1. Over klinische psychologie en `abnormaal` gedrag

advertisement
1. Over klinische psychologie en 'abnormaal' gedrag
1.1 Het terrein van de klinische psychologie
(p. 16-19)
disciplines binnen de psychologie
soort discipline
disciplines
basis
functieleer, ontwikkelingspsychologie, sociale psychologie, persoonlijkheidspsychologie,
methodenleer
toepassingsgericht
klinische en gezondheidspsychologie, arbeids- en organisatiepsychologie, onderwijspsychologie
klinische psychologie
- kern wordt gevormd door psychische stoornissen
- houdt zich vooral bezig met gedrag dat afwijkt van een bepaalde norm
- gaat m.n. om afwijkingen die lastig zijn voor de persoon zelf of voor zijn omgeving; met afwijkingen
van de norm in gunstige zin houden klinisch psychologen zich doorgaans niet bezig
- wanneer buitengewone prestaties echter problemen met zich meebrengen (bv. omdat
hoogbegaafde jongeren veelvuldig worden gepest en daardoor in een sociaal isolement geraken),
dan is dat wel weer een aandachtsgebied van de klinische psychologie
- abnormale gedragingen, gedachten en gevoelens kunnen alleen worden verklaard tegen de
achtergrond van normale processen: kennis van 'normale' psychologische functies, van normale
ontwikkeling, van de sociale psychologie en de persoonlijkheidspsychologie is nodig om afwijkingen
van de norm te kunnen vaststellen en begrijpen
verschillen met psychiatrie
klinisch psycholoog
psychiater
opleiding
bachelor (3 jaar) => master (1 jaar) => GZpsycholoog (2 jaar) => klinisch psycholoog (2 jaar)
algemene opleiding geneeskunde (6 jaar) =>
specialisatiefase (4 jaar)
kennisgebieden
in methodologisch opzicht vaak beter onderlegd
hebben meer verstand van biologische aspecten
van mentale en psychische stoornissen; alleen zij
mogen psychofarmaca voorschrijven
afwijkingen van de norm
- individuele persoon: afwijkend gedrag (bv. excessief drinken), afwijkende gedachten (bv.
dwanggedachten), afwijkende belevingen (bv. extreme angsten); kunnen afzonderlijk optreden,
maar in veel gevallen is er sprake van een combinatie van afwijkingen op deze drie gebieden (bv.
veelvuldige dwanggedachten => angst => excessief drinken)
- in relaties met andere mensen: afwijkingen van wat normaal is binnen sociale relaties; hebben vaak
weer invloed op het gedrag, de gedachten en belevingen binnen het individu (bv. student die
contacten met medestudenten uit de weg gaat, kan gaan denken dat het hem nooit zal lukken om
vrienden te krijgen en kan gekweld worden door gevoelens van eenzaamheid)
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
1
1.2 Aspecten van 'abnormaal' gedrag
(p. 19-24)
aspecten van abnormaal gedrag (Seligman, Walker en Rosenhan, 2001)
- hoe meer van deze factoren aanwezig zijn en hoe duidelijker zij op de voorgrond treden, hoe
eensgezinder mensen zullen zijn in hun beoordeling van dat gedrag in termen van (ab)normaal
- tenminste één van de factoren moet voorkomen wil men van abnormaliteit kunnen spreken
- wanneer men een bepaalde gedraging als abnormaal beschouwt, wil dit niet zeggen dat er sprake is
van een psychische stoornis
1. persoonlijk lijden
- wie depressief is, voelt zich ellendig, leeg en futloos, heeft nergens plezier meer in en voelt zich nog
beroerder als hij denkt aan de volgende dag, die naar zijn stellige overtuiging weer even grijs en
grauw zal zijn als de voorafgaande dagen
2. de (dis)functionaliteit van het gedrag
- de mate waarin gedrag het dagelijks functioneren en het welbevinden van het individu ondermijnt,
bepaalt in sterke mate de beoordeling van (ab)normaliteit
- gaat vooral om de vraag of iemand in staat is beroepsmatig te functioneren en bevredigende
relaties met anderen te onderhouden
- sommige gedragingen zijn disfunctioneel: zij belemmeren het individuele functioneren op deze
gebieden aanzienlijk en verhinderen dat een persoon zijn doelen bereikt, of zij verstoren het
welbevinden en het functioneren van anderen
3. irrationeel en onbegrijpelijk gedrag
- als mensen in het gedrag van een ander geen logica of zin kunnen ontdekken, zijn zij geneigd die
ander als abnormaal te zien
4. onvoorspelbaarheid en controleverlies
