature’ dominant en vrouwen ‘van nature’ huiselijk zijn, hoewel de verschillen tussen beide geslachten in werkelijkheid een weerspiegeling van het sociale rollenpatroon zijn. Als de rollen worden omgekeerd, verdwijnen de geslachtsstereotypen. Geslachtsdiscriminatie: een dubbele moraal? Men zou kunnen stellen dat er inherent niets mis is aan geslachtsstereotypen, zolang man en vrouw worden afgeschilderd als verschillend maar gelijkwaardig. Worden mannen en vrouwen volgens dezelfde normen beoordeeld of is er sprake van een ‘dubbele moraal’? Vele jaren geleden vroeg Goldberg aan vrouwelijke studenten om hun mening te geven over de inhoud en de schrijfstijl van enkele artikelen. Toen men hoorde dat de artikelen door ‘John McKay’ waren geschreven, werden hogere scores gegeven dan toen men dacht dat ze van de hand van ‘Joan Mckay’ waren. Deze resultaten suggereerden dat ook vrouwen tegenover vrouwen vooroordelen koesterden. Wellicht door maatschappelijke evoluties in de laatste decennia, demonstreren vele studies naar het voorbeeld van het onderzoek van Goldberg, dat men bij de evaluatie van prestaties gewoonlijk niet meer bevooroordeeld is wat het geslacht betreft. In andere opzichten bestaat er wel nog altijd geslachtsdiscriminatie, wat een problematisch gegeven vormt. Geslacht wordt in aanmerking genomen als mannen en vrouwen met dezelfde kwalificaties voor een baan solliciteren. Vrouwen worden bovendien vaak geconfronteerd met een vijandige, oneerlijke werkomgeving, vooral dan op de hogestatusniveaus. Vrouwen klagen vaak over seksueel getinte grappen, commentaren die afbreuk doen aan hun reputatie, strippers die optreden in het bedrijf, of door het bedrijf georganiseerde bezoeken aan erotische dansclubs, de organisatie van sportwedstrijden waarop enkel mannen uitgenodigd worden, enz. Globaal genomen zijn de stereotypen over vrouwen positiever dan de stereotypen over mannen, maar tegelijk worden de kenmerken die bij vrouwen geassocieerd worden, in belangrijke maatschappelijke domeinen zoals het zakenmilieu minder gewaardeerd. Deze contradictie wordt opgepikt in het ambivalent seksisme concept van Glick en Fiske. Ambivalent seksisme bestaat Ambivalent seksisme: Attitudes over vrouwen uit twee componenten: (1)vijandig seksisme, wat gekenmerkt wordt die gekleurd worden door haatdragende gevoelens ten overstaan van vrouwelijke door enerzijds bekwaamheden en waarden die de positie van de man uitdagen en (2) negatieve en anderzijds welwillend seksisme, wat gekenmerkt wordt door warme, ridderlijke warme, paternalistische gevoelens die wortelen in de eerder paternalistische opvatting dat overtuigingen en vrouwen bescherming nodig hebben en verdienen. Hoewel vijandig gevoelens. seksisme uitgesproken negatief is en vrouwen dikwijls positief staan tegenover welwillend seksisme, is er een positieve correlatie tussen vijandig en welwillend seksisme. Slotwoord Samenvattend kunnen we stellen dat vooroordelen een fenomeen is dat tijd noch grenzen kent. Er is geen enkele maatschappij waar vooroordelen totaal afwezig zijn en wellicht is het utopisch om ervan uit te gaan dat die ideale maatschappij morgen zal ontstaan. Zodra men groepen onderscheidt, is het hek van de dam en kan discriminatie ontstaan. Men kan er ook voor kiezen om stereotypen niet toe te passen, maar dit neemt niet weg dat deze stereotypen ook in het hoofd zitten van mensen die absoluut niet bevooroordeeld zijn. Samenvatting Sociale Psychologie Hoofdstuk 16 De Rechterlijke Wereld Woord vooraf en probleemstelling Waarom is de (sociale) psychologie belangrijk in de rechterlijke wereld? Het eenvoudige antwoord op deze vraag is dat psychologie kan helpen om fouten in de rechtspleging te begrijpen. Er is sprake van rechterlijke dwaling wanneer iemand veroordeeld wordt voor een misdrijf dat hij of zij niet begaan heeft, of voor een misdrijf dat nooit heeft plaatsgevonden. Een rechterlijke dwaling komt aan het licht wanneer vast komt te staan dat een andere persoon het misdrijf pleegde (bijvoorbeeld, omdat deze persoon bekentenissen Fouten van politie afgelegd heeft), of wanneer een gestolen schilderij toch Valse bekentenissen (9%) niet ontvreemd blijkt te zijn. Onderzoek naar rechterlijke Slecht onderzoek (2%) dwalingen is interessant en nodig, want een goed zicht Overijverigheid (4%) op de oorzaken van dwalingen helpt ons om deze fouten Fouten Openbaar Ministerie in de toekomst te vermijden. De oorzaak die het meest tot Geheim houden ontlastend bewijs (7%) Overijverigheid (3%) dwalingen leidt, zijn gerelateerd aan fouten in getuigenissen. Zoals we later in dit hoofdstuk zullen zien, Fouten van getuigen Onjuiste identificatie, meineed en foutieve is het menselijke geheugen niet perfect en zijn er veel verklaringen van getuigen (37%) wegen die tot verkeerde getuigenissen kunnen leiden. Andere fouten Een andere opvallende foutenbron zijn valse Misleidend indirect bewijs (6%) bekentenissen, waarbij de beklaagde een misdaad Incompetente advocaat van de verdachte bekent die hij of zij niet gepleegd heeft. ook hier spelen (2%) sociaalpsychologische factoren een belangrijke rol. Een Niet toelaten door de rechter van derde belangrijke oorzaak van rechterlijke dwalingen is ontlastend bewijs (1%) Geen aandacht voor alibi (9%) de grote publieke druk om iemand te veroordelen. In de Foutieve vaststelling doodsoorzaak media worden beklaagden vaak negatief geportretteerd slachtoffer (3%) en feitenmateriaal onnauwkeurig voorgesteld, waardoor Ten onrechte ‘guilty plea’ (3%) de beklaagde als het ware al op voorhand door de ‘vox Grote publieke druk (13%) populi’ veroordeeld wordt. Bijzonder relevant in dit kader zijn de recente ontwikkelingen in DNA-tests die waterdicht bewijs leveren voor de schuld of onschuld van beklaagden. Kalven en Zeisel schatten dat er in 0,5% van de zaken sprake zou zijn van een rechterlijke dwaling. Op basis van een bevraging van 177 Amerikaanse rechters wamen Huff, Rattner en Sagarin tot soortgelijke schattingen. Van deze rechters meende slechts 6% dat rechterlijke dwalingen nooit voorkomen. De overgrote meerderheid (72%) maakte een schatting van minder dan 1%, terwijl 20% een percentage tussen 1 en 5% voor ogen had. Op basis van empirische analyses bekwam men eerder steun voor de hogere inschattingen. Kortom, de beschikbare evidentie leidt tot de conclusie dat rechterlijke dwalingen niet zo uitzonderlijk zijn. vandaag bestuderen sociaalpsychologen tal van concrete vragen die bijdragen aan het recht, bijvoorbeeld de mate waarin leden van politionele diensten in staat zijn om leugens te detecteren en hoe ze dit beter kunnen doen, het effect van procedurele innovaties die kunnen worden toegepast om de competentie van de jury te verhogen en hoe jury’s reageren op experts met conflicterende conclusies. De selectie van de jury Beklaagden die in België en Nederland voor assisen verschijnen, worden door een twaalfkoppige burgerjury beoordeeld. Het is een essentieel recht van de beklaagde om te worden beoordeeld door juryleden die onbevooroordeeld zijn en neutraal tegenover de beklaagde staan. De ondervraging Er zijn drie stadia. Eerst doet de rechtbank een beroep op registratielijsten van kiezers en andere bronnen om een algemene lijst samen te stellen van kandidaatjuryleden. Hieruit