theorie DEEL 2

advertisement
DEEL 2: ERFELIJKHEIDSLEER
Hoofdstuk 1: Wetten van Mendel




Gregor Mendel ontdekte dat aan de overerving van elk kenmerk een aantal
wetmatigheden ten grondslag liggen
Door kruisingsproeven met verschillende erwtenrassen
Grondlegger van erfelijkheidsleer
3 wetten: uniformiteitswet, splitsingswet & onafhankelijkheidswet
Basisbegrippen
Genen en allelen







Gen = de opeenvolging van basen die samen aanleiding geven tot het ontstaan
van een eiwit
Locus = plaats waar gen gelegen is
Meeste genen zijn dubbel aanwezig  telkens één op beide homologe
chromosomen
Y-chromosoom bevat niet dezelfde informatie als groter X-chromosoom
Allelenpaar = twee genen die op eenzelfde kenmerk inwerken en op dezelfde
locus van een homoloog chromosomenpaar liggen
Allel = elk van de genen binnen zo’n paar
Lethaal allel = allel dat zorgt dat een organisme of embryo vroegtijdig
doodgaat
Multiple allelen = meerdere varianten van 1 gen binnen de populatie, in het
individu (max. 2 allelen aanwezig)
bv: bloedgroep
Genotype & fenotype



Genotype = alle genen van een individu
Fenotype = alle uiterlijk waarneembare kenmerken = het zichtbare resultaat
van de genen door samenwerking tussen genotype en het milieufactoren
Modificatie = een verandering als gevolg van uitwendige omstandigheden, niet
erfelijk
bv: Bij planten kunnen licht, temperatuur, vocht en voeding een grote invloed
hebben op de uiterlijke verschijningsvormen (proef van Bonnier)
Homozygoot, heterozygoot & hemizygoot


Homozygoot = 2 allelen op de homologe chromosomen zijn identiek (voor een
bepaald kenmerk), ze oefenen dus een gelijke invloed uit op de te ontwikkelen
eigenschap
Heterozygoot = 2 allelen op de homologe chromosomen zijn verschillend (voor
een bepaald kenmerk), fenotype is afhankelijk van de respectievelijke invloed
van beide allelen

Hemizygoot = van genen op het X-chromosoom is er bij mannen slechts 1 allel
aanwezig
Omzetting van genotype naar fenotype
Dominantie & recessiviteit



Allelen kunnen dominant of recessief zijn
Dominant  komt altijd tot uiting (homozygoot of heterozygoot)
Recessief  wordt overschaduwd als er een ander allel aanwezig is
(heterozygoot), komt alleen tot uiting als het op beide homologe
chromosomen aanwezig is (homozygoot) of in hemizygote toestand
Intermediaire dominantie & codominantie


Intermediair = twee varianten van een allelenpaar oefenen even sterke invloed
uit op het fenotype  mengvorm
Bv: haarkleur
Codominantie = wanneer heterozygoten geen mengvorm van de twee allelen
vertonen maar beide allelen hebben afzonderlijk hun uitwerking op het
fenotype
Bv: bloedgroep
Monohybride kruisingen


Kruising = het geslachtelijk voortplanten van twee individuen (met ongelijk
genotype)
Mono-hybride = tussen twee individuen die slechts in 1 kenmerk verschillen
Intermediaire vererving



Vererving waarbij in de F1 een tussenvorm optreedt
Zeldzaam
Verhouding van de fenotypen in de F2 = 1/2/1
Dominante & recessieve vererving





Reciproke kruising = kruising met hetzelfde resultaat ongeacht of het ene
kenmerk van vader of van moeder komt
Meer voorkomend
Jonge individu lijkt volledig op 1 van de kruisingsouders, terwijl ze van de
andere volledig verschillen
Overheersende eigenschap = dominant ZZ
Onderdrukte eigenschap = recessief zz
Verhouding van de fenotypen in F2 = 3/1
Wetten van Mendel voor monohybride kruisingen
Uniformiteitswet

