extra schema 3: burgerlijke en politieke rechten

advertisement
HOOFDSTUK 1: INLEIDING

EENHEIDSSTAAT
 soevereiniteit berust onverdeeld bij centrale overheid
 algemeen en hiërarchisch toezicht op alle diensten
 voorbeeld: jacobijnse centralisme

VERZACHTING VAN EENHEIDSSTAAT: DECONCENTRATIE
 overheid wijst bevoegdheden toe aan bepaalde organen om rechtshandelingen te
stellen
 intern: aan ambtenaren van centraal bestuur
 extern: aan ambtenaren van buitendiensten van het bestuur
 Diensten hebben Geen onderscheiden rechtspersoonlijkheid
 Overheid behoudt hiërarchisch toezicht

VERZACHTING VAN EENHEIDSSTAAT: DECENTRALISATIE
 vorm van gezagsplitsing waarbij autonome overheden over bepaalde bevoegdheden
beschikken
 Eigen rechtspersoonlijkheid
 Overheid oefent slechts administratief toezicht uit
 territoriale decentralisatie
 Algemeen omschreven bevoegdheden
 Gesteund op politieke vertegenwoordiging
 Functionele decentralisatie
 Specifiek omschreven bevoegdheden
 Steunt niet op politieke vertegenwoordiging
 Voorbeeld: parastatalen of instellingen van openbaar nut

FEDERALE STAAT
 Bevoegdheden verdeeld tussen twee autonome rechtsordeningen
 Centripetaal federalisme
 Residuaire bevoegdheden bij deelstaten
 Centrifugaal federalisme
 Voorbeeld: België
 Drie wetten van het federalisme
Autonomie van de deelstaten
 Elk afzonderlijke rechtsordening
 Externe soevereiniteit berust bij federale overheden
 Residuaire bevoegdheid bij deelstaten (niet altijd)
 Concurrerende bevoegdheden: Duitsland
 Controle door Grondwettelijk Hof
 Diffuus model (VS): G.H. is top van rechterlijke macht
 Kelseniaans model (EUR): G.H. staat buiten rechterlijke macht en heeft
monopolie van grondwettigheidstoetsing

1

Participatie van deelstaten in federale besluitvorming
 Federale grondwet kan m.b.t. statuut van deelstaten niet eenzijdig tegen hun wil
gewijzigd worden

Coöperatie: daar volmaakte scheiding onmogelijk is
 Horizontaal: tussen deelstaten onderling
 Verticaal: tussen deelstaten en federale overheid (vooral op uitvoerend vlak)

PARLEMENTAIRE MONARCHIE VS. PRESIDENTIEEL STELSEL
 Parlementaire monarchie (vb. Groot Brittannië)
 Erfelijke functie van staatshoofd (Koning)
 Onschendbaarheid+onbekwaamheid om alleen te handelen van de koning
 Samenwerking van de machten: wederzijdse afhankelijkheid van parlement en
regering
 Presidentieel stelsel (vb. V.S.)
 Rechtstreekse verkiezing van Staatshoofd
 Strenge toepassing van machtenscheiding: regering niet verantwoordelijk t.o.v.
parlement, wel president. Parlement kan niet worden ontbonden.
 België: Gerationaliseerd parlementair stelsel sinds ‘93
 Ontslag van regering & parlement nog slechts in bepaalde gevallen mogelijk.

FRANSE PUBLIEKRECHT
 Montesquieu: scheiding der machten
 Le pouvoir arrête le pouvoir
 Geen volledige ‘scheiding’ maar inderdependentie door wederzijdse controle
 Rousseau: volkssoevereiniteit
 Verwerpen van het bestaan van zelfstandige machten
 Soeverein kan alleen door zichzelf vertegenwoordigd worden
 Probleem: afzetting van machten zou mogelijk zijn indien handeling gebeurt
tegen de wil van ‘het volk’ in
 Sieyès: nationale soevereiniteit
 Natie: de collectiviteit van de burgers uit het verleden, het heden en de toekomst
 Parlementsleden vertegenwoordigen de Natie, niet de kiezers
 Uitoefening van nationale soevereiniteit is exclusief, onvervreemdbaar en
ondeelbaar.
2
HOOFDSTUK 2: Kenmerken van Belgische staatsinrichting

DE SCHEIDING DER MACHTEN

BELGIË: RELATIEVE SCHEIDING
 Bevoegdheid der machten niet beperkt tot hoofdfunctie
 Bv. Koning neemt deel aan wetgevende functie
 Voldoende is hoofdzakelijke uitoefening van hoofdfunctie
 Autonomie van de machten is relatief (zie Montesquieu)

TOCH POSITIEFRECHTELIJKE BETEKENIS: ALGEMEEN RECHTSBEGINSEL AANVAARD DOOR
CASS.

WET
 Grondwetsbepalingen van voor 1 okt. 1980
 Wet=wetgevende norm.
 Gemeenschappen en gewesten kunnen, indien uitdrukkelijke toewijzing, de erin
bedoelde aangelegenheden regelen
 Grondwetsbepalingen van na 1 okt. 1980
 Wet=federale wet
 Gemeenschappen en gewesten kunnen aangelegenheden niet regelen
 Wet in materiële/formele zin
 Formele wet sensu stricto: vastgelegd door de federale wetgevende macht
 Formele wet sensu lato: vastgelegd door elke wetgevende macht
 Meeste wetten in formele zin sensu lato zijn tevens wetten in materiële zin
(uitzondering: naturalisaties, civiele lijst, begroting)
 Materiële wet: elke verbindende rechtsnorm met een abstract, algemeen en
onpersoonlijk karakter, voor de duur van haar gelding op een onbepaald aantal
gevallen van toepassing.
 Belang van dit onderscheid
 Cass. Aanvaardt enkel beroepen wegens schending van wet in materiële zin
 Enkel voorontwerpen van wetgevende normen of reglementaire besluiten van
materiële wetten zijn onderworpen aan verplichte raadpleging van RvSt.

BIJ DE WET/KRACHTENS DE WET
 Verhouding federale wetgevende macht t.o.v. koning
 Door/bij de wet: wetgevende macht uitsluitend bevoegd
 Mag niet overgedragen worden aan Koning
 Nuancering: G.H. aanvaardt overdracht van essentiële
elementen in 3 gevallen.
1. Bestaan van uitzonderlijke omstandigheden, die de
machtiging vertegenwoordigen
2. Uitdrukkelijk en ondubbelzinnige machtiging
3. Door koning genomen maatregelen moeten worden
bekrachtigd bij wet (machtigingswet) in een korte termijn
3
 De nuancering geldt niet voor strafzaken en materies
inzake onderwijs -> versterkt wettigheidsbeginsel
 Krachtens de wet: bevoegdheidsoverdracht toegelaten
 Koning moet handelen binnen het kader van de wet
 Koning is gemachtigd om straffen te stellen op nietnaleving van zijn straffen en besluiten. (art. 14 Gw)
 Verhouding federale wetgevende macht t.o.v. gemeenschappen en gewesten
 Bepalingen van na de staatshervorming: door/bij of krachtens de wet: allemaal
aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden.
 Bepalingen van voor de staatshervorming: zie supra: pijltje onder ‘WET’.

JURIDISCHE VOORRANG VAN WETGEVENDE MACHT (in theorie)
 Residuaire bevoegdheid bij wetgever
 Andere staatsmachten hebben slechts toegewezen bevoegdheden (Koning:
art. 105 GW)
 Geen rechterlijke grondwettigheidstoetsing van rechten
 Authentiek interpretatierecht
 Alleen de federale wetgever kan de grondwet interpreteren, aan deze
interpretatie zijn uitvoerende en rechterlijke macht gebonden
 Blijft wel onderworpen aan controle door G.H.

INTERPRETATIEVE WET
 Art 84 GW: Alleen de wet kan een authentieke uitlegging van de wetten geven.
 Dient terug te werken tot op de datum van inwerkingtreding van de
geïnterpreteerde wet
 Rechter moet deze wet toepassen op hangende rechtsgedingen.
 Nuancering: Art. 7 EVRM en 15 BUPO verbieden retroactieve invoering van een
strafbaar feit en zwaardere straf. Lichtere straf door interpretatieve wet is dus
mogelijk.
 Tweede nuancering: G.H. toetst ook of het wel écht om een interpretatieve wet
gaat.
 Definitie: een wet die aan een wetsbepaling de betekenis geeft die de
wetgever bij de aanneming ervan heeft willen geven en die zij
redelijkerwijze kon krijgen.
 Art 133 GW: Alleen het decreet kan een authentieke uitlegging van de decreten
geven.
 Het gaat hier enkel over gemeenschapsdecreten.
 Interpretatiebevoegdheid van de gewesten wordt door art. 134 GW geregeld met
een bijzondere meerderheidswet (dus niet door een grondwettelijke norm). Is
gebeurd voor Vlaams en Waals gewest, niet voor Brussels hoofdstedelijk gewest.
 G.H. heeft in zijn rechtspraak wel al het authentiek interpretatierecht van de
gewestdecreten erkend.

EVOLUTIE SEDERT 1831
 Feitelijk overwicht van de regeringsmacht
4
 Vermindering van juridische voorrang van federale wetgevende macht
 Residuaire bevoegdheid
 Tussen de staatsmachten onderling: behoud van residuaire bevoegdheden
aan fed. Wetgevende macht
 Tussen staat en deelstaten: art 35 GW zou voorzien in een omkering van
residuaire bevoegdheden van federale staat naar deelstaten. Nog niet in
werking getreden want afhankelijk van 2 voorwaarden. A) invoeging van
opsomming exclusieve bevoegdheden van fed. staat in GW. B) Nadere
bepaling van wijze uitoefening bij bijzondere meerderheidswet.

RECHTERLIJKE TOETSING VAN WETTEN
 Rechterlijke toetsing van wetten aan verdragen
 Vroeger dualisme: bij wet goedgekeurd verdrag had dezelfde rechtskracht als
gewone wet. Probleem -> Lex posterior anteriori derogant
 Sinds smeerkaasarrest (1973) monisme: Een op rechtsgeldige wijze
totstandgekomen verdrag met directe werking heeft voorrang op zowel vroegere
als latere wetten. Door Cass. Beschouwd als algemeen rechtsbeginsel.
 Let op! Verdrag alleen geldig als de interne rechtsnormen inzake
totstandkoming worden nageleefd.
 Let op! DIRECTE WERKING. Door de rechtspraak getoetst d.m.v. 2 criteria
 Objectief criterium: Volledigheid en nauwkeirigheid van de
verdragsbepalingen
 Subjectief criterium: De bedoeling van de verdragspartijen.
 Cass. past beide criteria cumulatief toe
 RvSt. Vooral het objectieve criterium
 Verdrag vs. Grondwet?
 OPGELET!!!
 EU- recht: Komende van de EU, beroep bij Europees Hof van Justitie
 EVRM: Komende van de Raad van Europa. Getoetst door EHRM
 Andere verdragen: Geen EU-recht!
 Primair EU-recht  Verdragen
Secundair EU-recht  Verordeningen, richtlijnen
 EU-recht heeft voorrang op grondwet
 RvSt. Heeft dit expliciet bevestigd, grondslag in art. 34 GW
 G.H. Nog niet expliciet bevestigd doch af te leiden uit haar rechtspraak
 EU-recht vs. Grondwet zorgde voor discussie tussen rechtscolleges maar is
geregeld bij de wet van 12 juli 2009
 Verplichting voor alle rechtscolleges om een prejudiciële vraag te
stellen aan het G.H. omtrent de verenigbaarheid met Titel II van de
Grondwet
 Uitzonderingen
A. Klaarblijkelijke niet-schending
B. Klaarblijkelijke schending, afgeleid uit een bestaand G.H. arrest
5


Om de destabilisatie van de int. betrekkingen te beperken -> verkorte termijn
voor beroep tegen verdragen (60 dagen)
 Men dacht hier dat de ratificatie van het verdrag pas na de
instemmingsakte plaatsvond. Dit is in de praktijk vaak anders.
 Bij prejudiciële vragen geldt er geen termijn, dus G.H. zou kunnen
besluiten tot vernietiging van de instemmingsakte, wat het verdrag op
zich niet vernietigt en dus de internationale aansprakelijkheid tóch
nog in het gedrang brengt
 OPLOSSING in bijzondere wet van 9 maart 2003: G.H. mag geen
prejudiciële vragen meer krijgen over constituerende verdragen (EU,
EVRM) Echter nog steeds voor kritiek vatbaar (wat als de termijn niet
verstreken is, wat met andere dan deze 2 verdragen)
Toetsing van wetgevende normen aan verdragen door G.H.
 Niet rechtstreeks aan de verdragen zelf
 Onrechtstreeks kan het G.H. wetgevende normen toetsen aan
verdragen (al dan niet met rechtstreekse werking) IN SAMENHANG
MET art. 10&11, art. 170, 172 en 191 GW en inzonderheid titel II.
 Zorgt voor een probleem: gewone en adm. rechter mogen ook
normen toetsen aan verdragen d.m.v. het smeerkaasarrest. MAAR
NIET aan titel II (exclusieve toetsingsbevoegdheid door G.H.) Wat
indien norm een bepaling van titel II schendt in samenhang met een
verdrag? Weer tegenspraak tussen rechtscolleges
 Cass: Enkel voorrang van het Hof indien GW ruimere
bescherming biedt
 G.H.: Altijd voorrang van de GW
 Rechterlijke toetsing van wetten aan de grondwet
 Aanvankelijk Cass. arrest Waleffe: vermoeden van grondwettigheid
 Betekenis onduidelijk? -> rechter gaat er van uit dat wetgever niet de
bedoeling had om de GW te schenden.
 Na de staatshervorming: verschillende interpretaties van de GW mogelijk
 Oplossing: oprichting arbitragehof (thans grondwettelijk hof)
 Eigenlijke oprichting pas in 1984
 1988: bevoegdheidsuitbreiding
 Controle van wetten op vrijheid van onderwijs (art. 24 GW)
 Controle op discriminatieverbod (art. 10 & 11 GW) -> Elke
band met het discriminatieverbod volstond
 Mogelijkheid voor eenieder om zaak rechtstreeks met
beroep tot vernietiging bij het Hof aanhangig te maken
 Gevolg: onnodige omwegen via art. 10 & 11
 2003: bevoegdheidsuitbreiding
 Tot alle artikelen van titel II en art. 170, 172 en 191 GW
 2007: naamsverandering naar Grondwettelijk Hof en definiëring
 Gecentraliseerde toetsing door een speciefiek en buiten de
gewone rechterlijke macht staand rechtscollege, dat
terzake over een monopolie beschikt.
6





DE RECHTSSTAAT
DE RECHTSSTAAT ALGEMEEN
 De rechtsonderhorigen zijn niet onderworpen aan willekeurige regels; maar aan
vaste, algemene, onpersoonlijke, en voorspelbare rechtsregels; die zowel door de
rechtsonderhorigen als door de gezagsdragers moeten worden nageleefd.
 Dus met inachtneming van scheiding der machten, hiërarchie der
rechtsnormen,...
CATEGORIEËN VAN GRONDRECHTEN:
 Eerste generatie: de ‘afweerrechten’; overheid mag hier geen inbreuk op maken
 Burgerlijke rechten
 Politieke rechten
 Tweede generatie: ‘doe rechten’; overheid gehouden tot positieve handelingen
 Economische, sociale en culturele rechten
 Indeling is klassiek en relatief
 Soms is overheid gehouden positieve handelingen te verrichten om
genot van afweerrechten te verzekeren
 Enkel klassieke grondrechten zouden directe werking hebben.
Nochtans voor sommige sociaal-economische grondrechten:
STANDSTILL VERPLICHTING: Verbod voor overheid om maatregelen te
nemen die afwijken van en dalen onder het beschermingsniveau dat
bestond op het moment dat deze grondrechten in werking zijn
getreden in de interne rechtsorde.
Art. 23 GW: OPNAME VAN DOE-RECHTEN IN DE GRONDWET
 Eerste lid waarborgt recht op menswaardig leven.
 Derde lid is niet-limitatieve opsomming van overige rechten
 Wil van de grondwetgever: Geen directe werking, doch wel standstillverplichting
 RvSt. Gaat akkoord, doch standstillverplichting niet absoluut
 G.H. behandelt de rechten niet op gelijke voet
 Recht op gezond leefmilieu: aanzienlijke vermindering van
beschermingsniveau mogelijk mits gemotiveerd door redenen
van algemeen belang
 Recht op soc. bijstand: enkel niet-aanzienlijke vermindering
van beschermingsniveau mogelijk
 De overige rechten: geen standstillverplichting!
DERDENWERKING
 Grondrechten kunnen werking hebben tussen particulieren onderling
 Ze zijn tegen schending door private personen beschermd: o.m. via strafrecht
en rechtspraak (algemene rechtsbeginselen)
 E.H.R.M. met figuur van indirecte derdenwerking
 E.H.R.M. kan verdragsstaat veroordelen wanneer deze niet de nodige
maatregelen genomen heeft om genot van door EVRM gewaarborgde
rechten en vrijheden te verzekeren. OOK AL is dit in de verhouding
tussen particulieren onderling
7

MOGELIJKE BEPERKING OP GRONDRECHTEN VOOR DE OVERHEDEN
 Regelende maatregelen: regelen de uitoefening van rechten en vrijheden, zonder ze
zelf aan te tasten
 Repressieve maatregelen: ter bestraffing van misdrijven die tijdens de uitoefening
van rechten worden gepleegd
 VERBOD op preventieve maatregelen: zoals het eisen van voorafgaand verlof of
toelating.
 1 uitzondering: Bijeenkomsten in open lucht (art. 26 lid 2 GW)
 Cass. ziet dit als algemeen rechtsbeginsel dat niet alleen op vrijheid van
vergadering moet worden toegepast, maar élke uitoefening van
grondrechten in open lucht. Voor kritiek vatbaar
 RvSt. houdt haar rechtspraak enkel bij deze uitzondering

DE RECHTEN VAN DE “MENS” EN VAN DE “BURGER”
 De vreemdeling
 Art. 10 GW wekt een verkeerde indruk dat alleen Belgen beroep kunnen
doen op de grondrechten en vrijheden MAAR moet in samenhang gelezen
worden met art. 191 GW: Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied
van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan
goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderdingen.
 Uitzonderingen moeten steunen op een wetgevende, uitdrukkelijke en
ondubbelzinnige norm
 Ze mogen geen afbreuk doen aan internationale verdragen waar
België partij bij is.
 Ze dienen art. 10 & 11 GW te eerbiedigen
 G.H. toetst ook of wettelijke verschillen tussen vreemdelingen
onderling verantwoord zijn. (d.m.v. art. 10 en 11 GW)
 De burgerlijke rechten
 Onafhankelijk van de hoedanigheid van staatsburger
 De politieke rechten
 SENSU STRICTO: actief en passief kiesrecht
 Art. 8 GW:
 Staat van Belg is vereist
 stemrecht voor burgers van de E.U. kan. uitgebreid worden door
een federale wet (is gebeurd)
 stemrecht voor niet-burgers kan ook uitgebreid worden door
federale wet (is gebeurd)
 Dus voor gemeenteraadsverkiezingen
 Zijn burgers van de E.U. gerechtigd indien zij voldoen aan de
kiesvoorwaarden, en de WIL te kennen hebben gegeven door zich
in te schrijven op de kieslijst.
 Zijn niet-burgers van de E.U. gerechtigd indien zij 5 jaar vóór de
aanvraag ononderbroken hun hoofdverblijfplaats in België hadden
en indien ze aanvraag bij hun gemeente indienen, waar ze
verklaren de Grondwet, de wetten en het EVRM na te leven.
 Ambt van burgemeester blijft echter voorbehouden aan Belgen
8


 Voor verkiezingen van het Europees parlement
 Zijn enkel burgers van de E.U. gerechtigd
SENSU LATO: benoembaarheid tot burgerlijke en militaire bedieningen
 Art. 10 GW
 Staat van Belg is vereist
 Behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door
een wet worden gesteld
 Dus geen algemene uitzonderingen.
 Art. 39 EG-Verdrag
 Stelt een vrij verkeer van werknemers binnen de E.G.
 Behoudens de ‘betrekkingen in overheidsdienst’
 Hof van Justitie interpreteert dit beperkend tot
betrekkingen die deelneming aan de uitoefening van
algemeen gezag inhoude en de algemene belangen van de
staat beschermen. (zoals politie, leger, diplomatie,...) Dus
niet: onderwijs, telecommunicatie, post, ...µ
INTERNATIONALISERING VAN GRONDRECHTEN
 Trend ingezet door Universele verklaring van de rechten van de mens door de V.N.
 Voornaamste internationale bronnen in het Belgische recht (met directe werking)
 Raad van Europa: Het EVRM, en het 1ste, 4de, 6de, 13de protocol bij dit verdrag
 Verenigde Naties: het BUPO
 Andere internationale mensenrechtenverdragen (dikwijls geen directe werking)
 Internationaal Verdrag inzake Economische Sociale en Culturele Rechten
 Standstill-verplichting inzake kosteloos onderwijs
 Gelijkenissen tussen de verdragen
 Bieden allen universele bescherming
 Beginsel van de ruimste bescherming
 Voorrang aan de bepalingen; hetzij interne, hetzij internationale; die
de ruimste bescherming bieden
 Gebruik van autonome begrippen
 Verbod op misbruik van de in de verdragen gewaarborgde grondrechten (bv.
art. 17 EVRM)
 Onderlinge verschillen
 Verdragen inzake economische, sociale en culturele rechten
 In beginsel geen directe werking en zijn op internationaal verdrag
onafdwingbaar
 BUPO
 Directe werking
 Geringe internationale afdwingbaarheid
 EVRM
 Directe werking
 Internationaal afdwingbaar: aan het individu wordt een
handelingsbekwaamheid toegekend en verdragsstaten zijn gebonden
aan de bindende beslissingen van het EHRM
9
 Het EVRM en haar toetsing door het EHRM
 PROBLEEM: ‘overspoeling’ van het EHRM
 Poging tot oplossing: 11de protocol
 Beschermingsmechanisme van EVRM blijft subsidiar: na uitputting van
alle interne rechtsmiddelen
 Nog steeds overspoeling
 Tweede poging: 14de protocol
 Aantal nieuwe procedurele maatregelen
 Nog niet in werking getreden
 EHRM is onbevoegd om (grond)wetgevende normen of rechterlijke beslissingen
te vernietigen of te wijzigen
 Het Hof beperkt zich er toe de normen of de beslissingen al dan niet
strijdig met het EVRM te verklaren
 Schending van verdrag door staat? Resultaatsverbintenis om aan de
schending een eind te brengen
 Raad van Europa let op de tenuitvoerlegging van de arresten
 Arresten van het Hof werken slechts inter partes doch heeft haar
rechtspraak een aanzienlijke invloed op de interne rechtsorde
 Cass. laat beroepen toe wegens schending van een
verdragsbepaling van het EVRM en laat zich dus leiden door de
rechtspraak van het EHRM
 Europese gemeenschapsrecht
 Bevat weinig enkel door de EU-onderdanen in te roepen grondrechten
 Europees Hof van Justitie beschouwt de grondrechten die er wél instaan als
algemene rechtsbeginselen die eerbiedigd moeten worden
 Art. 6 §2 E.U. verdrag
 Legt aan de E.U. de verplichting op om de grondrechten, zoals
gewaarborgd in het EVRM, als algemene beginselen te eerbiedigen.
 Art. 46, d E.U. verdrag
 Draagt het Hof van Justitie op om de handelingen van de
gemeenschapsinstellingen te toetsen op hun verenigbaarheid met de
in art. 6 §2 vermelde grondrechten
 Het hof van Justitie dient dus rekening te houden met de
rechtspraak van het EHRM
 In geval van uiteenlopende rechtspraak, aanpassing aan de
rechtspraak van EHRM, tenzij de bescherming van het Hof
van Justitie ruimer is

HET BEGINSEL VAN DE NATIONALE SOEVEREINITEIT
 Art. 33 GW: Alle machten gaan uit van de natie
 De natie: een abstracte, ondeelbare en blijvende collectiviteit die de burgers uit
het verleden, het heden en de toekomst omvat.
 De machten kunnen enkel optreden als ‘vertegenwoordigers van de natie’
 Soevereiniteit is exlusief: geen enkele andere macht dan die waaraan door de
grondwet macht is toegekend is gerechtigd tot de uitoefening van enige
soevereiniteit.
10

DE GEVOLGEN VAN DE NATIONALE SOEVEREINITEIT
 Verbod op imperatief mandaat (art. 42 GW)
 Parlementsleden mogen niet worden beschouwd als vertegenwoordigers van
degenen die hen hebben verkozen. Ze vertegenwoordigen de natie.
 In de praktijk kan zo’n relatie moeilijk worden ontkend
 Verbod van referendum
 Imperatief of beslissingsreferendum
 Is verboden
 Om een bindend referendum in te stellen is steeds een herziening van de
Grondwet vereist
 Consultatief referendum op federaal, gemeenschaps- en gewestniveau
 Volgens de meerderheidsopvatting & RvSt. enkel bij grondwetsherziening
omwille van de volgende 2 redenen
 Het is een belangrijke wijzigiging van de wijze waarop de machten
worden uitgeoefend, dus overeenkomstig art. 33 lid 2 GW dient de
Grondwet hierin zelf te voorzien
 Dergelijk referendum is niet juridisch bindend maar voert wel enorme
werkelijke druk uit dat het representatief stelsel kan aantasten
 Consultatief referendum op lokaal niveau (art. 41 GW)
 RvSt. acht dit niet strijdig met de Grondwet, mits vervulling van vier
voorwaarden
 Enkel de gemeenteraad kan vrij beslissen de raadpleging te
organiseren
 De raadpleging mag enkel betrekking hebben op aangelegenheden
van gemeentelijk belang
 Men is niet verplicht aan de raadpleging deel te nemen
 De uitslag van de raadpleging is niet bindend
 Verbod van delegatie
 De machten mogen overeenkomstig art. 33 GW hun bevoegdheden niet
overdragen aan andere overheden
 Delegaties van bijkomstige en aanvullende bevoegdheden zijn wel toelaatbaar
 Toepassingen
 Delegatie van verordeningsbevoegdheid aan minister door de wetgever
 Strijdig met art. 108 GW (verordeningsbevoegdheid a.d. Koning)
 Zonder juridische sanctie, daar G.H. enkel aan titel II, 170,172 en 191
kan toetsen
 Delegatie van verordeningsbevoegdheid aan minister door de Koning
 = ministerieel besluit
 Enkel bij uitdrukkelijke machtiging van de Koning
 Enkel aangaande detailkwesties of minder belangrijke
aangelegenheden