wordt vervolgens willekeurig een aantal personen geselecteerd en opgeroepen. Deze personen worden daarna voor het proces aan een ondervraging onderworpen, waarbij de rechter of de advocaten van de tegenpartij de kandidaatjuryleden kort spreken om tekenen van vooringenomenheid te ontdekken. Vooringenomenheid dient breed geïnterpreteerd te worden. Bijvoorbeeld, wanneer een kandidaat-jurylid een van de partijen kent, is hij of zij ongeschikt om als jurylid op te treden. Ook worden personen die belang hebben bij de uitkomst van het proces, of die zich over de zaak al een mening hebben gevormd, door de rechter vrijgesteld. Naast de schrapping van vooringenomen kandidaat-juryleden, kunnen advocaten van de verdediging en het Openbaar Ministerie ook nog hun wrakingsrecht uitoefenen. Dit recht houdt in dat ze een beperkt aantal kandidaat-juryleden kunnen afwijzen, zelfs als die eerlijk en onbevooroordeeld lijken te zijn, zonder dat ze verplicht zijn hiervoor een reden op te geven of de toestemming van de rechter te krijgen. Op welke gronden beslist een advocaat om onbevooroordeelde kandidaten al dan niet in de jury te plaatsen? Omdat ze snel en op basis van weinig informatie moeten beslissen, hanteren advocaten vaak impliciete persoonlijkheidstheorieën en stereotypen. In de advocatuur zijn er heel wat van deze ‘theorieën’ in omloop. Waarbij men denkt de uitspraak van een jurylid te kunnen voorspellen op basis van geslacht, etnische achtergrond, beroep of andere demografische kenmerken. Een op het eerste gezicht niet zo gekke veronderstelling is dat de gelijkenis tussen de beklaagde en het jurylid van belang is. Inderdaad, we zagen in voorgaande hoofdstukken dat gelijkenissen tussen personen voor aantrekkingskracht zorgen en dat men eerder geneigd is om gelijke personen te helpen. Toch is het niet zo dat men er eenvoudigweg kan van uitgaan dat vrouwen harder zijn dan mannen in verkrachtingsprocessen, of dat zwarten milder zijn voor zwarte beklaagden. 4 onderzoekers presenteerden aan etnisch diverse groepen een strafzaak waarin tegen een zwarte of een blanke beklaagde sterk of zwak bewijs was. Uit de resultaten bleek dat de deelnemers enkel bij zwak bewijsmateriaal meer geneigd waren om een uitspraak in het voordeel van de beklaagde van hetzelfde ras te doen, maar in geval van sterk bewijsmateriaal was men strenger. Juryleden blijken dus enkel mildheid te tonen tegenover gelijke beklaagden die onschuldig lijken. Sommers rapporteerde bovendien dat de neiging om mild of streng te oordelen, ook nog afhangt van de raciale samenstelling van de jury. Gelijkenissen tussen de beklaagde en het kandidaat-jurylid is op zich dan ook geen goede voorspeller van het oordeel dat een jurylid zal vormen. Hoewel alle assumpties en impliciete theorieën op het eerste gezicht aannemelijk lijken te zijn, wijst onderzoek uit dat demografische factoren weinig garantie bieden op het accuraat voorspellen van de uitspraak van een jurylid. Kortom, er zijn individuele verschillen tussen de juryleden die hun oordeel kunnen voorspellen, maar deze verschillen kunne niet zomaar afgeleid worden uit demografische factoren. Onderzoek heeft dus uitgewezen dat advocaten het stemgedrag van de juryleden niet effectief kunnen voorspellen op basis van intuïtieve vuistregels, of op basis van hoe de kandidaat-juryleden tijdens korte ondervragingen de vragen beantwoorden. Tegenwoordig wordt soms een beroep gedaan op een techniek die wetenschappelijke selectie van de jury wordt genoemd. Deze methode wordt vooral ingeschakeld voor burgerlijke rechtszaken waarbij grote geldsommen op het spel staan. De procedure is eenvoudig. Omdat het advocaten vaak niet toegestaan in om aan de kandidaat-juryleden opdringerige vragen te stellen, proberen ze de attitudes van de juryleden af te leiden uit wat ze over hun achtergrond weten. Deze attitudes kunnen indirect verkregen worden door onderzoek van de gemeenschap waar het proces wordt gehouden. Hierbij onderzoekt men statistische verbanden tussen algemene demografische factoren en de attitudes die voor een specifieke rechtszaak relevant zijn. Tijdens de ondervraging vragen de advocaten aan de kandidaat-juryleden informatie over hun achtergrond en doen ze een beroep op hun wrakingsrecht om personen met een ongunstig profiel uit te sluiten. Is dit effectief? Enerzijds beroepen advocaten die de wetenschappelijke selectiemethode hebben toegepast, zich op een indrukwekkend aantal overwinningen. Anderzijds kan men onmogelijk weten in welke mate die overwinningen aan de juryselectie toe te schrijven zijn. Sociaalpsychologen nemen aan dat attitudes de uitspraak kunne beïnvloeden en dat wetenschappelijke selectie van juryleden de advocaten kan helpen om mensen met relevante attitudes te selecteren. Ook al lijkt wetenschappelijke juryselectie effectief te zijn, het blijft een controversiële methode met een donkere kant. Is de gerechtigheid gebaat met het inschakelen van professionele deskundigen voor de selectie van juryleden? Tegenstanders betogen dat deze methode ingaat tegen de intentie om niet-vooringenomen jury’s samen te stellen. Anderzijds stellen de advocaten die wetenschappelijke selectie gebruiken, dat dit gewoonweg een verfijnde versie is van intuïtie. Een ander argument van tegenstanders is dat wetenschappelijke selectie van jury de balans van gerechtigheid doet overhellen naar rijke cliënten die zich deze dure methode kunnen veroorloven. Hierdoor vergroot de sociaaleconomische kloof in het recht. Om die reden argumenteren sommigen dat het wrakingsrecht – waardoor advocaten en hun experts onbevooroordeelde juryleden kunnen wraken – zou moeten worden afgeschaft. Het proces Het proces zelf verloopt volgens strakke regie. Advocaten van beide partijen geven een openingspleidooi. Vervolgens wordt het bewijsmateriaal gepresenteerd en antwoorden de getuigen onder eed op de vragen die hen worden gesteld. De advocaten geven elk een slotpleidooi, waarna de rechter de jury instrueert. Ondanks de strakke regie van een proces, blijft het toch een menselijke onderneming waarin fouten kunnen sluipen. In dit onderdeel bespreken we enkele problemen die bij bewijsmateriaal kunnen optreden. Politieverhoren Waarom bekennen verdachten de feiten die ze pleegden? In een onderzoek onder IJslandse gevangenen constateerde 2 onderzoekers dar er drie factoren verband houden met het afleggen van bekentenissen: externe druk, interne druk en de perceptie van bewijslast. Externe druk om te bekennen heeft betrekking op de angst om (direct) opgesloten te worden, druk vanwege de politie en angst voor geweld vanwege de politie. In deze IJslandse studie bleek externe druk een rol te spelen in 45% van de bekentenissen. Interne druk refereert aan schuldgevoelens en de opluchting die men ervaart door het afleggen van een bekentenis. Deze druk kwam voor in 40% van de bekentenissen. Het gewicht van interne versus externe druk is afhankelijk van het soort misdaad. Seksuele delinquenten en personen die zich te buiten gaan aan kindermishandeling, ervaren dikwijls hoge interne druk, terwijl het bewijs tegen hen vaak erg mager is. De belangrijkste factor (in 55% van de gevallen) is echter de perceptie van bewijslast. Verdachten die denken dat er voldoende bewijsmateriaal