- mensen hebben de behoefte kun omgeving en hun eiegn leven zo veel mogelijk te beheersen
- een dergelijk gevoel van beheersing kan alleen ontstaan als het gedrag van de ander enigszins
voorspelbaar is: andere mensen moeten zich consistent gedragen en zichzelf in de hand hebben
- in een onvoorspelbare omgeving zullen velen zich kwetsbaar en bedreigd voelen, met name als
onvoorspelbaar gedrag van een ander het gevolg lijkt van controleverlies
- typen situaties waarin gedrag dikwijls als controleverlies of verlies aan zelfbeheersing zal worden
geïnterpreteerd: (1) situaties waarin de regels die gewoonlijk het gedrag van een persoon sturen
plotseling niet meer werkzaam zijn; (2) situaties waarin de toeschouwer de oorzaak of aanleiding
van het gedrag dat hij waarneemt, niet kent en op dat moment ook niet kan achterhalen
5. opvallend en onconventioneel gedrag
- bij de beoordeling van het handelen van anderen kiezen mensen vaak hun eigen gedrag als maatstaf
- gedrag dat sterk afwijkt van de wijze waarop zijzelf zich gedragen, zullen zij eerder abnormaal of op
zijn minst ongebruikelijk vinden; dit is nog waarschijnlijker als dat gedrag opvallend is
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
2
6. gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt
- observer discomfort: een gevoel van omgemakt wat wordt veroorzaakt doordat iemand gedrag
vertoont waarmee de ongeschreven regels in een bepaalde cultuur worden overschreden; dit
onbehaaglijke gevoel leidt ertoe dat die anderen geneigd zijn dat gedrag 'abnormaal' te vinden
- restregels (Scheff, 1966): impliciete sociale verwachtingen (niet de regels die mensen in hun jeugd
expliciet leren); hiervan wordt men zich vaak pas bewust als iemand ze overschrijdt
7. het overtreden van morele normen
- mensen beoordelen niet alleen of het gedrag van anderen gangbaar of passend is in een specifieke
situatie, maar vellen dikwijls ook een moreel oordeel over dat gedrag; dat doen zij o.b.v. hun
opvattingen over hoe mensen zich zouden moeten gedragen; vaak gaat het om een oordeel in
termen van goed en kwaad, waarbij 'slechte' gedragingen abnormaal worden gevonden
- daarnaast hebben mensen opvattingen over hoe men idealiter in een moderne samenleving
functioneert; naarmate gedrag van een ander minder overeenkomt met hun eigen ideeën over
optimaal functioneren, neemt de kans toe dat zij desbetreffende gedrag 'abnormaal' vinden
psychische stoornis (APA-definitie)
- syndroom, gekenmerkt door klinisch significante symptomen op het gebied van de cognitieve
functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een uiting is van een disfunctie in
de psychologische, biologische, of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het
psychische functioneren
- gaan gewoonlijk gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op sociaal
of beroepsmatig gebied of bij andere belangrijke bezigheden
- systeem classificeert geen mensen, maar de stoornissen die ze hebben (dus niet: 'een alcoholist',
maar wel 'iemand met een stoornis in alcoholgebruik')
uitsluitende omstandigheden
- 1. te verwachten en cultureel aanvaarde reacties (bv. in tijd beperkte rouwacties)
- 2. langdurig deviant gedrag dat voortvloeit uit het behoren tot een politieke, religieuze of seksuele
minderheid (bv. als lid van Greenpeace langdurig ageren tegen milieuvervuiling en de walvisvangst)
- 3. afwijkend gedrag komt voort uit een persoonlijk conflict tussen het individu en de maatschappij
1.3 Normaal en abnormaal: waar ligt de grens?
(p. 24-30)
statistisch model
- veelgebruikt model om het vraagstuk over de grens tussen (ab)normaal gedrag te beantwoorden
- uitgangspunt is dat menselijke eigenschappen min of meer normaal verdeeld zijn; van abnormaliteit
wordt dan gesproken bij extreem lage of hoge scores
- is gebaseerd op een dimensionale benadering van psychopathologie; de meeste psychologische
tests die tegenwoordig worden gebruikt sluiten aan bij deze benadering
- binnen dit model heeft 'abnormaal' uitsluitend een statistische betekenis
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
3
problemen
- 1. waar moet precies de grens tussen normaal en abnormaal gedrag worden getrokken?