DE UITHOLLING VAN DE NATIONALE SOEVEREINITEIT
 Naar boven: opdracht tot uitoefening van bepaalde machten aan volkenrechtelijke
instellingen (art. 34 GW)
 Alleen de ‘uitoefening’ wordt gedelegeerd, niet de werkelijke soevereiniteit.
11
 Naar onder: het federaliseringsproces
 Leden van Wetgevende Kamers zijn ingedeeld in een Nederlandse en een Franse
taalgroep.
 Ze vertegenwoordigen ieder de Natie én hun taalgroep
 Bij alarmbelprocedure wordt uitsluitend de volksgemeenschap
vertegenwoordigd
 Gemeenschapssenatoren


EEN PARLEMENTAIRE MONARCHIE
HET STATUUT VAN DE KONING
 Persoonlijk en grondwettelijk statuut
 Erfelijke monarchie (art. 85 GW)
 Ook vrouwen hebben recht op troonsopvolging
 Onschendbaarheid (art. 88 GW eerste zinsdeel)
 Op strafrechtelijk en burgerrechtelijk gebied
 Regeringsleden moeten volledige verantwoordelijkheid voor zijn
handelingen opnemen en mogen zich niet op zijn oordeel beroepen
 Onbekwaamheid om alleen te handelen (art. 88 GW tweede zinsdeel)
 Politieke verantwoordelijkheid van de ministers (t.o.v. de Kamer van
Volksvertegenwoordigers)
 Verantwoordelijkheid is algemeen en geldt voor alle handelingen van
de koning van zodra die de geringste politieke weerslag zouden
kunnen hebben
 Art. 106 GW: Mede-ondertekening van geschreven akte door minister
en opname van verantwoordelijkheid
 In principe individuele verantwoordelijkheid van minister maar door
regeringssolidariteit collectieve verantwoordelijkheid
 Geen persoonlijke macht, wel politieke invloed
 The king has the right to be consulted, the right to encourage, the right
to warn
 Zijn rol is belangrijk in België door
 Evenredige vertegenwoordiging: altijd coalitieregeringen
 De economische en politieke verschillen tussen Noord en Zuid
 Absolute geheimhoudingsplicht teneinde de ‘kroon niet te ontbloten’
 Elk stuk waaruit het aandeel van de Koning in de
besluitvorming blijkt wordt geweerd dankzij de ongeschreven
regel van het colloque secret
 Specifieke problemen
 Besluitwetten
 In W.O. I was het parlement verhinderd bijeen te komen
 De wetgevende macht werd uitgeoefend door de Koning met zijn in
raad verenigde ministers
 In W.O. II werd Koning Leopold III in krijgsgevangenschap gehouden
 De wetgevende macht werd uitgeoefend door de in raad verenigde
ministers alleen.
12



Hun beslissingen over aangelegenheden die normaal bij wet worden
geregeld: besluitwetten
Cass. en G.H. beschouwen deze wetten als eigenlijke wetten
VERHOUDING TUSSEN FEDERALE PARLEMENT EN DE FEDERALE REGERING
 Gerationaliseerd parlementair stelsel (1993)
 Politieke controle op de federale Regering enkel door de Kamer
 Bemoeilijking van gedwongen regeringsontslag en voortijdige
parlementsontbinding
 Gedwongen regeringsontslag kan enkel door constructieve motie van wantrouwen of
in motie van voordracht binnen drie dagen na verwerpen van motie van vertrouwen.
 Art. 96 GW
 Kamer neemt volstrekte meerderheid het vertrouwen in de regering weg en
draagt een opvolger voor de Eerste Minister voor.
 Koning aanvaardt het regeringsontslag en belast de regering met de lopende
zaken
 Koning is verplicht de door het parlement voorgedragen opvolger te benoemen
tot Eerste Minister-formateur (die pas in functie treedt op het ogenblik van
eedaflegging van de nieuwe regering)
 Zal in de praktijk weinig voorkomen (de volstrekte meerderheid is moeilijk te
verkrijgen+moeilijkheden leiden meestal tot vrijwillig ontslag)
 PROBLEEM: Niet-constructieve motie van wantrouwen, of verwerpen van motie
van vertrouwen zonder aanduiden van opvolger
 Regering zal in deze gevallen allicht vrijwillig ontslag nemen
 Koning kan in deze gevallen ook het parlement ontbinden (zie
volgende pijl: ontbindingsrecht en geen ontbindingsplicht)
 VERSCHIL MET DEELSTATEN: Constructieve motie van wantrouwen is in de
Federale staat NIET mogelijk tegen een individueel regeringslid.
 Voortijdige parlementsontbinding kan enkel in bepaalde, limitatief door de Grondwet
opgesomde gevallen
 Art. 46 GW
 Eerste geval: ‘gewone motie’
 Bij niet constructieve motie van wantrouwen, of verwerpen van motie van
vertrouwen zonder aanduiden van opvolger
 Tweede geval: wanneer de Regering vrijwillig ontslag neemt
 Doch slechts nadat de Kamer daarmee bij volstrekte meerderheid heeft
ingestemd
 De traditionele regeringsvorming
 In twee omstandigheden: Vrijwillig regeringsontslag zonder
parlementsontbinding en regeringsontslag na parlementsverkiezingen
 Vrijwillig regeringsontslag wordt aangeboden aan de Koning
 Koning kan het ontslag aanvaarden, weigeren of in beraad houden
 Weigering gebeurt meestal na enige tijd in beraad te houden
 Na de officieuze aanvaarding: belasting van ontslagnemende Regering
met ‘lopende zaken’
 Officiële aanvaarding tesamen met benoeming nieuwe Regering
13

Traditionele regeringsvorming gebeurt in verschillende stadia
1. Raadpleging van sociaal-economische hoofdrolspelers
2. Benoeming informateur: onderzoekt de mogelijke coalitieformules
3. Aanstelling formateur: werkt een regeerakkoord uit en is belast met
de eigenlijke regeringsvorming
4. Eedaflegging van de ministers in handen van de Koning
5. Regeringsverklaring door Eerste Minister voor de Kamer van
Volksvertegenwoordigers
 De “lopende zaken”
 Bevoegdheid van een ontslagnemende Regering moet worden beperkt, omdat
haar politieke verantwoordelijkheid niet meer effectief door de Kamer kan
worden gesanctioneerd
 Gewoonterechtelijke regel die voortvloeit uit continuïteit van openbare diensten
en beginsel van politieke ministeriële verantwoordelijkheid
 Wanneer? Als de federale Regering haar vrijwillig of gedwongen ontslag aanbiedt
of als de wetgevende Kamers ontbonden zijn.
 Dus in de gevallen dat de Kamers ontbreken
 Wat zijn lopende zaken?
A. Dringende zaken waarvan de regeling niet redelijk kan worden
uitgesteld
B. Zaken van dagelijks bestuur en dus van gering belang
C. Zaken die niet van dagelijks bestuur zijn maar zonder politiek
belang
D. (Wordt bepleit, is nog niet aanvaard) De door het het parlement
voorgestelde of gedragen zaken, waarbij de Koning en de Regering
beslissingen nemen die door het Parlement zelf uitdrukkelijk zijn
voorgesteld
 Andere interacties tussen het federale Parlement en de Regering
 Onverenigbaarheid tussen het parlementair mandaat en het ministerieel ambt
(1993)
 Art. 50 GW: Als een lid van één van beide kamers wordt benoemd tot
Minister houdt hij op zitting te hebben.
 Intussen wordt hij vervangen in het federale parlement (door de
opvolger van de lijst waarop hij gekozen is)
 Gevolg: een groot aantal ‘opvolgers’ in het parlement
 Art. 50 GW: Hij neemt zijn mandaat weer op wanneer de Koning een
einde heeft gemaakt aan zijn ambt van minister
 Van de zijde van de federale regering
 Zittings- en spreekrecht van de ministers in de Wetgevende Kamers
 Art. 100 GW: zittings- en spreekrecht
 Art. 101, lid 2 GW: immuniteit voor meningen, strafrechtelijke en
burgerrechtelijke immuniteit
14



Tussenkomsten van de Koning in de werking van de Kamers
 Art. 44 GW
 (Gewone) ‘zittingen’: duren nagenoeg gans het jaar door
 ‘Buitengewone zittingen’: Enkel in het jaar waar verkiezingen
plaatsvinden.
 Koning sluit de zittingen
 Koning heeft recht de Kamers in buitengewone zitting bijeen te roepen
Tussenkomsten van de Koning in de federale wetgevende functie (zie
volgende punt)
TOTSTANDKOMING VAN DE (FEDERALE) WET
 Diverse manieren van totstandkoming ingedeeld volgens inhoud
 Monocamerale aangelegenheden
 Art. 74 GW
 Begrotings- en rekeningswetten, naturalisatiewetten, wetten ter
vaststelling van het legercontingent en de wetten betreffende de
burgerrechtelijke en strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de federale
regeringsleden
 Volledig bicamerale aangelegenheden
 Art. 77 GW
 Institutionele domein
 Wetten over de federale staatsstructuur
 Alle bijzondere meerderheidswetten (art. 77, 4° GW)
 Wetten die de werking van de Kamers regelen
 Internationale domein
 Wetten houdende instemming met verdragen
 Wetten die de uitoefening van bepaalde machten opdragen aan
volkenrechtelijke intellingen (art. 34 GW)
 Jurisdictionele domein
 Wetgeving betreffende de organisatie van rechtbanken
 Residuaire categorie: gedeeltelijk (optioneel) bicamerale aangelegenheden
 Art. 78 tot 80 GW
 Gevolgen van deze indeling
 PROBLEEM: Mogelijke bevoegdheidsconflicten tussen de Wetgevende Kamers
 Oplossing: art. 82 GW
 Parlementaire overlegcommissie: paritair samengesteld uit leden van
Kamer en Senaat
 Regelt bevoegdheidsconflicten en bepaalt in sommige gevallen de
termijnen waarover de Kamers beschikken om zich uit te spreken
15

Moeilijke samenlezing van de wetgeving
 Art. 83 GW: elk wetsvoorstel of wetsontwerp dient te vermelden tot
welke van de 3 aangelegenheden het behoort
 PROBLEEM: Wat met ‘gemengde’ wetsontwerpen en wetsvoorstellen?
 Oplossing: Splitsing in afzonderlijke ontwerpen of voorstellen, er
wordt echter gewaakt over een gelijktijdige bekrachtiging,
afkondiging, bekendmaking en inwerkingtreding
 De wetgevende procedure: voorafgaande verduidelijking
 Wetsvoorstel: Wanneer het wetgevend initiatief uitgaat van één of meer leden
van de Kamer of de Senaat
 Wetsontwerp:
A. Wanneer een wetsvoorstel door één van de Kamers is
aangenomen
B. Indien het wetgevend initiatief uitgaat van de Koning, vanaf zijn
ondertekening van een voorontwerp van wet
 Voorontwerp van wet: Voorbereiding van wetsontwerp (betekenis B.) door de
technisch bevoegde minister, al dan niet in samenwerking met zijn departement.
Besproken in Ministerraad.
 De wetgevende procedure
 Het initiatiefrecht
 Initiatief gaat uit van de Kamer of Senaat
 = Wetsvoorstel
 Wordt ingediend bij de voorzitter
 Voorzitter beslist of hij het voorstel ontvankelijk acht
 Ontvankelijk= niet manifest ongrondwettig, niet ingaand tegen de
openbare orde, niet belachelijk of beledigend
 Inoverwegingneming in plenaire vergadering
 In de praktijk bijna altijd, behoudens in politiek geladen voorstellen
(bv. voorstellen tot amnestie)
 Advies van RvSt. ?
 Niet verplicht, voorzitter kan (of soms: moet) advies vragen
 Na aanneming= wetsontwerp
 Initiatief gaat uit van de Koning
 = Voorontwerp van wet
 Advies Van RvSt. verplicht
 Na ondertekening Koning, wetsontwerp
 Indiening in één van beide Wetgevende Kamers
 Monocamerale aangelegenheden: De Kamer
 Volledig bicamerale aangelegenheden: Keuze tussen Kamer en
Senaat
 Uitzondering: Wetten houdende instemming met verdragen:
Senaat
 Optioneel bicamerale aangelegenheden: Kamer
 Inoverwegingneming niet meer nodig
16





Parlementaire behandeling in commissie
 Vergadering samengesteld uit een beperkt aantal leden volgens
evenredige vertegenwoordiging
 Snellere behandeling
 Specialisatie van de parlementsleden mogelijk
 Beslissingen worden genomen bij gewone meerderheid
 Verslaggever brengt verslag uit a.d. plenaire vergadering
Parlementaire behandeling in plenaire vergadering
 Vergadering samengesteld uit (mogelijk) alle parlementsleden
 Bij stemmingen
 Is vereist dat de meerderheid aanwezig is: aanwezigheidsquorum
 Senatoren van rechtswege gelden niet voor berekening van het
aanwezigheidsquorum (art. 72 GW)
 Is een meerderheid van stemmen + 1 vereist: meerderheidsquorum
 Onthoudingen worden niet meegerekend bij bepaling van het
meerderheidsquorum
 Volgorde van werking
1. Algemene bespreking
2. Artikelsgewijze bespreking
3. Artikelsgewijze stemming
a. Stemming over amendementen
b. Stemming over artikel zelf
4. Hoofdelijke algemene stemming
Bekrachtiging
 Art. 109 GW
 De handeling waarbij de Koning zich als tak van de wetgevende macht
akkoord verklaart met de door het Parlement aangenomen tekst
 Vetorecht is afgeschaft maar indien de koning niet akkoord gaat kan hij de
bekrachtiging gewoon blijven uitstellen daar er geen termijn bepaald is
waarbinnen dit moet gebeuren
Afkondiging
 Art. 109 GW
 De handeling waarbij de Koning zich als hoofd van de uitvoerende macht,
het bestaan van de wet bevestigt en beveelt dat die ten uitvoer wordt
gelegd, de Koning stelt op authentieke wijze vast dat de wet op de bij de
Grondwet voorgeschreven wijze tot stand is gekomen.
 Zodra de bekrachtiging heeft plaatsgehad, is de afkondiging een
verplichting
 In de praktijk gebeuren bekrachtiging en afkondiging in éénzelfde akte
 Vanaf nu is de wet uitvoerbaar, haar rechten kunnen reeds ingeroepen
worden
Bekendmaking
 Art. 190 GW: De wet is slechts verbindend na haar bekendmaking, haar
plichten worden dan pas tegenstelbaar
17
 Gebeurt in het Belgisch Staatsblad
 Nederlandse en Franse officiële tekst tegenover elkaar
 Duitstalige officieuze tekst
 Wordt van kracht vanaf de tiende dag van haar bekendmaking
 Behoudens andere termijnen bepaald door de Koning of door de wet
zelf
 De specifieke procedure aangaande optioneel bicamerale aangelegenheden
 Is analoog met het bovenstaande behoudens wat er onder dit punt gezegd wordt
 In het geval dat één of meerdere leden van de Kamer het initiatiefrecht uitoefent
(geval dat initiatief bij de Senaat ligt valt hieruit af te leiden: Kamer heeft altijd
het laatste woord)
1. Na behandeling in plenaire vergadering zendt de Kamer het wetsontwerp
over naar de Senaat
2. De Senaat beschikt nu over een evocatierecht die zij, binnen een termijn
van 60 dagen mag uitoefenen (art. 78 GW)
a. Ofwel amendeert zij het voorstel  voorstel wordt teruggezonden
naar de Kamer (zie punt 3)
b. Ofwel verwerpt zij het voorstel  voorstel wordt doorgezonden
naar de Koning
c. Ofwel laat ze de termijn verstrijken  doorgezonden naar Koning
d. Ofwel gaat ze akkoord met het voorstel  naar Koning
3. Kamer heeft nu de keuze
a. Verwerpen van amendementen van Senaat  naar Koning
b. Aannemen van amendementen van Senaat  naar Koning
c. Aannemen van nieuw (of ‘tegen’) amendement  teruggezonden
naar Senaat (zie punt 4)
4. Senaat moet binnen een termijn van 15 dagen (art. 79 GW) beslissen
a. Instemmen met nieuw amendement  naar Koning
b. Laten verstrijken van de termijn  naar Koning
c. Opnieuw amenderen van het ontwerp  terug naar Kamer (zie
punt 5)
5. Kamer moet nu beslissen
a. Aannemen van amendementen van Senaat  naar Koning
b. ‘tegenamendering’ van amendementen van Senaat  naar Koning

RETROACTIVITEIT VAN EEN WET
 Grondwet zelf heeft geen uitdrukkelijke bepaling
 Art. 2 B.W. en 2 Sw. wel maar deze hebben slechts waarde van wet (probleem
want lex posterior anteriori derogat)
 Strafzaken: verbod door artt. 7 EVRM en 15 BUPO voor retroactieve werking van een
zwaardere straf
 Rechtstreekse werking dus niet toepasselijkheid in te roepen door gewone
rechter, G.H. kan het toetsen in samenhang met artt. uit titel II, 170, 172 en 191
18
 Buiten strafzaken: beperkingen op de toelaatbaarheid door G.H. en EHRM
 Grondwettelijk Hof
 Retroactiviteit tast het beginsel van de rechtszekerheid aan
(voorzienbaarheid en toegankelijkheid v.d. wet)
 Retroactiviteit brengt schending met zich mee van beginsel van gelijkheid
en niet-discriminatie
 Enkele nuanceringen
 De retroactiviteit van een wet wordt slechts verantwoord indien zij
onontbeerlijk is voor de verwezelijking voor een doelstelling van
algemeen belang, zoals de continuïteit van de openbare dienst
 Bij toepassing van de retroactieve wet in hangende rechtsgedingen
wordt er strenger geoordeeld: hier zijn uitzonderlijke
omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang
vereist
 Indien het gaat om een echte interpretatieve wet, dienen de
strenge eisen van de twee bovenstaande nummers niet nageleefd
te worden
 Rechterlijke beslissingen die in kracht van gewijsde zijn getreden
kunnen in geen enkele omstandigheid door een retroactieve
bepaling in het geding worden gebracht
 Interpretatieve wet moet ook artt. 7 EVRM & 15 BUPO eerbiedigen
 Het moet echter gaan om een echte interpretatieve wet, nogmaals de
definitie: een wet die aan een wetsbepaling de betekenis geeft die de
wetgever bij de aanneming ervan heeft willen geven en die zij
redelijkerwijze kon krijgen.
 Europees Hof voor de Rechten van de Mens
 Retroactiviteit maakt inbreuk op het recht op een eerlijk proces (art. 6
EVRM)
 Nuancering: inmenging van wetgever in hangende rechtsgedingen kan
worden verantwoord door dwingende motieven van algemeen belang
(analoog met G.H.)

INTERACTIE TUSSEN PARLEMENT EN REGERING: VAN DE ZIJDE VAN HET PARLEMENT
 De drie functies van het parlement
 Wetgevende functie, government making power en politieke controle
 Politieke controle
 Voor wetten aangaande de uitoefening van de controlemiddelen: bijna volledig
monocameralisme (bepalingen uit art. 74 GW)
 Enkele uitzonderingen zoals recht van onderzoek (art. 56 GW) en
goedkeuring van internationale verdragen (art. 77 GW) zijn nog
bicameraal
19


Controlemiddelen uit de reglementen van de wetgevende kamers
 Vragenrecht
 Zowel in Kamer als in Senaat
 Parlementslid kan schriftelijke of mondelinge vragen stellen aan een
minister, ter opheldering van bepaalde juridische problemen, tot het
bekomen van informatie, of tot het aansporen tot bepaalde
handelingen
 Interpellatierecht
 Enkel mogelijk in de Kamer
 Betreft een belangrijk politiek probleem, dat de politieke
verantwoordelijkheid van de Regering in het gedrang kan brengen
 Wordt meestal gevolgd door een stemming over een motie
 Parlement: constructieve motie van wantrouwen
 Regering: motie v. vertrouwen, voorrang op alle ander moties
Controlemiddelen in de Grondwet
 Vordering van de aanwezigheid van de regeringsleden
 Art. 100, lid 2 GW
 Kamer kan de aanwezigheid vorderen
 Senaat kan de aanwezigheid vragen
 Het recht van onderzoek
 Art. 56 GW
 Collectief recht: Wetgevende Kamer dient dit in te stellen met een
volstrekte meerderheid der stemmen
 Oprichting van parlementaire onderzoekscommissie
 Cass. heeft sinds het sektenarrest beslist dat de leden van
dergelijke commissie de parlementaire onschendbaarheid,
gewaarborgd in art. 58 GW, genieten. De rechter mag dus geen
toezicht uitoefenen op de wijze waarop het Parlement het recht
van onderzoek uitoefent.
 Zeer ruim want
 Strekt het parlement ertoe alle informatie te verschaffen voor de
uitoefening van zijn wetgevende en controlerende taak
 Toch niet onbeperkt want
 Onderzoekscommissie mag geen inbreuk maken op de aan de
rechterlijke macht voorbehouden bevoegdheid (scheiding der
machten)
 Samenloop tussen parlementair en gerechtelijk onderzoek
moet echter mogelijk blijven
 Mensenrechten dienen geëerbiedigd te worden
 Strafrechtelijke en burgerrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers
 Art. 103 GW (van openbare orde)
 Ter voorkoming van hindering van ministeriële taak door processen
 Van toepassing op misdrijven die ministers zowel in als buiten de
uitoefening van hun ambt hebben gepleegd, ook voor gewezen
ministers
20
 Ministers worden berecht door het Hof van Beroep, beroep mogelijk
bij Cassatie, die niet in de beoordeling van de zaken zelf treedt
 Vervolging in strafzaken kan enkel worden ingesteld door het
Openbaar Ministerie
 Voor leden van gewestregering: art. 125 GW, waarbij dezelfde
bepalingen mutatis mutandis gelden


DE EVOLUTIE VAN EEN GEDECENTRALISEERDE EENHEIDSSTAAT NAAR EEN FEDERALE
STAAT SUI GENERIS
DE ONDERGESCHIKTE BESTUREN
 Provincies en gemeenten
 Meer dan territoriale onderverdelingen
 Ze zijn zelfstandige politieke lichamen met een onderscheiden
rechtspersoonlijkheid
 Toch “ondergeschikte” besturen
 Art. 162 GW: De provinciale en gemeentelijke instellingen worden bij de
wet geregeld
 Bevoegdheid om het statuut van gemeenten of provincies te veranderen
min of meer overgedragen aan de gewesten
 Ze moeten hierbij nog wel de beginselen in artikel 41, lid 1 GW en
artikel 162, lid 2 GW in acht nemen
 Art. 41, lid 1 GW: De provincies en gemeenten zijn belast met de
uitsluitend provinciale en gemeentelijke belangen
 De draagwijdte van deze definitie wordt bepaald door de wetgevers
 Op positieve wijze: door toekenning van bevoegdheden
 Op negatieve wijze: door onttrekking van bevoegdheden
 Expliciet: door het aan een andere overheid toe te wijzen
 Impliciet: Door de aangelegenheid zelf volledig te regelen
 Deze bevoegdheid wordt beperkt door het G.H. in twee gevallen
 Indien het geheel van de bevoegdheden aan de provincies
of gemeenten worden onttrokken
 Wanneer onttrekking van bevoegdheden niet kan worden
verantwoord door het feit dat ze op een ander niveau beter
zou worden uitgeoefend
 Thans is bevoegdheid beperkt tot een medebewind
 = betrokkenheid bij het beleid van hogere overheden waarvan zij
uitvoerings of adviesorganen zijn geworden
 Onderworpen aan administratief toezicht
 Art. 162, lid 2, 6° GW
 Zowel de wettigheid als het schaden van het algemeen belang worden
getoetst door de toeziende overheid
 Art. 7 §1, eerste lid in fine en tweede lid BWHI: onderscheid tussen
gewoon en specifiek administratief toezicht
 Gewoon toezicht: bevoegdheid van gewesten voor toezicht op
aangelegenheden van provinciaal of gemeentelijk belang
21