Als er een kruising gebeurt tussen 2 homozygote of raszuivere individuen die
in 1 kenmerk verschillen zijn ALLE F1 hybriden identiek.
Splitsingswet

als F1 hybriden aan zelfbestuiving doen:
ͦ Als kenmerk dominant / recessief:
nakomelingen gesplitst in 2 fenotypes met vaste verhouding
dominant / recessief
3
/
1
ͦ Als kenmerk intermediair:
nakomelingen gesplitst in 3 fenotypes:
moederlijk / intermediair / vaderlijk
1
/
2
/
1
Terugkruising

Heterozygoot Aa x homozygoot AA = heterozygote F1 generatie terugkruisen
met homozygoot ouderpaar
Bijzondere gevallen




Lethale factoren  zie hoger
Pleiotropie = polyfenie = verschijnsel waarbij een factor in verschillende
fenotypische eigenschappen tot uiting komt
Multiple allelen = van 1 factor zijn meerdere allelen bekend
Overerving beïnvloed door geslacht = het fenotype komt tot uiting in functie
van het geslacht
Dihybride kruisingen
Volledige dominantie



Dihybride kruising = kruising bij ouderparen die in 2 erfelijke eigenschappen
verschillen (eigenschappen bevinden zich niet op hetzelfde chromosoom)
Doel: Gunstige eigenschappen van 2 rassen combineren in een nieuw ras
Verhouding: 9/3/3/1
Onvolledige dominantie


Elk verschillend genotype zorgt voor een verschillend fenotype
De verhoudingen bij dihybride kruisingen zijn telkens in dezelfde verhouding
afhankelijk van de dominantie – intermediaire vererving
3/6/3/1/2/1
Wetten van Mendel voor dihybride kruisingen
Uniformiteitswet

Hetzelfde als bij monohybride kruisingen
Splitsingswet

Splitsing in de F2 met vaste getallenverhoudingen:
ͦ Volledige dominantie: 9/3/3/1
ͦ Onvolledige dominantie: 3/6/3/1/2/1
ͦ Zonder dominantie: 1/2/1/2/4/2/1/2/1
Onafhankelijkheidswet


Bij kruising gedragen de eigenschappen zich onafhankelijk van elkaar indien
de genen voor deze eigenschappen alle op verschillende chromosomen
gelegen zijn
Als verschillende eigenschappen op één chromosoom liggen dan worden
deze als een onafhankelijke groep beschouwd
Terugkruising
Controle op zaadvastheid




Zaadvast = F1 generatie heeft hetzelfde genotype en hetzelfde fenotype als de
ouderplant (homozygoot)
Methode 1 = zelfbestuiving
Methode 2 = kruisen met de ouderplant die de recessieve kenmerken vertoont
= terugkruisen
Inkruisen = met behulp van terugkruisen bij een bepaald ras een ongewenste
eigenschap door een gunstige eigenschap vervangen (Herhaaldelijk een
terugkruising toepassen en steeds de individuen met de gewenste eigenschap
te selecteren)
Trihybride kruisingen


Trihybride kruising = kruising bij ouderparen die in 3 erfelijke eigenschappen
verschillen (eigenschappen bevinden zich niet op hetzelfde chromosoom)
Opstellen dambordschema ingewikkeld  frequenties bepalen met
kansrekening
Opsporen van frequenties van genotypen & fenotypen met behulp van
kansrekening

De kans dat twee of meer van elkaar onafhankelijke gebeurtenissen zich
gelijktijdig voordoen is het PRODUCT van de afzonderlijke
waarschijnlijkheden
Gebeurtenis 1 EN gebeurtenis 2
waarschijnlijkheid 1 x waarschijnlijkheid 2

