De Ethiek en Politieke Filosofie van Martha Nussbaum (°1947) Martha Nussbaum werd bekend met enkele boeken over de filosofie van Plato en Aristoteles en over de impliciete ethiek die steekt in de Griekse tragedies. Zie haar boeken over The Fragility of Goodness (Cambridge UP, 1986), Love’s Knowledge (Oxford UP, 1990) en The Therapy of Desire – Therapy and Practice in Hellenistic Ethics (Princeton UP, 1994). In de jaren 1980 ontwikkelde ze samen met Amartya Sen de ‘capability approach’ (hierna CA), een invloedrijke theorie over sociaal beleid gebaseerd op een door Aristoteles geïnspireerde opvatting van menselijk geluk. Aristoteles stelt dat een mens pas gelukkig kan zijn als hij zijn capaciteiten zo goed mogelijk kan ontwikkelen. Daarmee zet hij zich af tegen de hedonistische opvatting van het geluk. Plezier is niet iets wat we moeten nastreven, maar we krijgen het als een extraatje cadeau als we erin slagen om het beste van onszelf te maken. Aristoteles ontwikkelt dit echter op een heel elitaire wijze. Er zijn vele slaven, vrouwen, ambachtslieden en handelaars nodig opdat enkele mensen zich volledig vrij zouden kunnen maken om hun leven exclusief te wijden aan de ‘hoogste’ menselijke activiteiten, namelijk politiek en filosofie. Martha Nussbaum democratiseert dit aristotelisme nu. Wij hebben de slaven vervangen door machines en zo is een egalitaire variant van het egalitarisme, aangepast aan onze tijd mogelijk geworden. Alle mensen hebben de plicht om zich niet in de goot te laten afzakken, of positief gedefinieerd, om het beste van zichzelf te maken. En de overheid moet de basisvoorwaarden creëren om dit voor iedereen mogelijk te maken. Nussbaum verdedigt zo het idee van een ‘aristotelische sociaal-democratie’. Deze filosofie dient als achtergrond voor de sociale investeringsstaat of de actieve welvaartsstaat die we in de meeste Europese landen als doelstelling voor sociaal beleid stellen. Vanuit deze achtergrond verzetten Sen en Nussbaum zich tegen de economistische opvatting die de ontwikkeling of vooruitgang van landen op eendimensionale wijze meet in termen van materiële welvaart, het BNP per capita. In hun boek over The Quality of Life (Oxford UP, 1993) verdedigen ze samen met een hele reeks andere filosofen en sociale wetenschappers hun multidimensionele definitie van welvaart en welzijn in termen van ‘human capabilities’ als een alternatief voor utilitarisme en ‘welfarisme’. Nussbaum ontwikkelt een lijst van tien ‘basic capabilities’ die in elke maatschappij, hoe die er verder ook mogen uitzien, absoluut en algemeen dienen te worden gerealiseerd. Zonder deze vermogens zijn mensen niet in staat om volwaardig te functioneren. Het gaat hier om leven, lichamelijke gezondheid, lichamelijke integriteit, zintuigelijke waarneming, verbeeldingskracht en denken, praktische rede (het vermogen om aan publieke debatten deel te nemen), sociale relaties (zonder schaamte kunnen deelnemen aan het maatschappelijke leven), relaties met natuur en met andere biologische soorten, kunnen deelnemen aan spel en aan de vormgeving van de eigen omgeving. Deze lijst definieert een minimale, maar ietwat vage theorie van het goede. Ze vormt de basis van Nussbaum’s kosmopolitisme. Maatschappijen moeten hieraan invulling geven, maar ze kunnen dat doen op een heel eigen wijze. Deze theorie probeert dus universalisme enerzijds, particularisme en relativisme anderzijds, te verzoenen. Het interessante aan deze theorie is dat ze bijvoorbeeld de goede zorg voor gehandicapten verantwoordt. Een utilitarist die het algemene nut wil maximeren zal bijvoorbeeld de werken die nodig zijn om publieke gebouwen toegankelijk te maken voor mensen in een rolstoel pure geldverspilling vinden: zoveel van die mensen zijn er immers toch niet. Nussbaum meent dat kostenconsideraties moeten wijken voor het garanderen van menselijke waardigheid. De basic capabilities moeten gerealiseerd worden voor alle mensen, waar ze ook geboren zijn, in arme of in rijke landen, en zelfs, zo argumenteert ze in Frontiers of Justice (Harvard UP, 2006) voor dieren. Economen werpen op tegen Nussbaum dat ze het basale feit van de schaarste ontkent. Ze geeft ook geen prioriteiten aan in haar lijst van basisvermogens. Alles moet nu dadelijk, of toch zo snel mogelijk, worden gerealiseerd. Sen daarentegen verwerpt het absolute karakter van Nussbaum’s theorie en verdedigt een consequentialisme dat het mogelijk maakt om een afruil te maken. Volgens hem is er een politieke discussie nodig in het kader van een deliberatieve democratie om te bepalen in welke capabilities de maatschappij eerst gaat investeren en wat voor andere waarden daarvoor eventueel tijdelijk zullen worden opgeofferd. Ook suggereert hij dat het belangrijker is om de ergste onrechtvaardigheden uit de weg te ruimen, eerder dan een utopisch alternatief voor het bestaande voor te spiegelen. Aanhangers van Nussbaums versie van de CA menen dat Sen het zich daarmee wel erg makkelijk maakt: moet een filosoof niet meer zijn nek uitsteken en precies een theorie ontwikkelen die richting geeft aan het publieke debat? Nussbaum meent dat rechtvaardigheid enkel tot stand kan komen in een wereld waarin mensen geleerd hebben om zich empathisch op te stellen tegenover elkaar. Vandaar het belang van literaire opvoeding, van cultuur en van onderwijs in de menswetenschappen. In romans, theater en films leren mensen zoals in de oude Griekse tragedies om hun morele gevoelens te verfijnen. Ze ontwikkelt deze stelling in haar boeken over Poetic Justice – The Literary Imagination and Public Life (Boston, Beacon Press, 1995) en Not For Profit – Why Democracy Needs the Humanities (Princeton UP, 2010) In Upheavals of Thought - The Intelligence of Emotions (2001) en Hiding from Humanity – Disgust, Shame and the Law (Princeton UP, 2004) zet Martha Nussbaum zich af tegen al te irrationalistische theorieën over ethiek en emoties. Ethiek is altijd beredeneerd en niet louter uitdrukking van spontane afkeer. Maar emoties hebben ook een cognitieve inhoud: ze kunnen gepast zijn of niet. Gevoelens hebben vaak een morele betekenis, maar ze moeten ook worden getoetst aan argumenten. Antoon Vandevelde, Centrum voor Economie en Ethiek en Hoger Instituut voor Wijsbegeerte