tegen hen beschikbaar is, leggen vlugger bekentenissen af. vroeger gebruikten agenten lichtverblinding, brute kracht , de gummiknuppel en fysieke intimidatie om een beklaagde tot bekentenissen te dwingen. Vandaag zijn de technieken om iemand bekentenissen te laten afleggen, meer gesofisticeerd. Beklaagden worden ook gewezen op hun recht te zwijgen en het recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor. In Criminal Interrogation and Confessions (handboek politie), adviseren Inbau, Reid en Buckley ondervragers om de verdachte eerst ‘psychologisch te isoleren’. Het verhoor grijpt plaats in een kleine, lege, geluiddichte kamer, een fysieke omgeving die afgesloten is van het ‘normale leven’. In de kamer is er een tafel en twee stoelen; de wanden zijn kaal. Een dergelijke geïsoleerde omgeving wekt bij de verdachten vaak gevoelens van hulpeloosheid en onbehagen op. De procedure van het verhoor is opgebouwd uit negen stappen die optimaal zijn om de verdachte te laten bekennen. Deze interviewmethode combineert zachte en harde technieken. De zachte technieken houden in dat men de verdachte vriendschappelijk behandelt, steun betuigt, advies geeft en het misdrijf ‘minimaliseert’. Minimalisatie krijgt men door de verdachte mogelijke excuses voor de misdaad aan te bieden die helpen om het gezicht te redden, of de schuld op het slachtoffer te schuiven. De harde technieken houden in dat men de verdachte afschrikt, zodat hij/zij toegeeft. Dit kan men doen door de ten laste gelegde feiten te overdrijven, of door voor te wenden dat men over bijzonder bezwarend bewijsmateriaal beschikt, zoals vingerafdrukken, of een betrouwbare getuige. De verdachte wordt op die manier in de waan gelaten dat het nutteloos is om te blijven ontkennen. Deze technieken blijken geregeld door de politie toegepast te worden. Valse bekentenissen Valse bekentenissen treden op wanneer een beklaagde bekent een bepaald misdrijf te hebben gepleegd, terwijl hij of zij hier niet schuldig aan is. Je zou kunnen denken dat het niet mogelijk is dat mensen dingen bekennen die ze niet gedaan hebben. De realiteit is echter anders. Er zijn twee soorten bronnen aan valse bekentenissen. Enerzijds bekennen onschuldige verdachten onder druk, of gewoonweg om aan een onaangename situatie te ontsnappen. Hier is sprake van inschikkelijkheid. Anderzijds kunnen bij een falend geheugen door suggestie eveneens valse bekentenissen ontstaan. Nochtans dient dergelijke (extreme) druk niet aanwezig te zijn om tot valse bekentenissen over te gaan. Sommige verdachten bekennen omdat ze denken dan terug naar huis te mogen gaan. Er zijn ook individuele verschillen in de mate waarin men inschikkelijk is. inschikkelijkheid is de bereidheid om dingen te zeggen en te doen die tegen onze kennis of moraal indruisen, maar waartoe we ons verplicht voelen vanwege al dan niet ingebeelde sociale druk. Valse bekentenissen kunnen eveneens ontstaan wanneer men zich bepaalde gebeurtenissen niet duidelijk kan herinneren. Een bekend voorbeeld hiervan is Paul Ingram, een man die beschuldigd werd van verkrachting en van een reeks satanische, rituele misdrijven. De man werd gedurende een periode van zes maanden hard aangepakt door de politie. Hij werd gehypnotiseerd, hoorde levendige details over het misdrijf en verman van een politiepsycholoog dat seksuele delinquenten gewoonlijk de bewuste herinnering aan hun misdrijf onderdrukken. Ook de predikant van zijn kerkgemeenschap moedigde hem aan om te bekennen. Uiteindelijk ‘herinnerde’ hij zich scènes van het misdrijf, pleitte schuldig en werd veroordeeld tot een gevangenisstraf. Achteraf kwam men tot de conclusie dat Ingram werd ‘gehersenspoeld’. Wanneer er sprake is van alcohol- of drugsgebruik, of wanneer men extreem geëmotioneerd is, kan er amnesie optreden, waardoor men zich de feiten niet of onnauwkeurig kan herinneren. Indien achteraf iemand suggereert dat jij iets gedaan zou hebben, zou je misschien ook bekennen. Er zijn ook individuele verschillen in de mate waarin men open staat voor suggestie. Sommige mensen hebben een grote mate aan fantasie en inlevingsvermogen, waardoor ze moeite hebben om een lijn te trekken tussen fantasie en realiteit. Zo blijkt dat 10% van de mensen ooit iemand anders aangesproken heeft op basis van dingen die ze gedroomd hebben. Gudjonsson ontwikkelde een instrument om suggestibiliteit te meten. Dit instrument is gebaseerd op een verhaal waarover achteraf vragen gesteld worden. Het blijkt dat sommige mensen allerlei extra feiten bij het verhaal verzinnen, of dat ze gemakkelijk van mening veranderen. Individuen waarvan achteraf vastgesteld werd dat ze valse bekentenissen aflegden, bleken op dit instrument hogere scores te behalen. Kassin en Kiechel toonden aan dat valse bekentenissen onder bepaalde condities gemakkelijk uit te lokken zijn. zij manipuleerden twee factoren: (1) de presentatie van vals bewijsmateriaal en (2) de herinnerbaarheid van het ten laste gelegde feit. Kortom, vals bewijs en lage herinnerbaarheid kunnen ertoe leiden dat valse bekentenissen worden afgelegd en de schuld geïnternaliseerd wordt. Bekentenissen en de jury Indien een verdachte bekent, maar naderhand de verklaring intrekt en er een proces volgt, wordt de jury met een dilemma geconfronteerd. Werd de bekentenis vrijwillig afgelegd, of werd ze afgedwongen? Dit is een klassiek attributioneel dilemma. De verklaring van een verdachte kan aanduiden dat de verdachte schuldig is – dit is een dispositionele attributie – of kan duiden op druk uit de omgeving – dit is een situationele attributie. In het Hoofdstuk Sociale Perceptie zagen we dat sociale beoordelaars vaak ten prooi vallen aan de fundamentele attributiefout. Dit zou in deze situatie betekenen dat men geneigd is de tol van dispositionele gedragsoorzaken te overschatten en de invloed van situationele factoren te onderschatten. Het is dus mogelijk dat juryleden een verdachte toch schuldig bevinden en veroordelen, ook al werd hij of zij tijdens de ondervraging sterk onder druk gezet om bekentenissen af te leggen. Om deze hypothese te toetsen, lieten Kassin en Sukel deelnemers in een gesimuleerde jury een opinie vormen over een moordzaak. De controlegroep las een versie die geen bekentenis bevatte. In deze controleconditie dacht slechts 19% van de deelnemers dat de beklaagde schuldig was, wat erop wijst dat de zaak op zwak bewijsmateriaal was gebaseerd. In de tweede conditie lazen deelnemers dezelfde case, maar nu bekende de beklaagde onmiddellijk, zonder dat hierbij veel druk werd uitgeoefend. Achteraf trok hij de bekentenis in en beweerde dat hij verward en in shock was toen hij de bekentenis aflegde. In deze conditie, met naast de bekentenis hetzelfde bewijsmateriaal als in de controleconditie, bleek 62% van de juryleden de beklaagde schuldig te vinden. In de derde conditie lazen de deelnemers dat de beklaagde tijdens de ondervraging sterk onder druk gezet werd en dat hij bekende uit schrik, terwijl zijn handen op een pijnlijke manier achter zijn rug waren vastgebonden. In deze conditie oordeelden de deelnemers dat de bekentenis was afgedwongen en beweerden ze dat de daarom niet beïnvloed zouden worden door de bekentenissen. Toch bleek uit de resultaten dat 50% van de juryleden de beklaagde schuldig achtte. Kennelijk wordt men sterk beïnvloed door een bekentenis als bewijsmateriaal, zelfs indien deze bekentenis duidelijk werd afgedwongen (dus door de situatie veroorzaakt) en men beweert er niet door beïnvloed te worden. De attributietheorie is ook nuttig om het effect van andere aspecten van het verhoor te begrijpen, zoals de presentatie ervan. Wanneer de bekentenis op video vastgelegd wordt met het oog op verificatie en eventuele presentatie in de rechtszaal, dan spelen er subtiele effecten. In het Hoofdstuk Sociale Perceptie toonden we aan dat de fundamentele attributiefout kan worden verklaard door het visuele perspectief dat ingenomen wordt. Wanneer observatoren twee personen een gesprek zien voeren, dan schrijven ze de grootste impact in de conversatie toe aan de persoon die het meest in het oog springt. Met andere woorden, wanneer de camera de aandacht op de beklaagde richt, onderschatten de juryleden de druk die door de ‘verborgen’ ondervrager werd uitgeoefend. 