- 2. specificeert niet hoe ongewoon gedrag moet zijn om het abnormaal te kunnen noemen (bv.
genderidentiteitsstoornis, is absoluut niet normaal verdeeld)
- 3. maakt geen onderscheid tussen statistische afwijkingen die gepaard gaan met indivdueel lijden en
afwijkingen waarvoor dat niet geldt; vele, statistisch uitzonderlijke, gedragingen of eigenschappen
zijn helemaal niet pathologisch
medisch of ziektemodel
- veel klinischpsychologen en psychiaters nemen aan dat de oorzaken van psychische stoornissen
moeten worden gezocht in onderliggende mechanismen, die somatogeen of psychogeen zijn
- somatogeen: een lichamelijke oorzaak ligt ten grondslag aan de psychische stoornis
- psychogeen: een psychologisch mechanisme ligt ten grondslag aan de stoornis
- psychische stoornissen zijn vergelijkbaar met somatische ziekten en dus het beste te verhelpen door
de onderliggende mechanismen te bestrijden
therapeut vs. patiënt
- uitgangspunt is dat de therapeut de deskundige is, terwijl de patiënt op een of meerdere aspecten
van zijn functioneren als ziek wordt beschouwd
- therapeut speurt de oorzaak van de ziekte op en stelt de diagnose; de patiënt is daarbij alleen nodig
om informatie over zijn klachten te geven
- o.g.v. de diagnose stelt de therapeut een therapieplan op dat idealiter tot genezing leidt; de inbreng
van patiënt bij het bepalen van die therapie is gering; zijn rol is een afhankelijke: hij wordt genezen
kritiek
- 1. de meest gangbare betekenis van het woord therapie vandaag de dag is 'genezing'; bij vele
psychische stoornissen is nog niet een eenduidig onderliggend mechanisme aangetoond, zodat het
twijfelachtig is of er wel sprake is van een 'ziekte'; daardoor is het ook de vraag of de term
'genezing' wel op zijn plaats is; voor het bepalen van de aanwezigheid van psychische stoornissen
worden veelal psychosociale en ethische normen gebruikt, terwijl voor de behandeling medische
termen worden gehanteerd; bij de meeste stoornissen gaat het om afwijkingen van deze
psychosociale of ethische normen en niet om medische afwijkingen
- 2. labeling-theorie: het gebruik van begrippen als 'ziekte' en 'therapie' werkt stigmatisering in de
hand; de bestempeling als psychiatrisch patiënt is als een selffulfilling prophecy: eens gek, altijd gek
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
4
(bv. artikel van Rosenham (1973), 'On being sane in insane places': een aantal gezonde mensen liet
zich opnemen in verschillende psychiatrische inrichtingen; bij de aanmelding veinsden ze 'stemmen
te horen'; zodra ze waren opgenomen lieten ze ieder symptomatisch gedrag achterwege; het
verplegend personeel en de psychiaters bleken echter zeer volhardend in hun kijk op deze
pseudopatiënten; sommigen kostte het moeite om weer uit de instelling ontslagen te worden)
leer- of onderwijsmodel
- alternatief voor stoornissen waaraan geen duidelijke organische oorzaken aan ten grondslag liggen
- een plausibeler verklaring is dat de stoornissen zijn ontstaan door verkeerd verlopen leerprocessen
leraar vs. leerling
- de uitgangssituatie wordt niet beschreven als ziekte of abnormaliteit, maar als persoonlijk probleem
- er wordt niet gesproken van een diagnose, maar van het bepalen van het leerdoel
- de uitkomsten van de diagnostiek worden niet geformuleerd in termen van stoornissen, maar als
(vaardigheids)tekorten
- het woordje 'therapie' is vervangen door 'uitvoering van een onderwijsprogramma'; in dat
programma reikt de leraar kennis en vaardigheden aan die kunnen bijdragen tot de vermindering of
opheffing van de tekorten bij de leerling; als dat lukt, is het doel bereikt
voordelen boven het medisch model
- 1. in alle fasen van het model worden de nadelige bijbetekenissen van het medisch model
vermeden; daarmee is de kans op stigmatisering veel geringer
- 2. doet meer recht aan de eigen verantwoordelijkheid van mensen met een persoonlijk probleem
- 3. doet meer recht aan datgene wat daadwerkelijk plaatsvindt bij psychologische hulpverlening
demarcatie- of afgrenzingscriterium
- kiest een ander criterium voor het bepalen van de grens tussen ziekte en gezondheid: zolang
