Werkwoord (= ww)

advertisement
Werkwoord (= ww)
* Een werkwoord geeft aan wat er gebeurt in
een zin.
* Een werkwoord kan verschillende vormen
hebben.
* Om te controleren of iets een ww is plaats
je: ik hij wij ervoor.
* Het hele werkwoord noemen we infinitief.
Voorbeeld:
Jelle schaakt met zijn vader.
 schaakt is een werkwoord (het zegt wat
Jelle doet)
Ik schaak, hij schaakt, wij schaken
 dit klopt dus is het een werkwoord
Lidwoorden (= lidw)
* De lidwoorden zijn:
1) de
2) het
3) een
Voorbeeld:
De jongen heeft een ketting.
De = lidwoord
Jongen = zelfstandig naamwoord
Heeft = werkwoord
Een = lidwoord
Ketting = zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden (zelfst nmw)
* Zelfstandige naamwoorden:
- zijn namen van mensen, dieren, planten
en dingen
- voor een zelfst nmw kun je een lidwoord
zetten
- je kunt ze tellen (ev <-> mv)
- je kunt er een verkleinwoord van maken
Voorbeeld:
De jongen heeft een ketting.
De = lidwoord
Jongen = 1) mensen  ja
2) lidwoord ervoor  ja
3) ev  mv  ja
4) verkleinwoord  ja
Heeft = werkwoord
Een = lidwoord
Ketting = 1) dingen  ja
2) lidwoord ervoor  ja
3) ev  mv  ja
4) verkleinwoord  ja
Bijvoeglijk naamwoord (bijv nmw)
* Een bijv nmw:
- zegt iets over een zelfst nmw
- staat meestal voor een zelfst nmw
- eindigt meestal op een e
Voorbeeld:
De grote jongen heeft een lange ketting.
De = lidw
Grote = 1) zegt iets over jongen
2) staat voor zelfst nmw
3) eindigt op e
Jongen = zelfst nmw
Heeft = ww
Een = lidw
Lange = 1) zegt iets over ketting
2) staat voor zelfst nmw
3) eindigt op e
Ketting = zelfst nmw
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (stof bijv
nmw)
*Een stof bijv nmw:
- Geeft bij een bijv nmw aan waar het zelfst
nmw van is gemaakt. (stoffen of materialen)
- Je schrijft het stof bijv nmw door –en achter
de stof te schrijven.
- Er zijn ook een paar uitzonderingen.
Voorbeeld:
De kast is van hout. De houten kast.
De trui is van wol. De wollen trui.
De = lidw
Kast = zelfst nmw
Is = ww
Van = ?
Hout = stof bijv nmw
Uitzonderingen (geen –en)
Plastic – linnen – aluminium – polyester –
nylon – viscose – kunststof – suède.
(De plastic pen, de linnen tas enz)
Voorzetsel (vz)
* Een voorzetsel is een klein woordje dat bij
een zinsdeel hoort.
- Voor een zelfst nmw staat vaak een vz.
- Een bepaling begint vaak met een vz.
- Het vz te staat vaak voor de infinitief.
- Soms staan er twee voorzetsels bij elkaar.
- Het ond en het lv beginnen NOOIT met een
vz.
- Een vz kun je meestal controleren door te
kijken of dit klopt:
De vogel vliegt………………………het
kooitje / de kast
Voorbeeld:
De duif vliegt naar het kooitje.
De = lidw
Duif = zelfst nmw
Vliegt = ww
Naar = vz
Het = lidw
Kooitje = zelfst nmw
Let op!
Wij lopen over de brug  over = voorzetsel
Wij lopen de brug over  over = bijwoord.
Als deze woordjes ACHTER het zelfst nmw
staan zijn het bijwoorden.
Persoonlijk voornaamwoord. (pers vnmw).
Persoonlijk voornaamwoord:
- geeft een persoon aan.
Schema:
- Ik, me, mij
- Jij, je, jou, u
- Hij, zij, haar, hem, het
- Wij, we, ons
- Jullie
- Zij, ze, hen, hun
Voorbeeld:
Hij zit voor het raam.
Hij = pers vmw
Zit = ww
Voor= ?
Het = lidw
Raam = zelfst nmw
Bezittelijk voornaamwoord (bezit vnmw)
Bezittelijk voornaamwoord:
- Geeft een bezit aan, zegt van wie iets
is
- Verbogen pers vnmw
Schema:
Pers vnmw
Ik, me, mij
Jij, je, jou, u
Hij, zij, haar, hem
Wij, we, ons
jullie
Zij, ze, hen, hun
Bezit vnmw
mijn
Je, jouw, uw
Zijn, haar
ons
Jullie, uw
Hun, haar
Voorbeeld:
Dat is mijn jas.
Dat = ?
Is = ww
Mijn = bezit vnmw
Jas = zelfst nmw
Let op:
De jas is van mij.  mij = pers vnmw!!!
Hulpwerkwoorden. (hulpww).