Specifiek toezicht: in het kader van medebewind, door elke
(deel) staat mogelijk bij aangelegenheden die tot hun
bevoegdheid behoren
Drieledige structuur
 Raad
 Voor een vaste termijn van 6 jaar verkozen
 Uitvoerend orgaan
 Door de raad volgens het meerderheidsbeginsel verkozen (bestendige
deputatie, college van burgemeester en schepenen)
 Sinds invoering art. 11 bis GW: aanwezigheid van personen van
verschillend geslacht, tenzij wanneer de uitvoerende organen
rechtstreeks verkozen zijn
 Hoofd van het uitvoerend orgaan
 Provinciegouverneur en burgemeester, door de Koning benoemd
 Thans door de bevoegde Gewestregering
 Burgemeester voor 6 jaar
 Gouverneur voor onbepaalde duur
 Gewesten zijn bevoegd om de samenstelling, organisatie en verkiezing van de
provinciale en gemeentelijke organen te regelen
 Uitzondering: de schepenen in Komen-Waasten, Voeren en de zes
randgemeenten  federale regeling
 De invloed van de staatshervormingen op de ondergeschikte besturen
 1970: agglomeraties en federaties van gemeenten
 Art. 165 GW
 Hebben tot doel de gemeenten in staat te stellen om problemen die het
gemeentelijke draagvlak overstijgen, te coördineren en op te lossen.
 In de praktijk: enkel Brusselse agglomeratie: heeft haar onderscheiden
rechtspersoon behouden
 1993: splitsing van de provincie Brabant
 Werd gesplitst in provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant
 Provincie Brabant bestaat sinds 1995 uit drie gebieden
VLAAMS BRABANT (hoofdplaats Leuven)
 Adm. Arr. Halle-Vilvoorde
 Adm. Arr. Leuven
WAALS BRABANT (hoofdplaats Waver)
 Adm. Arr. Nijvel
 Heeft aanleiding gegeven tot enkele specifieke regelingen, die federale
bevoegdheden zijn gebleven
 2001: de voornaamste hervorming zonder grondwetsherziening
 Bevoegdheid voor de organieke wetgeving op de ondergeschikte besturen
is overgedragen aan de gewesten
 Art. 6, § 1, VIII, eerste lid, 1° BWHI: ‘wat de samenstelling, organisatie,
bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen
(...)’
22
 Met uitzondering van: burgerlijke stand, politie, brandweer,
pensioenstelsels van het personeel en mandatarissen (Art. 6, § 1, VIII,
eerste lid, 1° BWHI)
 Evenals uitzondering van: de zes randgemeenten en de gemeenten
Komen-Waasten en Voeren, wat het bepalen van hun grenzen betreft
(Art. 6, § 1, VIII, eerste lid, 2° BWHI)
 Gewesten moeten evenals een identiteitsbepaling en een standstillbepaling in acht nemen
 Identiteitsbepaling
 Art. 7bis BWHI: legt een verplichting op aan de gewesten om
de gemeenten binnen het grondgebied van eenzelfde gewest
de organisatie, bevoegdheid, werking, aanstelling, of verkiezing
op identieke wijze te regelen.
 Dit onverminderd de beschermingsmaatregelen vervat in de
pacificatiewet voor de rand- en taalgrensgemeenten of in de
N.Gem.W.
 Is eigenlijk niet veel anders dan het gelijkheidsbeginsel vervat
in artt. 10 & 11 GW, daar het evenals de gewesten toelaat
rekening te houden met objectieve verschillen die een verschil
in behandeling verantwoorden
 Standstill-bepaling
 Art. 16bis BWHI: De handelingen van de gewesten mogen geen
afbreuk doen aan de bestaande waarborgen voor de inwoners
van de 27 faciliteitengemeenten
 Art. 5 bis Bijz. Wet Brussel: idem, maar dan voor inwoners van
de 19 gemeenten van Brussel Hoofdstad
 Schending van de standstill bepaling kan schorsing door G.H. of
RvSt. teweegbrengen indien ‘ernstige middelen’ ter
verantwoording worden aangewend (artt. 5ter Bijz Wet Brussel
& 16ter BWHI)
23
HOOFDSTUK 3: De aard van de Belgische Grondwet

DE AARD VAN EEN GESCHREVEN GRONDWET
 Star of onlenig: ter bemoeilijking van de wijziging
 Gevolg: wordt met de nodige soepelheid geïnterpreteerd
 Evolutieve interpretatie: betekenis wordt geïnterpreteerd aan de hand
van de bestaande maatschappelijke omstandigheden (bv. evolutie van
onze monarchie zonder grondwetswijziging)
 Teleologische interpretatie: Grondwetsbepalingen dienen steeds te
worden uitgelefd in het licht van de algemene grondwettelijke
doelstellingen en samenhang (bv. interpretatie van ‘scheiding’ der
machten door samenlezen van geheel van grondwetsbepalingen)

DE BELGISCHE GRONDWET IS GROTENDEELS EEN GRONDWET IN MATERIËLE ZIN ÉN IN
FORMELE ZIN
 Materiële zin: De Grondwet is een geheel van fundamentele regelen, die de
samenstelling, de organisatie, de bevoegdheid en de werking der gezagsinstanties,
hun onderlinge verhoudingen en hun verhouding tot de rechtsonderhorigen én de
grondrechten van deze laatsten bepalen.
 Formele zin: De regelen in de Grondwet genieten een bijzonder gezag, daar zij van
een hogere rang zijn en slechts mits naleving van een bijzondere procedure kunnen
worden gewijzigd
De grondwettelijke gewoonte
 Belgische Grondwet is niet volledig geschreven, in de praktijk spelen ook
ongeschreven gewoonten een rol
 Rol van Eerste Minister
 Regeringsvorming (aanduiding van formateur,...)
 Niet dezelfde rechtskracht
 Enkel aanvullend karakter
 Kan niet voorgaan op een uitdrukkelijke grondwetsbepaling


DE INVLOED VAN DE STAATSHERVORMING
 Trend: steeds minder stabiele Grondwet
 Vaak herzien, leidt tot ingewikkelde bepalingen, die door hun ingewikkeldheid
sneller nopen tot herzien (vicieuze cirkel)
 Deconstitutionalisering: om herzieningen te vermijden wordt er in de Grondwet
aangespoord te bepalingen nader uit te werken in bijzondere meerderheidswetten
 ‘Impliciete’ herziening van de Grondwet: wanneer de draagwijdte van een
grondwetsbepaling, die zelf niet kan worden herzien, onrechtstreeks toch wordt
gewijzigd ten gevolge van de herziening of invoeging van andere
grondwetsbepalingen
 Van deze techniek is vaak gebruik gemaakt bij de Staatshervorming
24
HOOFDSTUK 4: De procedure van grondwetsherziening



DE DRIE FASEN VAN EEN GRONDWETSHERZIENING (overeenkomstig art. 195 GW)
 Eerste fase: verklaring tot herziening van de Grondwet
 Drie onderscheiden verklaringen van elk der drie takken van de federale
wetgevende macht
 Zij vormen samen de Preconstituante
 Elke tak wijst autonoom de (delen van) artikelen aan, die voor herziening vatbaar
zijn.
 De bepalingen die op identieke wijze bij de drie takken voorkomen,
zijn voor herziening vatbaar.
 Aanwezigheidsquorum & meerderheidsquorum
 Tweede fase: Ontbinding van de Wetgevende Kamers
 Gevolg: oproeping van kiezers binnen 40 dagen teneinde nieuwe Kamers te
verkiezen.
 Oorspronkelijke bedoeling was om de kiezer zo inspraak te geven in de beoogde
grondwetsherziening
 In de praktijk gebeurt dit zelden, verklaring tot herziening is eerder
een middel geworden om tot vervroegde verkiezingen over te gaan
 Derde fase: eigenlijke herziening
 Nieuw verkozen kamers en Koning vormen samen de Constituante
 Dubbele tweederde meerderheid vereist in elk van beide Kamers
DE BEVOEGDHEID VAN DE CONSTITUANTE
 Constituante is in beginsel niet gebonden door de bedoeling van de Preconstituante
 Beperkingen
 Zowel in de tijd als naar het voorwerp
 Binnen de termijn waarvoor de Wetgevende Kamers zijn verkozen (4 jaar)
 Alleen de bepalingen die op identieke wijze zijn aangeduid
 Kan alleen beslissen tot de opheffing of het behoud van een bepaling als
de preconstituante dit uitdrukkelijk heeft voorgesteld
 Specifieke bepalingen
 Onmogelijkheid tot herziening in oorlogstijd (art 196 GW) en gedeeltelijk tijdens
regentschap (art. 197 GW)
 Bij ontslagnemende Regering wiens bevoegdheden zijn beperkt tot lopende
zaken is geen verklaring tot herziening mogelijk.
 UITZONDERING bij cumulatieve vervulling van 2 gevallen
 De Wetgevende Kamers zijn ingevolge een vorige verklaring tot
herziening reeds Grondwetgevend (constituante)
 De verklaring tot herziening blijft beperkt tot een overname van de
vorige verklaring, met weglating van de reeds herziene bepalingen
DE COÖRDINATIE VAN DE GRONDWET
 PROBLEEM: Door opeenvolgende Staatshervormingen: onoverzichtelijke Grondwet
 OPLOSSING: Art. 198 GW: Wetgevende Kamers kunnen in overeeenstemming
met Koning de nummering, titels, ... wijzigen
 Is gebeurd in 1993 en nogmaals in 2005 (ter vervanging van het woord ‘raad’
door ‘parlement’)
25
HOOFDSTUK 5: De grondwetsherzieningen met betrekking tot het parlementair kiesstelsel
en het federaal tweekamerstelsel

HET PARLEMENTAIR KIESSTELSEL
 Geschiedenis van art. 61 GW

VERGELIJKING VAN BELANGRIJKSTE KIESSTELSELS
 Meerderheidsstelsel
 Uninominaal meerderheidsstelsel: één zetel per kieskring
 Plurinominaal meerderheidsstelsel: meerdere zetels per kieskring
 Relatief meerderheidsstelsel: zetel gaat naar kandidaat of lijst met het grootste
aantal stemmen
 Absoluut meerderheidsstelsel: vereist dat een kandidaat of lijst de absolute
meerderheid behaalt om verkozen te worden
 Zo niet wordt een tweede stemronde georganiseerd, en wordt de zetel
toegewezen aan de kandidaat of lijst die het meeste stemmen behaalt
 Voorbeelden
 Uninominaal en relatief: Groot Brittanië
 Uninominaal en absoluut: Frankrijk (Assemblée nationale)
 BESLUIT: Eén of meerdere zetels per kieskring, als een partij wint, krijgt hij alle
zetels in die kring toegewezen.
 Voordelen
 Remt het ontstaan van kleine partijen af
 Laat de vorming van homogene en stabiele regeringen toe
 Nadelen
 In een relatief meerderheidsstelsel kan er mogelijk een wanverhouding
ontstaan tussen het werkelijk aantal stemmen en het de behaalde zetels
in het parlement  ondemocratisch
 Evenredige vertegenwoordiging
 Zetels in een kieskring worden verdeeld in functie van het aantal stemmen die
kandidaten of lijsten behalen.
 BESLUIT: Een aantal zetels per kieskring, die verdeeld worden volgens de
verhouding bij de stemming bepaald
 Voordelen
 Democratischer dan meerderheidsstelsel
 Nadelen
 Verbrokkeling van de politieke partijen
 Correcties op de nadelen
 Kiesdrempel (vaak minimum 5 procent)
 Verregaande indeling van een grondgebied in kieskringen kunnen leiden
tot een informele kiesdrempel (wanneer er in een kiesdrempel bv. maar 2
zetels te verdelen zijn maken de kleinere partijen al geen kans meer
 Om dit te verhelpen wordt de techniek van apparentering gebruikt
 Gevolg: Men is in een evenredigheidsstelsel vaak aangewezen op coalities
26

HET BELGISCHE KIESSTELSEL: GECORRIGEERDE EVENREDIGE VERTEGENWOORDIGING
 Evolutie van het Belgisch partijwezen
 1847-1894: Tweepartijenstelsel (afwisselend liberalen, katholieken)
 Vanaf 1894 en vooral 1919: Meerpartijenstelsel
 Door democratisering van het kiesstelsel
 1893: Meervoudig algemeen stemrecht
 1919: Enkelvoudig algemeen stemrecht
 Door ingevoerde stelsel van de evenredige vertegenwoordiging
 ‘Gecorrigeerde’ evenredige vertegenwoordiging voor de Kamer
 Eerste correctie: kieskringen (art. 62 GW)
 Evenredige vertegenwoordiging wordt niet over het gehele Rijk
onverdeeld toegepast maar afzonderlijk binnen elke kieskring
 Tweede correctie: de kiesdrempel
 Enkel de lijsten die minstens vijf procent van het algemeen totaal van de
stemmen in een kieskring hebben behaald
 De techniek van apparentering
 Kandidatenlijsten in een kieskring kunnen zich verbinden met kandidatenlijsten
(van dezelfde politieke partij) in andere kieskringen van dezelfde provincie
 Na een eerste zetelverdeling, binnen elke kieskring, worden de nog te verdelen
zetels verdeeld volgens de lijsten op het niveau van de provincie.
 Was voordeel voor de kleinere partijen in de kleine arrondissementele
kieskringen (die bv. slechts 3 zetels toegewezen kregen)
 Afgeschaft sinds invoering van de grote provinciale kieskringen
 Blijft echter van toepassing in de lijsten in BHV, die apparentering kunnen
aangaan met de lijsten van de kieskring Leuven of de lijsten van de kieskring
Nijvel
 Problematiek aangaande de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde
 PROBLEEM: Kieskring Brussel Halle Vilvoorde is de enige kieskring die zich over
twee taalgebieden uitstrekt, hij omvat 19 gemeenten van het tweetalige gebied
Brussel en 35 gebieden uit Vlaams-Brabant

GEVOLGEN
 Men kan in Vlaanderen (Halle-Vilvoorde) op Franstalige partijen stemmen
 Vlamingen in Brussel kunnen op kandidaten in Halle-Vilvoorde stemmen.
Indien volledige splitsing zouden de Brusselse Vlamingen in de kieskring
Brussel met te weinig zijn om vertegenwoordigd te raken in het parlement.
Daarom gaan de Vlaamse voorstellen nooit over een volledige splitsing en
houden ze altijd rekening met de Brusselse Vlamingen
27




TWEEDE PROBLEEM: Sinds de invoering van de provinciale kieskringen in 2002
heeft het G.H. in 2003 geoordeeld dat BHV strijdig is met het gelijkheidsbeginsel,
omdat Vlaams-Brabant geen provinciale kieskring is. Het gaf de politici 4 jaar de
tijd (tot 2007) om een oplossing te vinden.
OPLOSSING BEOOGD DOOR DE VLAMINGEN
 Splitsing van BHV, Halle-Vilvoorde vormt samen met kieskring Leuven de
provinciale kieskring Vlaams-Brabant.
 Brusselse lijsten kunnen apparenteren met de lijsten van ofwel Vlaams- ofwel
Waals-Brabant.
OPLOSSING BEOOGD DOOR DE WALEN
 Uitbreiding van het Brussels Gewest, ‘in overeenstemming met de socioeconomische, taalkundige en culturele realiteit’. Dus een aanhechting van de
faciliteitengemeenten Linkebeek, St. Genesius Rode, ... ten koste van het
Vlaams Gewest.
 Herinvoering van de arrondissementele kieskringen zoals ze bestonden voor
2002 teneinde aan het bezwaar van het G.H. tegemoet te komen.
DE POLITIEKE PARTIJEN
 Statuut
 Feitelijke verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid
 Geen uitdrukkelijke vermelding in de Grondwet, doch impliciet erkend in de
bepalingen
 Statuut wordt geregeld in o.a. Kieswetboek en wet op partijfinanciering
 Financiering
 Vervat in Wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de
verkiezingsuitgaven, de financiering en de open boekhouding van de politieke
partijen.
 Art. 16 van die wet voorziet in een jaarlijkse dotatie van Kamer en/of Senaat
 Enkel als ze in één van de kamers door minstens één rechtstreeks
verkozen lid vertegenwoordigd zijn
 Voorwaarden
 Beperking van verkiezingsuitgaven
 Jaarlijks financieel verslag over uitgaven en inkomsten
 Wordt nagegaan door een parlementaire controlecommissie
 Art. 16bis: verbiedt giften van rechtspersonen aan politieke partijen
 Giften van natuurlijke personen zijn toegelaten, maar: maximumbedrag
 Partijfinanciering kan worden ingehouden als sanctie in de bestrijding van
racisme en extremisme
 Partijen dienen in hun statuten of programma uitdrukkelijk te verklaren
dat ze ten minste de rechten en vrijheden, zoals gewaarborgd door het
EVRM en haar Protocollen, in acht nemen
 Toegelaten door zowel G.H. als RvSt.
 Art. 58 GW: parlementaire onschendbaarheid voor meningen, blijft
echter gelden.
28
 Versterking van de partijmacht door het kiesstelsel
 PROBLEEM WAS: De rangorde van kandidaten op de lijst was doorslaggevend
voor de aanwijzing van verkozenen
 OPLOSSING: devolutieve kracht van de lijststemmen werd tot de helft
teruggebracht in 2000
 UITLEG: Wanneer er uitsluitend bovenaan op de lijst is gestemd is die stem
devolutief van kracht op de opvolgers in die lijst.
 Bv: 1 lijststem, geldt voor 75% aan de opvolger, 50% aan de tweede
opvolger, 40% aan de derde,...
 De devolutieve kracht werd teruggebracht tot de helft zodat de volgorde in de
lijst minder invloed zou hebben op de verkiezingsresultaten van kandidaten.
 Door evenredigheidsstelsel is men aangewezen op het sluiten van coalities
 Coalities bestaan uit steeds meer partijen door de splitsing van
partijen langs de taalgrenzen
 Invoering van de kiesdrempel heeft wel kartelvorming doen toenemen
en zorgt zo voor iets minder fracties
 Gelijke aanwezigheid van vrouwen en mannen op de kandidatenlijsten
 Art. 11bis, lid 1, GW verwijst naar de regeling in wet
 Op de kandidatenlijsten mag het verschil tussen het aantal kandidaten
van elk geslacht niet groter zijn dan één
 De eerste twee kandidaten op de lijst moeten van verschillend
geslacht zijn


HET FEDERAAL TWEEKAMERSTELSEL
GESCHIEDENIS
 1831
 Senaat als noodzaak voor de vertegenwoordiging van de aristocratie en de
grootgrondbezitters
 Noodzakelijk instrument om mogelijke geschillen tussen Koning en Kamer op te
vangen
 1921
 Senaat als technische Tweede Kamer: ter verbetering en bijsturing van wetgeving
Eerste Kamer
 Vanaf 1970 (de Staatshervormingen)
 Senaat als reflectiekamer
 Gemeenschaps- en Gewestraden worden nu ook vertegenwoordigd in het
federale Parlement
 Een aantal vertegenwoordigers van de deelgebieden worden in de Senaat
opgenomen
 Dit om hun inspraak in de herziening van de (grond)wettelijke regels die
hun bevoegdheden, samenstelling, werking en financiering regelen te
waarborgen
 Afschaffing van het dubbel mandaat, en vermindering van het aantal federale
parlementsleden, om een overvloed aan politieke mandatarissen te vermijden
29

DE SAMENSTELLING VAN DE WETGEVENDE KAMERS VANAF DE STAATSHERVORMING
VAN 1993
 De Kamer van Volksvertegenwoordigers
 Zie art. 63, § 1 tot 4 GW
 De Senaat
 Bestaat uit 4 categorieën van leden
 Art. 67, §1, lid 1, 1° en 2° GW: 40 rechtstreeks verkozen senatoren
 Art. 68 § 3 GW: Grondgebied is bij wet ingedeeld in drie kieskringen en
twee kiescolleges (zie de voetnoot in de GW)
 Art. 67, §1, lid 1, 3° tot 5° GW: 21 gemeenschapssenatoren
 Zij worden getrapt verkozen door de Gemeenschappen
 Art. 67, §1, lid 1, 6° en 7° GW: 10 gecoöpteerde senatoren
 Worden aangewezen door de rechtstreeks verkozen senatoren en de
gemeenschapssenatoren tezamen, voor elke taalgroep afzonderlijk
 Art. 72 GW: senatoren van rechtswege
 De indeling in taalgroepen
 Art. 43, § 1 GW: leden van de Kamers worden ingedeeld in een Nederlandse en
een Franse taalgroep
 Uitzonderingen
 De senatoren van rechtswege
 Art. 43, § 2 GW: De gemeenschapssenator die wordt aangewezen
uit het parlement van de Duitstalige gemeenschap (behoort tot
geen enkele taalgroep)
 Leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers worden in taalgroepen
ingedeeld op een bij de wet vastgestelde wijze aan de hand van een objectief of
een subjectief criterium
 Objectief criterium: Plaats van de kieskring, in het Nederlandse of Franse
taalgebied?
 Duitstaligen verkozen in de kieskring Luik maken deel uit van de
Franse taalgroep
 Subjectief criterium: Men behoort tot de Nederlandse of Franse taalgroep,
naargelang de taal waarin ze de eed van gehoorzaamheid aan de Grondwet
het eerst afleggen
 Deze regeling geldt alleen voor de leden van de Kamer die worden
verkozen op in de kieskring BHV ingediende lijsten.
 Indeling bij de Senaat: Art. 43, § 2 GW
30

HET STATUUT VAN DE FEDERALE PARLEMENTSLEDEN
 Ambtsduur
 Art. 65 en 70 GW: 4 jaar
 Onverenigbaarheden
 In de Grondwet
 Art. 49 GW: verbod op dubbel mandaat in beide Kamers
 Art. 119 GW: mutatis mutandis voor Gemeenschaps en Gewestparlementen
 Immuniteiten
 Parlementaire onverantwoordelijkheid
 Art. 58 GW
 Enkel verklaringen of meningen, niet op gewelddaden of meningen
buiten de parlementaire functie.
 Zowel op strafrechtelijk als burgerrechtelijk als tuchtrechtelijk vlak
 Zowel tijdens als na het parlementair mandaat
 Cass. oordeelt dat dit niet strijdig is met het recht op toegang door de
rechter krachtens art. 6, 1° EVRM
 Let op!
 ‘Na het parlementair mandaat’
 ‘Buiten de parlementaire functie’: bv. in interviews in een dagblad,
tussenkomsten op radio of televisie
 Parlementaire onschendbaarheid
 Art. 59 GW
 Enkel bij misdrijven van parlementairen
 Dus alleen in strafzaken
 Voorafgaand verlof is niet vereist
 Onschendbaarheid geldt alleen ‘tijdens het parlementair mandaat’
 Enkel tijdens de zitting (art. 59, lid 1 GW)
 Parket mag een parlementslid vervolgen en onderzoeksdaden
verrichten zonder dat hiervoor toelating van Kamer of Senaat vereist is
 Enkel toelating voor a. Aanhouding
b. Verwijzing naar strafrechter
 Parlementslid kan zelf schorsing vragen van vervolging door het Parket
indien hier misbruik van gemaakt wordt
 Mits goedkeuring bij tweederdemeerderheid
 Let op!
 Zitting (1 jaar) ≠ legislatuur (4jaar)
31
HOOFDSTUK 6: De grondwetsherzieningen met betrekking tot de Staatshervorming


DE KRACHTLIJNEN VAN VIJF STAATSHERVORMINGEN
RATIO LEGIS VAN DE BELGISCHE STAATSHERVORMING
 Eerste krachtlijn: bescherming der minderheden
 Nederlandstaligen vormen in België de demografische meerderheid (60%)
 Alarmbelprocedure
 Paritaire samenstelling ministerraad
 Nederlandstaligen vormen in Brussel de demografische minderheid (20%)
 ‘Brusselse alarmbelprocedure’ en andere maatregelen
 Tweede krachtlijn: grotere autonomie voor de deelgebieden
 Door verschil in politieke, sociale en maatschappelijke basisstructuren
 Oprichting van drie gemeenschappen en drie gewesten
 Gemeenschappen: Vlaamse eis naar autonomie op vlak van taal, cultuur
en onderwijs
 Gewesten: Waalse eis naar autonomie op sociaal-economisch vlak
 Walen waren voorstanders van personaliteitsbeginsel
 Franse gemeenschap zou bevoegd zijn voor een geheel van
Franssprekende personen
 Door G.H. en EHRM afgewezen t.v.v. territorialiteitsbeginsel

DRIE BASISCONCEPTEN, DIE NIET VOLLEDIG MET ELKAAR SAMENVALLEN
 Vier taalgebieden
 Art. 4 GW: Nederlandse taalgebied, Franse taalgebied, Duitse taalgebied,
tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad
 Grenzen van de taalgebieden staan in de voetnoot bij het artikel
 Kan slechts worden gewijzigd door een bijzondere meerderheidswet
 Drie gemeenschappen
 Art. 2 GW: Vlaamse Gemeenschap, Franse Gemeenschap, Duitstalige
Gemeenschap
 Ieder bevoegd in hun eigen eentalig taalgebied
 Vlaamse Gemeenschap en Franse Gemeenschap ook bevoegd voor
eentalige instellingen in Brussel-Hoofdstad (artt. 127 en 128 § 2 GW)
 Art. 128, § 2 GW: Bevoegdheid inzake taalgebruik geldt over gans het
territorium behoudens de gemeenten met een speciale taalregeling en
Brussel-Hoofdstad
 Statuut van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap wordt ter uitvoering van de
GW bij bijzondere meerderheidswet bepaald, statuut van Duitstalige
gemeenschap wordt krachtens de Grondwet bij gewone wet geregeld
 Drie gewesten
 Art. 3 GW
 Vlaamse Gewest: Nederlands taalgebied
 Waalse Gewest: Frans taalgebied én Duits taalgebied
 Brusselse (Hoofdstedelijk) Gewest: tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad
 Statuut wordt krachtens de Grondwet nader bij bijzondere meerderheidswet
bepaald
32