iemand nog zelf de verantwoordelijkheid kan dragen wordt hij niet als 'ziek' beschouwd
- een aantal stoornissen heeft geen organische oorsprong, terwijl wel moet worden betwijfeld of er
nog sprake is van een eigen verantwoordelijkheid (bv. psychotische stoornissen zonder aantoonbaar
neurologisch defect); dan kan de behandeling met recht als therapie worden aangeduid
- in een groter aantal situaties echter geven de aanhangers van dit model er de voorkeur aan de eigen
verantwoordelijkheid van de persoon te accentueren en te spreken over 'levensproblemen'
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
5
2. Neurobiologische benadering van psychopathologie
2.1 Een historische schets
(p. 33-36)
reductionisme
- wetenschappelijk onderzoek naar één of een bepaald aantal onderliggende mechanismen om
gedrag in het algemeen of psychopathologisch gedrag te verklaren
- zo'n verklarend mechanisme kan worden gevonden in een maatschappelijke omstandigheid, een
psychologisch leerprincipe of in een biologisch proces
biologische benadering
- hersenen zijn in hoge mate betrokken zijn bij de totstandkoming van (psychopathologisch)
- disfunctionerende hersenen kunnen (mede) ten grondslag liggen aan psychopathologisch gedrag
- systematische benadering: (1) vaststellen van een syndroom, (2) opsporen van de biologische
oorzaak, (3) behandeling gericht op die oorzaak; geldt nog steeds als ideaaltype voor het onderzoek
naar de biologische oorzaken van psychische stoornissen (eerste voorbeeld: dementia paralytica)
- tegenwoordig ligt de nadruk meer op de relatie tussen biologische en psychologische processen, en
dan met name op hoe deze processen interacteren
externaliserende stoornissen (onderregulatie van emoties; storend voor de omgeving)
- hangen samen met een onderactiviteit autonome zenuwstelsel (hartslag, schrifreflex, huidgeleiding)
- wordt gekenmerkt door gedragsproblemen (agressief, antisociaal en impulsief gedrag)
- vormt een groot risico voor het ontwikkelen van crimineel en geweldadig gedrag op latere leeftijd
internaliserende stoornissen (overregulatie van emoties; storend voor persoon zelf)
- hangen samen met een overactiviteit van het autonome zenuwstelsel
- wordt gekenmerkt door emotionele instabiliteit en een verstoord affect, waaronder angst- en
stemmingsstoornissen, teruggetrokken en geremd gedrag
2.2 Psychopathologie: een genetisch perspectief
(p. 36-41)
genetisch onderzoek
familiestudies
- gedachte is dat als een vatbaarheid voor een psychische stoornis overgeërfd wordt, deze
vatbaarheid en de stoornis in bepaalde families vaker voorkomt dan in andere families
- probleem: families delen niet enkel genen, maar ook omgevingsfactoren
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
6
tweelingstudies
- er zijn twee typen tweelingen: eeneiige en twee-eiige paren; de eeneiige paren zijn genetisch
identiek, bij twee-eiige tweelingen is gemiddeld de helft van het genetisch materiaal identiek
- concordantie: de mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt; uitgedrukt in
een coëfficient die varieert tussen 0 en 1; hoe hoger de concordantiecoëfficient, hoe meer van de
variatie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren
- als identieke tweelingen een hogere concordantie vertonen dan twee-eiige tweelingen, dan is dat
een bewijs voor het feit dat genetische factoren een belangrijke rol spelen bij die stoornis
- probleem: omgeving speelt een rol wanneer het om concordantiepercentages gaat; dit kan leiden
tot een overschatting van de rol van genetische factoren
adoptiestudies
- geadopteerde kinderen zijn genetisch gelijk aan hun biologische ouders en delen geen genetisch
materiaal met hun adoptieouders, waarmee ze wel omgevingsfactoren delen
- bewijs voor een genetische bijdrage van een bepaalde stoornis wordt geleverd als geadopteerde
kinderen bij wie die stoornis voorkomt in hun biologische familie vaker die stoornis hebben dan
geadopteerde kinderen zonder een geschiedenis van die stoornis in hun biologische familie
relatie genotype-fenotype
- genotype: totale genetische bagage van een individu; bestaat uit de specifieke genen die door een