4 onderzoekers vonden dat rechters eveneens deze fout maakten. De polygraaf Een polygraaf of leugendetector is een instrument dat tegelijkertijd diverse signalen registreert die wijzen op fysiologische opwinding of spanning. De signalen worden opgevangen door sensoren die de activiteit van het autonome zenuwstelsel registreren, zoals hartslag, bloedvolume, bloeddruk, huidgeleiding, huidtemperatuur en snelheid of volume van de ademhaling. Die signalen worden vervolgens versterkt en in een visueel beeld omgezet. De polygraaf wordt door politionele diensten gebruikt om bedrog te detecteren. Hierbij hanteert men vaak de assumptie dat mensen angstig worden wanneer ze liegen en dat deze angst meetbare fysiologische reacties uitlokt. Er zijn twee soorten vragen die met ja of nee moeten worden beantwoord. Bepaalde vragen – de relevante vragen – handelen direct over het misdrijf (‘Heb je die persoon geslagen?’) en veroorzaken de grootste mate aan fysiologische opwinding. De andere vragen – de controlevragen – hebben betrekking op feiten die niet relevant zijn voor het misdrijf (bijvoorbeeld. ‘Heb je vroeger al iets gestolen?’). Deze vragen lokken minder opwinding uit (‘Oef, het gaat niet over de misdaad’). Schuldige verdachten die valse ontkenningen uiten, zouden dus meer opgewonden moeten raken door de vragen die relevant zijn voor het misdrijf. Voor onschuldige verdachten verwacht men deze verschillen niet. Hoewel het gebruik van de relevante en controlevragen logisch lijkt, is er toch heel wat evidentie dat deze techniek niet onfeilbaar is. Meer bepaald is er een probleem van ‘vals positieven’, waarbij personen die naar waarheid hun onschuld pleiten, toch niet voor de test slagen. Een ander probleem is dat de test gemakkelijk kan worden vervalst (spieren aanspannen, stress creëren). Het is duidelijk dat men moet oppassen met de conclusies gebaseerd op de polygraaf. Recent heeft men alternatieve meetmethoden ontwikkeld, gebaseerd op automatische reacties zoals de spontane elektrische activiteit van de hersenen, pupilverwijding en onvrijwillige spierbewegingen in het gelaat. Een veelbelovend alternatief is de schuldige kennis test. Volgens deze benadering reageert men met een andere intensiteit op bekende stimuli dan op onbekende stimuli. Bij deze techniek vergelijkt men de reacties op stimuli die nauw verbonden zijn aan de misdaad (en een onschuldige niet kan kennen, zoals een foto van de bijl waarmee een misdaad begaan werd) en stimuli de niet direct verbonden zijn met de misdaad (bijvoorbeeld, de foto van een willekeurige bijl). Getuigenissen Men is geneigd om te denken dat het menselijke geheugen werkt zoals een videocamera. Toch is de werking van het menselijke geheugen niet zo eenvoudig en onfeilbaar. Een groep van afgevaardigden van de politie, de openbare ministeries, advocaten en psychologen stelden een technisch rapport op met richtlijnen, wat uitmondde in de publicatie van Eyewitness Evidence: A Guide for Law Enforcement. Herinneringen zijn nooit geheel accurate reproducties van originele ervaringen. Ze zijn onvolledig omdat aandacht, stress en emoties een selectieve invloed hebben op wat wordt waargenomen. Tijdens het opslaan en later bij het ophalen van een gebeurtenis, spelen interpretaties en reconstructies een rol, waardoor fouten kunnen ontstaan. Herinneringen kunnen in de loop van de tijd veranderingen ondergaan door het incorporeren van later verkregen informatie en door het verwarren van de bron waaruit bepaalde informatie werd verkregen. Mensen kunnen er zelfs toe gebracht worden om producten van hun fantasie en verbeelding, of door anderen gesuggereerde feiten, als echte herinneringen te accepteren. Met verloop van tijd worden herinneringen minder gedetailleerd door het proces van vergeten. Enkele belangrijke conclusies: Ten eerste, getuigen zijn niet perfect. Ten tweede, bepaalde persoonlijke en situationele factoren beïnvloeden systematisch de getuigenverklaring. Ten derde, ondanks de mogelijke vervormingen die in het geheugen kunnen optreden, zijn rechters, jury’s en advocaten zich nauwelijks bewust van de factoren die getuigenverklaringen beïnvloeden. Onderzoekers onderscheiden drie sequentiële stadia die van belang zijn voor het geheugen: acquisitie, opslag en herinnering van informatie. De acquisitie, de eerste fase, verwijst naar de percepties van de getuige op het ogenblik dat het accident zich voordoet. In het tweede stadium wordt deze informatie in het geheugen opgeslagen. In het derde stadium wordt de informatie uit het geheugen gehaald wanneer er naar gevraagd wordt. Acquisitie Het geheugen kan fouten bevatten die tijdens de acquisitiefase optreden. Dit zijn in feite de ergste fouten, want wanneer het hier misloopt, is het geheugen onherroepelijk inaccuraat. Er zijn verschillende factoren die kunnen leiden tot fouten in de acquisitiefase: vanaf grote afstand waarnemen, weinig tijd om waar te nemen, afleiding door iets, te donker om waar te nemen of een masker dat de verdachte droeg. Externe emoties hebben vaak een weerslag op de acquisitie van informatie. Opwinding leidt tot wat men ‘tunnelzicht’ noemt, dit is een overdreven aandacht voor de centrale kenmerken van een stimulus ten koste van de perifere kenmerken. Opgewonden getuigen richten met andere woorden hun aandacht op de centrale kenmerken van het incident zoals de dader, het slachtoffer, of het wapen. Naast extreme emoties speelt ook alcohol vaak een rol bij misdrijven, wat ook een effect heeft op de acquisitie van informatie. Onderzoek toont aan dat getuigen minder in staat zin om daders te identificeren wanneer de daders een vuurwapen of een mes hanteerden, dan wanneer geen wapen werd gebruikt. Dit noemt men het wapenfocuseffect. Wapens werken als magneten die aandacht absorberen, ook wanneer ze geen bedreiging zijn. Een andere foutenbron bij acquisitie is het feit dat we minder nauwkeurig zijn bij de perceptie van mensen met een andere etnische achtergrond. Net zoals voor ons alle Chinezen op elkaar lijken, lijken alle westerlingen op elkaar voor Chinezen. Dit effect wordt vooringenomenheid bij crossraciale identificatie genoemd. Opslag Het geheugen heeft de neiging om met verloop van tijd te vervagen, waardoor langere intervallen tussen een gebeurtenis