De kans dat van twee of meer, elkaar wederzijds uitsluitende gebeurtenissen
er zich 1 voordoet is de SOM van de waarschijnlijkheden ervan
Gebeurtenis 1 OF gebeurtenis 2
Waarschijnlijkheid 1 + waarschijnlijkheid 2
Uitmendelen




Regels van Mendel:
ͦ Inzicht in overerving
ͦ Maakt selectie van ouderplanten en ouderdieren mogelijk
In de generaties die door zelfbestuiving van een kruising zijn ontstaan neemt
het aantal homozygote individuen telkens toe
Als het om meer dan 1 eigenschap gaat zal het langer duren om groot aantal
homozygoten te bereiken
Uitmendelen = als door het voortkweken door zelfbestuiving het aantal
homozygoten toeneemt

Toepassing:
ͦ Veredeling van een zelfbestuiver = zoeken naar nieuwe homozygote
combinaties. Door selectie van de nakomelingen kan dit proces
versneld worden.
ͦ Als een zelfbestuivend gewas na enkele jaren uitgemendeld is,
verschillen deze homozygoten onderling van elkaar. De onderlinge
verschillen zijn afhankelijk van het aantal eigenschappen waarin de
ouderplanten van elkaar verschilden.
Hoofdstuk 2: genenkoppeling en overerving





Gekoppelde genen/ factorenkoppeling = genen van twee of meer
eigenschappen zijn vastgelegd in één chromosoom
Schrijfwijze: AB/AB
Kan alleen ongedaan gemaakt worden door crossing-over tijdens de meiose
Hoe groter de afstand is tussen de genen op het chromosoom, hoe vaker er bij
crossing-over ontkoppeling optreedt.
Koppelingsfrequentie en recombinatiefrequentie zijn elkaars supplement
Morgan-proeven met fruitvliegjes



Fruitvliegjes (drosophila) : generatietijd van 12 dagen & veel nakomelingen 
zeer geschikt voor proeven
Dihybride kruisingen van homozygoot materiaal, maar de F1 generatie werd
altijd gekruist met recessieve kenmerken
De generatie die dan ontstaat noemde hij ‘F2’
Hoofdstuk 3: Polygenie


Polygenie = meerdere genen op verschillende loci werken samen om een
fenotypische eigenschap tot uiting te laten komen
Cumulatieve polygenie = additieve polygenie = polygenie zonder dominantie =
het uiteindelijke fenotypische uitzicht van de eigenschap varieert naargelang
het aantal inwerkende genen

Drempelpolygenie = kenmerk komt pas tot uiting als er een minimale
hoeveelheid genen aanwezig is
o Bij veel aangeboren misvormingen moet een dempel overschreden
worden
o Drager van defecte genen zijn ofwel zichtbaar aangetast ofwel niet
aangetast.
o Er is geen continue overgang zoals bij cumulatieve polygenie
o Voordat een fenotypische eigenschap tot uiting komt moeten er
voldoende aantal genen aanwezig zijn
o Eens de drempel overschreden komt de afwijking meer tot uiting
o Drempel kan afhankelijk zijn van het geslacht
o Bij Spina bifida ligt de drempel lager bij jongens dan bij meisjes
o En er zijn ook omgevingsfactoren die een rol kunnen spelen, waardoor
de drempel hoger of lager wordt
o Voor Spina Bifida is aangetoond dat het nemen op
voedingssupplementen met Foliumzuur vóór en tijdens de
zwangerschap de kans om de afwijking verlaagd.
Cumulatieve polygenie – voorbeelden
Huidskleur