TOENEMEND AANTAL ASYMMETRIEËN
 Algemeen
 Vlaanderen: Gewestbevoegdheden worden door de Gemeenschap uitgeoefend
 Wallonië: Gemeenschapsbevoegdheden kunnen door het Gewest worden
uitgeoefend
 Er blijft echter een scheiding tussen gemeenschappen en gewesten
 Vlaamse Gemeenschap en Vlaamse Gewest
 Art. 137 GW: Vlaamse én Franse Gemeenschap kunnen bevoegdheden
uitoefenenen van respectievelijk Vlaams én Frans Gewest
 Alleen langs Vlaamse zijde doorgevoerd (art. 1, §1, lid 2 BWHI)
 Nochtans geen echte fusie tussen Vlaamse Gemeenschap en Vlaams
Gewest
 Franse Gemeenschap, Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie
 Art. 138 GW: bevoegdheden van de Franse Gemeenschap kunnen geheel of
gedeeltelijk worden uitgeoefend
 Voor het Franse taalgebied: door de organen van het Waalse Gewest
 Eentalige instellingen in Brussel-Hoofdstad: door de organen van de
Franse Gemeenschapscommissie (COCOF)
De aangelegenheden die reeds zijn overgeheveld betreffen de lichamelijke
opvoeding, de sport en het openluchtleven, het toerisme, de sociale
promotie, de beroepsomscholing en de bijscholing, het leerlingenvervoer
en een deel van het gezondheidsbeleid en van de bijstand aan personen
(zie voetnoot bij art. 138 GW)
 Asymmetrie: COCOF heeft hierbij een decreterende bevoegdheid en Vlaamse
Gemeenschapscommissie kan slechts besluiten en verordeningen nemen
 Duitstalige Gemeenschap en het Waals Gewest
 Art. 139 GW: Organen van de Duitstalige Gemeenschap kunnen in het Duitse
taalgebied geheel of gedeeltelijk bevoegdheden van het Waals Gewest
uitoefenen
 Omdat Waals Gewest ook het Duitse taalgebied omvat
EEN COMPLEXE WETGEVING
 Organisatie allen geregeld in bijzondere meerderheidswetten, behoudens de
Duitstalige Gemeenschap: gewone wet
 Geregeld in BWHI, Wet D. Gem, Bijz. Fin. W., W.RvSt., GWHI, Bijz. Wet Brussel
 Specifieke wetgeving in de Duitstalige Gemeenschap of het Brusselse Gewest
verklaart soms de algemene wetgeving van toepassing
VAN DRIE REEKSEN VAN TAALWETTEN NAAR DE GRONDWETTELIJKE ERKENNING VAN
VIER TAALGEBIEDEN EN HET TERRITORIALITEITSBEGINSEL
HISTORISCHE EVOLUTIE
 Art. 30 GW: Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij, het kan niet worden
geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en
voor gerechtszaken
 Eerst als reactie van de Franstalige elite tegen de taalbesluiten van Willem I
 Officiële eentaligheid werd beschouwd als teken van politieke eenheid
 Aan eentaligheid is pas een einde gemaakt bij de Gelijkheidswet van 1898
33
 Drie reeksen van taalwetten
 De derde reeks van taalwetten
 Territorialliteitsbeginsel werd opgelegd
 1961: Afschaffing talentelling
 1962: Vastlegging taalgrens
 1963: Wet Taalgebruik Bestuurszaken
 Gematigde taalvoorschriften in de 27 gemeenten met een speciale taalregeling
 = Faciliteitengemeenten (4 soorten)
 Taalgrensgemeenten: aan de taalgrend
 Randgemeenten: aan de rand met Brussel
 Gemeenten uit het Duitse taalgebied
 Twee gemeenten uit het Malmedyse
 Deze gemeenten behoren tot een eentalig taalgebied
 Ze moeten de taal van dat gebied gebruiken voor de binnendiensten
en voor de betrekkingen met andere diensten
 MAAR: ze mogen of moetn de taal van de beschermde minderheid
gebruiken in hun betrekkingen met het publiek
 De grondwetsherziening van 1970
 Indeling van België in 4 taalgebieden
 Ook de randgemeenten maken deel uit van één der taalgebieden
 Bevoegdheid van de gemeenschappen voor de regeling van het taalgebruik in
bepaalde aangelegenheden
 Art. 129, § 1 GW
 Voor bestuurzszaken
 Onderwijs in de door de overheid opgerichte, erkende of
gesubsidieerde instellingen
 Sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel
 Herziet impliciet art. 30 GW op een dubbele wijze
 Regeling van taalgebruik wordt onttrokken aan de federale overheid
 Bevoegdheidsuitbreiding voor taalgebruik: niet alleen voor
handelingen van het openbaar gezag maar ook voor het bedrijfsleven
en vrij onderwijs
 De grondwetsherziening van 1988
 Art. 129, §2, eerste streepje: taalgebruik in faciliteitengemeenten aangaande
bestuurszaken, onderwijs en bedrijfsleven kan enkel bij bijzondere
meerderheidswet worden gewijzigd
 Besluit
 Federale overheid blijft bevoegd om voor drie aangelegenheden het taalgebruik
te regelen
 In het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bij gewone wet
 In de faciliteitengemeenten bij bijzondere meerderheidswet
 Bestuurszaken en bedrijfsleven in het Duitse taalgebied
 Federale overheid is tevens bevoegd om voor het gehele land het taalgebruik te
regelen voor gerechtszaken en handelingen van het openbaar gezag
34

RECHTSGEVOLGEN VAN DE INDELING IN TAALGEBIEDEN
 Territorialiteitsbeginsel
 Taalgebruik van de overheden en de taalkennis van gemeentelijke
overheidsmandatarissen
 Art. 4 GW vormt volgens G.H. en RvSt. de waarborg van de voorrang van de taal
in een eentalig taalgebied, en de gelijkheid van de talen in Brussel Hoofdstad
 Echter tegenspraak tusen beide rechtscolleges omtrent de taalkennis van
gemeentelijke overheidsmandatarissen
 Deze tegenspraak noopte tot tussenkomst van de wetgever
 ‘Pacificatiewet’ van 9 augustus 1988
 Iedere gemeentelijke of OCMW-mandataris in de faciliteitengemeenten
moet de nodige kennishebben van de taal van het taalgebied waarin de
gemeente is gelegen
 Mandatarissen worden door hun verkiezing vermoed de taal te kennen
 Dit vermoeden kan worden aangevochten bij de RvSt. op straffe van
vernietiging van de verkiezing
 Bij rechtstreeks verkozen mandatarissen gaat het om een
onweerlegbaar vermoeden
 Grondwettelijk Hof verwierp het beroep tot vernietiging van de wet
 Geen schending van het gelijkheidsbeginsel
 Onderscheid berust op een objectief, onwillekeurig criterium
 Wordt gemotiveerd door de beveiliging van een hoger openbaar
belang
 Gezien taalkennis een voorwaarde is om politieke rechten op
lokaal vlak te kunnen uitoefenen (art. 8 GW) kon zij met een
gewone meerderheid worden genomen en schendt zij art. 129, §2
GW niet
 Samenstelling van de Gemeenschaps- en Gewestparlementen
 Alle Parlementen zijn verkozen of samengesteld op een gewestelijke basis
 Behoudens het parlement van de Duitstalige Gemeenschap, dat in het Duitse
taalgebied wordt verkozen
 Kieskring BHV is gesplitst voor de verkiezingen van de Gemeenschaps- en
Gewestparlementen
 Franstaligen in het arr. Halle-Vilvoorde kunnen enkel kiezen en
opkomen voor het Vlaams Parlement
 G.H. verklaart dit niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel
 Kiesrecht en verkiesbaarheidsrecht kunnen slechts worden
uitgeoefend t.a.v. de wetgevende vergadering die bevoegd is voor het
grondgebied waar de personen wonen die dit recht inroepen
 Bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten
 Vlaanderen: voor territorialistische interpretatie van het begrip Gemeenschap
 Wallonië: voor de personalistische interpretatie
 Grondwettelijk Hof: territorialistische interpretatie
 Zodat iedere concrete verhouding en situatie slechts door één enkele
wetgever wordt geregeld
35




Uitzondering: extraterritoriale gevolgen van maatregelen ter bevordering van de
cultuur
 Aanvaardbaar maar mogelijke extraterritoriale gevolgen moeten aan twee
punten beantwoorden
 Ze moeten het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen
 Zij mogen het culturele beleid van de andere gemeenschap niet
dwarsbomen
 Toesting van het Hof beperkt zich echter tot het beantwoorden aan
het begrip ‘culturele aangelegenheden’
 Het mag niet gaan om een bescherming van een taalminderheid in een
ander taalgebied
DE BESCHERMING DER MINDERHEDEN
OP FEDERAAL WETGEVEND VLAK
 Art. 43 § 1 GW: Indeling van parlementsleden in taalgroepen geldt enkel voor twee
gevallen bij de Grondwet bepaald
 A. De bijzondere meerderheidswetten
 Art. 4, lid 2 GW: Ze dienen worden genomen met een dubbele meerderheid
 Gewone meerderheid der stemmen in elk van de taalgroepen, op
voorwaarde dat de meerderheid van de leden van elke taalgroep
aanwezig is (al een dubbele meerderheid op zich)
 Tweederde meerderheid van de stemmen in het totaal
 Deconstitutionalisering: steeds meer wordt beroep gedaan op de bijzondere
meerderheidswetten om aan de procedure van GW-herziening te ontsnappen
 Wordt naar verwezen als: ‘met de meerderheid bepaald in art. 4, laatste lid’
 G.H. kan oordelen of een aangelegenheid volgens de Grondwet bij een gewone
wet, dan wel bij bijzondere meerderheidswet dient te worden geregeld
 Oordeelt niet over de wijze van totstandkoming
 B. De alarmbelprocedure
 Art. 54 GW
 Beschermingsmechanisme voor de Franstalige minderheid in het federale
Parlement tegen een wetsontwerp of voorstel waarvan zij oordeelt dat het de
betrekkingen tussen de gemeenschappen ernstig in het gedrang kan brengen
 Procedure wordt volledig uitgelegd in het artikel
 2 uitzonderingen: begrotingen (wetten in formele zin) en bijzondere
meerderheidswetten (bevatten al voldoende waarborgen)
 Procedure kan slechts eenmaal voor hetzelfde voorstel of ontwerp
worden aangewend
OP FEDERAAL UITVOEREND VLAK
 Ministerraad
 De in raad verenigde ministers onder leiding van de Eerste Minister
 Beraadslaagt eenmaal per week over het te voeren regeringsbeleid
 “De motor van ’s lands beleid”
 ≠ regeringsraad: hierbij zetelen ook de staatssecretarissen, komt slechts
uitzonderlijk samen
 ≠ kernkabinet: Eerste Minister, samen met de Vice-Eerste Ministers
36



 Paritaire samenstelling van de Ministerraad
 Art. 99 GW: Ten hoogste 15 leden, evenveel Nederlandstalige als Franstalige
ministers (de Eerste Minister eventueel uitgezonderd)
 Indien verbreking van de pariteit dient deze zo vlug mogelijk worden hersteld
 Werking van de Ministerraad
 Gewoonterecht: besluitvorming geschiedt bij consensus en niet bij stemming
 Indien een minister niet akkoord gaat met een door de Raad genomen
beslissing kan hij zich erbij neerleggen of zijn ontslag aanbieden
 De gevallen van beraadslaging door de Ministerraad
 Alle kwesties van zeker politiek belang
 Voorontwerpen van wet (niet voorgeschreven door enige juridische norm)
 Als er een beraadslaging voor administratieve overheidsakten in de Ministerraad
wordt voorgeschreven door een wet of verordening is dit onwettig
 Federale staatssecretarissen
 Art. 104 GW
 Worden toegevoegd aan een minister
 Hebben de bevoegdheid die de Koning bepaalt
 Koning bepaalt de grenzen van hun recht van medeondertekening
 Zijn niet onderworpen aan de beperking van het aantal leden of de taalpariteit
 KB van 24 maart 1972 betreffende de staatssecretarissen
 Bevoegdheid in beginsel gelijk met die van een minister
 Verordenende bevoegdheid (KB’s en MB’s) slechts met toestemming van
minister
 Minister heeft een evocatierecht (kan de zaak tot zich toe trekken)
 KB bepaalt de grenzen van recht op medeondertekening
OP GEMEENSCHAPSVLAK
 Bescherming van de ideologische en filosofische minderheden
 Probleem: oprichting van gemeenschappen was problematisch voor vrijzinnige
Vlamingen en katholieke Walen
 Oplossing: artt. 11 en 131 GW: verbod en oplegging tot het bij wet nemen van
maatregelen ter bescherming van de filosofische en ideologische minderheden
 Maatregelen : de ideologische en filosofische alarmbelprocedure in
gemeenschapsparlementen en de cultuurpactwet
DE ORGANEN VAN DE GEMEENSCHAPPEN EN DE GEWESTEN
ALGEMENE BEGINSELEN
 Eigen Parlement en eigen Regering
 Alle deelstaten hebben een eigen Parlement en Regering
 Werking en samenstelling worden geregeld bij bijzondere meerderheidswet,
behoudens voor de Duitstalige gemeenschap
 6 rechtspersonen, 5 parlementen en regeringen: door “fusie” in Vlaanderen
 Wettigheidsbeginsel: art. 78 BWHI
 Regering treedt bij de totstandkoming van de wet (analoog met federale
regering) op als tweede tak van de decreet-of ordonnantiegevende macht bij
bekrachtiging en als hoofd van de uitvoerende macht bij afkondiging
37
 Beperkte constitutieve autonomie
 Deelstaten hebben in België geen eigen grondwetten
 Werking is in federale Grondwet en uitvoeringswetten (BWHI) vastgelegd
 Doch: artt. 118, § 2 en 123 § 2 kennen de deelstaten een beperkte constitutieve
autonomie toe
 Vereenvoudigde inhoud: Bijzondere meerderheidswet kan aangelegenheden
bepalen welke door bepaalde deelstaten elk voor zich kunnen worden
geregeld.
 Is in drie opzichten beperkt
 1) Geldt enkel voor het Parlement van de Vlaamse Gemeenschap,
Parlement van de Franse Gemeenschap en Parlement van het Waals
Gewest
 2) De decreten waarmee de constitutieve autonomie wordt
uitgeoefend zijn zélf ook bijzondere meerderheidsdecreten
 3) De aangelegenheden betreffen enkel de verkiezing van de
Parlementen, hun samenstelling en hun werking. En dan nog enkel de
aspecten die nader door bijzondere meerderheidswet zijn aangeduid
 Groeiend aantal asymmetrieën
 Geen “fusie” tussen Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest
 Vlaamse parlementsleden, woonachtig in het adm. arr. Brussel-Hoofdstad,
mogen niet meestemmen over gewestaangelegenheden in het Vlaamse
parlement (zou schending zijn van het vertegenwoordigingsbeginsel)
 Eén ontwerp of voorstel mag niet zowel gewest- als
gemeenschapsaangelegenheden bevatten (vgl. met
bevoegdheidsverdeling fed. Kamer en Senaat)
 Ze moeten uitdrukkelijk vermelden of zij gemeenschaps- dan wel
gewestaangelegenheden betreffen (art. 19, § 1, lid 2 BWHI)
 Er is wel een gescheiden begroting maar het Parlement kan toch kiezen
voor welke soort aangelegenheden ze het aanwendt.
 Geen bevoegdheidsverdelende bepalingen, kan van worden afgeweken
zonder sanctie van G.H.

DE GEMEENSCHAPS- EN GEWESTPARLEMENTEN
 Samenstelling
 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
 Art. 10 Bijz. Wet Brussel
 89 rechtstreeks verkozen leden
 Artt. 17 & 23 Bijz. Wet Brussel
 De leden worden ingedeeld in taalgroepen
 Art. 20, §2 Bijz. Wet Brussel
 72 zetels voor de Franse taalgroep
 17 zetels voor de Nederlandse taalgroep
 Art. 16bis, §2 Bijz. Wet Brussel
 Kandidatenlijsten in dezelfde taalgroep kunnen lijstenverbinding
aangaan
38

PROBLEEM: Brusselse vertegenwoordigers in de Vlaamse en de Franse
Gemeenschap. Is nodig want gemeenschappen zijn bevoegd voor eentalige
instellingen in Brussel-Hoofdstad
 Art. 12, §2, lid 3 Bijz. Wet Brussel
 Mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement is
onverenigbaar met mandaat van lid van het Vlaams Parlement
 Art. 24, §1, lid 1, 2° BWHI
 6 leden, inwonend in het Brussels Hoofdstedelijk gewest worden
rechtstreeks verkozen voor het Vlaams parlement
 Bij de Walen is dit mandaat niet onverenigbaar en stelt er zich geen
probleem
 Duitstalige gemeenschap
 Art. 8, §§ 1-2, Wet D. Gem
 25 leden, verkozen door de kiezers van de gemeenten die deel
uitmaken van het duits taalgebied
 Art. 8, §4, Wet D. Gem
 Enkele leden van rechtswege en met raadgevende stem
 Parlement van de Vlaamse Gemeenschap of het Vlaams Parlement
 Art. 24, § 1, 1-2° BWHI
 118 rechtstreeks verkozen leden
 6 Brusselse leden
 Samen dus 124 leden
 Parlement van het Waalse Gewest of het Waals Parlement
 Art. 24, §2 BWHI
 75 leden
 Parlement van de Franse Gemeenschap
 Art. 24, §3, lid 1, 1-2° BWHI
 75 leden van het Waals Parlement
 19 leden gekozen uit enj door de Franse taalgroep van het Brussels
Hoofdstedelijk Parlement
 Samen dus 94 leden, die allen verkozen gewestmandatarissen zijn
 Kiesstelsel en het territorialiteitsbeginsel
 Kies en verkiesbaarheidsvoorwaarden
 Art. 25 BWHI
 Hetzelfde als bij de federale verkiezingen, behoudens de plicht
ingeschreven te zijn in de bevolkingsregisters van een gemeente van
het grondgebied van het betrokken gewest
 Indeling van de kieskringen
 Brussels Hoofdstedelijk parlement en Parlement van Duitstalige gemeenschap
 Vlaams Parlement
 Gebruikmakend van de constitutieve autonomie heeft een Vlaams
bijzonder decreet bepaald dat de kieskringen voor het Vlaams Parlement
de vijf Vlaamse provincies zijn
 Waals Parlement
 Geen gebruik gemaakt van de autonomie, zetels worden verdeeld over 13
kieskringen, met mogelijkheid van apparentering
39


 Art. 29ter, lid 1 BWHI: kiesdrempel van 5%
 Art. 28 BWHI: systeem van kandidaat heropvolgers heringevoerd
 Art. 29octies, lid 2 BWHI: halvering van de devolutieve kracht van de lijststem
 Territorialiteitsbeginsel dient strikt in acht genomen
 Kieskring BHV is wél gesplitst voor de verkiezingen van Gemeenschaps- en
Gewestparlementen
 De werking
 Grotendeels geinspireerd op deze van de federale Wetgevende Kamers
 Art. 38 BWHI: procedure van tweede lezing om nadelen van eenkamerstelsel te
ondervangen
DE GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN
 Samenstelling
 Art. 122 GW: Verkozen door het parlement, met de volstrekte meerderheid van
zijn leden.
 Government making power van parlement is groter dan op federaal
niveau (vgl. art. 96 GW)
 Vlaamse regering
 Art. 63, § 1 BWHI
 Ten hoogste 11 leden, voorzitter inbegrepen, ten minste één lid heeft
zijn woonplaats in Brussel-Hoofdstad
 Franse Gemeenschapsregering
 Art. 63, §2 BWHI, gewijzigd bij bijzonder decreet
 Ten hoogste 8 leden, voorzitter inbegrepen, ten minste één lid heeft
zijn woonplaats in Brussel-Hoofdstad
 Waalse Regering
 Art. 63, §3 BWHI, gewijzigd bij bijzonder decreet
 Ten hoogste 9 leden, voorzitter inbegrepen
 Regering van de Duitstalige gemeenschap
 Art. 49, lid 1 Wet D. Gem
 Ten minste 3 leden, ten hoogste 5 leden, voorzitter inbegrepen
 Art. 11bis GW is van kracht op de Gemeenschaps- en Gewestregeringen
 De werking
 Regelen zelf hun werkwijze, met inachtname van voorschriften
 Collegiale besluitvorming
 Onverminderd de door haar toegestane delegaties. Delegaties op
deelstatelijk vlak kunnen, i.t.t. die op federaal vlak, verordenende
bevoegdheden inhouden.
 Besluitvorming bij consensus
VERHOUDING TUSSEN PARLEMENT EN REGERING
 De Parlementen kunnen door hun Regeringen in geen enkel geval worden ontbonden
 Regering en haar leden zijn wel politiek verantwoordelijk t.o.v. het Parlement
 Art. 70 tot 73 BWHI: regeling aangaande de verhouding
 Art. 71 BWHI: Motie van wantrouwen van het Parlement tegen de regering of één
of meer van haar leden
 Enkel ontvankelijk mits aanduiding van (een) opvolger[s]
 Periode van 48 uur tussen het indienen van de motie en de stemming
40





Gewone motie van wantrouwen is niet mogelijk op deelstatelijk niveau!
Art. 72 BWHI: Motie van vertrouwen ingediend door de Regering
 Dient te worden aangenomen door de volstrekte meerderheid van de
leden van het Parlement
 Wordt ze geweigerd, dan is de regering van rechtswege
ontslagnemend
DE BRUSSELSE INSTELLINGEN
ALGEMEEN
 Bijz. Wet Brussel
 Ingedeeld in drie boeken in uitvoering van de toen bestaande
grondwetsbepalingen
 Boek I: Brusselse (Hoofdstedelijke) Gewest
 Statuut: ongeveer hetzelfde als de twee andere gewesten
 Geen constitutieve autonomie
 Ordonnanties i.p.v. decreten
 Boek II en boek III: 4 rechtspersonen
 Ondergeschikte besturen
 De Brusselse Agglomeratie
 De Vlaamse Gemeenschapscommissie
 De Franse Gemeenschapscommissie: COCOF
 Rechtspersoon met ordonnantiegevende bevoegdheid
 De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie: GGC
 De gemeenschappen zijn in Brussel bevoegd t.a.v. instellingen die hetzij wegens hun
activiteiten, hetzij wegens hun organisatie moeten worden beschouwd uitsluitend te
behoren tot de ene of andere gemeenschap
 Dus enkel voor instellingen en niet voor personen
 Biculturele instellingen: federale overheid blijft bevoegd
 Voor bipersoonsgebonden instellingen is de GGC bevoegd
 Art. 63 Bijz. Wet Brussel
 Activiteiten hebben betrekking op persoonsgebonden aangelegenheden
 Kunnen wegens hun tweetalig karakter niet worden beschouwd te behoren tot
de Vlaamse dan wel de Franse Gemeenschap
 Voorbeeld: OCMW’s en tweetalige ziekenhuizen, maar ook alle andere openbare
besturen, diensten en instellingen die volgens de taalwetgeving bestuurszaken
tweetalig dienen te zijn
 Grondgebied
 De Brusselse agglomeratie: de 19 gemeenten van Brussel-Hoofdstad
DE ORGANEN
 Brussels Hoofdstedelijke Regering
 Art. 34, §1 Bijz. Wet Brussel
 5 leden, behalve de voorzitter, 2 van de Nederlandse taalgroep en 2 van
de Franse taalgroep
41


Art. 35, §1 Bijz. Wet Brussel
 Regeringsleden zijn verkozen indien ze zijn voorgedragen op eenzelfde
lijst, ondertekend door de volstrekte meerderheid van de
parlementsleden, met de volstrekte meerderheid in elke taalgroep
 Gewestelijke staatssecretarissen
 Art. 41 Bijz Wet Brussel
 Drie gewestelijke staatssecretarissen
 Ten minste één van de minst talrijke taalgroep
 Bepaalde bevoegdheden, toegewezen door een lid van de Regering die tot
dezelfde taalgroep behoort
 i.t.t. federale staatssecretarissen behoren zij niet tot de Regering
 Gemeenschapscommissies
 Art. 136 GW
 Bestaat uit de taalgroepen van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement
 Tezamen vormen beide gemeenschapscommissies de GGC
 Bestaat uit de Verenigde Vergadering en het (uitvoerende) Verenigd
College (de taalgroepen van de Regering)
DE BEVOEGDHEDEN
 Brussels Hoofdstedelijke Gewest
 Dezelfde bevoegdheden ratione materiae als de twee andere gewesten (met
uitzondering van de constitutieve autonomie)
 Worden door ordonnanties uitgeoefend
 Art. 7 Bijz. Wet Brussel: Kan de geldende wetsbepalingen opheffen,
aanvullen, wijzigen of vervangen
 Art. 9 Bijz. Wet Brussel: Onderworpen aan dezelfde toetsingsbevoegdheid
van het G.H.
 Ook beperkt toezicht van de gewone en adm. rechtscolleges mogelijk
 Met uitsluiting van de bevoegdheidsverdelende regels, titel II,
artt. 170, 172, en 191 GW
 RvSt. kan niet vernietigen, enkel de toepassing ervan weigeren
 Kan enkel getoetst worden aan internationale verdragen, Grondwet,
en Bijz. Wet Brussel
 Art. 45 Bijz. Wet Brussel: Beperkt administratief toezicht door de federale
overheid mogelijk
 Ter vrijwaring van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie
van Brussel
 Ze kan de uitvoering schorsen van ordonnanties en besluiten die
betrekking hebben op de stedenbouw en ruimtelijke ordening of op
de openbare werken en het vervroer
 Brusselse agglomeratie
 Bevoegdheden worden uitgeoefend door het Parlement en de Regering
van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest
 Zij worden uitgeoefend bij wege van verordeningen van het Parlement en
besluiten van de Regering
 Besluiten zijn aan het rechterlijk wettigheidstoezicht onderworpen
42