en het oproepen ervan uit het geheugen meestal gepaard gaat met een verminderde accuraatheid. Bovendien wordt informatie die in het geheugen opgeslagen is, ‘bewerkt’. Mensen die getuige zijn van incidenten zoals terroristische bomaanslagen en dodelijke ongevallen in het verkeer, spreken naderhand met anderen over het drama, of lezen erover in de kranten, horen wat andere omstanders vertelden en antwoorden op vragen van onderzoekers en reporters. Tegen de tijd dat deze getuigen officieel worden ondervraagd of in de rechtbank getuigen, zijn ze aan zoveel informatie na de feiten blootgesteld, dat men zich terecht kan afvragen of het geheugen niet te veel ‘vertroebeld’ is door hetgeen men achteraf gehoord en zelf gezegd heeft. Volgens Loftus is het geheugen van getuigen vaak vertroebeld. Op grond van haar onderzoek naar getuigenverslaggeving, ontwikkelde Loftus een theorie over geheugenconstructie. Nadat men een gebeurtenis heeft geobserveerd, wordt volgens Loftus verdere informatie over die gebeurtenis – ongeacht of die informatie juist of fout is – in het geheugen geïntegreerd. Dit noemt men het verkeerde informatie-effect. Het is duidelijk dat getuigen kunnen worden gecompromitteerd indien ze na de feiten additionele informatie krijgen, bijvoorbeeld wanneer hen verteld wordt wat andere getuigen hebben gerapporteerd. Ook wanneer informatie grondig verankerd lijkt in het geheugen, kunnen er nog vervormingen optreden. Bijvoorbeeld, vele mensen hebben levendige herinneringen aan de situatie waarin ze verkeerden toen ze schokkend nieuws vernamen, zoals de plotselinge dood van een bekend persoon of een ramp. Nochtans zijn deze herinneringen ook niet altijd accuraat. Herinnering De getuigenis afleggen is de laatste stap van het herinneringsproces. Vaak heeft men voor de eigenlijke rechtsgang al meermaals het proces van herinneren moeten vervullen. Getuigen worden op voorhand door politie en advocaten ondervraagd. Ze zien verdachten in een line-up of op foto’s, of ze proberen samen met een tekenaar een robotfoto samen te stellen. Elk van deze ervaringen verhoogt de kans op fouten en vervorming van het geheugen. Het is best om karig gebruik te maken van de herinneringen van de getuige. Meer bepaald zijn er 4 factoren die het identificatieproces beïnvloeden. Ten eerste is de samenstelling van de line-up belangrijk. Om bruikbaar te zijn, moet een line-up samengesteld worden uit personen die beantwoorden aan de algemene beschrijving die de getuige van de dader geeft, of uiterlijk op de dader gelijken. Stel je even voor dat de dader omschreven werd als een corpulent figuur en de line-up blijkt samengesteld te zijn uit graatmagere mensen uitgenomen één persoon; dan ligt het voor de hand dat de getuige geneigd zal zijn die ene persoon te kiezen. Ook factoren die minder voor de hand liggen, kunnen een rol spelen. In een bepaald geval bleek Show up: achteraf dat iemand ten onrechte van verkrachting werd beschuldigd Procedure waarbij de nadat de politie aan het slachtoffer een foto van deze persoon getoond politie de verdachte had samen met vijf andere mannen. Hoewel de andere mannen alleen, zonder andere gelijkend waren, sprong zijn foto toch in het oog. De foto was kleiner potentiële daders, aan dan de andere foto’s en was de enige zonder witte rand. Bovendien de getuige presenteert, was hij de enige man die glimlachte. Ten tweede leidt familiariteit tot waardoor de getuige het vlugger aanduiden van een persoon in een line-up. Men geneigd is om absolute herinnert zich vaak een aangezicht, maar vergeet de omstandigheden beoordelingen te maken waarin men het heeft gezien. Het familiariteiteffect werd in meerdere en de accuraatheid stijgt studies geconstateerd. Ten derde ebben de instructies die bij de line-up aan de getuige worden gegeven, eveneens een grote impact. Wanneer de politie een verkeerde beklaagde verdenkt, kan een line-up met vertekende instructies tot foute identificaties leiden. Ten vierde is de grootte van de line-up eveneens van belang. Wanneer getuigen een ruime keuze hebben, zijn ze geneigd de identificatie als een multiplechoicetest op te vatten. Ze maken dan een relatieve beoordeling en selecteren de persoon die het best p de dader lijkt. Het wordt dan: ‘die man benadert de dader het best; het moet die persoon zijn’. Uiteraard wordt hierdoor het risico van een verkeerde identificatie verhoogd. Het is beter om getuigen de foto’s niet tegelijk, maar de ene na de andere te laten bekijken, waardoor ze de neiging hebben om elke persoon afzonderlijk te vergelijken met het beeld van de misdadiger dat in hun geheugen is opgeslagen. Op deze wijze komen ze tot een absolute beoordeling. Absolute beoordelingen verminderen het risico op verkeerde identificatie. In een procedure die show up wordt genoemd – waarbij de politie de verdachte alleen, zonder andere potentiële daders aan de getuige presenteert – zijn de getuigen op hun hoede en maken ze meer absolute dan relatieve beoordelingen. Getuigenissen van kinderen Wanneer het geheugen van volwassenen door informatie na de feiten vertroebeld wordt, hoe zit het dan met kinderen? Helaas vonden er enkele processen plaats die achteraf gebaseerd bleken te zijn op kinderfantasie. De vraag ontstaat dan of kleuters en kinderen in staat zijn om te getuigen of te beïnvloedbaar zijn? om de rechtbanken hierin bij te staan bestuderen onderzoekers de betrouwbaarheid van het geheugen van kinderen. Dit onderzoek illustreerde dat kleuters meer dan oudere kinderen en volwassenen geneigd zijn om eenvoudige verhalen naderhand te wijzigen door suggestieve vragen in hun geheugen te incorporeren. In een studie hoorden kinderen tussen 3 en 12 jaar een verhaal over een meisje dat maagpijn had nadat ze eieren had gegeten. De kinderen werden de dag erna een suggestieve vraag gesteld, of een neutrale vraag. Twee dagen later dienden de kinderen aan te geven wat er net gebeurd was. Vooral jonge kinderen werden beïnvloed door de suggestieve vraag. Het is van belang om zich te realiseren dat valse herinneringen bij kinderen niet enkel beperkt zijn tot situaties waarin het kind suggestieve vragen dient te beantwoorden. Zelfs wanneer de ondervraging eerlijk en neutraal verloopt, kunnen ze verkeerde informatie rapporteren door externe bronnen, zoals berichtgeving op televisie. Samenvattend kunnen we stellen dat verkeerde informatie en suggestieve vragen het geheugen van kinderen kunnen vervormen en dat vooral kleuters in dit opzicht kwetsbaar zijn. in meerdere studies werd gevonden dat deze procedures kinderen kunnen aanzetten tot het verstrekken van valse getuigenissen, waarin ze beweerden dat er een dief in hun klas was, dat er iets walgelijks in hun mond werd gedaan en zelfs dat een dokter, om het bloeden te doen stoppen, een stuk van hun neus had gesneden. Bovendien kan het afnemen van getuigenissen van kinderen enkel door specialisten gebeuren. Deze specialisten dienen op onderzoek gebaseerde richtlijnen te volgen om kinderen die van een incident getuige waren, op een objectieve manier, niet vooringenomen wijze te ondervragen. Getuigenissen in de rechtszaal Getuigenissen in de rechtszaal hebben een sterke overredende kracht, maar zijn niet gemakkelijk op hun waarde te beoordelen. De juryleden hadden