persoon geërfd zijn; alleen identieke tweelingen hebben exact dezelfde genetische bagage
- fenotype: de observeerbare fysieke en gedragsmatige kenmerken van een persoon die het resultaat
zijn van de interactie tussen genotype en de omgeving
- de effecten van een genotypische vatbaarheid (die al bij de geboorte aanwezig is) op het fenotype
worden soms pas later in het leven zichtbaar; overgeërfde genen die een persoon predisponeren tot
een bepaald bedrag hoeven niet per se tot dat gedrag te leiden
- genotype-omgeving-correlatie: invloed op ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft
- genotype-omgeving-interactie: mate van gevoeligheid voor de omgeving
psychopathologie (dominante opvatting)
- is het gevolg van een interactie tussen tussen een predispositie, ofwel een genetisch bepaalde
overgevoeligheid, en een stressverhogende omgeving
- de interactie tussen een aangeboren kwetsbaarheid en de persoonlijke leefomstandigheden leidt
tot mogelijke vormen van psychopathologie, afhankelijk van de wijze waarop de persoon geleerd
heeft hoe met deze omstandigheden om te gaan
vatbare personen en opgroeiomgeving
- diathese-stressmodel: alleen een negatieve omgeving geeft meer kans op een negatieve uitkomst
- differential susceptibility theory: ook een positieve omgeving geeft kans op een negatieve uitkomst
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
7
- meer vatbare ofwel smeedbare personen zijn gevoeliger voor omgevingsinvloeden, zowel voor de
ontwikkeling die is geassocieerd met negatieve als met een positieve omgeving
- het genotype kan de gevoeligheid van een kind voor de omgeving matigen
onderzochte genetische factoren
- inhibitiefuncties en aandachtsproblemen zijn erfelijk in relatie tot de ontwikkeling van antisociaal en
agressief gedrag; impulsieve agressie bevat een erfelijke component
- persoonlijkheidsstoornissen zijn niet per se erfelijk
temperament
- een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren; heeft een erfelijke component
- kinderen met een moeilijk temperament (uitbundig reageren, moeite hebben zich aan te passen aan
nieuwe situaties, instabiel in stemming) lopen het risico op de ontwikkeling van gedragsproblemen
- een moeilijk temperament heeft invloed op de ouder-kindrelatie en wekt een bepaalde opvoedstijl
in de hand, waardoor de kans op een ongunstige ontwikkeling wordt vergroot
- een zwakke impulsbeheersing (emotionele labiliteit, rusteloosheid, een korte aandachtsboog,
negativisme) hangen samen met hyperactiviteit en antisociaal gedrag tijdens de adolescentie
depressieve en bipolaire stoornissen
- familieleden van mensen met een bipolaire stoornis hebben een verhoogde kans op een
depressieve of bipolaire stoornis, terwijl familieleden van mensen met een depressieve stoornis
alleen een verhoogde kans hebben op een depressieve stoornis
- een hoger percentage vrouwen leidt aan een depressieve stoornis dan mannen
- angststoornissen en depressie voorspellen dezelfde angststoornissen en depressie bij vrouwen,
maar voorspellen bij mannen alleen agressief gedrag
angststoornissen
- de bijdragen van meerdere genen op meerdere chromosomen leiden gemeenschappelijk tot een
vatbaarheid voor de ontwikkeling van angst
- er zijn sterke aanwijzingen dat de genetische factor niet predisponeert tot een specifiek
angstsyndroom (bv. obessief-compulsieve stoornis, paniekstoornis), maar tot een meer algemene
neurotische aanleg die vervolgens tot uiting kan komen in een specifieke angststoornis
- uit tweelingstudies blijkt dat de ene helft van een eeneiige tweeling bijvoorbeeld een paniekstoornis
heeft en de andere helft een sociale fobie
2.2a De hersenen
(p. 41-44)
neuronen
- de hersenen bestaan uit 10-12 miljard neuronen; een aaneenschakeling vormt een zenuwbaan
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
8
- geleiden elektrochemische signalen die zenuwimpulsen worden genoemd; deze impulsen zijn
essentieel voor het functioneren van de hersenen
onderdelen van een neuron
- dendrieten: vertakkingen die stimulatie vanuit andere neuronen ontvangen
- cellichaam: kan eveneens stimulatie vanuit een andere neuron ontvangen
