1 Preek Kloosterkerk 8 november 2015 Vijf en zeventig jaar geleden

advertisement
Preek Kloosterkerk 8 november 2015
Vijf en zeventig jaar geleden, toen ik nog op de Duinoordschool zat in Den Haag, leerden wij
daar het volgende versje over de schepping van hemel en aarde:
De eerste dag zei God de Schepper: er zij licht.
De tweede dag heeft Hij de dampkring ingericht.
De derde dag liet hij gras, kruid en bomen,
De vierde dag de hemellichten komen.
De vijfde dag heeft hij de vissen en de vogels voortgebracht,
De zesde dag de dieren en het menselijk geslacht.
De zevende dag rustte Hij, en heiligde de zondag.
Laten wij hopen dat de Duinoordschool dit soort versjes niet meer aan de kinderen leert, want
hiermee worden ze meteen al op het verkeerde been gezet: hun wordt geleerd dat het verhaal
waar de bijbel mee opent een soort reportage zou zijn van hoe het allemaal gegaan is. Maar
dat wil het verhaal helemaal niet pretenderen, het vertelt niet hóe het gegaan is, maar welke
bedoeling God met het leven heeft. Wat Hij met dit alles gewild heeft, wat hem voor ogen
stond toen hij met de wereld begon.
En voor God, zegt het verhaal, ook maar ergens aan beginnen kon, moest hij het eerst
opnemen tegen twee dodelijke machten: tegen een alles doordringende duisternis, én tegen
een overal aanwezige oervloed van water die alle leven verstikt. En zo wordt het ons ook
meteen duidelijk wat voor God dit ís: dit is een God, een heilige levenscheppende kracht, die
er van de aanvang af voortdurend op uit is om het leven van mens en dier te bewaren voor de
ondergang en met al die krachten en machten die dat leven bedreigen de strijd aan te binden.
En laten we daarom niet denken dat het verhaal gaat over iets dat zich toen en toen, voordat
de wereld moet zijn ontstaan, zich zou hebben afgespeeld: het tekent hoe God daar
voortdurend mee doende is. Tot op vandáág, gemeente, en vandaag heeft God het vandaag
misschien wel moeilijker dan ooit tevoren. Vanwege de enorme tegenkrachten die van de
mens uitgaan en van de natuur zelf.
De eerste macht is volstrekte duisternis. ‘De aarde nu was woest en doods, en duisternis lag
over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water’. Duisternis is er, overal
diepdonkere duisternis. Bovendien – dat is die tweede macht tegen wie God het moet
opnemen - overal is wáter, diepdonker water, een oervloed van water waarbinnen geen leven
mogelijk is. Zó treft God, in de visie van de schrijver, vermoedelijk was het een priester, het
begin van alles aan. En dan belijdt die dichter met dit lied - het is meer een lied dan een
verhaal; het is een lied, waarin God tien keer het woord neemt, en met dat getal tien in de
bijbel weet je meteen dat God aan het woord is, dat kan elk kind op zijn tien vingers natellen
– dan belijdt die dichter met dit lied zijn geloof in een God die die levensbedreigende machten
niet op hun beloop laat, maar ze te lijf gaat. Ja, en wat kan God anders doen, tegen die
verstikkende duisternis die er in de ogen van de schrijver van de aanvang al was in, dan met
luide stem LICHT ! roepen? LICHT zal er zijn, roept hij uit. En er wás licht.- Luistert u
alstublieft niet naar de nieuwste vertaling, daar staat, je gelooft het niet, maar het staat er, er
1
staat: ‘Er moet licht komen…’ Alsof iemand tijdens een middagvergadering merkt dat het nu
toch te donker wordt, zodat we de stukken niet goed meer kunnen lezen. En dan zegt de
voorzitter, in de hoop dat er iemand opstaat en er wat aan doet: ‘Er moet licht
komen...Misschien is iemand zo vriendelijk om even het licht aan te doen… Nu ja, u begrijpt
wel, we worden hier volkomen op het verkeerde been gezet.