de neiging om de accuraatheid van de getuigen te overschatten en slaagden er niet in om correcte en valse identificaties te onderscheiden (bij beoordeling van anderen). Het is moeilijk om de accuraatheid van een getuige te beoordelen, ook al hebben we een zich op hoe de getuige tot de identificatie kwam. Er is echter één uitzondering die ons in staat stelt de accuraatheid van een getuigenis wel enigszins in te schatten, namelijk de snelheid waarmee men de identificatie verricht. Om accurate van inaccurate identificaties te onderscheiden, kan men de getuigen vragen om het besluitvormingsproces te beschrijven. Aan de hand van een geënsceneerd misdrijf vonden Dunning en Stern dat getuigen die een correcte identificatie maakten, beweerden dat hun beoordeling zonder veel moeite, snel en automatisch tot stand kwam (‘Dat gezicht kwam plots bij me op’). Deelnemers die een inaccurate identificatie hadden gemaakt, beschreven een voorzichtig en weloverwogen eliminatieproces (‘ik vergeleek de foto’s met elkaar om vervolgens tussen enkele te kiezen’). De getuige die het gezicht van de dader correct herkent, doet dit gewoonlijk meteen, zonder veel na te denken. Dunning en Perretta vonden ondersteuning voor het bestaan van een ’10-12 secondenregel’. Getuigen die hun identificaties vlugger dan 10-12 seconden maakten, behaalden een niveau van accuraatheid van 90%, terwijl getuigen die meer tijd nodig hadden, slechts 50% van de gevallen juist waren. Een ander probleem is dat men de neiging heeft om een getuigenis te beoordelen op basis van het vertrouwen dat de getuige in zijn of haar getuigenis heeft. het is echter gebleken dat vertrouwen en accuraatheid slechts matig met elkaar samengaan. Dit matige verband is vooral toe te schrijven aan het feit dat bepaalde determinanten van vertrouwen geen impact hebben op de accuraatheid van de identificatie. De getuigendeskundige Dokters leggen een getuigenis af over de fysieke conditie van een patiënt en ballistische experts beschrijven hoe een kogel door een bepaalde baan te volgen tot een specifieke verwonding kan leiden. Zou het dan niet interessant zijn om psychologen als getuigendeskundige op te roepen om de jury, rechters en advocaten bij te staan? Elke deskundige werpt een kritische en unieke blik op het feitenmateriaal en zou vanuit dit perspectief meer dan welkom moeten zijn. het is duidelijk dat juryleden hierdoor zouden geholpen zijn om het bewijsmateriaal nauwkeuriger en op een andere manier te bekijken. Bovendien hebben burgers die deel uitmaken van een jury, vaak weinig kennis over de werking van perceptie, geheugen en communicatie. Het kan dus nuttig zijn om psychologen te vragen om als deskundige voor de jury te getuigen. Psychologen worden in de Verenigde Staten dan ook steeds meer door een van beide partijen opgeroepen om de jury te informeren over relevante theorieën en onderzoeksbevindingen. Publiciteit voor het proces Nog voor ze een eerste stap gezet hebben in het gerechtsgebouw, hebben kandidaat-juryleden al kranten gelezen en uitzendingen op televisie gezien. Ze weten ondertussen alles over de seksuele voorkeuren van de beklaagde, de parkeerboetes die hij nooit heeft betaald en de klappen die hij op een onbewaakt moment heeft uitgedeeld. Sommige beklaagden komen inderdaad in de media aan bod, lang voordat ze voor de rechtbank verschijnen. De blootstelling aan berichtgeving voordat het proces begint, kan de beoordelingen van de toekomstige juryleden vertekenen, meestal in ongunstige zin voor de beklaagde. Er zijn twee mogelijke gevaren: in de eerste plaats wordt vaak informatie openbaar gemaakt die later niet in het gerechtelijke dossier wordt toegelaten. Ten tweede is de timing heel belangrijk. Op grond van wat we reeds weten over de invloed van eerste indrukken uit het Hoofdstuk Sociale Perceptie, zijn de implicaties hiervan duidelijk. Als juryleden vóór het begin van het proces over de beklaagde bezwarende informatie krijgen, kan die informatie hun interpretatie van de feiten beïnvloeden. Studies tonen aan dat hoe meer men over een zaak weet, hoer groter de kans is dat men de beklaagde schuldig zal bevinden, zelfs wanneer men beweert onpartijdig te zijn. De informatie die in de nieuwsberichtgeving wordt gegeven, onthult vaak feiten die ongunstig zijn voor de verdediging. De impact van publiciteit voor het proces is zelfs nog groter als men de nieuwsberichten via televisie verneemt in plaats van via de geschreven pers. We kunnen dan ook concluderen dat, ondanks een weloverwogen juryselectie, de presentatie van hard bewijsmateriaal, de waarschuwende woorden van de rechter en de beraadslaging van de jury, publiciteit voor het proces wel degelijk een impact heeft. Ontoelaatbaar materiaal Niet alleen kunnen juryleden via de media niet of weinig geverifieerde informatie voor het eigenlijke proces te weten komen, soms worden er ook tijdens het proces ontoelaatbare getuigenissen naar voren gebracht, of het bestaan ervan gesuggereerd. Materiaal verkregen met een illegale telefoonaftap, getuigenissen die achteraf ingetrokken werden, of materiaal verteld door getuigen die later niet opgeroepen worden, kunnen door de advocaten ‘terloops’ ter sprake gebracht worden. Het is goed te beseffen dat de verdediging, de openbare aanklager of de burgerlijke partijen in rechtszaken vaak van deze praktijken gebruik maken. De rechter moet de betrokken partij dan terechtwijzen en de jury vragen de informatie naast zich neer te leggen. Kan men echter werkelijk informatie uit de geest verbannen zoals griffiers enkele regels uit het dossier schrappen? Studies toonden aan dat instructies van de rechter aan de jury, waarin hij aanduidt welk bewijsmateriaal door hen in aanmerking mag worden genomen om de verdachte te veroordelen en welk materiaal niet, de juryleden er niet van weerhoudt om toch met ontoelaatbare informatie rekening te houden. Juryleden willen de juiste beslissing nemen. als ze op relevante informatie stuiten, willen ze die ook gebruiken, of dit nu met de wet strookt of niet. Met andere woorden, juryleden vinden het moeilijk om relevante informatie te negeren. Een belangrijk ritueel bij elk proces zijn de instructies van de rechter die net voor de juryberaadslaging gegeven worden. Deze instructies hebben de bedoeling om juryleden relevante wettelijke begrippen bij te brengen, ze te informeren over de mogelijkheden om tot een uitspraak te komen die in overeenstemming zijn met de wet, worden de juryleden verondersteld deze instructies op te volgen. Dit lijkt een eenvoudige taak, maar toch doen er zich problemen voor. Het niet begrijpen van de instructies en de slechte timing ervan zijn twee redenen waarom deze instructies weinig impact hebben. Rechterlijke instructies zijn vaak in een moeilijke, onduidelijke taal gesteld. Nochtans bestaan jury’s vaak vooral uit laaggeschoolden. ‘Mensen die langer naar school zijn geweest, kunnen moeilijker gemist worden op hun werk, zijn minder geboeid door sensationele moorddossiers en raken ook vlotter aan een doktersattest. Bovendien worden ze wel erg vaak door de openbare aanklager gewraakt’. Naast het begrijpelijk formuleren van de instructies is ook de timing ervan belangrijk. Enkel wanneer de instructie voor de presentatie van het bewijsmateriaal