- axon: een vertakking die een signaal overdraagt naar andere neuronen
neurotransmitters
- in de presynaps (het neuron van waaruit de impuls geïnitieerd wordt) worden neurotransmitters als
noradrenaline en serotonine gesynthetiseerd (opgebouwd)
- bij elektrische activatie van het neuron worden deze neurotransmitters via blaasjes getransporteerd
naar de synaptische spleet; daar barsten de blaasjes open, waardoor de neurotransmitters in de
synaptische spleet terecht komen
- de verschillende neurotransmitters passen elk op een specifiek type receptor; door zich aan
receptoren van de postsynaps (het neuron dat de neurotransmitters opneemt) te hechten,
prikkelen ze de vervolgzenuw
factoren die synaptische overdracht beïnvloeden
1. hoeveelheid van neurotransmitter in synaptische spleet
- is van belang omdat bij een tekort het postsynaptische neuron niet genoeg stimulatie ontvangt om
te vuren en bij een overschot het neuron overgestimuleerd raakt
- de enzymen die de neurotransmitters afbreken, worden vrijgemaakt door het presynaptisch neuron
processen die de hoeveelheid neurotransmitters in de synaptische speelt beïnvloeden
- productie: het presynaptisch neuron kan veel of weinig neurotransmitters produceren
- katabolisme: er vindt chemische afbraak plaats van neurotransmitters door stoffen die aanwezig
zijn in synaptische spleet; hierdoor kunnen teveel/te weinig neurotransmitters worden afgebroken
- heropname: neurotransmitters kunnen geïnactiveerd worden via heropname in de presynaps (reuptake); vindt plaats via receptoren van de presynaps (autoreceptoren); de presynaps kan de
neurotransmitter heropnemen voordat het de postsynaps kan stimuleren
2. blocking agents
- een postsynaptisch neuron wordt gestimuleerd door de neurotransmitters zich aan de receptoren
van dat neuron binden (vergelijk met een sleutel die op een slot past en dit opent)
- andere chemische stoffen die qua structuur op de neurotransmitter lijken, passen ook op de
receptor, maar prikkelen het neuron niet, waardoor dat neuron niet gaat vuren; zij voorkomen dat
de neurotransmitters de postsynaptische neuron kunnen stimuleren
- bepaalde medicatie om psychische stoornissen te behandelen maakt gebruik van dit mechanisme
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
9
3. remmende neuronen
- kan zowel met het presynaptische als het postsynaptische neuron een verbinding maken
- als deze neuronen vuren, remmen ze de overdracht van de zenuwimpuls tussen de pre- en
postsynaptische neuronen
- spelen een belangrijke rol bij een aantal stoornissen (bv. sommige vormen van angst treden op
doordat remmende neuronen verantwoordelijk voor emotionele arousal niet actief genoeg zijn)
4. neuronengevoeligheid
- gevoelige neuronen hebben een grotere kans te vuren als ze geprikkeld worden dan minder
gevoelige neuronen (bv. een van de verklaringen voor het ontstaan van depressie is dat neuronen
die geassocieerd worden met plezier minder gevoelig zijn geworden)
5. aantal receptoren op postsynaptisch neuron
- als het postsynaptisch neuron meer receptoren heeft, is de kans groter dat neurotransmitters zich
aan een van hen weten te hechten; het is dan waarschijnlijker dat de neuron geprikkeld zal worden
2.3 Psychopathologie: een cognitief-neurowetenschappelijk perspectief
(p. 44-48)
limbische systeem
- speelt een rol bij emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen
- bestaat uit een aantal hersenstructuren, waaronder amygdala, hippocampus, en hippothalamus
- is de structuur die het meest in verband wordt gebracht met angst; fungeert als een soort van
bemiddelaar tussen de cortex en de hersenstam
amygdala
- is anterieur in de mediaal temporale kwab gelegen
- belangrijke kern die ervoor zorgt dat een persoon alert reageert op bepaalde informatie die
betrokken is bij de verwerking van emoties, de opslag van emotionele herinneringen en de
bekrachtiging van gedrag
- is hyperactief bij depressieve mensen; oorzaak: prefontale cortex inhibiteert dit gebied niet
- is o.a. betrokken bij geheugen voor de emotionele valentie (=kwaliteit of gevoelskleur van een
emotie of beleving, bv. prettig-onprettig, vrolijk-verdrietig-boos) van belangrijke gebeurtenissen