 Gemeenschapscommissies
 De Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissie
 Art. 64, §1 Bijz. Wet Brussel: Bevoegdheid van de inrichtende macht
inzake culturele, onderwijs en persoonsgebonden aangelegenheden
 Artt. 65 en 66 Bijz. Wet Brussel: Bevoegdheden die hen worden
opgedragen door het Vlaams- en het Parlement van de Franse
Gemeenschap
 Aan het rechterlijk wettigheidstoezicht onderworpen
 Art. 83 Bijz. Wet Brussel: adm. toezicht door de beide gemeenschappen
 Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie
 Bipersoonsgebonden instellingen
 Dezelfde rechtskracht als de gewestelijke ordonnantie
 Niet aan administratief toezicht onderworpen
BESCHERMING VAN DE NEDERLANDSTALIGEN IN DE BRUSSELSE INSTELLINGEN
 Brussels Hoofdstedelijk Parlement
 Vaste zetelverdeling
 Art. 31 Bijz. Wet Brussel: Alarmbelprocedure
 Art. 28 Bijz. Wet Brussel: meerderheid van stemmen in elke taalgroep voor
 Wijziging van zijn reglement
 Bevoegdheid inzake ondergeschikte besturen
 Brusselse Hoofdstedelijke regering
 Pariteit
 Wijze van verkiezing
 Collegiale besluitvorming en besluitvorming bij consensus
 Verenigde Vergadering en Verenigd College
 Geen alarmbelprocedure
 Elke beslissing moet worden genomen met meerderheid van stemmen in elke
taalgroep
 Collegialiteits- en consensusregel
DE BEVOEGDHEDEN VAN DE GEMEENSCHAPPEN EN DE GEWESTEN
DE VIJF AUTONOMIEKENMERKEN VAN DE GEMEENSCHAPS- EN GEWESTBEVOEGDHEDEN
 Beschermde of verschanste bevoegdheden
 Statuut van deelgebieden is verzekerd in de Grondwet en in bijzondere
meerderheidswetten
 Wetgevende bevoegdheden
 Decreten, ordonnanties: kunnen de geldende federale wetsbepalingen
opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen (art. 19,§2 BWHI)
 Niet onderworpen aan het toezicht van de gewone en administratieve
rechter, maar aan het toezicht van het Grondwetteljk Hof
 Toegewezen bevoegdheden
 Definitie: De bevoegdheden van de Gemeenschappen en Gewesten zijn beperkt
tot diegene die hen door of krachtens de Grondwet uitdrukkelijk zijn toegewezen
 Ruime bevoegdheidsuitlegging door G.H.
 Bevoegdheden moeten worden geacht in hun geheel te zijn overgedragen,
uitzonderingen moeten beperkend worden geïnterpreteerd
43

Beperkte uitzondering: impliciete bevoegdheden
 Art. 10 BWHI: De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten in
aangelegenheden waarvoor de Parlementen niet bevoegd zijn, voor zover die
bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid
 Voorwaarden voor het G.H.
 Bepalingen moeten noodzakelijk zijn voor de zinvolle uitoefening van
de aan hen uitdrukkelijk toegewezen bevoegdheid
 Federale aangelegenheid moet zich tot een gedifferentieerde regeling
lenen
 De weerslag op de federale aangelegenheid moet marginaal zijn
 Exclusieve bevoegdheden
 Definitie: Bevoegdheidsverdeling waarbij de bevoegdheid van de ene overheid de
bevoegdheid van de andere uitsluit
 Afwijkende technieken van bevoegdheidsverdeling
 Gedeelde exclusieve bevoegdheden
 Sommige deelaspecten van een aangelegenheid worden exclusief aan
een bepaalde overheid toegewezen, andere deelaspecten van
dezelfde aangelegenheid worden exclusief aan een andere overheid
voorbehouden
 Voorbeelden zijn legio
 Parallelle bevoegdheden
 In eenzelfde bevoegdheidsdomein wordt het beleid cumulatief en
naast elkaar door en op onderscheiden gezagsniveaus uitgeoefend
 Bevoegdheid voor het industrieel initiatief
 Art. 6bis §1 BWHI: Wetenschappelijk onderzoek
 In de Grondwet: voor het inschrijven van nieuwe grondrechten in
de Grondwet. “De wet, decreet of de in artikel 134 bedoelde regel
waarborgen de bescherming”
 Integrale of eigenlijk concurrerende bevoegdheden
 De deelgebieden mogen slechts regelend optreden zolang de federale
overheid terzake geen regeling heeft getroffen
 Enige voorbeeld is art. 170, §2 GW: belastingsbevoegdheid van de
gemeenschappen en gewesten, voorrang van de fiscale wet op het
fiscale decreet
 Beperkte of oneigenlijke concurrerende bevoegdheden
 Federale overheid stelt de basisregelen vast en deelgebieden kunnen
die basisregelen hetzij alleen maar toepassen hetzij aanvullen én
toepassen
 Voorbeelden: brandbeveiliging, bestuurshandelingen uitdrukkelijk
motiveren, art. 22 lid 1 GW
 Conflictenregeling
 Eigenlijke concurrerende bevoegdheden: toetsing van de noodzakelijkheid
gewaarborgd in artikel 170 GW door het Grondwettelijk Hof
44



Gedeelde en parallelle bevoegdheden: evenredigheidsbeginsel
 Geen enkele overheid mag bij het voeren van haar beleid zo
verregaande maatregelen nemen dat een andere overheid het
moeilijk krijgt om haar beleid doelmatig uit te voeren
 Verticaliteitsbeginsel
 De overheid die voor de regelgeving bevoegd is, is ook bevoegd voor de
tenuitvoerlegging en omgekeerd
 Tenzij krachtens de grondwet anders uitdrukkelijk bepaald
TWEE ALGEMENE BEPERKINGEN OP DE GEMEENSCHAPS- EN GEWESTBEVOEGDHEDEN
 E.M.U. (economische en monetaire unie)
 Als beperking op de bevoegdheden in economische aangelegenheden
 Art. 6, §1, VI BWHI
 Als algemeen bevoegdheidsbeperkend beginsel
 Aanvaard door G.H. en RvSt.
 De door de Grondwet aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden
 Historiek tot aan de vijfde Staatshervorming
 De vijfde Staatshervorming van 2001
 Art. 19, §1 BWHI: Behoudens toepassing van artikel 10, regelt het decreet de
aangelegenheden bedoeld in de artikelen 4 tot 9, onverminderd de
bevoegdheden die na de inwerkingtreding van de BWHI door de Grondwet
aan de wet zijn voorbehouden
 Aangelegenheden die volgens de grondwetsbepalingen van vóór 1
oktober 1980 door of krachtens de wet moeten worden geregeld
 De rode beperking is hier niet van toepassing
 Dus: gemeenschappen en gewesten mogen ook de bevoegdheden die
vóór de inwerkingtreding van de BWHI door de Grondwet aan de wet
zijn voorbehouden regelen
 OPGELET: het blijven toegewezen bevoegdheden (zie: vijf
autonomiekenmerken) Dus regeling door de deelstaten enkel
mogelijk als het uitdrukkelijk is toegewezen of als het een
accessorium is van de uitdrukkelijk toegewezen bevoegdheden
 Aangelegenheden die volgens de grondwetsbepalingen van na 1 oktober
1980 door of krachtens de wet moeten worden geregeld
 De rode beperking is hier van toepassing behoudens twee gevallen
 Eerste geval: toepassing van art. 10 BWHI  impliciete
bevoegdheden
 Tweede geval: afwijking van art. 19, §1 BWHI door een
uitdrukkelijke machtiging van de bijzondere wetgever (bijvoorbeeld
een ander artikel in het BWHI)
STRAFRECHTELIJKE BEVOEGDHEDEN VAN DE DEELSTATEN
 Art. 11 BWHI
 Art. 19 BWHI is hierop niet van toepassing
 Ze kunnen de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen alsook de
straffen bepalen
 In beginsel: Boek I Sw. maar evt. uitzondering door bijzonder strafrecht
45


Indien een voorontwerp van decreet de strafbaarstelling van een bepaling
oppert die niet in de Sw. staat, is een eensluidend advies van de Ministerraad
vereist
MATERIËLE BEVOEGDHEDEN VAN DE DEELSTATEN
 Gemeenschapsbevoegdheden (artt. 127-130 GW)
 Culturele aangelegenheden
 Nader bepaald in art. 4 BWHI
 Ook van toepassing op de Duitstalige Gemeenschap (art. 4, §1 Wet D. Gem.)
 Persoonsgebonden aangelegenheden
 Nader bepaald in art. 5, §1 BWHI
 Ook van toepassing op de Duitstalige Gemeenschap (art. 4, §2 Wet D. Gem.)
 Onderwijs
 Grondslag: artt. 24; 127, §1, lid 1, 2° en 130, §1, lid 1, 3° GW
 Behoeft geen nadere bepaling bij bijzondere wet
 De erin opgesomde uitzonderingen zijn limitatief
 Onderscheid tussen gemeenschapsonderwijs en gesubsidieerd vrij onderwijs
 Gemeenschapsonderwijs is ertoe gehouden een keuze aan te bieden
tussen de erkende godsdiensten of zedenleer (art. 24 GW)
 Gemeenschapsonderwijs moet neutraal zijn, moet een eerbied inhouden
voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van ouders
en leerlingen
 Vrij onderwijs kan in dit geval aanspraak maken op de vrijheid van
onderwijs
 Vrijheid van onderwijs
 Het vermogen voor eenieder om zonder voorafgaande toestemming en
onder voorbehoud van de fundamentele rechten en vrijheden, naar eigen
inzicht onderwijs in te richten en te laten verstrekken, zowel naar de vorm
als naar de inhoud van dat onderwijs
 Actieve onderwijsvrijheid: recht tot oprichting van scholen diehun
eigenheid vinden in bepaalde pedagogische of onderwijskundige
opvattingen
 Passieve onderwijsvrijheid: Ouders of leerlingen kunnen het onderwijs
kiezen dat het meest met hun levensopvatting overeenstemt
 Verzet zich er niet tegen dat de decreetgever voorwaarden van
financiering of subsidiëring oplegt (bv. slaagpercentage)
 Recht op subsidiëring van de onderwijsinstellingen
 Is niet onbeperkt
 De Gemeenschap kan de subsidiëring laten afhangen van vereisten
van algemeen belang
 De begroting van de Gemeenshap is eveneens onbeperkt
 Kosteloze toegang tot het onderwijs tot het einde van de leerplicht (art. 24,
§3 GW)
46

Versterkt legaliteitsbeginsel (art. 24, §5 GW)
 Delegaties van bevoegdheden zijn onmogelijk, tenzij wanneer de
wetgever de tenuitvoerlegging van zelf vastgestelde essentiële elementen
zou delegeren
 Specifiek gelijkheidsbeginsel (art. 24, §4 GW)
 Leerlingen , ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk
voor de wet of het decreet
 Alleen objectieve verschillen kunnen een aangepaste behandeling
verantwoorden
 G.H. stelt zich terughoudend op bij de toetsing van deze bepaling
 Gewestbevoegdheden (art. 39 GW, nader bepaald in art. 6 BWHI)
 Ruimtelijke ordening (art. 6, §1, I BWHI)
 Leefmilieu en waterbeleid (art. 6, §1, II BWHI)
 Voor productnormen: federale overheid (art. 6, §4, 1° BWHI)
 Landinrichting en het natuurbehoud (art. 6, §1, III BWHI)
 Huisvesting (art. 6, §1, IV BWHI)
 Voor regeling van contractuele betrekkingen tussen de huurder en de
verhuurder: federale overheid
 Landbouwbeleid en zeevisserij (art. 6, §1, V BWHI)
 Onverminderd de bevoegdheden van de federale overheid, limitatief in
deze bepaling opgesomd
 Voor prijs- en inkomensbeleid: federale overheid (art. 6, §1, VI, lid 5, 3°
BWHI)
 Energiebeleid (art. 6, §1, VII BWHI)
 Gewestelijke bevoegdheden: niet limitatief opgesomd
 Federale bevoegdheden: residuaire aangelegenheden en bevoegdheden
opgesomd in het tweede lid
 Tewerkstellingsbeleid (art. 6, §1, IX BWHI)
 Behoudens federale overlegverplichtingen
 Openbare werken en vervoer (art. 6, §1, X BWHI)
 Behoudens federale overlegverplichtingen
 Economische bevoegdheden (art. 6, §1, VI BWHI)
 Gewestelijke bevoegdheden zijn ruim, mits uitzonderingen ter
instandhouding van de E.M.U.
 Vierde lid: federale overheid stelt algemene regels vast voor een
aantal aangelegenheden (beperkte concurrerende bevoegdheden)
 Vijfde lid: federale overheid is alleen bevoegd voor een aantal
aangelegnheden
 Complementaire bevoegdheden (artt. 4-6 BWHI)
 Bepalingen die volgen na de opsomming van de overgedragen
bevoegdheden
 Worden door het G.H. als bevoegdheidsverdelende regels beschouwd
47


DE BEVOEGDHEIDS- EN BELANGENCONFLICTEN
 Onderscheid
 Bevoegdheidsconflicten: vloeien voort uit de bevoegdheidsverdeling tussen de
Staat, de gemeenschappen en de gewesten
 Belangenconflicten: hebben een politiek karakter
 Federale loyauteit
 Art. 143, §1 GW
 “Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de Staat, de
gemeenschappen en de gewesten in de uitoefening van hun bevoegdheden
de federale loyauteit in acht”
 Betekenis dat het G.H. er aan geeft is identiek aan het
evenredigheidsbeginsel: elke wetgever dient bij de uitoefening van zijn
bevoegdheid de uitoefening van de bevoegdheden van de andere wetgevers
niet onmogelijk of overdreven moeilijk te maken
DE VOORKOMING VAN BEVOEGDHEIDSCONFLICTEN VIA DE AFDELING WETGEVING RVST.
 Historische evolutie van de Raad van State (p 275-247)
 Afdeling wetgeving
 Belangrijke preventieve rol bij de totstandkoming van normatieve regelen
 Eerbiedigt men de hogere rechtsnormen?
 Eerbiedigt men de bevoegdheidsverdeling tussen Staat, gemeenschappen en
gewesten?
 Eerbiedigt men de bevoegdheidsverdeling tussen de Wetgevende Kamers
onderling?
 Twee voornaamste gevallen van adviesverplichting
 Voorontwerpen van wet, decreet, ordonnantie die bindende bepalingen met
een algemene draagwijdte bevatten (materieel wetsbegrip) evenals
voorontwerpen tot instemming van verdragen.
 Verzwakte toetsing wanneer de hoogdringendheid wordt ingeroepen
(art. 3, §2 W. RvSt.)
 Sanctie bij niet naleving: geen, enkel politieke controle
 Ontwerpen van reglementaire besluiten
 Zijn onderworpen aan adviesveplichting van de Raad van State
A. Ontwerpen die uitgaan van de uitvoerende organen van de staat,
de gemeenschappen en de gewesten. Voor zover zij geen algemene
regelen stellen
B. Ontwerpen van de GGC, evenals ontwerpen van de COCOF voor
zover het aangelegenheden betreft die overgeheveld zijn door art.
138 GW (art. 3, §1, laatste lid W. RvSt.)
 Zijn niet onderworpen aan adviesverplichting van de Raad van State
A. Ontwerpen van de VGC en COCOF, als de aangelegenheden niet zijn
overgeheveld met gebruik van art. 138 GW
B. Ontwerpen die geen reglementair karakter hebben en geen algemene regelen stellen
 Sanctie bij niet-naleving: onwettigheid (art. 159 GW)
 Sancties zijn zowel mogelijk indien advies niet werd gevraagd als indien het
advies om een foutief aangewende reden (van hoogdringendheid) werd gevraagd
48

DE REGELING VAN DE BEVOEGDHEIDSCONFLICTEN DOOR HET G.H. EN ZIJN
TOETSINGSBEVOEGDHEID AAN TITEL II EN ARTT. 170, 172 EN 191 GW
 Regeling in art. 142 GW en Bijz. Wet Arbitragehof
 WELKE normen toetst het G.H.?
 Art. 142 GW: “Wet, decreet of in artikel 134 bedoelde regel”
 Dus niet de grondwetsbepalingen zelf. Ook geen administratieve besluiten
en verordeningen
 Indien de grondwettigheid van een wetgevende norm waarop de
administratieve akte is gesteund wordt betwist  RvSt. stelt prejudiciële
vraag aan G.H.
 Problematiek aangaande wetgevende delegaties
A. Delegatie van een door de Grondwet aan de wetgever voorbehouden
aangelegenheid gewaarborgd in titel II, artt. 170, 172 en 191 GW
 Delegatie van essentiële elementen in principe verboden
 Wordt gesanctioneerd door het G.H. t.g.v. een rechtstreekse
strijdigheid met het artikel
 Uitzondering: delegatie van essentiële elementen toegelaten indien
vervulling van 3 cumulatieve voorwaarden
1. Uitzonderlijke omstandigheden
2. Uitdrukkelijke, ondubbelzinnige machtiging
3. Tijdige bekrachtiging door de wetgever
 Voor artikel 24 GW geldt bovenstaande uitzondering niet
B. Delegatie van een door de Grondwet aan de wetgever voorbehouden
aangelegenheid in andere grondwetsartikelen
 Delegatie in principe verboden
 Wordt gesanctioneerd door het G.H. t.g.v. een strijdigheid met het
gelijkheidsbeginsel gewaarborgd in artt. 10 en 11 GW
 Uitzondering: delegatie van essentiële elementen toegelaten indien
vervulling van de 3 cumulatieve voorwaarden
 WAARAAN toetst het G.H.?
 Opgesomd in art. 142, lid 2 GW (in die volgorde van toetsing)
 Schending van bevoegdheidsverdelende regels
 Schending van artt. 10, 11, 24 GW
 Schending van overige artikelen, bij bijzondere meerderheidswet bepaald
 Art. 1, 2° Bijz. Wet Arbitragehof: Titel II, artt. 170, 172, 191 GW
 Toetsing aan de bevoegdheidsverdelende regels
 = Grondwettelijke en wettelijke bepalingen die ofwel bevoegdheden
toekennen aan de gemeenschappen en de gewesten ofwel bevoegdheden
voorbehouden aan de federale overheid
 Bij gebrek aan specifieke lijst van regels  eigen interpretatie door G.H.
 Of een aangelegenheid door gewone, dan wel bijzondere
meerderheidswet dient worden geregeld, wordt evenals
geïnterpreteerd als bevoegdheidsverdelende regel
49
 In één geval zelfs eigen interpretatie door bijzondere wetgever
 Art. 30bis Bijz. Wet Arbitragehof
 Geen bevoegdheidsgeschillen tussen Kamer en Senaat

Toetsing aan artt. 10 en 11 GW
 = de uitdrukking van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en nietdiscriminatie. De artikelen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden
 Toetsing aan artt. 10 en 11 GW zelf
 Toetsing aan normen via artt. 10 en 11 GW
 Onrechtstreekse toetsing via 10 en 11 verplicht bij
 Algemene rechtsbeginselen
 Andere grondwetsbepalingen (behalve art. 24)
 Bijvoorbeeld: de strijdigheid van een wet met art. 67 GW wordt
beschouwd als een schending van de artt. 10 en 11 GW
 Uitzonderlijk rechtstreekse toetsing toegelaten door Titel II, artt. 170, 172,
191 GW aan
 Alle mensenrechtenverdragen die België binden (rechtstreekse
werking dus niet van belang)
 Bijvoorbeeld: men kan de strijdigheid van een wetgevende norm
met de grondrechten besluiten indien zij strijdig is met art. 16 GW
in samenhang gelezen met een artikel in het EVRM
 Gelijkheidsbeginsel: begrip en criteria
 Vroeger: formele gelijkheid of gelijkheid voor de wet
 Wet moest op een gelijke wijze worden toegepast
 Objectiviteitscriterium: alleen degenen die zich in dezelfde feitelijke
toestand bevinden, moeten op dezelfde wijze worden behandeld
 Nu: materiële gelijkheid of gelijkheid door de wet
 Bijkomende toetsingscriteria
 Maatregel moet een geoorloofd doel nastreven
 Criterium van onderscheid moet objectief zijn, gebaseerd op
objectieve gegevens of vaststellingen
 Criterium van onderscheid moet pertinent of adequaat zijn,
relevant zijn ten aanzien van het nagestreefde doel
 De aangewende middelen moeten in een redelijke verhouding tot
het nagestreefde doel staan (wordt slechts marginaal getoetst
door de rechter)
 Toetsingsproces van het Grondwettelijk Hof
 Eerste stap: “twee voorafgaande toetsingen”
 Vergelijkbaarheidstoets
 Het moet gaan om personen, situaties en verhoudingen die
in voldoende mate vergelijkbaar zijn
 Hof besluit slechts zelden de niet-vergelijkbaarheid
 Toetsing van het nagestreefde doel
 Doel moet geoorloofd zijn
 Wordt a.d.h.v. de parlementaire voorbereiding onderzocht
50

 Tweede stap: criterium van onderscheid
 Moet zowel objectief als pertinent zijn
 Derde stap: evenredigheidstoets
 Grondwettelijk Hof is terughoudend bij de toetsing, iets
strenger wanneer er een grondrecht in het geding is
 Streng bij verschil in behandeling in privé verhoudingen,
iets terughoudender bij moeizame politieke akkoorden
 Voorbeelden van strijdigheden met het gelijkheidsbeginsel
 Ontbreken van een wettelijke regeling
 Discriminatie ligt hier in een lacune in de wetgeving
 Verschil in behandeling in aangelegenheden waar de
gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden
beschikken  NIET strijdig met het gelijkheidsbeginsel
Toetsing aan Titel II én aan artt. 170, 172 en 191 GW
 Titel II
 Sinds de uitbreiding van artt. 10 en 11 tot Titel II is in dubbel zoveel
gevallen een schending uitgesproken
 Bij de toetsing van de grondrechten in titel II houdt de Grondwet
rekening met analoge rechten of vrijheden in internationale verdragen
die België binden
 Artt. 170, 172 GW
 Wetgevende delegaties van essentiële elementen verboden, tenzij bij
vervulling van de 3 cumulatieve voorwaarden
 Art. 172, lid 1 is eigenlijk een toepassing in fiscale aangelegenheden
van het gelijkheidsbeginsel
 Art. 191 GW
 Toepassing van het gelijkheidsbeginsel en het wettigheidsbeginsel
(verschil in behandeling van een vreemdeling kan enkel door de
bevoegde wetgever worden ingesteld)
 Deze artikelen kunnen in samenhang worden gelezen met grondrechten
gewaarborgd door de verdragen die België binden.
 De Grondwet kan voorzien in beperkingen op de grondrechten, die
analoog gewaarborgd zijn in verdragen, mits vervulling van 4
voorwaarden
1. De beperking is voorgeschreven door een voldoende precieze
bepaling
2. Ze beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte
3. Ze is evenredig met de nagestreefde doelstelling
4. De doelstelling is wettig
 De beroepen tot vernietiging
 Art. 2 Bijz. Wet Arbitragehof: worden ingesteld door
1. Ministerraad, gemeenschaps- of gewestregering
2. Iedere natuurlijke- of rechtspersoon die doet blijken van een belang
3. De voorzitters van wetgevende vergaderingen op verzoek van 2/3 e v.d. leden
 1 en 3 worden geacht van rechtswege een belang te hebben
51




Bij 2 wordt het belang getoetst
 Hof hanteert hierbij een ruime interpretatie: het is voldoende dat “de
personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en
ongunstig geraakt kunnen worden”
Art. 3 Bijz. Wet Arbitragehof: beroepstermijn
 6 maanden
 Bij instemming tot verdragen: 60 dagen
 Bij schorsing: 3 maanden (art. 24 Bijz. Wet Arbitragehof)
Art. 4 Bijz. Wet Arbitragehof: heropening van de beroepstermijn
 Indien het Grondwettelijk Hof, in een op een prejudiciële vraag gewezen
arrest, verklaard heeft dat een wetgevende norm een bevoegdheidsregel of
een grondwetsbepaling heeft geschonden
 Heropening staat open voor eenieder die een beroep tot vernietiging kan
instellen
Rechtsgevolgen van een arrest gewezen op een beroep tot vernietiging
 Art. 9, §2 Bijz. Wet Arbitragehof: verwerping
 De rechtspunten betwist in het arrest zijn bindend voor de
rechtscolleges
 Art. 9, §1 Bijz. Wet Arbitragehof: nietigheid
 Heeft gezag van gewijsde vanaf haar bekendmaking in het B.S.
 Art. 8 Bijz. Wet Arbitragehof: terugwerkende kracht van de nietigheid
 Hof beslist zelf welke bepalingen als voorlopig- , welke als definitief
gehandhaafd moeten worden beschouwd
 Het kan een termijn toekennen aan de wetgever om een nieuwe
regeling uit te werken
 De prejudiciële vragen
 Algemeen
 De rechter in concreet geschil is verplicht een vraag te stellen aan het G.H.
over een probleem waarvoor het G.H. uitsluitend bevoegd is, waarna de
rechter het geschil oplost a.d.h.v. het antwoord van het G.H.
 De rechtsvraag staat in beginsel los van de feiten van de zaak waarvan het
verwijzende rechtscollege kennis neemt (abstracte vraag)
 Het Hof mag dus zijn eigen oordeel niet in de plaats stellen van de
rechter omtrent
1. De toepasselijkheid van de wetgevende norm in het geschil
2. Het nut of de pertinentie van de prejudiciële vraag
3. De interpretatie van de wetgevende norm.
 Als er verschillende interpretaties mogelijk zijn: G.H. moet zich
houden aan de interpretatie van de verwijzende rechter
 Als een van de interpretaties strijdig is met de Grondwet: G.H.
moet de grondwetsconforme interpretatie vermelden

Vergelijking met Europees Gemeenschapsrecht
 Ons recht aangaande het stellen van prejudiciële vragen is grotendeels
gebaseerd op het recht van de Europese Gemeenschap
52



Hoge rechtscolleges moeten geen prejudiciële vraag stellen aan het Hof van
Justitie over de uitlegging van het EU recht indien
1. Acte éclairé: er reeds een arrest bestaat waarin de interpretatie is
uitgelegd
2. Acte claire: uitlegging is manifest duidelijk
3. Uitlegging is niet relevant
Verwijzingsverplichting voor de rechter
 Uitzonderingen op de verplichting (art. 26, §§ 2-3 Bijz. Wet Arbitragehof)
 Lagere rechtscolleges
1. Wanneer het rechtscollege onbevoegd is of de zaak onontvankelijk
2. Acte éclairé: wanneer de zaak reeds bij een vroeger arrest is opgelost
3. Wanneer er klaarblijkelijk geen schending is
4. Oplossing van de vraag is niet onontbeerlijk om een uitspraak te doen
5. Bij ernstige twijfel omtrent spoedeisende vorderingen in kortgeding en
bij voorlopige hechtenis
 Hogere rechtscolleges
1. Wanneer het rechtscollege onbevoegd is of de zaak onontvankelijk
2. Acte éclairé: wanneer de zaak reeds bij een vroeger arrest is opgelost
3. Bij ernstige twijfel omtrent spoedeisende vorderingen in kortgeding en
bij voorlopige hechtenis
 Samenloop van grondrechten (art. 26, § 4 Bijz. Wet Arbitragehof)
 Rechtscollege stelt verplicht een vraag aan het G.H. omtrent de
verenigbaarheid van een bepaling uit de Grondwet met een analoge
bepaling uit het internationaal recht
 Uitzonderingen op de verplichting
1. Wanneer er duidelijk geen schending is van Titel II
2. Wanneer er een duidelijke schending is van Titel II, gebaseerd op een
arrest van het G.H.
Gezag van een prejudicieel arrest
 Bindend voor de rechter en andere rechters die in dezelfde zaak uitspraak
doen
 Niet echt inter partes, andere rechtscolleges moeten zich houden aan reeds
beantwoorde prejudiciële vragen
 Na de uitspraak wordt aan de wetgever tijd gegeven om de
ongrondwettigheid op te lossen, de beroepstermijn tot vernietiging wordt
ook heropend
 Mogelijke overheidsaansprakelijkheid na een arrest van het Grondwettelijk Hof
 Na een arrest over de ongrondwettigheid van een norm door het G.H. kan de
gewone rechter een schadevergoeding toekennen  elke strijdigheid met de
Grondwet (evt. in samenhang gelezen met de analoge grondrechten) wordt als
fout gezien
 Ingevoerd in de rechtsspraak t.g.v. het Sektenarrest en Ferrara Jung
53

DE VOORKOMING EN DE REGELING VAN BELANGENCONFLICTEN DOOR HET
OVERLEGCOMITÉ
 Art. 143 Overgangsbepaling GW: GWHI is van toepassing aangaande de regeling van
belangenconflicten
 Art. 31-33 GWHI: oprichting van Overlegcomité
 Tweevoudige paritaire samenstelling
 Beslissingen gebeuren bij consensus
 Beslissingen zijn niet in rechte afdwingbaar
 Het G.H. mag hier zich ook niet mee moeien want het zijn geen
bevoegdheidsverdelende regels (vandaar de opname van art. 143 GW in een andere
afdeling dan die van het G.H.)