gegeven wordt, hebben ze effect. Beraadslaging door de jury Door de juryleden na een rechtszaak te ondervragen en door mensen te rekruteren om in schijnjury’s te zetelen (zogenaamde ‘mock juries’) waarvan de beraadslagingen worden geregistreerd, kwamen onderzoekers heel wat te weten over de wijze waarop jury’s tot een eindverdict komen. Vanaf het moment dat de posities ingenomen zijn, begint de discussie, waarin men elkaar tracht te overtuigen. Indien er geen consensus is, proberen juryleden elkaar via informatie en sociale druk te overtuigen. Wanneer alle juryleden het met elkaar eens zijn, doen ze een uitspraak. De einduitkomst is meestal te voorspellen door de individuele preferenties die de juryleden al voor de beraadslaging huldigen. Kalven en Zeisel ondervroegen de leden van 225 jury’s van strafzaken. Ze Neiging tot mildheid: reconstrueerden de wijze waarop deze jury’s zich bij de eerste De tendens dat jury’s stemronde opsplitsten. In 215 jury’s waarin initieel een meerderheid gemakkelijker tot aanwezig was, beslisten 109 jury’s uiteindelijk in overeenstemming met vrijspraak te bewegen de eerste stemronde. Met andere woorden, de initiële meerderheid zijn dan tot veroordeling prevaleerde in 97% van de gevallen. Naast de meerderheidsregel constateerde men in jury’s nog een tweede regel, namelijk de neiging tot mildheid. Kalven en Zeisel ondervroegen 555 rechters hoe ze in 3500 processen zouden hebben gestemd. De rechters gingen in 78% van de gevallen akkoord met de uitspraak van de jury. Indien ze niet akkoord gingen, was dit meestal omdat de jury een beklaagde vrijsprak, waarvan de rechter vond dat hij of zij wel schuldig was. Jury’s hebben de neiging om gemakkelijker te eindigen met een vrijspraak dan met een veroordeling. Deze tendens wordt toegeschreven aan het groepsproces van collectieve oordeelsvorming. Juryleden die alleen beslissen, zijn meer geneigd om schuldig te oordelen dan juryleden die in een groep tot een beslissing komen. Je merkt ook dat, wanneer de stemmen bij de eerste stemming in een gesimuleerde jury gelijk verdeeld zijn, de jury’s uiteindelijk geneigd zijn om tot vrijspraak te beslissen. Blijkbaar is het makkelijker om bij anderen ‘enige twijfel’ te zaaien, dan alle twijfel uit te wissen. We zagen al in het Hoofdstuk Sociale Beïnvloeding dat meerderheden dominant zijn en dat hierbij twee processen spelen. Soms conformeert men omdat men via een proces van Informationele beïnvloeding door argumenten overtuigd wordt. Op andere ogenblikken geeft men toe aan de druk van normatieve beïnvloeding en past men zijn gedrag openlijk aan dat van de meerderheid aan, hoewel men eigenlijk een andere mening heeft. De grootte van de jury Uit hoeveel personen moet een jury bestaan? Om de proceskosten te drukken en de efficiëntie van het recht te verhogen, zou men argumenten kunnen aanbrengen voor zeskoppige jury’s. het hanteren van zeskoppige jury’s is echter geen goed idee. We zagen al in het Hoofdstuk Sociale Beïnvloeding dat minderheden meer impact hebben wanneer ze minstens met twee zijn en dat een eenpersoonsfractie weinig impact heeft. Het eenzame minderheidslid in 5 tegen 1 verhouding is meer geïsoleerd dan minderheidsleden in bijvoorbeeld een 10 tegen 2 coalitie, hoewel beide situaties een 83 tegen 17% verdeling representateren. Met andere woorden, in processen waarbij de beklaagde door de meerderheid wordt veroordeeld, vormt het hanteren van kleine jury’s een inbreuk op de rechten van de verdediging. Wanneer men efficiëntie dus definieert als het snel tot oordelen komen, dan scoren kleine jury’s inderdaad beter, maar in het geval van een juryberaadslaging lijkt het beter dat er grondig in plaats van snel geoordeeld wordt. Tijdsgebruik is in deze context dan ook een slechte parameter voor efficiëntie. De meerderheid beslist Een tweede innovatie die geopperd werd om de juryberaadslaging efficiënter te maken, is de consensusregel af te schaffen. Men kan jury’s immers per meerderheid laten beslissen. Bijvoorbeeld, men kan een beklaagde laten veroordelen op basis van een 11 tegen 1 verdict, of door een stemming van 10 tegen 2. Toch dient te worden opgemerkt dat jury’s die niet tot overeenkomst komen, eerder een uitzondering dan de regel zijn. Stel je voor dat je in een jury zit die enkel een meerderheid nodig heeft om een uitspraak te doen. Nadat je binnen de groep een stemming hebt gehouden, merk je dat je het aantal benodigde stemmen hebt om tot een uitspraak over te gaan. Zou de groep dan nog moeite doen om de resterende minderheidsleden te overtuigen? Wellicht ervaar je op dit moment een paradox. Daarnet vertelden we dat bij jury’s de regel geldt dat de meerderheid wint. Wanneer in jury’s toch het oordeel van de meerderheid gevolgd wordt, kunnen we toch beter aan hen vragen dat ze per meerderheid beslissen? Deze redenering is echter fout. De beslissingsregel ‘meerderheid wint’ is een impliciete of informele regel die groepen hanteren wanneer ze beslissingen nemen. de opdracht om per meerderheid te beslissen, is echter een expliciete of formele regel waaraan groepen gehoorzaam moeten zijn. bij de expliciete opdracht om per meerderheid te stemmen, constateert men dus veranderingen in het groepsproces die nadelig zijn. Het straftoemetingsproces een algemene klacht is dat er bij het toekennen van de strafmaat te veel ongelijkheid bestaat, omdat de straffen van rechter tot rechter verschillen. De ruime mogelijkheden waarover de rechter beschikt om te individualiseren aan de hand van strafsoorten strafmaat, leiden tot een bezorgdheid over de eenheid van het recht. Uiteraard is de ongelijke straftoemeting tegenstrijdig met het gelijkheidsbeginsel. Het probleem van ongelijkheid bij het toekennen van de strafmaat ligt dan ook ten dele in het feit dat rechters tegenstrijdige adviezen krijgen. De personen die hen adviseren, hebben op hun beurt verschillende opvattingen over het doel van de gevangenisstraf. Om de ongelijkheid binnen het recht te reduceren, stelde het Congres ven de Verenigde Staten een ingewikkelde maar uniforme reeks richtlijnen op om strafmaten toe te kennen. Belangrijk hierbij is dat de strafmaat wordt bepaald op basis van de ernst van het misdrijf en andere factoren die aanduiden dat de beklaagde voor zijn daden verantwoordelijk was. Bovendien werden enkele strafmaten verplicht gesteld. Straftheorieën Het toekennen van een strafsoort en strafmaat wordt bepaald door de straftheorieën die men huldigt. Straftheorieën hebben tot doel de praktijk van het straffen aan orde, richting en regelmaat te binden en vormen een kritische standaard voor voortdurende bezinning op die praktijk. Deze theorieën kunnen verschillen tussen rechters onderling; men is het vaak niet eens met de doelstellingen van gevangenisstraf. Straftheorieën bestaan uit twee componenten. Ten eerste bevatten ze de algemene rechtvaardiging van de praktijk van het straffen. Daarin wordt antwoord gegeven op de vraag waarom straffen goed en gerechtvaardigd is. De tweede component betreft het antwoord op de vraag wie in aanmerking komt voor straf en op welke wijze gestraft moet worden. De twee bekendste en invloedrijkste straftheorieën zijn het retributivisme en het utilitarisme. Onderzoek toonde aan dat diegenen die het retributivisme