- is nauw verbonden met andere hersengebieden (o.a. orbitofrontale cortex, hippocampus);
signaleert deze gebieden wanneer sensorische informatie aanvullende verwerking vereist
over-/onderactiviteit
- overactiviteit: deze gebieden zouden bij paniekpatiënten snel in een toestand van overactivatie
raken; op gezette tijden zou dat leiden tot een plotselinge, aanvalsgewijze toename van de arousal
(hartslagstijging, snellere ademhaling) en subjectieve angstgevoelens
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
10
- onderactiviteit: kan leiden tot een lage gevoeligheid voor angst; hangt samen met gebrek aan angstconditionering, waardoor ongewenst gedrag minder makkelijk kan worden afgeleerd door straf;
deze mensen lopen het risico op een gebrekkige gewetensontwikkeling en de ontwikkeling van
antisociaal agressief gedrag; hangt samen met lage niveaus van het stresshormoon cortisol
HPA-as (cortisol)
- is een essentieel onderdeel van het limbische circuit dat betrokken is bij inductie (opwekken van
emoties of stress) en regulatie van stress; reguleert het stresshormoon cortisol
- verhoogde cortisolniveaus staan mogelijk i.v.m. atrofie van m.n. de hippocampus
- verhoogde bloedspiegels van glucocorticoïden a.g.v. deze ontregeling lijken een neurotoxisch
(vernietigd cellichamen van zenuwcellen) effect te hebben
prefrontale cortex
- neocortex: heeft de hand in hogere psychische functies zoals waarneming, motoriek en spraak
- ligt in het voorste gedeelte van de neocortex; cruciale functies zijn de regulering van: (1) emoties en
gedrag, (2) abstractie, (3) aandacht, (4) verbaal geheugen en (5) psychomotorische snelheid
- is vooral betrokken bij bewerkstelligen van doelgericht gedrag, zoals planning en het formuleren van
strategieën; initieert en inhibiteert handelingen, evalueert de uitkomsten van die handelingen en
corrigeert deze indien nodig
- ventrolaterale prefrontale cortex: is betrokken bij emotieregulatie, m.n. bij herwaardering waardoor
iemands interpretatie van een emotie-opwekkende situatie verandert
- het limbisch systeem (amygdala) initieert de emotionele respons, de prefrontale cortex stuurt deze
laesies
- pseudodepressief syndroom: patiënt vertoont initiatiefverlies, affectieve vervlakking en sociale
teruggetrokkenheid; ontwikkelt zich na laesie in de linker dorsolaterale mediofrontaalkwab
- pseudopsychopatisch syndroom: initiatief blijft aanwezig, maar vermogen tot zelfevaluatie en
zelfcorrectie is aangetast; patiënten gedragen zich impulsief en roekeloos; ontwikkelt zich na laesie
in de rechter orbitofrontaalkwab
depressie
- sommige depressieve mensen vertonen een verlaagde activiteit van de prefrontale cortex die zich
m.n. voordoet in de linkerhemisfeer en de anterieure cingulate cortex (ACC); veronderstelt wordt
dat deze hypoactiviteit de weerspiegeling is van depressieve verschijnselen als psychomotorische
retardatie, apathie en verstoorde functies als bijvoorbeeld planning
- hersenonderzoek bij depressieve mensen hebben aanwijzingen gegeven voor het feit dat er sparke
is van een volumevermindering van onder meer de prefrontale cortex en de basale ganglia
- daarnaast constateert men soms ook een verminderde activiteit van de prefrontale cortex, de
anterieure cingulate cortex en de hippocampus
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
11
- het blijft echter onduidelijk of neurale defecten een stoornis veroorzaken, tegelijkertijd met de
stoornis optreden of het resultaat zijn van de stoornis
prefrontale cortex
neuroimaging
MRI
- berust op het opwekken van magnetische resonanties of echo's, meestal van waterstofatomen
- kan informatie geven over weefseltypen (witte en grijze stof en hersenvloeistof)
- bijzondere toepassing: maken afbeeldingen van wittestofbanen (DTI: diffusion tensor imaging)
fMRI
- gebaseerd op de aanname dat een toegenomen bloedtoevoer naar hersengebieden duidt op een
verhoogde neurale activiteit; hiermee kan de regionale cerebale doorbloeding worden vastgesteld;
meet geen rechtstreekse neuronale activiteit
- temporele resolutie (nauwkeurigheid m.b.t. tijd) en spatiële resolutie (nauwkeurigheid m.b.t.