Waarschijnlijk 3 verschillende allelenparen (genen) op aparte chromosomen
Intermediair dominant  gemengd fenotype  verschillende allelen geven
verschillende schakeringen van ‘bruin’
Huidskleur afhankeljk van hoeveelheid melanine (pigment)
Zwart allel  stimuleert melaninevorming
Wit allel  geen stimulatie melaninevorming
Zwarte huidskleur: 6 ‘zwart’ allelen
Blanke huidskleur: 6 ‘witte’ allelen
Kruising tussen zwarte huidskleur en blanke huidskleur
MULAT = 3 witte allelen en 3 zwarte allelen
Bij onderlinge kruising van mulatten : 26 = 64 verschillende genencombinaties
met 7 verschillende fenotypes van blank tot zwart met tussenschakeringen
In werkelijkheid: meer dan 7 fenotypes
o Waarom? Omgevingsomstandigheden = zonlicht
o Maar ook is het mogelijk dat er meer dan 3 allelenparen betrokken zijn.
o Ook mogelijk dat verschillende genen, verschillende hoeveelheden
melanine doen aanmaken, hierdoor hebben ze elke een verschillende
invloed op de huidskleur
Lichaamslengte






Waarschijnlijk 3 verschillende allelenparen (genen) op aparte chromosomen
Intermediair dominant  gemengd fenotype  verschillende allelen geven
verschillende ‘grootte’
In theorie: als ‘lange’ persoon met ‘korte’ persoon  middelmatige kinderen
7 fenotypes mogelijk
Maar gestalte is ook beïnvloed door de omgeving  continue variatie
Door de continue variatie is een eigenschap over de populatie meestal
verdeeld volgens een klokvormige Gauss-curve
Polygenie in land- en tuinbouw



Economische belangrijke eigenschappen van opbrengstgewassen of –dieren
worden kwantitatief vastgesteld.
Bv: Spekdikte, melkgift, suikergehalte, eiproductie, diktemaat van fruit,
opbrengst / ha, …
Bij deze kwantitatieve kenmerken vinden we altijd een continue verdeling
Redenen:
o Komen tot stand door werking van een groot aantal genenparen.
Hierbij is het effect van 1 gen weinig waarneembaar
o Kenmerken worden beïnvloed door uitwendige factoren
Hoofdstuk 4: Geslachtsvererving en geslachtgebonden
eigenschappen



Tijdens de meiose worden de gameten gevormd  gameten zijn haploid = n
chromosomen = 22 autosomen en 1 geslachtschromosoom
Bij de vrouw worden gameten gevormd met 22 autosomen en X chromosoom
Bij de man worden gameten gevormd met 22 autosomen en X of Y
chromosoom  2 verschillende soorten zaadcellen  geslacht van het kind is
afhankelijk van de zaadcel
Rol X-chromosoom

X chromosoom= groot, submetacentrisch chromosoom (lange armen
beneden, korte boven), bevat zeer veel genen
Geslachtsgekoppelde eigenschappen


Op het Y en X chromosoom liggen ook andere genen dan voor de
geslachtsbepaling  genen zijn gekoppeld aan het geslachtschromosoom
Het Y chromosoom bevat weinig genen, dus liggen de geslachtsgebonden
eigenschappen op het X chromosoom
o Man = XY, de genen op het X chromosoom zullen ALTIJD tot uiting
komen
o Vrouw = XX, recessieve eigenschap komt enkel tot uiting als op beide
chromosomen aanwezig

Voorbeelden
o Roodgroen kleurenblindheid = rood en groen niet kunnen
onderscheiden  recessief gen
o Hemofilie/bloederziekte = afwijking waarbij het bloed slecht stolt door
een tekort aan stollingsfactor VIII (hemofilie A) of IX (hemofilie B) 
recessief gen
Hoofdstuk 5: Plasmatische vererving




Bij samensmelten van eicel en spermacel is het protoplasma van de bevruchte
eicel grotendeels afkomstig van de eicel. De mannelijke geslachtscel bevat
bijna geen protoplasma.
Vaststelling: soms is optreden van bepaalde eigenschappen toe te schrijven
aan de invloed van het vrouwelijke protoplasma  het protoplasma draagt
erfelijke kenmerken in zich.
Kruising is niet-reciproke kruising en treedt op bij soortkruisingen
Voorbeeld
o Kruising ezel – paard
o Bonte variëteit Japanse wonderbloem
Hoofdstuk 6: Autosomale overerving
Stambomen