aanhangen, een voorkeur hebben voor langere strafmaten bij toenemende ernst van het misdrijf, onafhankelijk van de waarschijnlijkheid waarmee de veroordeelde in de toekomst deze daden zal herhalen. Volgens het retributivisme eist de gerechtigheid dat straf aan plegers van delicten gegeven wordt. Rechters en burgers willen door middel van de straf ‘wraak’ voor het onrecht dat ze de maatschappij aandeden. De straf rechtvaardigt zich dus in het verleden en is in zichzelf moreel rechtvaardigend. Sommige retributivisten refereren aan een kosten-batenanalyse, waarbij straf de baten die gepaard gaan met delicten, dient te compenseren. Deze benadering kent wel een aantal problemen. Ten eerste, hoe kan de ernst van een delict bepaald worden en hoe kan men de baten ervan berekenen? Hierbij aansluitend is het onmogelijk om de balans tussen de baten van misdrijven en de kosten van straffen te bepalen, waardoor het niet mogelijk is om een geijkte straf voor een bepaald delict te definiëren. Volgens het utilitarisme is de praktijk van het straffen gerechtvaardigd omdat het toekomstig algemeen welzijn verhoogd wordt door reductie en preventie van criminaliteit. Hiertoe zijn een aantal instrumenten beschikbaar. Individuele en algemene afschrikking, waardoor men afziet van een delict omdat men angst heeft voor de straf. Rehabilitatie, of de beïnvloeding van de persoonlijkheid van de delinquent, zodat hij of zij ten goede verandert en een productief lid van de samenleving wordt. Onschadelijk maken, of het beperken of volledig afnemen van de bewegingsvrijheid van plegers van misdrijven, zodat ze (tijdelijk) niet meer materieel in staat zijn om misdrijven te begaan. Ook het utilitarisme kent een aantal problemen. Er is onder andere een conflict tussen zachte en harde strafmiddelen. De beste ‘straf’ voor een delinquent kan bijvoorbeeld in de rehabilitatiesfeer liggen, maar dat maakt het delict tezelfdertijd minder afschrikwekkend voor anderen. Vele burgers vinden dat rechters te mild zijn. rechters volgen in hun straftoewijzingen niet echt een straftheorie. Verschillen in rechterlijke straftoemetingen zijn daarom wellicht niet toe te wijzen aan het hanteren van verschillende straftheorieën. De rechterlijke persoonlijkheid Het klinkt aannemelijk dat de persoonlijkheid van de rechter een impact heeft op het proces en de straftoemeting. Toch dient ook dit gerelativeerd te worden. Het relevante onderzoek richt zich op specifieke kenmerken die gemakkelijk operationaliseerbaar zijn, zoals de opvattingen over de ernst van criminaliteit als maatschappelijk probleem, taakopvattingen, politieke en religieuze oriëntaties, opleiding en werkervaring. Deze studies toonden echter aan dat de directe effecten van de persoonlijkheid van de rechter vrij klein zijn. Wel moet je er rekening mee houden dat dit gaat over Angelsaksische landen, waar de rechter weinig bewegingsruimte heeft. In een onderzoek van Ten Kate en Van Koppen werd de invloed van persoonlijkheidskenmerken op beslissingen op directe wijze onderzocht. Aan 114 Nederlandse rechters werden negen eenvoudige civielrechtelijke zaken voorgelegd. Ze vulden ook een aantal persoonlijkheidsvragenlijsten in. De onderzoekers kwamen hier tot soortgelijke resultaten als in de Amerikaanse studies. De invloed van persoonlijkheidskenmerken op de beslissing was weliswaar aantoonbaar, maar niet van grote omvang. Concluderend kunnen we stellen dat de grote verschillen tussen de rechters in de straftoemeting moeilijk te verklaren zijn. Het feit dat rechters van elkaar verschillen met betrekking tot de straftheorieën die ze huldigen en andere persoonlijke kenmerken, verklaren de verschillen in straftoemeting slechts in heel beperkte mate. Gerechtigheid Thibault en Walker stellen dat de tevredenheid met de wijze waarop geschillen worden opgelost, niet alleen afhankelijk is van de uitkomsten, maar ook van de procedures die worden toegepast. Belangrijk hierbij is het procesbeheersing, of de mate waarin een procedure het de betrokken partijen mogelijk maakt om hun visie op de zaak in de rechtbank voor te leggen. De tevredenheid van de partijen hangt dus vooral af van het feit of ze de kans krijgen om hun stem te laten horen en hun standpunt te formuleren. Er zijn twee opvattingen over de impact van procesbeheersing op de perceptie van gerechtigheid. Aanvankelijk dacht men dat de partijen in het proces een stem willen hebben omdat dit de kans op een gunstige uitspraak verhoogt. Volgens deze visie schenkt procesbeheersing enkel voldoening omdat men op die wijze de beslissing kan beïnvloeden. Onderzoek heeft echter aangetoond dat de ervaren procedurele rechtvaardigheid vooral gebaseerd is op het kunnen uiten van een stem in het proces. Met hecht veel belang aan de kans om een eigen versie van de feiten te kunnen presenteren, zelfs als dit geen invloed heeft op het uiteindelijke resultaat. Met andere woorden, procesbeheersing is meer dan een louter instrumenteel middel om een doel te bereiken. Procesbeheersing geeft de persoon het gevoel dat hun stem de moeite waard is om gehoord te worden en garandeert hen een respectvolle behandeling. Betekent dit dan dat de uitkomst van een rechterlijke beslissing in het geheel niet relevant is voor de waargenomen rechtvaardigheid van de beslissing? Tyler rapporteerde, op grond van ondervraging van een groot aantal mensen die voor verkeersovertredingen hadden moeten terechtstaan, dat procedurele eerlijkheid belangrijker is dan de uitkomst voor de mate waarin men tegenover de rechtszaak stond. gemiddeld gaven de veroordeelden wel blijk van een minder positieve houding ten opzichte van het recht dan degenen die werden vrijgesproken, maar toch bleek voor de veroordeelden dat een positief oordeel over de door de rechter gevolgde procedure de ontevredenheid met de uitkomst significant verminderde. Het procedurele aspect van het rechtssysteem is belangrijk en betekent bijvoorbeeld dat, ongeacht of men akkoord gaat met de uitkomst van een rechtszaak, men tenminste troost vindt in het feit dat beide partijen hun ‘deel van het verhaal hebben verteld’. In de accusatoire rechtspleging, zoals toegepast in de Angelsaksische landen, staan het OM (de openbare aanklagers) en de verdediging tegenover elkaar en presenteren hun versie van de feiten. De partijen kunnen dus geheel zelf bepalen welke informatie de rechter bereikt. Vele landen, waaronder Nederland en België, hanteren een inquisitoire rechtspleging, waarbij een neutrale onderzoeksrechter voor beide partijen bewijsmateriaal verzamelt en deze bevindingen in de rechtszaal presenteert. Bij de inquisitoire procedure ligt de gang van zaken tijdens de zitting geheel in handen van de rechter. Slotwoord Op tal van aspecten blijkt dat wetenschappelijke inzichten vaak conflicteren met wat ‘men in het algemeen denkt’. De toepasbaarheid van sociale psychologie op het recht is gebaseerd op het feit dat het recht uiteindelijk een sociaal fenomeen is. Dit blijkt zowel uit het optreden van sociale processen bij de vergaring van bewijsmateriaal als bij de afwikkeling van de rechtsgang zelf. Het recht is geen objectief toepasbaar systeem; het is in wezen een essentieel menselijke onderneming, waarbij menselijke fouten en sociale beïnvloeding optreden.