DE SAMENWERKING TUSSEN DE FEDERALE STAAT, DE GEMEENSCHAPPEN & GEWESTEN
VOORNAAMSTE VORMEN VAN SAMENWERKING
 Samenwerkingsakkoorden
 Art. 77, lid 1, 10° GW; art. 92bis BWHI
 Federale Staat, gemeenschappen en de gewesten kunnen
samenwerkingsakkoorden sluiten
 Ze hebben onder meer betrekking op de gezamenlijke oprichting en het
gezamenlijk beheer vaan gemeenschappelijke diensten en instellingen
 Voor sommige aangelegenheden wordt er een verplichting opgelegd om
samenwerkingsakkoorden te sluiten
 Eerbiediging bevoegdheidsverdelende regels  gemeen recht  G.H. is
bevoegd wanneer de akkoorden zijn goedgekeurd
 Geschillen over interpretatie  samenwerkingsgerecht (art. 92bis, §5 BWHI)
 Overlegprocedures
 Art. 6, §§2-7 BWHI
 “Overleg tussen de Regeringen is vereist voor...”
 Het niet in acht nemen van de procedures is grond voor vernietiging, zowel
voor wetgevende normen als voor administratieve besluiten en
verordeningen
 Interministeriële conferenties
 Art. 31bis GWHI
 Opgericht door het overlegcomité
 Hebben zelf geen beslissingsbevoegdheid, maar bereiden de beslissingen van
de onderscheiden Regeringen voor
 Tweede lid: verplichte oprichting van een Interministeriële Conferentie voor
het buitenlands beleid
 Heeft wel een beslissingsbevoegdheid
 Volgt de procedure van consensus
54

DE FINANCIERING VAN DE GEMEENSCHAPPEN EN DE GEWESTEN
 Artt. 175 & 177 GW bepalen dat financiering van gemeenschappen en gewesten
bij bijzondere meerderheidswet moet worden geregeld  Bijz. Fin. W.
 Financieel federalisme: overheid kan geen financiële middelen besteden aan
projecten waarvoor ze niet bevoegd is
 Bestedingsautonomie: de deelgebieden kunnen de hun toekomende middelen
vrij besteden
 Bijna geen verwervingsautonomie voor de deelgebieden
 Vier gemeenschappelijke financieringsbronnen voor de deelgebieden
1. Grondwettelijke belastingsbevoegdheid
2. Grondwettelijke retributiebevoegdheid
3. Leningen
4. Toegewezen gedeelten van de opbrengst van federale belastingen
 De Grondwettelijke belastingsbevoegdheid
 Art. 170, §2 GW: “Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest
kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in art. 134 bedoelde regel”
 Belastingsbevoegdheid is autonoom: belastingen zijn gericht op het verwerven
van financiële middelen en zijn niet gebonden aan de materiële bevoegdheden
 Beperkingen op de Grondwettelijke belastingsbevoegdheid
 Belastingsbevoegdheid is de enige integrale concurrerende bevoegdheid 
voorrang van de fiscale wet op het fiscale decreet
 Tweede lid: “De wet bepaalt ten aanzien van de gemeenschaps- en
gewestbelastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt”
 Federale wetgever kan zowel vooraf een bepaalde belasting verbieden als
achteraf een belasting afschaffen
 G.H. toetst vereiste van noodzakelijkheid (bevoegdheidsverdelende regel)
 Fiscale decreten of ordonnanties moeten de territoriale bevoegdheid respecteren
 Vooral probleem bij Vlaamse en Franse gemeenschapsbelastingen in
Brussel-Hoofdstad  quasi onmogelijk
 Deelgebieden dienen binnen de grenzen te blijven die inherent zijn aan de E.M.U.
 Belastingen zijn gericht op het verwerven van financiële middelen  GEEN
materiële bevoegdheid van de deelgebieden
 Wanneer een belasting instrument wordt van het beleid gaat het G.H. na of
het niet-fiscale neveneffect van belastingen niet op onevenredige wijze
inbreuk maakt op de materiële bevoegdheidsverdelling
 Gemeenschappen en gewesten mogen geen afbreuk doen aan de
belastingsbevoegdheid van de ondergeschikte besturen  enkel de federale
overheid mag dit
 De eigen niet-fiscale ontvangsten
 Verschil tussen belasting en retributie
 Belasting: verplichte geldelijke bijdrage die de algemene uitgaven van de
overheid moet dekken
 Retributie: geldelijke bijdrage die wordt opgelegd in ruil voor een aanwijsbare
dienst, verstrekt door de overheid
 Art. 173 GW bepaalt dat, behoudens uitzonderingen door de wet of decreet
bepaald, geen retributie kan worden gevorderd dan als belasting ten behoeve
55




van de Staat, de deelstaten en de ondergeschikte besturen.  ‘belasting’ in
art. 170 GW kan dus ook een retributie zijn
 Rechtsgevolgen van het onderscheid
 Belasting: niet gebonden aan de materiële bevoegdheden van de overheid
 Retributie: wel gebonden
 Belasting: regeling van essentiële elementen voorbehouden aan de wetgever
 Retributie: essentiële elementen zoals het bedrag kunnen worden
gedelegeerd aan de uitvoerende macht
 Annaliteitsbeginsel geldt enkel voor belasting
Bijkomende of overgedragen belastingsbevoegdheid “de gewestelijke belastingen”
 Art. 3 Bijz. Fin. W.: opsomming van 12 gewestelijke belastingen
 Art. 5 Bijz. Fin. W.: opbrengst wordt toegewezen aan de gewesten, in functie van
hun localisatie.
Toegewezen gedeelten van de opbrengst van federale belastingen
 Gedeelde belastingen
 Geheven door federale overheid
 Toegewezen aan de gemeenschappen
 Personenbelasting en BTW
 Samengevoegde belastingen
 Geheven door de federale overheid
 Toegewezen aan de gewesten
 Deel van de personenbelasting
 Gewesten kunnen opcentiemen heffen en kortingen toekennen
 Beperkingen op deze gewestelijke bevoegdheid
 Maximumpercentage voor het totaal van de opcentiemen,
kortingen en belastingsvermeerderingen
 Uitoefenen van deze bevoegdheid gebeurt met uitsluiting van
deloyale fiscale concurrentie (art. 9 Bijz. Fin. W.)
 Opcentiemen mogen geen afbreuk doen aan het recht van de
gemeenten om aanvullende belastingen of opcentiemen te heffen
Leningsbevoegdheid
 Art. 49 Bijz. Fin. Wet: gemeenschappen en gewesten kunnen leningen aangaan
Federale solidariteitstussenkomst
 Art. 48 Bijz. Fin. Wet: jaarlijkse solidariteitstussenkomst aan het gewest waarvan
de gemiddelde opbrengst van de personenbelasting per inwoner lager ligt dan
het rijksgemiddelde (Brussels Gewest, Waals Gewest)
56
HOOFDSTUK 7: De rechterlijke macht

BEGRIPPEN
 Art. 40 GW: rechterlijke macht wordt uitgeoefend door de “hoven en rechtbanken”
 ≠ met eigenlijke rechtspraak belaste organen (administratieve, en tuchtscolleges)
 ≠ Raad van State en Grondwettelijk Hof: behoren niet tot de rechterlijke macht
 De “hoven en rechtbanken”
 Vermeld in artt. 147, 150, 151, 156, 157 GW
 Federale wetgever is uitsluitend bevoegd, deelstaten kunnen enkel optreden met
toepassing van hun impliciete bevoegdheden
 Gewone rechtscolleges worden ingedeeld in 6 categorieën
1. Burgerlijke rechtscolleges
2. Strafgerechten
3. Arbeidsgerechten
4. Handelsgerechten
5. Militaire gerechten (in oorlogstijd)
6. Strafuitvoeringsrechtbanken
 Hof van Cassatie
 Art. 147 GW
 Mag niet in beoordeling van de zaken zelf treden
 Feitenkwesties worden onaangeroerd gelaten
 Ontvankelijk: in laatste aanleg gewezen vonnissen en arresten wegens
overtreding van de wet en op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen
 De ‘wet’ : materieel wetsbegrip
 Aangevuld met algemene rechtsbeginselen
 Twee mogelijke beslissingen
 Verwerping
 Cassatie
 Wordt verwezen naar andere rechtsinstantie van gelijke rang
 Als dezelfde uitspraak wordt gedaan en het cassatiearrest niet wordt
gevolgd  terug naar Cassatie, die ditmaal een bindende uitspraak
doet en verwijst naar een laatste rechtscollege
 De “met eigenlijke rechtspraak belaste organen”
 Art. 146 GW: Geen rechtbank, geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan
worden ingesteld dan krachtens een wet
 Dus ofwel bij wet, ofwel bij KB op grond van een uitdrukkelijke wettelijke
machtiging
 ≠ buitengewone rechtbank of commissie (art. 146 GW in fine)
 Tuchtrechtscolleges
 Ingesteld in het kader van de beroepsorden
 Drietrapsorganisatie: raad  raad van beroep  Hof van Cassatie
 OBJECTIEF CONTENTIEUX: Schending van regels van objectief recht door de
overheid. Bv. geen motivering, geen zorgvuldigheid. Kan wel betrekking
hebben op “burgerlijke rechten en verplichtingen” in de zin van art. 6, §1
EVRM
57


Administratieve rechtscolleges
 Art. 145 GW: Geschillen over politieke rechten behoren tot de bevoegdheid
van de rechtbanken, behoudens de bij wet gestelde uitzonderingen
 Raad voor verkiezingsbetwistingen
 Voor geschillen inzake provincie-, gemeente-, district-, een OCMWraadsverkiezingen
 Hoger beroep staat open bij Raad van State
 Raad voor vreemdelingenbetwistingen
 Doet uitspraak over de beroepen tegen de beslissingen inzake asiel
van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen
 Enkel cassatieberoep bij Raad van State
 Art. 14, §2 W.R.v.St.: normalitair is Raad van State de cassatierechter voor
administratieve rechtscolleges. Behoudens bij de wet gestelede
uitzonderingen
 Raad van State doet enkel uitspraak als cassatierechter over geschillen
omtrent politieke rechten in de zin van art. 145 van de Grondwet
 SUBJECTIEF CONTENTIEUX: Gaat om een subjectief recht (op welbepaalde
gedragingen van iemand anders)
HET STATUUT VAN DE RECHTER
 De met eigenlijke rechtspraak belaste organen (wettelijk statuut)
 Zelfs statuut van de rechters van de Raad van State is in een gewone wet bepaald
 De waarborgen zijn echter quasi hetzelfde als bij de gewone rechter
 De hoven en rechtbanken (grondwettelijk statuut)
 Art. 151, §1 GW: De rechters zijn onafhankelijk
 Art. 151, §2 GW: Hoge Raad voor de Justitie
 Opgericht om de benoemingen en de bevorderingen in de magistratuur
verder te depolitiseren
 Maakt geen deel uit van de drie staatsmachten
 Bestaat uit twee commissies
 Benoemings- en aanwijzingscommissie
 De werving en opleiding van de magistraten
 Benoeming: voor zittende magistratuur
 Aanwijzing: voor korte termijn (korpsoversten)
 Gebeurt op gemotiveerde voordracht van de BAC (bij
tweederdemeerderheid)
 Koning kan voordracht enkel aanvaarden of op gemotiveerde wijze
weigeren
 Advies- en onderzoekscommissie
 Externe controle op de werking van de rechterlijke orde
 Geen controle op de inhoud van een rechterlijke beslissing
 Grondwettelijke waarborgen voor onafhankelijkheid van de gewone rechter
 Art. 152 GW: Onafzetbaarheid van de rechter
 Geen beletsel voor
1. De inruststelling op een bij wet bepaalde leeftijd
2. De tijdelijke aanwijzing tot korpschef
3. De nietigverklaring van een onwettige koninklijke benoemingsbesluiten
58

Kan niet worden overgeplaatst dan door een nieuwe benoeming en met zijn
toestemming
 Art. 154 GW: wedden van rechterlijke orde worden door de wet vastgesteld
 Art. 155 GW: Geen rechter mag van een regering bezoldigde ambten aanvaarden,
tenzij hij die onbezoldigd uitoefent, behoudens de gevallen van
onverenigbaarheid bij de wet bepaald
 De voornoemde bepalingen gelden enkel voor de zittende magistratuur
 Niet voor de magistraten van openbaar ministerie
 Waarborgen in artt. 154-155 GW gelden onrechtstreeks wel voor de
parketmagistraten
 Statuut geldt ook niet voor lekenrechters in de in art. 157 GW bedoelde
rechtscolleges
 Beperkte tussenkomsten van de Koning in de uitoefening van de rechterlijke orde
 Benoeming van de rechters (quasi nihil)
 Tenuitvoerlegging van arresten en vonnissen
 Art. 40 GW: Arresten en vonnissen worden in naam des Konings ten uitvoer
gelegd
 Openbaar ministerie is bevoegd op de tenuitvoerlegging van de rechterlijke
beslissingen te vervolgen
 Genaderecht
 Art. 110 GW: Koning heeft het recht de door de rechters uitgesproken straffen
kwijt te schelden of te verminderen, behoudens betgeen ten aanzien van de
ministers en van de leden van Gemeenschaps- of Gewestregeringen is
bepaald
 Het dient te gaan om definitieve strafrechtelijke veroordelingen
 Het gaat enkel over de uitvoering van de straf, de straf zelf verdwijnt niet
 Geen gratie aan ministers of aan leden van Gemeenschaps- of
Gewestregeringen dan op verzoek van de wetgevende kamer in kwestie
 Het openbaar ministerie (het parket)
 Art. 153 GW: Koning benoemt en ontslaat de ambtenaren van het openbaar
ministerie
 Parketmagistraten kunnen door een tuchtmaatregel worden
overgeplaatst of ontslagen
 Bevoegdheid
 Opsporing en vervolging van misdrijven
 Hierbij voert het openbaar ministerie een ambt van de uitvoerende
macht uit  onderworpen aan het gezag van de Minister van Justitie
 Tenzij als het de rechter bijstaat en hem via conclusies en adviezen
toelicht bij de interpretatie van de wet
 Art. 151, §1 GW: Openbaar ministerie is onafhankelijk (...)
onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te
bevelen en om bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid (...)
vast te stellen
 “Positief injunctierecht” van Minister van Justitie: bevoegdheid om
het openbaar ministerie bevel tot strafvervolging te geven
59


DE BEVOEGDHEID VAN DE RECHTSCOLLEGES
INLEIDING
 Artt. 144-145 GW: Alleen de beslechting van geschillen over politieke rechten kan
aan de gewone rechter worden onttrokken door de wetgever, die dergelijke
geschillen aan de administratieve rechtscolleges kan opdragen

DE BEGRIPPEN “BURGERLIJKE” EN “POLITIEKE” RECHTEN
 Algemeen
 Eerste vraag: gaat het om een subjectief recht?
 In de verhouding tussen burger en overheid gaat het om een subjectief recht
wanneer de overheid over een gebonden bevoegdheid beschikt
 Dit is wanneer de norm van het objectief recht de inhoud of het
voorwerp bepaalt van een beslissing die de overheid moet nemen van
zodra de gestelde voorwaarden vervuld zijn
 De burger kan dan op grond van die norm van de overheid een welbepaald
gedrag eisen
 Objectief contentieux heeft geen subjectieve rechten tot voorwerp maar betreft
de legaliteit of de eerbiediging van normen van het objectief recht
 Het materiële criterium
 Burgerlijke rechten (uit hun aard)
 Rechten i.v.m. het statuut van de natuurlijke personen of de betrekkingen
tussen particulieren. Evenals opleggen van vrijheidsstraffen en de meeste
fundamentele rechten en vrijheden
 Politieke rechten (uit hun aard)
1. Actief en passief kiesrecht
2. Recht om in een openbare bediening worden benoemd
3. Recht om niet onwettig tot militaire verplichtingen worden gedwongen
4. Recht om niet onrechtmatig te worden belast
 Het organieke criterium
 Verdedigd door A.MAST
 De kwalificatie van het subjectief recht door de wetgever is doorslaggevend:
indien de kennisname van het subjectief recht aan een ander rechtscollege dan
de gewone rechter is opgedragen  politiek recht
 Verlossende woord van het Grondwettelijk Hof?
 Grondwettelijk Hof kan, via artt. 10 en 11 GW, onderzoeken of de wetgever een
geschil over een subjectief recht juist heeft verwezen naar de adm. rechter
 G.H. hanteert een ruime interpretatie van het begrip “politieke rechten”
 Slechts marginale toetsing
 Enkel schending wanneer het recht manifest een burgerlijk recht is
60
 De autonomie van de begrippen
 Burgerlijke en politieke rechten in de zin van artt. 144-145 GW zijn ook
gewaarborgd in artt. 8 en 10 GW en art. 6, §1 EVRM. Zij vallen echter niet samen
In de zin van
Kiesrecht
Ius militiae
Ambtenarengeschillen
Belastingen
Sociale zekerheid
Tuchtgeschillen




Titel II, artt. 8 & 10 GW
Politiek recht
Politiek recht
Politiek recht
Geen politiek recht
Geen politiek recht
Geen politiek recht
Artt. 144-145 GW
Politiek recht
Politiek recht
Politiek recht
Politiek recht
Politiek recht
Geen subjectief
Art. 6, §1 EVRM
Geen burgerlijk
recht
Burgerlijk recht
Geen burgerlijk
Burgerlijk
Burgerlijk
DE CONFLICTEN VAN ATTRIBUTIE
 Art. 158 GW: Hof van Cassatie doet uitspraak over conflicten van attributie, op de
wijze bij wet geregeld
 Conflicten van attributie: Bevoegdheidsgeschillen tussen adm.
overheden/rechtscolleges en gewone hoven/rechtbanken
 Voor RvSt.: artt. 33-34 W. RvSt.
 Arresten van de RvSt. kunnen worden verbroken door Cass. als de RvSt.
zich ten onrechte bevoegd of onbevoegd heeft verklaard ten opzichte van
de gewone rechter
DE PROCEDURE VOOR DE RECHTSCOLLEGES
DE HOVEN EN RECHTBANKEN
 Motiveringsplicht (art. 149 GW)
 = bescherming tegen willekeur
 Openbaarheid (artt. 148-149 GW)
 Terechtzittingen zijn in beginsel openbaar
 Zowel de motivering als het beschikkend gedeelte
 Uitzonderingen zijn mogelijk als de openbaarheid gevaar oplevert voor de orde of
de goede zeden
 Politieke misdrijven en drukpersmisdrijven  strengere openbaarheidsvereiste:
sluiten der deuren kan niet dan met algemene stemmen worden uitgesproken
 In de praktijk worden de rechterlijke uitspraken in niet-strafzaken niet meer
integraal voorgelezen
DE MET EIGENLIJKE RECHTSPRAAK BELASTE ORGANEN
 Motiveringsplicht (als algemeen rechtsbeginsel)
 Openbaarheid
 Voor RvSt: Vervat in W. RvSt. (artt. 27-28)
 Voor tuchtrechtscolleges (art. 6, §1 EVRM)
 EHRM: Uitoefenen van een beroep dat geen openbaar ambt is  burgerlijk
recht (zie schema) dus art. 6, §1 EVRM is van toepassing, behoudens 2
nuanceringen
1. Niet elk niveau van de procedure moet aan de vereiste van openbaarheid
voldoen (enkel laatste aanleg moet openbaar, indien rechtscollege met
volle rechtsmacht
2. Betrokkenen kunnen van de openbaarheid afzien indien dit vrijwillig
en ondubbelzinnig is gestipuleerd én verenigbaar met het nationale recht
61


DE OVERHEIDSAANSPRAKELIJKHEID VOOR FOUTEN VAN LEDEN VAN DE RECHTERLIJKE
ORDE
Rechtsgrond: Anca-arrest van het Hof van Cassatie
 De staat kan op grond van artt. 1382-1383 BW aansprakelijk worden gesteld voor de
schade t.g.v. een foutief handelen van een rechter of lid van het openbaar ministerie
 Cass. aanvaardt dit mits vervullen van 3 principes
1. Er kan nooit schadevergoeding van de rechter zelf worden gevraagd
2. Door een definitieve rechterlijke beslissing moet vaststaan dat de rechter een fout
heeft begaan
3. Dubbel foutbegrip
a) Ofwel schending van een rechtsnorm die op precieze wijze iets verbiedt of
gebiedt  resultaatsverbintenis
b) Ofwel moet men de voorzichtigheid in acht nemen  middelenverbintenis
HOOFDSTUK 8: De rechtsbescherming tegen het bestuur



HET WETTIGHEIDS- OF LEGALITEITSBEGINSEL
ALGEMEEN
 Tweevoudige betekenis
1. Adm. overheden mogen alleen handelen als zij uitdrukkelijk door de GW, of andere
wetgevende norm worden gemachtigd
2. Adm. overheden moeten de hogere rechtsnormen eerbiedigen
 Wettigheidsbeginsel op federaal vlak
 Art. 105 GW: Koning heeft geen andere macht dan die welke de GW en
bijzondere wetten hem uitdrukkeljk toekennen
 Residuaire bevoegdheid is dus voor de wetgever
 Art. 108 GW: Koning dient bij de uitvoering van de wetten, de wetten en hogere
rechtsnormen te eerbiedigen
 Wettigheidsbeginsel op gemeenschaps- en gewestvlak
 Artt. 20 & 78 BWHI: analoog met artt. 105-108 GW
DE GEVOLGEN VAN HET WETTIGHEIDSBEGINSEL VOOR DE KONINKLIJKE
VERORDENINGSBEVOEGDHEID
 Koninklijke verordeningsbevoegheid gesteund op de Grondwet
 Art. 108 GW
 Kent de koning rechtstreeks de bevoegdheid toe om de verordeningen te
maken en besluiten te nemen die voor uitvoering van de wetten nodig zijn
 wettelijke machtiging voor de uitvoering is overbodig
 Koning dient bij de uitvoering de wetten en hogere rechtsnormen te
eerbiedigen
 Uitvoering = verplichting  schadevergoeding bij verzuim
 Uitvoering dient niet al te beperkend worden geïnterpreteerd
 Koninklijke verordeningebevoegdheid gesteund op de wet
 Art. 105 GW, verwijzend naar “bijzondere wetten”
 Opdrachtwet: wet waarbij de wetgever aan de Koning een ruimere
bevoegdheid toekent dan die waarover hij op grond van art. 108 GW
(uitvoering) beschikt. Er zijn vier soorten opdrachtwetten
62
1. Gewone opdrachtwet: wanneer de wetgever aan de Koning de regeling
opdraagt die tot zijn residuaire bevoegdheid behoren
2. Kaderwet: Wetgever beperkt zich ertoe de krachtlijnen van een regeling
vast te stellen  Koning: nadere uitwerking én aanvulling
3. Programmawet: Specifieke wetten die erop gericht zijn om begrotingsdoelstellingen te kunnen bereiken (mozaïekwetten)
4. Bijzondere machtenwet: Gedurende een zekere periode krijgt de Koning
een zeer ruime bevoegdheid toegewezen. “Gedurende een bepaalde
termijn kan de Koning de wetgeving wijzigen, aanvullen, vervangen, …”
 dit betekent niet dat de andere programmawetten dat niet kunnen, bij
bijzondere machtenwetten is deze bevoegdheid wel expliciet bepaald
 Bekendmaking van de koninklijke en ministeriële besluiten
 Algemene besluiten: 10 dagen na bekendmaking in het B.S. zijn ze tegenwerpelijk
 Individuele besluiten: bindend na betekening aan alle belanghebbenden