Hulpwerkwoorden:
- Staan in zinnen met een voltdlw / hele
werkwoord.
- Staan nooit alleen in een zin
Voorbeeld:
Piet is gevallen.
Piet = zelfst nmw
Is = hulpww
Gevallen = ww (volt dlw)
Hij kan voetballen.
Hij = pers vnmw
Kan = hulp ww
Voetballen = ww (inf)
Koppelwerkwoorden. (kopp ww)
Koppelwerkwoorden:
- zijn werkwoorden die in een
naamwoordelijk gezegde staan
- koppelen het onderwerp aan een
naamwoord (zelfst nmw / bijv nmw)
De koppelwerkwoorden zijn:
Zijn, worden, lijken, schijnen, blijven, blijken,
heten, dunken, voorkomen.
Leer deze goed uit je hoofd.
Voorbeeld:
Jan wordt dokter.
Jan = zelfst nmw
Wordt = kopp ww
Dokter = zelfst nmw
Aanwijzend voornaamwoord (aanw vnmw)
Een aanwijzend voornaamwoord:
- staat voor een zelfstandig naamwoord
/ bijvoeglijk naamwoord
- het is een vast rijtje woorden
De aanwijzende voornaamwoorden zijn:
Deze, die, dit, dat (dit zijn de bekendste)
Gene, gindse, zo’n, zulke, zelfde, dergelijke
Bijvoorbeeld
Deze jongen speelt op een mooie gitaar.
Deze = aanw vnmw
Jongen = zelfst nwm
Speelt = ww
Op = vz
Een = lidw
Mooie = bijv nmw
Gitaar = zelfst nmw
Let op!
De jongen die daar loopt  die staat niet
voor een bijv / zelfst nmw = geen aanw
vnmw!
Vragend voornaamwoord (vr vnmw)
Een vragend voornaamwoord:
- Het vraagt naar de naam of een
bijzonderheid van iets of iemand.
De vragende voornaamwoorden zijn:
Wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
Niet elke vragende zin begint met een
vragend voornaamwoord.
Wanneer, waar, hoe, waarom, waardoor 
zijn bijwoorden.
Bijvoorbeeld
Wie heeft in zijn broek geplast?
Wie = vr vnmw
Heeft = hulp ww
In = vz
Zijn = bezit vnmw
Broek = zelfst nmw
Geplast = ww
Telwoorden (telw)
Een telwoord:
- Heeft iets te maken met tellen en
getallen
Er zijn 2 verschillende soorten telwoorden:
Bepaald  geven
precies het getal aan
( ik hoor cijfer)
Hoofdtel Rangtel
woord
woord
Een,
Eerste,
twee
tweede
Zestig, Zestigste
tachtig
Honder Honderds
d enz
te enz
Onbepaald  geven
niet precies het getal
aan
Hoofdtel Rangtel
woord
woord
Veel,
Zoveelste,
weinig,
Enige,
Laatste,
wat
Genoeg Achterste
enz
enz
Bijvoorbeeld
Hij neemt plaats op de eerste stoel van de
bioscoop.
Hij = pers vnmw
Neemt = ww
Plaats = zelfst nmw
Op = vz
De = lidw
Eerste = bepaald rangtelw
Stoel = zelfst nmw
Van = vz
De = lidw
Bioscoop = zelfst nmw
Voegwoord (voegw)
Een voegwoord:
- Gebruiken we om 2 zinnen samen te
voegen.
- Gebruiken we om 2 woorden samen te
voegen
- Kan ook voor in de zin staan!
We blijven thuis. Het regent.
 We blijven thuis, want het regent.
Want = voegwoord
Jan gaat naar school. Piet gaat naar school.
Jan en Piet gaan naar school.
Andere voegwoorden zijn:
Omdat, maar, opdat, dat, of, sedert, zodat,
tenzij, mits, als, hoewel, behalve, doordat,
ofschoon, indien, toen, ook al, aangezien,
zelfs
Bijvoorbeeld
Mijn kleren zijn nat, doordat ik in de regen
liep.
Mijn = bezit vnmw
Kleren = zelfst nmw
Zijn = kopp ww
Nat = bijv nmw
Doordat = voegw
Ik = pers vnmw
In = vz
De = lidw
Regen = zelfst nmw
Liep = ww
Bijwoord (bijw)
Een bijwoord:
- Zegt iets van een werkwoord (1)
- Zegt iets van een ander bijwoord (2)
- Zegt iets van een bijvoeglijk
naamwoord (3)
Bijvoorbeeld
1) De trein rijdt snel.
De = lidw
Trein = zelfst nmw
Rijdt = ww
Snel = bijw
2) De trein rijdt zeer snel.
Zeer = bijw
3) Dat is een erg hoge boom
Erg = bijw
De woorden: waar, wanneer, hoe,
waarom, waardoor (die vaak aan het
begin van een vragende zin staan) zijn
ook bijwoorden.
Download