locatie) zijn nog altijd ver verwijderd van het single neuron-niveau
- alleen samenhangingen kunnen worden vastgesteld, geen duidelijke oorzaak-gevolgconclusies
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
12
2.4 Emotieregulatie
(p. 48-50)
emotieregulatie
- het hanteren, ervaren en uiten van een door een probleemsituatie opgeroepen emotie
- problemen in emotieregulatie kunnen leiden tot verschillende vormen van psychopathologie, zoals
stemmingswisselingen en zelfcontroleproblemen
- externaliserende stoornissen: gerelateerd aan een gebrek aan controle van emoties, wat kan leiden
tot agressie, delinquentie en hyperactiviteit
- internaliserende stoornissen: hangen samen met een overcontrole van emoties, waarbij emoties
vaak naar binnen worden gericht en daarbij leiden tot onrust in de persoon zelf, wat kan leiden tot
depressie, angst en psychosomatische klachten
emotieregulatiestrategieën
- worden grotendeels geïmplementeerd door dezelfde frontopariëtale hersengebieden die geheugen,
aandacht en andere gedachtenprocessen reguleren, waaronder de dorsolaterale prefrontale cortex
- 1. veranderen van de stimulusinput: selectie van de situatie (bv. wegblijven van een situatie waarvan
je weet dat deze een bepaalde ongewilde emotionele reactie oproept)
- 2. veranderen van de stimulusinput: modificatie van de situatie (bv. in een situatie waarin een
ongewilde emotionele reactie wordt opgewekt naar een andere ruimte gaan)
- 3. verandering in aandacht aan de stimulus: hierdoor verandert je emotionele reactie (bv. selectieve
aandacht, waarbij je de aandacht weg van, of juist op, een bepaalde stimulus richt)
- 4. veranderen van de herwaardering van de betekenis van de stimulus: het wijzigen van de
emotionele toestand door de wijze waarop je erover denkt (reappraisal: cognitieve herwaardering)
- 5. expressies van emoties onderdrukken
controle van emoties
- cognitieve herwaardering lijkt m.n. moeilijk te bewerkstelligen in relatie tot externaliserend gedrag
- mensen met externaliserende antisociale gedragsproblemen hebben de neiging om situaties als
vijandig of negatief te interpreteren, waardoor zij met agressie reageren op de situatie
- deze negatieve interpretatiebias lijkt een vrijwel onbewust emotioneel proces dat wordt gestuurd
door de amygdala; de techniek om situaties te herwaarderen doet een beroep op de prefrontale
cortex, een gebied in de hersenen wat juist vaak onderactief is i.r.t. externaliserend gedrag
- het leren onder controle krijgen van emoties laat een ontwikkelingsverloop zien dat gepaard gaat
met de rijping van m.n. de voorste hersengebieden; hangt samen met de leeftijd
- het ontstaan van verschillende vormen van externaliserende en internaliserende psychopathologie
hangt samen met een groot risico op de ontwikkeling van maladaptieve patronen van
emotieregulatie tijdens de adolescentie
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
13
2.5 Comorbiditeit van externaliserende en internaliserende stoornissen
(p. 50-52)
comorbiditeit
- ES: ADHD-gedragsstoornissen; IS: depressie-angst; IS-ES: depressie-antisociale gedragsstoornissen
- ES kan ook IS veroorzaken (of versterken) door bijvoorbeeld afwijzing door leeftijdsgenoten
onderliggende factoren ES-IS
- temperamentstijlen: zijn niet specifiek gerelateerd aan ES of IS
- angstniveaus: laag: risicofactor voor de ontwikkeling van externaliserend antisociaal gedrag; hoog:
kunnen beschermend zijn ten aanzien van de ontwikkeling van agressie; kinderen met ES hebben
vaak lage niveaus van het stresshormoon cortisol, m.n. wanneer zij onder stress staan
comorbiditeit binnen families
- familieleden van iemand met ADHD hebben niet alleen een verhoogde kans op de ontwikkeling van
andere ES, maar ook op de ontwikkeling van een depressie
- kinderen van depressieve ouders hebben vaak een verhoogde mate van depressieve symptomen,
maar ook een verhoogde kans op de ontwikkeling van angststoornissen en ES-gedragsproblematiek
- kinderen van ouders met een angststoornis ontwikkelen zelf ook vaker angststoornissen, terwijl
diegene met depressieve ouders een veel breder spectrum psychopathologie vertonen
biologische factoren ES-IS
- activiteit van het autonome zenuwstelsel, de HPA-as, neurotransmittersystemen, hersencircuits
- 5-HIAA (metaboliet van serotonine) wordt geassocieerd met impulsieve agressie bij patiënten met
een persoonlijkheidsstoornis of met een depressie
- bepaalde hersengebieden waaronder de orbitaal prefrontale cortex, die het limbische systeem (m.n.
de amygdala) en andere subcorticale gebieden afremt, de cingulate cortex, die emotionele
informatie kritisch evalueert, en de aangrenzende ventromediale cortex betrokken bij zowel ES-IS
- early starters: gedragsstoornissen die beginnen voor de leeftijd van 10 jaar; biologische factoren
spelen een grotere rol dan bij gedragsstoornissen met een latere start (late onset)
- life-course persistent type: gedragsstoornissen bij early starts zijn persistenter en hebben een
slechtere prognose dan die van latere beginners (adolescent-limited type)
- een bepaalde IS voorspelt: (1) het voortbestaan van dezelfde stoornis; (2) het ontstaan van een
andere stoornis (heterotypische continuïteit)
___________________________________________________________________________________
S23232-Klinische Psychologie 1 | januari 2016 | Jasper Verkroost
14
Download