Zie oefeningen
Autosomaal recessieve overerving


Mucoviscidose (taaislijmziekte)
o Veel voorkomende aandoening waarbij de slijmen taai zijn 
problemen met de longen , afvoergangen van de pancreas
(afvleesklier) geraken verstopt, problemen met de spijsvertering, …
o Voorkomen: 1 op 2500 geboorten, frequentie aan heterozygote dragers
1/25
o Dragers en afwijking kan opgespoord worden door DNA-onderzoek
o Gen voor mucovisidose ligt op chromosoom 7
Fenylketonurie of PKU
o Stofwisselingsziekte met een tekort aan een enzym dat het aminozuur
fenylalanine omzet in tyrosine  leidt tot hersenbeschadiging met
zware mentale achterstand en karakterstoornissen
o Geen medicatie, wel streng fenylalanine-vrij dieet  fenylalanine vooral
in voedsel van dierlijke oorsprong (vlees, melk, eieren)
o Voorkomen: 1 op 8000. Heterozygoten 1 op 45
o Ziekte wordt systematisch opgespoord bij de geboorte: hielprik

Albinisme
o Geen aanmaak van het pigment melanine
o Defect kan lokaal zijn of over het hele lichaam verspreid
o Kenmerken: opmerkelijk lichte huid en haarkleur & de ogen kunnen
soms, door het ontbreken van pigment in de iris, rood doorschijnen
o Komt bij mens en dieren voor
o Voorkomen: 1 op 17 000
Autosomaal dominante overerving

Kaalheid
o Komt normaal alleen bij mannen voor (uitzonderingen: ziekten) 
afwijking tot 1 geslacht beperkt
o Dominante genen hebben enkel uitwerking als er voldoende mannelijk
geslachtshormonen aanwezig zijn
o Vrouwen met homozygote genen voor kaalhoofdigheid hebben
hoogstens dunnere inplanting van het hoofdhaar
Autosomaal intermediaire overerving



Haarkleur
o Basishaarkleur bepaald door melanine  hoe meer melanine, hoe
donkerder de haarkleur
o Alleen voor rood haar is er een aparte erfelijke code
o Verschillende hypothesen over de overerving van haarkleur:
 3 allelen voor haarkleur: Bl (Blond), Br (Bruin) en Zw (Zwart)
 Allelen zijn onderling intermediair dominant
o Soms zien we haarkleur van kinderen veranderen van blond naar
donker  wordt veroorzaakt door hormonale verandering
o Grijs worden is een ouderdomsverschijnsel waarbij de
melanineproductie afneemt. De afname van de melanineproductie is
ook erfelijk bepaald.
Oogkleur
o Ook door zelfde pigment (melanine) als de haarkleur  oogkleur wordt
bepaald door de mate van pigmentafzetting in het regenboogvlies
o Weinig melanine veroorzaakt blauwe ogen, naar mate de hoeveelheid
melanine toeneemt krijgen we grijze, groene, bruine en zwarte ogen
Haarvorm
Autosomale codominantie

Bloedgroep
o Gen voor bloedgroep  3 allelen: A, B en O (nul)
o Allel A en Allel B zijn dominant t.o.v. Allel O
Allel O is recessief
Allel A en Allel B zijn codominant t.o.v. elkaar: vormen samen AB
o
Voorkomen van bloedgroepen
 45% Bloedgroep 0
 42% Bloedgroep A
 9% Bloedgroep B
 3% Bloedgroep AB
Hoofdstuk 7: Mutaties (zie deel 1)
Hoofdstuk 8: Heterosis (hybride groeikracht)