RECHTERLIJKE CONTROLE OP DE NALEVING VAN HET WETTIGHEIDSBEGINSEL
ALGEMEEN
 Twee vormen van rechterlijk wettigheidstoezicht
 Beiden gesteund op art. 159 GW: De hoven en rechtbanken passen de algemene,
provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toe in zoverre zij
met de wetten overeenstemmen
1. Gewone rechter: Kan krachtens dit artikel de niet toepassing van een
rechtsnorm uitspreken
2. Raad van State: Kan de besluiten en verordeningen om dezelfde reden
vernietigen
 Onderscheid met administratief beroep
 Administratief beroep wordt bij de administratieve overheid zelf ingesteld
 Niet alleen de wettigheid, ook de opportuniteit van de bestuurshandeling worden
beoordeeld (o.a. de evenredigheid van het gestelde doel met de nevengevolgen
van de handeling)
 Georganiseerd administratief beroep is bij wet, decreet, ordonnantie of
reglement ingesteld  men moet deze uitputten alvorens een beroep tot
nietigverklaring bij de Raad van State mogelijk is
VERGELIJKING TUSSEN DE TWEE VORMEN VAN RECHTERLIJK WETTIGHEIDSTOEZICHT
 Gemeenschappelijke kenmerken
 Ze toetsen beiden de wettigheid van de bestuurshandelingen
 “Wettigheid” wordt in zijn tweevoudige betekenis geïnterpreteerd: zowel de
overeenstemming met de Grondwet als met hogere rechtsnormen
 De wettigheid van alle eenzijdige bestuurshandelingen wordt beoordeeld: zowel
de individuele besluiten als de algemene verordeningen
 Begrip “wettigheid” wordt ruim geïnterpreteerd
 Art. 14, § 1 W.RvSt.: Overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe
van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van
macht
63

Beginsel patere legem quam ipse fecisti: “eerbiedig de wet die je zelf hebt
gemaakt
 Elke administratieve overheid dient bij het nemen van INDIVIDUELE
beslissingen haar VROEGERE ALGEMENE beslissingen te eerbiedigen
 Verschillen
 Objectief vs. subjectief contentieux
 Gewone rechter is uitsluitend bevoegd om kennis te nemen van geschillen
over subjectieve rechten (subjectief contentieux)
 Raad van State doet, bij een beroep tot nietigverklaring, enkel uitspraak
over de wettigheid van bestuurshandelingen. Het beroep tot
nietigverklaring mag niet de erkenning van een subjectief recht tot
voorwerp hebben
 “Exceptie” van onwettigheid vs. rechtstreeks beroep tot nietigverklaring
 Aanvankelijk was voor gewone rechter de onwettigheid een “exceptie”
 Concreet geschil was vereist: dit zou dan de niet-toepassing tot gevolg
hebben
 Dreigend onwettig overheidsoptreden kan thans rechtstreeks worden
aangevochten bij de gewone rechter
 Gewone rechter kan eveneens aan de administratieve overheid een
bevel of verbod geven, indien het voorwerp van het geschil een
subjectief recht is. (zo niet is de RvSt. bevoegd tot schorsing)
 Beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State: rechtstreeks beroep
 Kan bij verzoekschrift worden ingesteld door elke partij die doet
blijken van een belang
 De termijn
 Exceptie van onwettigheid: geen beperking in de tijd, behoudens bij
vordering tot schadevergoeding (5 jaar)
 Beroep tot nietigverklaring: 60 dagen na de bekendmaking (art. 19, lid 1,
W. Rvst: verwijzend naar een termijn door de Koning bepaald)
 Indien de akte niet aan de verzoeker diende bekendgemaakt te
worden  vanaf de dag waarop hij er kennis van had
 De gevolgen van de rechterlijke uitspraken
 Exceptie van onwettigheid: niet-toepassing. Rechterlijke uitspraak heeft
een relatief gezag van gewijsde en geldt inter partes
 Beroep tot nietigverklaring
 Terugwerkende kracht: vernietigingsarresten werken ex tunc.
Probleem is echter de lange tijd tussen het instellen van het beroep en
de uitspraak van de Raad  oplossing: administratief kort geding
 Absoluut gezag van gewijsde: vernietigingsarresten werken erga
omnes.
 Is bindend voor
1. De administratieve overheid: die zijn vernietigde bestuurshandeling niet opnieuw mag stellen
2. De gewone rechter: die schadevergoeding kan toekennen
indien dit tijdig wordt gevorderd
64



3. De wetgevende organen: die de rechterlijke beslissingen die
in kracht van gewijsde zijn gegaan niet in het geding mogen
brengen. Zo niet: strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel (impliciet strijdigheid met de scheiding der machten)
Uitzonderingen inzake het beroep tot vernietiging dat wordt
ingesteld tegen een bestuurshandeling dat later bekrachtigd wordt
door de wetgever
 Als de wetgever vooraf heeft voorzien in de bekrachtiging is
de validatie verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel
 Als de wetgever niet vooraf heeft voorzien in de
bekrachtiging en de (steeds retroactieve) bekrachtiging de
afloop van hangende rechtsgedingen welbepaald
beïnvloedt  strijdig met het gelijkheidsbeginsel.
Behoudens uitzonderlijke omstandigheden of dwingende
motieven van algemeen belang
 Als de gemeenschaps- of gewestwetgever in de
bekrachtiging voorziet, schendt dit bovendien de artt. 140,
160 en 161 GW (bepaling van de bevoegdheden van de
gewone en adm. rechtscolleges  voorbehouden aan
federale wetgever
De procedure
 Burgerlijk proces: leiding berust bij de partijen zelf (accusatoir)
 Beroep bij de Raad van State: leiding berust bij de Raad zelf (inquisitoriaal)
BIJZONDERE VRAAGSTUKKEN
 Overheidsaansprakelijkheid
 Gewone rechter kan de administratieve overheid veroordelen tot het betalen van
een schadevergoeding aan iemand die schade heeft geleden t.g.v. een
bestuurshandeling
 Wanneer de overheid een fout heeft begaan is de gewone recher bevoegd
 Wanneer de overheid geen fout heeft begaan is de gewone rechter
eveneens bevoegd, behoudens het geval dat de rechter zich niet bevoegd
verklaart  Raad van State is dan bevoegd (art. 11 W.RvSt.)
 Evolutie van de rechtspraak aangaande aansprakelijkheid van de administratieve
overheden wegens een fout
 Flandria-arrest: Elk burgerlijk recht maakt aanspraak op rechtsbescherming,
ongeacht of het door een particulier dan wel een overheid wordt geschonden.
Bij die schending van burgerlijk recht is de gewone rechter exclusief bevoegd
 Arrest 7 maart 1963: Administratieve overheden zijn onderworpen aan de
algemene voorzichtigheidsplicht  kan zowel voor haar handelen als voor
haar nalaten aansprakelijk worden gesteld
 Arrest 16 december 1965: Krenking van politiek recht door de administratieve
overheid levert een burgerlijk recht tot schadevergoeding op. Verzuim om de
wet bij verordening uit te voeren geeft derhalve aanleiding tot
schadevergoeding
65


Arrest 13 mei 1982: Gewone rechter is niet alleen bevoegd voor de schending
van subjectieve rechten van particulieren door de overheid maar ook voor
schending van hun rechtmatige belangen.
In hetzelfde arrest: verband tussen onwettigheid en fout
 Als de adm. overheid een beslissing neemt in strijd met een hogere
wetgevende norm  automatisch fout en mogelijkheid tot
schadevergoeding (indien aanwezigheid van schade en causaal verband)
Resultaatsverbintenis  te bewijzen overmacht
 Bij gebreke van een rechtsnorm die de administratieve overheid een
bepaald gebod of verbod oplegt  algemene voorzichtigheidsplicht
Middelenverbintenis  te bewijzen onzorgvuldigheid
SLOTBESCHOUWINGEN
 Er is geen beperking in de tijd waarbinnen de exceptie van onwettigheid kan worden
opgeworpen, i.t.t. de korte termijn voor een annulatieberoep bij de Raad van State
(60 dagen)
 Het is aan te raden om bij één en dezelfde vordering voor de gewone rechter de
onwettigheid van een bestuurshandeling aan te voeren én op grond hiervan tegelijk
schadevergoeding te vorderen (termijn van 5 jaar: W. rijkscomptabiliteit/art. 2262bis
BW) in plaats van een dubbele rechtsgang te volgen: annulatieberoep bij de Raad van
State en daarna een vordering tot schadevergoeding bij de gewone rechter
 Het annulatieberoep bij de Raad van State stuit noch schorst de vijfjarige termijn
voor een schadevergoeding
HOOFDSTUK 9: De bijzondere machtenwetten


BEGRIPPEN
HET VERSCHIL MET ANDERE OPDRACHTWETTEN
 Onderscheid betreft de omvang van de bevoegdheid die aan de Koning wordt
verleend en niet de bevoegdheid om de geldende wetgeving te morgen opheffen,
aanvullen, wijzigen of vervangen
 Bijzondere machtenbesluiten: KB’s genomen ter uitvoering van bijzondere
machtenwetten
 Zijn onderworpen aan rechterlijk wettigheidstoezicht
 Ontsnappen aan toetsing van G.H. tenzij wanneer zij het voorwerp van
een bekrachtigingswet zijn geweest


DE KENMERKEN VAN DE BIJZONDERE MACHTENBESLUITEN
VERSCHIL VAN BIJZONDERE MACHTENBESLUITEN T.O.V. GEWONE KB’S (ART. 108 GW)
 Gewone KB’s moeten het wettigheidsbeginsel eerbiedigen
 Zij mogen de bestaande wetten niet wijzigen
 Bijzondere machtenbesluiten mogen binnen een bepaalde termijn de
bestaande wetgeving opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen
 Gewone KB’s kunnen worden gewijzigd door een ander KB
 Bijzondere machtenbesluiten mogen na het verstrijken van de termijn
alleen nog bij of krachtens de wet worden opgeheven, aangevuld,
gewijzigd of vervangen
66
 Rechterlijk wettigheidstoezicht op bijzondere machtenbesluiten is beperkter dan bij
gewone KB’s
 Omdat de bijzondere machtenwet doorgaans vaag is geformuleerd, zodat
de kans van niet-overeenstemming met het bijzondere machtenbesluit
eerder gering is
 Omdat bijzondere machtenbesluiten niet verenigbaar móeten zijn met
andere wetten, tenzij de Koning niet toestaat ervan af te wijken
 Bij de toetsing van het bijzondere machtenbesluit aan de grondwet dient
rekening gehouden te worden met 2 beginselen
 Rechter moet er redelijkerwijze van uitgaan dat wanneer de betekenis
van de wet (hier: bijzondere machtenwet) onduidelijk is, de wetgever
niet de bedoeling kan hebben gehad de Grondwet te schenden
(arrest-Waleffe)
 Het komt de rechter niet toe om de grondwettigheid van de wet te
beoordelen
 DUS: wanneer een bijzonder machtenbesluit in overeenstemming is
met de machtigingswet maar niet met de Grondwet
 Rechter dient dan de interpretatie van de machtigingswet in zijn
toetsing te betrekken, teneinde niet rechtstreeks aan de Grondwet
te toetsen
 Besluit wordt dan onwettig geacht wegens strijdigheid met de
aldus geïnterpreteerde machtigingswet
 De instelling van het G.H. heeft twee gevolgen gehad op bovenstaand
toetsingsproces
 De gewone rechter of administratieve rechter heeft de
mogelijkheid of de verplichting om aan het G.H. een
prejudiciële vraag te stellen omtrent de verenigbaarheid
van de bijzondere machtenwet met de regels waaraan het
Hof vermag te toetsen
 Tegenwoordig worden machtenbesluiten bijna steeds bij
wet bekrachtigd  G.H. is dan automatisch bevoegd

DE VERANTWOORDING VAN DE BIJZONDERE MACHTENWETTEN
 Attributietheorie
 Gesteund op art. 105 GW, dat toestaat dat wetgever de regelgevende
bevoegdheid in de aangelegenheden waarover hij vrij kan beschikken, opdraagt
aan de Koning
 Voorwaarden van de Raad van State voor overeenstemming van toekenning van
bijzondere machten met art. 105 GW
 Bijzondere machten zijn alleen aanvaardbaar in uitzonderlijke of
crisisomstandigheden
 Kan slechts voor een beperkte periode gebeuren
 De aan Koning toegekende machten moeten nauwkeurig omschreven zijn
 Wetgever moet zowel de supranationale, internationale en
grondwettelijke normen als de bevoegheidsverdelende regels in acht
nemen.
67

 Evenmin mogen de bijzondere machten betrekking hebben op
aangelegenheden waarvan de regeling door de grondwet aan de wetgever
is voorbehouden
In de praktijk is vaak niet aan alle voorwaarden voldaan
 Overdracht van essentiële elementen van een door de Grondwet aan de
wetgever voorbehouden aangelegenheid door een bijzondere
machtenwet aan de Koning is toegestaan als aan de 3 cumulatieve
voorwaarden is voldaan
a) Uitzonderlijke omstandigheden
b) Uitdrukkelijke en ondubbelzinnige machtiging
c) Wettelijke bekrachtiging binnen een relatief korte termijn
HOOFDSTUK 10: De buitenlandse betrekkingen

DE VOORRANG VAN HET EUROPESE GEMEENSCHAPSRECHT
 Hof van Justitie vereist een voldoende gekwalificeerde schending
 Bij schending van het Europese gemeenschapsrecht wordt er voorrang verleend aan
de internrechtelijke aansprakelijkheidsregeling, wanneer deze gunstiger is


BUITENLANDS BELEID IN HET FEDERALE BELGIË NA DE VIERDE STAATSHERVORMING
ALGEMEEN
 Zowel gemeenschappen als gewesten hebben binnen hun bevoegdheidssfeer reële
verdragsbevoegdheid gekregen
 Buitenlandse betrekkingen zijn ondergebracht in Titel IV van de Grondwet (artt. 167169)
VERDRAGSBEVOEGDHEID
 Verdragsbevoegdheid volgt de internrechtelijke materiële bevoegdheidsverdeling,
daarom wordt een onderscheid gemaakt tussen 3 types van verdragen
A. Verdragen die uitsluitend betrekking hebben op bevoegdheden van de federale
overheid  federale overheid is exclusief bevoegd om dit verdrag te sluiten en
goed te keuren
B. Verdragen die uitsluitend betrekking hebben op bevoegdheden van gewesten en
gemeenschappen  gemeenschaps- en gewestoverheden zijn exclusief bevoegd
om het verdrag te sluiten en goed te keuren.
Procedure kan stopgezet worden indien zij de coherentie van het Belgisch buitenlands beleid zou schaden
C. Verdragen die betrekking hebben op zowel bevoegdheden van de federale overheden als op gemeenschaps- en gewestbevoegdheden  verdrag wordt gesloten
volgens de procedure die is vastgelegd in een verplicht samenwerkingsakkoord
tussen de gemeenschaps- en gewestregeringen
 Verdragen inzake uitsluitend federale aangelegenheden
 Onderhandelingen: worden gevoerd door bij KB aangewezen vertegenwoordigers
 Art. 167, §2 GW: alle verdragen hebben eerst gevolg nadat zij de instemming van
beide Kamers hebben verkregen
 Parlementaire goedkeuring van verdrag: instemmingswet
 Kamers kunnen verdrag enkel in zijn geheel aanvaarden of verwerpen
 Is onderworpen aan adviesverplichting van de Raad van State

68



Verdrag verleent slechts verbindende kracht in de interne rechtsorde indien
het inwerking is getreden in de internationale rechtsorde
 Verdrag moet behoorlijk zijn bekendgemaakt (B.S.)
 Ratificatie: rechtshandeling waarbij de Koning de internationale overeenkomst
bevestigt en waardoor België op internationaal vlak wordt gebonden
 Niet vastgelegd in (grond)wet, maar de meeste verdragen leggen haar op
 Verdragen inzake uitsluitend gemeenschaps- of gewestaangelegenheden
 Artt. 127, §1; 128, §1; 130, §1; 167, §3 GW: Gemeenschapsregeringen zijn
exclusief bevoegd om een verdrag te sluiten dat uitsluitend betrekking heeft op
gemeenschapsbevoegdheden
 Art. 167, §3 GW: Gewestregeringen zijn exclusief bevoegd om een verdrag te
sluiten dat uitsluitend betrekking heeft op gewestbevoegdheden
 Colleges van Gemeenschapscommissies beschikken niet over een
verdragsluitende bevoegdheid
 Koning kan zich verzetten tegen de verdragsinitiatieven van de deelstaten
 Om de coherentie van het Belgisch buitenlands beleid te vrijwaren
 Verdragen hebben eerst gevolg nadat zij instemming van het betrokken
Gemeenschaps- of Gewestparlement hebben verkregen
 Goedkeuring in de vorm van een decreet of ordonnantie (cf.
instemmingswet)
 “Gemengde verdragen”
 Art. 92bis, §4ter BWHI, ter uitvoering van art. 167, §4 GW
 De overheden sluiten een samenwerkingsakkoord over de gemengde verdragen
 Verdragen hebben pas gevolg nadat zij instemming van beide Wetgevende
kamers én van de betrokken Gemeenschaps- en/of Gewestparlementen hebben
verkregen
 Ze worden geratificeerd door de Koning
 Koning zegt de gemengde verdragen op
DE VERTEGENWOORDIGING VAN BELGIË
 Diplomatieke vertegenwoordiging
 Art. 107, tweede lid GW: De Koning benoemt de ambtenaren bij de buitenlandse
betrekkingen
 Vertegenwoordiging in de Ministerraad van de Europese Unie
 Art. 81, §6 BWHI: Gemeenschaps- en Gewestregeringen zijn gemachtigd om de
Belgische Staat te binden in de Europese Ministerraad waar één hunner leden
België vertegenwoordigt
 Art. 92bis, 4bis BWHI: Verplichting voor alle overheden een
samenwerkingsakkoord te sluiten over de vertegenwoordiging van België bij
supra- en internationale organisaties, de procedure van standpuntbepaling en de
aan te nemen houding
BELGIË EN DE INTERNATIONALE EN SUPRANATIONALE RECHTSCOLLEGES
 Veroordelingen door internationale en supranationale rechtscolleges
 Substitutiemechanisme: federale wetgevende macht en federale uitvoerende
macht kunnen tijdelijk in de plaats treden van de machten van de deelstaten,
wanneer door hun optreden of nalaten een inter- of supranationale verplichting
wordt geschonden. (art. 16, §3 BWHI)
69


Hof van Justitie: lidstaat kan zich niet beroepen op interne situaties om de nietuitvoering van EG-richtlijnen te rechtvaardigen
DEMOCRATISCHE INSPRAAK BIJ DE BUITENLANDSE BETREKKINGEN
 Informatie- en samenwerkingsprocedures op regeringsvlak
 Interministeriële Conferentie voor het Buitenlands Beleid (art. 31bis, lid 2 GWHI)
HOOFDSTUK 11: De financiën



DE GRONDWETTELIJKE REGELEN INZAKE DE BELASTINGEN
HET BEVOEGDHEIDSBEGINSEL
 Limitatieve opsomming van de belastingsbevoegde overheden (art. 170 GW)
 Federale Staat, gemeenschappen en de gewesten, provincies, gemeenten,
agglomeraties en federaties van gemeenten
 Legaliteitsbeginsel: invoering van belastingen door het vertegenwoordigend orgaan
 Art. 170 GW: slechts door wet, decreet of ordonnantie of beslissing van provinciegemeente of agglomeratieraad
 Art. 172 GW: geen vrijstelling van belasting kan worden ingevoerd dan door “een
wet”  bepaling geldt echter ook voor de raden van de andere
belastingsbevoegde overheden
 Door een wet: wetgever dient zélf de belasting in te stellen en de essentiële
elementen ervan te regelen
 Essentiële elementen:
1. Identiteit van de belastingplichtigen
2. Belastbare materie
3. Belastingsgrondslag
4. Belastingstarief
5. Belastingsvrijstellingen
 Wetgevende delegaties zijn echter mogelijk mits vervulling van de drie
cumulatieve voorwaarden
 Bevoegdheid van de “wetgever” t.a.v. de ondergeschikte besturen
 Art. 170, §§3-4, lid 2 GW: De “wet” bepaalt, t.a.v. de ondergeschikte besturen, de
uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt
 Wetgever kan hun bevoegdheid vooraf beperken of achteraf afschaffen
 Ze kan ook andere organen of overheden dan hun raad aanduiden om
belastingen in te voeren
 Art. 170, §3, lid 3 GW: De “wet” kan de provinciale belastingsbevoegdheid geheel
of gedeeltelijk afschaffen
 Deze bepalingen gelden van vóór 1 oktober 1980 MAAR wet dient in die
bepalingen tóch als federale wet worden geïnterpreteerd
 Gemeenschappen en gewesten kunnen enkel op grond van hun impliciete
bevoegdheden optreden
HET ANNALITEITSBEGINSEL
 Art. 171 GW: over de belastingen ten behoeve van de Staat, de gemeenschap en het
gewest wordt jaarlijks gestemd
 Elk jaar dient de wetgever de bevoegdheid van de Regering te bevestigen om de
belastingen in te vorderen
 Op federaal vlak: via de rijksmiddelenbegroting
70

HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
 Art. 172 GW: Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd, geen
vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet
 Reactie van de Grondwetgever tegen de fiscale bevoorrechting van zekere
standen
 Grondwettelijk Hof gebruikt de toetsingscriteria van het gelijkheidsbeginsel
 Ze stelt zich echter terughoudend op, omdat de fiscale wetgever gebruik
moet maken van “categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid
van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen”


DE BEGROTING EN DE REKENINGEN
DE GRONDWETTELIJKE BEGINSELEN INZAKE DE BEGROTING EN DE REKENINGEN VAN DE
FEDERALE STAAT
 Het bevoegdheidsbeginsel
 Art. 174 GW: Elk jaar wordt door de Kamer de eindrekening vastgesteld en de
begroting goedgekeurd.  geen Senaat
 Begroting: raming van de verwachte ontvangsten en uitgaven
 Begrotingswet: rijksmiddelenbegroting en algemene uitgavenbegroting
 Rijksmiddelenbegroting: Raming van alle ontvangsten van de federale
Staat
 Algemene uitgavenbegroting: ramind van verschillende uitgaven en
een machtiging om over te gaan tot uitgaven, per programma
 Rekeningwet: rekenkundig resultaat van de begroting, rechtvaardigt de
uitoefening, door de Regering, van machtigingen in de begrotingswet
 Loutere formaliteit
 Zijn wetten in louter formele zin  niet onderworpen aan de
adviesverplichting van RvSt. en niet ontvankelijk voor Cass.
 Annaliteitsbeginsel
 Art. 174, eerste lid GW: Begroting moet ieder begrotingsjaar worden
goedgekeurd  valt samen met kalenderjaar
 Universaliteitsbeginsel
 Art. 174, tweede lid GW: Alle ontvangsten en uitgaven moeten op de begroting
en in de rekeningen worden gebracht
 Specialiteitsbeginsel
 Art. 180, tweede lid GW: Geen artikel van de uitgaven der begroting wordt
overschreden, geen overschrijving (van het ene naar het andere
begrotingsartikel) heeft plaats
 Overschotten op bepaalde posten mogen niet dienen om tekorten op
andere posten aan te vullen
71
HOOFDSTUK 12: De fundamentele rechten en vrijheden