Heterosis = hybride groeikracht = verschijnsel dat na een kruising van
verschillende rassen of soorten de bastaarden betere groei vertonen of beter
weerstandsvermogen bezitten dan de ouders
Verschijnsel is niet blijvend, gaat verloren als de hybriden door zelfbestuiving
of kruisbestuiving binnen de populatie worden vermeerderd
Wil men voordeel halen uit de verbeterde eigenschappen moet men de
kruising telkens herhalen
Bij plantenveredeling uitsluitend bij kruisbestuivende rassen
Uitgaan van inteeltlijnen  na 5 tot 8 generaties van zelfbestuiving =
voldoende homozygoot
Voordelen
o Bepaalde combinaties van inteeltlijnen  sterker heterosis-effect
o Inteeltlijnen zijn zaadvast  elk jaar opnieuw dezelfde combinatie
maken met hetzelfde heterosis-effect  kwaliteitsgarantie naar
hybriden (men weet wat men krijgt)
o Doordat inteeltlijnen homozygoot zijn  hybriden uniform
Hoofdstuk 9: Populatiegenetica
Inleiding




Populatie = groep van individuen die onderling paren
Gesloten = er worden geen genen van met andere populaties uitgewisseld
Open = er vindt uitwisseling tussen verschillende populaties plaats
Gekenmerkt door wetmatigheden
o Mendel-erfelijkheid (individu op individu)
o Populatie-erfelijheid of genetica
 Genotypische samenstelling van populaties
 Studie van krachten die samenstelling van populatie kunnen
beïnvloeden
Genotypenfrequentie


Genotypenfrequentie = het deel van de individuen dat tot een bepaald
genotype behoort
o Absolute = totaal aantal getelde individuen in de populatie met dit
genotype
o Relatieve = deel van de individuen in de populatie met een bepaald
genotype (%)
Voorbeeld
o Kenmerk staande of hangende oren bij varkens
 Allel voor staande oren is dominant  S
 Allel voor hangende oren is recessief  s
 3 mogelijke genotypes in de populatie
 Fokzuivere varkens met staande oren  SS
 Fokzuivere varkens met hangende oren  ss
 Fokonzuivere varkens met staande oren  Ss
o Stel dat er 5000 (=N) dieren in de populatie zijn
 3200 fokzuiver, staande oren
 1600 fokonzuiver, staande oren
 200 fokzuiver, hangende oren
o N is het symbool voor ‘aantal’ in de statistiek
o Absolute genotypenfrequentie
 n0 = 200 (genotype ss)
 n1 = 1600 (genotype Ss)
 n2 = 3200 (genotype SS)
o 0,1,2 staat voor het aantal dominante allelen die voorkomen in het
genotype
o N = n0 + n 1 + n2
o Relatieve genotypenfrequentie
 n0/N = r  200/5000 = 0,04
 Relatieve frequentie van de individuen met het recessieve
genotype
 n1/N = h  1600/5000 = 0,32
 Relatieve frequentie van de individuen met het
heterozygote genotype
 n2/N = d  3200/5000 = 0,64
 Relatieve frequentie van de individuen met het
homozygote dominante genotype
o Conclusies
 64% van de dieren is fokzuiver voor staande oren
 96 % van de dieren hebben staande oren
 33,3% van de dieren is drager van het gen voor hangende oren
 4% van de dieren is fokzuiver voor hangende oren
Genfrequentie



Genfrequentie = het aandeel van een bepaald gen (allel) van het totaal aantal
genen voor een bepaald kenmerk in een populatie
Frequentie van het dominante gen wordt weergegeven door p
Frequentie van het recessieve gen wordt weergegeven door q
p=d+½h
q= r + ½ h
p + q = d + h + r = 1 dus p + q = 1
Regel van Hardy en Weinberg