ALGEMENE BEGINSELEN
BEPERKINGEN OP RECHTEN EN VRIJHEDEN
 Mensenrechtenverdragen onderwerpen alle beperkingen op de door hen
gewaarborgde rechten aan inhoudelijke voorwaarden
 Beperkingen zijn mogelijk
1. Als ze bij de “wet” zijn voorzien
2. Als ze in een democratische samenleving nodig zijn
3. Ter bescherming van bepaalde rechtsgoederen (openbare orde, goede
zeden, gezondheid,...)
 Nationale rechter of EHRM dient na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan
 Rechtspraak van het EHRM
 Heeft aan de bovenstaande beperkingsvoorwaarden een eigen inhoud gegeven
 Eerste voorwaarde: bij “wet” voorzien
1. “Wet” moet voldoende toegankelijk zijn voor de rechtsonderhorige, opdat
deze over voldoende gegevens m.b.t. de toepasselijke rechtsregels zou
beschikken
2. “Wet” moet voorspelbaar zijn: voldoende precies zodat rechtsonderhorige
zijn gedrag erop kan afstemmen
 Tweede voorwaarde: “nodig in een democratische samenleving”
1. Ter bescherming van één van de limitatief in de artikelen van het EVRM
opgesomde rechtsgoederen
2. Inmenging moet pertinent zijn om het doel te bereiken
3. Inmenging dient in een verhouding van proportionaliteit te staan t.a.v. het
relevante nagestreefde wettige doel
 Rechtspraak van het G.H.
 Grondwettelijk Hof kan via artikelen van Titel II toetsen aan de internationale
verdragsbepalingen die België binden
 Grondwettelijk Hof laat een wetgevende beperking op de grondrechten toe
 Bij voorrang van de ruimste bescherming
 Als de wetgevende beperking beantwoordt aan de in analoge
verdragsbepalingen gestelde inhoudelijke beperkingsvoorwaarden
INDIRECTE DERDENWERKING VAN HET EVRM IN DE RECHTSPRAAK VAN HET EHRM
 In België: grondrechten uit het EVRM kunnen worden ingeroepen voor
interparticuliere relaties
 EHRM: enkel verdragstaten kunnen worden aansprakelijk gesteld  hier geldt een
indirecte derdenwerking: ze hebben de positieve verplichting de nodige maatregelen
te nemen die het effectief genot van de gewaarborgde rechten en vrijheden
verzekeren
HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN DE RUIMSTE BESCHERMING
 Art. 53 EVRM, art. 5, §2 BUPO
 Gevallen dat de Grondwet de ruimste bescherming biedt: vrijheid van taalgebruik,
onderwijs, bescherming tegen onteigening
 Gevallen dat de mensenrechtenverdragen de ruimste bescherming bieden: verbod
van terugwerkende kracht in strafzaken, recht op behoorlijke rechtsbedeling
72



HET RECHT OP EEN BEHOORLIJKE RECHTSBEDELING
BRONNEN
 De Grondwet
 Art. 13 GW: Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de
wet hem toekent  ieder die zich in dezelfde toestand bevindt, wordt berecht
volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging
 Art. 31 GW: Geen voorafgaand verlof is nodig om vervolgingen in te stellen tegen
openbare ambtenaren wegens daden van hun bestuur
 De mensenrechtenverdragen (art. 6 EVRM, art. 14 BUPO)
 Specifieke waarborgen betreffende de strafrechtsbedeling
 Strafrechtelijk legaliteitsbeginsel (artt. 12&14 GW, art. 7 EVRM, art. 15 BUPO)
 Artt. 12 en 14 GW: bepaling van gevallen en van vorm van vervolging bij WET
 Delegatie alleen mogelijk voor de tenuitvoerlegging van maatregelen
 Versterkt wettigheidsbeginsel
 Art. 7 EVRM, art. 15 BUPO: kwalitatieve vereisten waaraan de strafwet moet
voldoen
 Moet voldoen aan de eisen van nauwkeurigheid, duidelijkheid en
voorspelbaarheid
 Rechtspraak hieromtrent is verzacht: het is voldoende dat de
rechtszoekende kan weten “welke handelingen en welke
verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen”
ART. 6, §1 EVRM
 Toepassingsgebied
 Algemeen: Alleen bij het vaststellen van iemands burgerlijke rechten en
verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen iemand
ingestelde strafvordering zijn de waarborgen in art. 6 van toepassing
 Het “vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen”
 Zijn ook burgerlijke rechten in de zin van art. 6, §1 EVRM
1. Tuchtprocedures
2. Recht op een overheidsvergunning
3. Recht op socialezekerheidsuitkeringen
 Alle rechten zijn burgerlijk in de zin van art. 6 EVRM, behoudens
degene die men niet heeft als particulier maar wel als staatsburger
(verkiezingen, militie en belastingen)
 De gelding van de waarborgen op elk jurisdictioneel niveau
 De waarborgen moeten in zowel in eerste aanleg als in beroep als in
cassatie verzekerd zijn
 Uitzondering: tuchtrechtelijke en administratieve procedures.
Voorwaarden gelden niet als de beslissingen van de betreffende
colleges
1. Kunnen worden aangevochten bij een rechterlijke instantie
2. Rechterlijke instantie voldoet zelf aan de vereisten van art. 6
3. Rechterlijke instantie heeft “volle rechtsmacht”
 De gelding van algemene rechtsbeginselen in het geval dat art. 6, §1 EVRM niet
van toepassing is
73
 De waarborgen van artikel 6, §1 EVRM
 Recht op toegang tot de rechter
 Ieder heeft recht op toegang tot een rechterlijke instantie die volle
rechtsmacht heeft én voldoet aan de waarborgen in art. 6, §1 EVRM
 Recht op een eerlijke behandeling
 Voor strafzaken verder uitgewerkt in art. 6, §3 EVRM
 Houdt inzonderheid de “gelijkheid der wapens” in  aan elke partij wordt
de mogelijkheid geboden om haar argumenten te doen gelden in
omstandigheden die haar niet benadelen t.o.v. de procespartij (bv.
procespartijen mogen elkaars “stukken” op voorhand inkijken)
 Recht op een openbare behandeling en op een openbare uitspraak
 Recht op een einduitspraak binnen een redelijke termijn
 Het feit dat in burgerlijke processen de leiding bij de partijen zelf berust of
dat de rechtbanken overbelast zijn doet geen afbreuk aan deze
verplichting
 Sanctie bij overschrijding van de termijn: mogelijke schadevergoeding
namens de wetgever
 Krachtens het Sektenarrest/arrest Ferrara Jung
 Voor het EHRM moeten rechtsonderhorigen eerst in de Belgische
rechtsorde een vordering tot schadevergoeding instellen tegen de
Belgische Staat vooraleer zich voor het EHRM te kunnen beklagen over
de schending van de redelijke termijn
 Recht op behandeling door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke
instantie welke bij de wet is ingesteld
 Persoonlijke onpartijdigheid: rechter mag niet vooringenomen zijn, noch
enig vooroordeel hebben.
 Wordt vermoed, tot bewijs van het tegendeel
 Mag niet voor het eerst in cassatie worden opgeworpen, behoudens
het geval van schending van een “essentiële regel van de
rechtsbedeling”
 Er mag eveneens een schijn van onpartijdigheid bestaan
 Er moet dus een structurele onpartijdigheid zijn: de rechterlijke
organisatie moet de waarborgen bieden om elke gewettigde twijfel uit
te sluiten
 Mag voor het eerst in cassatie worden opgeworpen
 EHRM: subjectieve vrees van de rechtzoekende voor onpartijdigheid
volstaat niet
 Er moet worden vastgesteld of die vrees in concreto als objectief
gerechtvaardigd kan doorgaan
 Niet alleen de vrees is van belang, ook de effectieve bekwaamheid van
de rechter om onpartijdig te oordelen


HET GELIJKHEIDSBEGINSEL
DE GRONDWET
 Artt. 10-11 GW
 Gelijkheid voor vrouwen: art. 10, lid 3 GW in samenhang met art. 11bis GW
74









HET EG- VERDRAG
 Verbod op indirecte disciminatie
 Er is een “indirect onderscheid” wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling,
personen gekenmerkt door een bepaald criterium, in vergelijking met andere
personen bijzonder kan benadelen
HET EVRM
 Art. 14 EVRM
 Accessoir karakter: kan enkel worden ingeroepen m.b.t. het genot van rechten en
vrijheden gewaarborgd in het EVRM en zijn Protocollen
 Het is echter voldoende dat enige band met de in het verdrag gewaarborgde
rechten wordt aangetoond
 Twaalfde protocol bij het EVRM
 Algemeen discriminatieverbod
 Nog niet in werking getreden in België
 EHRM heeft eveneens concept van indirecte discriminatie aanvaard (arrest van 2007)
HET BUPO
 Art. 26 BUPO
 Algemeen discriminatieverbod
DE PERSOONLIJKE INTEGRITEIT, VRIJHEID EN VEILIGHEID
RECHT OP PERSOONLIJKE VRIJHEID EN VEILIGHEID
 Art. 12, lid 3 GW: Niemand kan worden aangehouden dan krachtens een met
redenen omkleed bevel van de rechter
VRIJHEID VAN BEWEGING EN VERBLIJF
 Art. 12, lid 1 GW en verscheidene bepalingen in het EVRM en het BUPO
RECHT OP EERBIEDIGING VAN HET PRIVÉ- EN GEZINSLEVEN
BRONNEN
 Art. 8 EVRM, art. 17 BUPO, art. 22 GW
 Zowel een verbod op schending als een gebod voor de overheid om de nodige
maatregelen te nemen
 Artikel 22 GW bevat 2 soorten bevoegdheidsverdelingen
 Eerste lid: oneigenlijke concurrerende bevoegdheid
 Tweede lid: parallelle bevoegdheid
RECHT OP EERBIEDIGING VAN HET PRIVÉ-LEVEN
 Toepassingsgebied
 Biedt bescherming tegen de aantasting van persoonlijkheidsrechten (recht op
fysieke, psychische en morele intergriteit) de mogelijkheid om verhoudingen op
het seksuele vlak aan te knopen, recht op seksuele integriteit
 “Privé-leven” moet dus ruim worden opgevat
 Onschendbaarheid van de woning
 Art. 15 GW: De woning is onschendbaar, geen huiszoeking kan plaatshebben dan
in de gevallen die de “wet” bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft
 Moet worden samengelezen met de bevoegdheden van de
gemeenschappen en de gewesten om de gevallen te bepalen (art. 11
BWHI)
75




 De vorm kan ook worden geregeld door de deelstaten, maar dan op grond
van hun impliciete bevoegdheden (art. 10 BWHI)
 Het begrip “woning” van art. 15 GW moet ruim worden geïnterpreteerd  elke
feitelijke verblijfplaats mits zij in hoofdzaak tot bewoning is bestemd
 Het begrip “huis” van art. 8, §1 EVRM moet zelfs nog ruimer worden
geïnterpreteerd  kan ook bedrijfslokaal zijn
 Briefgeheim en het geheim van andere communicatiemiddelen
 Art. 29 GW: Onschendbaarheid van het briefgeheim, de wet bepaalt welke
agenten er verantwoordelijk zijn voor de schending van het geheim
 Beperkingen zijn mogelijk wanneer
A. Deze noodzakelijk zijn om de inachtneming van andere grondrechten
te waarborgen
B. Evenredig zijn met het nagestreefde wettige doel
 De wet heeft deze waarborg uitgebreid tot de telegrafische en
telefonische mededelingen
 Art. 8 EVRM
 Schending is alleen dan toegelaten wanneer de voorwaarden in de
tweede paragraaf vervuld zijn
RECHTEN VAN HET KIND
DE INTELLECTUELE RECHTEN EN VRIJHEDEN
VRIJHEID VAN MENING (artt. 9, §1 en 10, §1 EVRM; artt. 18, §1 en 19, §1 BUPO)
VRIJHEID VAN MENINGSUITING
 Bronnen
 De Grondwet
 Art. 19 GW waarborgt de vrijheid van meningsuiting, behoudens
bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken
van die vrijheden worden gepleegd
 Artt. 10 EVRM
 Waarborgt de vrijheid van meningsuiting, kan worden onderworpen aan
beperkingen, voorzover die bij de “wet” zijn voorzien en nodig zijn ter
bescherming van bepaalde rechtsgoederen, zoals de bescherming van de
goede naam
 Vrijheid van meningsuiting is een onontbeerlijk vereiste in een
democratische samenleving  zij is niet alleen van toepassing op
informatie of ideeën die gunstig onthaald worden maar ook op ideeën die
beledigend zijn, shockeren of de Staat of een gedeelte van de bevolking
verontrusten (onverminderd §2 van dit artikel)
 Persvrijheid maakt deel uit van de vrijheid van meningsuiting
 Bronnengeheim: Journalist kan enkel wegens een zwaarwegende eis
van algemeen belang worden gedwongen door de rechter worden
gedwongen zijn bronnen bekend te maken
1. Als de informatie cruciaal is voor het voorkomen van misdrijven
die een bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van een
persoon
2. Als de gevraagde informatie op geen enkele andere wijze kan
worden verkregen
76
 Verschillen tussen de Grondwet en de mensenrechtenverdragen
 De grondwet bevat een uitdrukkelijke bepaling over de drukpersvrijheid, het
EVRM niet
 Dit verschil moet genuanceerd worden want:
1. Het EHRM is zeer streng voor beperkingen op de vrijheid van
meningsuiting
2. Specifieke regeling voor drukpersvrijheid bestaat in België meer uit de
toepassing van het gemeen burgerlijk- en strafrecht
3. Ook in de rechtspraak van het EHRM neemt de drukpersvrijheid een
bijzondere plaats in
 In mensenrechtenverdragen gelden de beperkingsgronden zonder onderscheid
naar de aard van de maatregel, terwijl de Grondwet elke preventieve maatregel
verbiedt (art. 25 GW)
 Een rechterlijk verbod van publicatie of verspreiding schendt art. 25 van
de Grondwet wanneer het wordt uitgevaardigd voordat de publicatie een
“reëel niveau van verspreiding” heeft bereikt maar niet wanneer de
publicatie reeds verspreid was  dan gaat het over een repressieve
maatregel (en geen preventieve)
 Preventieve maatregelen zijn wel mogelijk voor bijeenkomsten in open
lucht (art. 26, tweede lid GW)
 De specifieke regeling voor drukpersmisdrijven in België
 Art. 25 GW
 Cascadesysteem: wanneer de schrijver bekend is én zijn woonplaats in België
heeft, kan de drukker, de uitgever of de verspreider niet worden vervolgd
 Ratio legis: Drukker, uitgever en verspreider worden zo beschermd en zo
wordt er vermeden dat zij een privé-censuur zouden uitoefenen door hun
medewerking aan publicaties te weigeren
 Journalisten worden niet als werknemers gezien cf. W.A.O., zodat hun
werkgevers niet aansprakelijk worden gesteld voor toevallige lichte fout
 Art. 150 GW: hof van assisen is bevoegd voor drukpersmisdrijven, behoudens
wanneer zij ingegeven zijn door racisme of xenofobie
 Cass.: cumul. voorwaarden om te kunnen spreken van een “drukpersmisdrijf”
1. Een mening, zonder welke het gaat om een aan het gemeenrecht onderworpen
“drukkerijmisdrijf”, waarvoor de correctionele rechtbank bevoegd is.
2. Een door de wetgever strafbaar gestelde meningsuiting, zoals laster, eerroof,...
3. Het misdrijf moet worden gepleegd door middel van de “drukpers”
4. Daadwerkelijke openbaarheid van de meningsuiting
 GEVOLG: misdrijven worden zeer zelden als drukpersmisdrijven gekwalificeerd
 Als dit toch het geval is, wordt meestal van de strafvervolging afgezien, daar
deze nog meer publicatie zou opleveren voor de vervolgde
 Benadeelde kan dan een vordering tot schadevergoeding bij de gewone
rechter vorderen, die het cascadesysteem toepast
 Misdrijven via andere media  correctionele rechtbank
 Drukpersmisdrijven die ingegeven zijn door racisme of xenofobie  correctionele
rechtbank
77



VRIJHEID VAN VERGADERING
 In de mensenrechtenverdragen (art. 11 EVRM en art. 21 BUPO)
 In de Grondwet (art. 26 GW)
 Eerste lid: openbare vergaderingen in besloten plaatsen
 ≠ privé vergaderingen in besloten plaatsen  hiervoor geldt art. 15 GW
 De openbare vergaderingen vinden eveneens plaats in besloten plaatsen,
maar voor iedereen vrij toegankelijk
 Ze moeten wel vreedzaam en ongewapend zijn en men moet zich
gedragen naar de wetten
 Tweede lid: bijeenkomsten in open lucht
 Alle maatregelen kunnen worden genomen
 Cass. heeft dit uitgebreid tot het uitoefenen van alle rechten en vrijheden
in open lucht
VRIJHEID VAN VERENIGING
 In de mensenrechtenverdragen (art. 11 EVRM en art. 22 BUPO)
 Bevat eveneens het recht om vakverenigingen op te richten
 In de Grondwet (art. 27 GW)
 “De Belgen hebben het recht van vereniging, dit recht kan niet aan enige
preventieve maatregel worden onderworpen”
 Regelende en repressieve maatregelen zijn wel mogelijk
 Bevat het recht om zich te verenigen, alsook het recht om zich niet te
verenigen
 Aan dit recht werd uitvoering gegeven bij de wet van 24 mei 1921
 Strafbaar is hij die een bepaalde persoon dwingt deel uit te maken of
niet deel uit te maken van een vereniging
 Het al dan niet deel uitmaken van een vereniging mag niet als
voorwaarde gesteld worden voor het voortzetten van een arbeids- of
dienstovereenkomst
 Specifieke problemen
 De politieke partijen: beperkingen in §2 van art. 11 EVRM moeten restrictief
worden opgevat
 Gedwongen lidmaatschap
 Wordt strijdig geacht met art. 27 GW en art. 11 EVRM
 Beroepsorden zijn echter geen verenigingen maar publiekrechtelijke
instellingen  de verplichting hiervan lid te worden is geen schending van
de vrijheid van vereniging
VRIJHEID VAN EREDIENST
 In de mensenrechtenverdragen
 Art. 9, §1 EVRM en art. 18, §1 BUPO “godsdienstvrijheid”
1. Individuele vrijheid om een godsdienst te hebben
2. Vrijheid om met anderen zijn godsdienst te belijden
3. Vrijheid van interne organisatie van elke godsdienst
78

 In de Grondwet
 Art. 19 GW: Vrijheid van eredienst, behoudens bestraffing van misdrijven
die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden
gepleegd
 Scheiding van Kerk en Staat: de vrijheid van kerkelijke organisatie
 Art. 21, eerste lid GW: de Staat heeft niet het recht
1. Zich te bemoeien met de benoeming of installatie der bedienaren van
enige eredienst
2. Hun te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid
3. De akten van deze overheid openbaar te maken, onverminderd de
aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking
 De bedienaren van de eredienst zijn geen ambtenaren
 Art. 21, tweede lid GW: burgerlijk huwelijk gaat altijd aan de
huwelelijksinzegging (bij de Kerk) vooraf. Behoudens uitzonderingen bij de
wet gesteld
 Bijzondere scheiding van Kerk en Staat: de “erkende” erediensten
 De waarborgen van art. 19, 20 en 21 gelden voor alle erediensten
 De erkende erediensten zijn daarentegen bij wet erkend en dit heeft
enkele gevolgen
 Art. 181, §1 GW: De wedden en pensioenen van de bedienaren der
erkende erediensten komen ten laste van de federale Staat
 Openbare instellingen die belast zijn met het beheer van de
eredienst hebben een rechtspersoonlijkheid (bv. kerkfabrieken)
 Erkende erediensten hebben gratis zendtijd op de openbare
omroep
 Ze kunnen aalmoezeniers aanstellen in het leger en in de
gevangenis
 Ze zijn gerechtigd om tot het einde van de leerplicht
godsdienstonderwijs te verstrekken in de scholen ingericht door
openbare besturen
 Zes erkende erediensten: zie voetnoot bij het artikel
 Art. 181, §2 GW: uitbreiding van de voordelen van de erkende
erediensten tot afgevaardigden van de organisaties die morele diensten
verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing
PETITIERECHT
 In de Grondwet
 Art. 28, lid 1 GW: Ieder heeft het recht verzoekschriften in te dienen bij de
openbare overheden
 Beperkt door art. 57, eerste lid GW: Het is verboden in persoon
verzoekschriften aan de Wetgevende Kamers in te dienen
79
EXTRA SCHEMA 1: UITOEFENING VAN GEMEENSCHAPSBEVOEGDHEDEN IN BRUSSEL
ONDERWIJS
WETGEVEND
Vlaamse
Gemeenschap
In eentalige
instellingen
ONDERWIJS
UITVOEREND
VGC
CULTUUR
WETGEVEND
Vlaamse Gem.
Voor eentalige
instellingen:
activiteiten
PERSOONSGEBONDEN
Vlaamse Gem.
Voor eentalige
instellingen:
organisatie
Franse
Gemeenschap
In eentalige
instellingen
COCOF voor
leerlingenvervoer
beroepsomscholing
en bijscholing, L.O.
COCOF
Franse Gem.
Voor eentalige
instellingen:
activiteiten
COCOF voor
toerisme, sport en
openluchtleven,
sociale promotie
Franse Gem
Voor eentalige
instellingen
Voor biculturele
instellingen
GGC:
COCOF voor
Bipersoonsgebonden
sommige delen van
Gezondheidsbeleid
en bijstand aan
personen
In de aangelegenheden onder de rode lijn beschikt de COCOF over een decreterende
bevoegdheid
Deze aangelegenheden worden ook opgesomd in voetnoot 372 bij art. 138 GW
EXTRA SCHEMA 2: REGELING VAN HET TAALGEBRUIK
TAALGEBR VLAAMSE
UIK
GEM
129, §2 GW
FRANSE
GEM
ONDERWIJ
S
BESTUURSZAKEN
WERKGEVE
RWERKNEM
ER
Frans
taalgebied
m.u.v.
gem. in
art. 8
taalwet
bestuursza
ken
Ned.
taalgebied,
m.u.v.
gemeenten
in art. 7-8
taalwet
bestuursza
ken
FED. OH
GEWON
E WET
Brussel
(art. 30
GW)
DUITSTAL.
GEM
FED. OH
BIJ BMW
Duits
taalgebied
Faciliteiten
gemeenten
art. 7-8
taalwet best.
129,§2
eerste
streep GW
FED OH
GEWO
NE
WET
Duits
taalgebied
80
EXTRA SCHEMA 3: BURGERLIJKE EN POLITIEKE RECHTEN
Politieke rechten
artt. 8 & 10 GW
Kiesrecht
Ambtenaren
Legerfuncties
Belastingen
Soc. Zekerheid
Tucht
Politiek
Politiek
Politiek
Niet politiek
Niet politiek
Niet politiek
OH-Vergunningen
Niet politiek
Burgerlijk vs.
politiek artt. 144 &
145 GW
Politiek
Politiek
Politiek
Politiek
Politiek
Objectief
contentieux
Politiek
Burgerlijk art. 6,§1
EVRM
Niet burgerlijk
Burgerlijk
Niet burgerlijk
Niet burgerlijk
Burgerlijk
Burgerlijk
Burgerlijk
EXTRA SCHEMA 4: VERKIEZINGEN
KAMER
SENAAT
KIESKRINGEN
11,
samenvallend
met de
provincies.
Uitzondering:
BHV
KIESDREMPEL
5%
3,
- Vlaams
Gewest
(uitz.
HalleVilvoorde)
- Waals
Gewest
- BHV
5%
APPARENTERING
Neen
Uitzondering:
BHV met
 Nijvel
 Leuven
OPVOLGERS
DEVOLUTIEVE
KRACHT
Ja
1/2e
GELIJKHEID
Art. 11bis
MAN/VROUW GW van
toepassing
VLAAMS
PARL.
5,
Vlaamse
provincies
(BHV wel
gesplitst)
WAALS
PARL.
13
kieskringen
BRUSSELS
PARL.
Stemgerechtigde
inwoners
van Brussel
Hoofdstad
(BHV wel
gesplitst)
DUITST.
PARL
Stemgerechtigde
inwoners
van de
Duitstalige
Gemeenschap
5%
5%
5%
5%
Neen
Neen
Ja, op
provinciaal
niveau
Ja, tussen
kandidatenlijsten van
dezelfde
taalgroep
Neen
Ja
1/2e
Ja
1/2e
Ja
1/2e
Ja
1/2e
Ja
1/2e
Art. 11bis
GW van
toepassing
Art. 11bis
GW van
toepassing
Art. 11bis Art. 11bis Art. 11bis
GW van
GW van
GW van
toepassing toepassing toepassing
81
SPECIFIEKE SAMENVATTING: OVERHEIDSAANSPRAKELIJKHEID WEGENS FOUT

VAN DE UITVOERENDE MACHT (OF ADM. OVERHEID)
 Gewone rechter is bevoegd als
A. De overheid een fout heeft begaan
B. De overheid geen fout heeft begaan (bv. hinder door openbare werken)
 Raad van State is uitzonderlijk bevoegd (via conflicten van attributie) als
- De overheid een fout heeft begaan
EN
- De gewone rechter zich onbevoegd verklaart
 Cassatie hanteert een dubbel foutbegrip
 Rechtsgrond: Arrest Flandria (en latere arresten)

VAN DE RECHTERLIJKE MACHT
 Staat kan aansprakelijk worden gesteld wegens fout van een rechter of lid van het
openbaar ministerie
1. Enkel de Staat kan aansprakelijk gesteld worden, niet de rechter zelf
2. Cassatie hanteert een dubbel foutbegrip
3. De desbetreffende akte dient ingetrokken, gewijzigd of vernietigd te zijn bij een
in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing
 Rechtsgrond: Anca arrest


VAN DE WETGEVER
BIJ SCHENDING VAN DE GRONDWET
 Grondwettelijk Hof dient eerst de ongrondwettigheid van de wetgevende norm uit te
spreken
 Deze ongrondwettigheid maakt een fout uit
 Pas nadien kan de gewone rechter hierom schadevergoeding toekennen
 Rechtsgrond: Sektenarrest
BIJ SCHENDING VAN EU-RECHT
 H.v.J.: Lidstaten zijn verplicht de schade te vergoeden die aan particulieren wordt
toegebracht door schendingen van het EU-recht door elk overheidsorgaan (dus ook
de wetgever)
A. Voldoende gekwalificeerde schending is vereist voor het Hof van Justitie
B. Bij schending van het EU-recht, dient de voor de benadeelde gunstigere
internrechtelijke aansprakelijkheidsregeling worden toegepast
 anca arrest en flandria arrest zijn gunstiger voor respectievelijk de rechterlijke
en de uitvoerende macht
 Rechtsgrond: arresten Francovich en Brasserie du Pêcheur
ALGEMENE FOUTEN VAN DE WETGEVER
 Rechtsgrond: Ferrara Jung & Sektenarrest


82
Download