Grondregel van populatiegenetica

Paring volgens toeval – random mating
o Ouders die de volgende generatie voortbrengen, hebben willekeurig
met elkaar gepaard
o Gevolg: genfrequenties mogen met elkaar vermenigvuldigd worden om
de genotypenfrequenties te vinden
IN GROTE POPULATIES, WAAR DE INDIVIDUEN VOLGENS TOEVAL MET
ELKAAR PAREN, BLIJVEN DE GENOTYPEN- EN GENFREQUENTIES VAN
GENERATIE OP GENERATIE GELIJK EN VERHOUDEN DE GENOTYPEN ZICH
ALS:
SS: Ss: ss = p² : 2pq : q²
Een populatie waarin de genotypen zich verhouden volgens p² + 2 pq + q²
wordt een populatie in HARDY-WEINBERG evenwicht genoemd.
Verstoring evenwicht: mutaties, migratie, selectie, non-random mating
Voorbeeld
o Voorbeeld hangende en staande oren
o Genfrequenties: p = 0.8 en q = 0.2
o Na 1 generatie R.M. zijn de genotypes
 SS : p²  0.8² = 0.64
 Ss : 2pq  2 x 0.8 x 0.2 = 0.32
 ss : q²  0.2² = 0.04
o De frequentie van de genotypen komt over een met de
genotypenfrequentie in de ouderpopulatie
Meer voorbeelden zie boek





In grote populaties, waarin de individuen volgens toeval paren, blijven zowel
de genotypen- als de genfrequenties generatie na generatie constant
Krachten die het Hardy-Weinberg evenwicht verstoren

Krachten die inwerken op populatie & evenwicht verstoren:
o Mutatie
 = plotseling optredende erfelijke veranderingen in het genotype
(gen-, chromosoom- en genoommutaties)
 Willekeurig
 Zowel in lichaamscellen als in zaad- en eicellen
 Wanneer in geslachtscellen een mutatie optreedt  meestal
gevolgen voor het nageslacht
Spontaan of geïnduceerd (dikwijls gebruikt in de plantenteelt)
1 van de belangrijkste oorzaken van evolutie (natuurlijke
selectie)
 Ieder gen heeft een mutatiefrequentie
 Mutaties zijn zeer zeldzaam  1/10000 tot 1/100 000 000
 Vaak zijn mutaties de oorzaak van erfelijke gebreken
o Migratie
 = uitwisselen van dieren tussen populaties
 Emigratie en immigratie
 Emigratie is het wegtrekken van individuen uit een
populatie (vb. veeteelt, verkopen van dieren aan het
buitenland)  meestal geen invloed op de genetische
samenstelling want het gaat slechts om enkele dieren
 Immigratie is het binnenkomen van individuen in de
populatie (vb. het gebruik van sperma uit andere
populaties - Canadese stieren) – genen uit andere
populaties worden geïntroduceerd in de populatie  wel
invloed op genetische samenstelling, want meestal
produceren de geïmmigreerde dieren veel nakomelingen
o Selectie
 = de meest systematische keuze van dieren, die als ouders voor
de volgende generatie moeten dienen
 Natuurlijke versus kunstmatige selectie
 Natuurlijke selectie  op basis van verschillen in
overlevingskans van de individuen in de populatie
 Kunstmatige selectie  de mens bepaalt welke individuen
nakomelingen gaan leveren voor de komende generatie.
Individuen worden uitgekozen op basis van bepaalde
eigenschappen
Vb. veeteelt, hondenfokkers
 Natuurlijke en kunstmatige selectie geen aparte
begrippen
 Selectie is van invloed op de gen – en genotypenfrequentie in
een populatie
 Door selectie tegen ongunstige genotypen zal de genfrequentie
van het gunstige gen toenemen en het evenwicht in de populatie
verschuiven
o Paringssysteem
 Bij Hardy-Weinberg paren volgens toeval  geen inteelt
 Inteelt = paren van individuen die nauwer verwant zijn aan elkaar
dan de gemiddelde verwantschap tussen individuen van de
populatie
 Uitteelt = paren van individuen die minder nauw verwant zijn aan
elkaar dan de gemiddelde verwantschap tussen individuen van
de populatie
o Toeval


Download