Licht zal er zijn!, roept God.. En er wás licht. Het is een scheppend spreken. En – staat er
dan - God zag dat het licht goed was…En, volgt er dan: God maakte scheiding tussen het licht
en de duisternis. En God noemde het licht ‘dag’ en de duisternis noemde hij ‘nacht’. Toen
was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. …
Nu is het licht geboren en het draagt nu ook een naám. het is om zo te zeggen meteen ook
maar vast gedoopt, zodat het licht nu weet waar het aan toe is: het moet een ‘dag’ zijn voor
alles wat leeft. De planten en de dieren en de mensen moeten nog komen, maar de dág, dat is
de tijd om te leven en te arbeiden en te spelen, de dag is er al. Dat God om zo te zeggen tijd
voor ons gemaakt heeft, dat is het eerste wat wij horen. En dat betekent natuurlijk ook – de
mens is immers bedoeld als zijn evenbeeld, dat wij mensen de tijd moeten nemen voor elkaar.
Maar daarmee is God er nog niet, want er is nog die andere vijand die zijn wereld bedreigt, en
dat zijn die oceanen van water waarin niet te leven valt, en dan roept God: ‘Een gewelf zal er
zijn, midden tussen die wateren. Boven die bulderende watermassa uit verheft hij zijn stem,,,
Een gewelf zal er zijn…en de watermassa’s stuwen uiteen… En midden tussen die
watermassa’s verheft zich nu een kolossale koepel die heel de aarde omspant, en die perst al
dat water omhoog… Een dak boven het hoofd van de aarde en van alle leven dat daarop nog
komen moet. Een immens stevig dak moet dat zijn, zoveel water als het moet dragen. Er mag
eens een druppel doorheen vallen bij wijze van regen, maar dat oergeweld is in elk geval
bedwongen, de hemelkoepel houdt het water hoog opgetast boven zijn sterke en veilige wand.
‘Een gewelf zal er zijn, dat de watermassa’s van elkaar scheidt.’ Dat is wat God roept. En,
zegt de schrijver, zo gebeurde het. God maakte het gewelf en hij scheidde het water ónder het
gewelf van het water bóven het gewelf.. En hij noemde het gewelf ‘hemel’.
Gemeente, u voelt wel, een dichter die zó over God spreekt, die weet over wie hij het hééft.
Een God die ruimte maakt in die oervloed van water, zodat daar beneden de aarde komen kan,
die men zich in die dagen voorstelde als een uitgestrekt eiland, drijvend in de zee, een aarde
waarop mens en dier veilig kunnen staan en gaan, deze God ként hij, Dat is diezelfde God van
wie Israël geloofde dat hij ooit, toen Israël was weggevlucht van Egypte waar het volk als
slaven werd uitgebuit en onderdrukt en het op die vlucht vastliep tegen de wateren van de
Schelfzee, die wateren scheidde en zijn volk erdoorheen leidde, op weg naar een nieuwe
vrijheid. En als dan vele eeuwen later een deel van het volk is weggevoerd naar Babel, dan
schijft de dichter daar dit lied, en daarmee zegt hij tegen zijn volk: houd moed, onze God is
een bevrijdende God. Ooit zal hij ons terugvoeren naar ons eigen land om daar in vrijheid te
leven. Dan schrijft hij dit lied, van een God die de duisternis verdrijft met het licht, en de
doodswateren splijt zodat er ruimte komt voor de aarde en de mens grond onder de voeten
krijgt. . De schrijver van het lied waarmee de bijbel opent weet over welke God hij het heeft,
en zo is ook dit lied, net als het verhaal over de uittocht uit Egypte, een bevrijdingslied.
2
Gemeente, nu begrijpen wij ook waarom de dichter in zijn lied telkens het woord ‘scheiden’
gebruikt. Het heeft nu al tweemaal geklonken en de dichter zal het nog driemaal herhalen. Het
is het verhaal van een scheiding: de scheiding van licht en duisternis en de scheiding van de
watermassa’s ónder het gewelf van die bóven het gewelf. Zoals een vader twee vechtende
jongens uit elkaar haalt en zegt: nou ophouden, jij gaat daarheen en jij daarheen. Een
scheiding kan soms nodig zijn, een afscheid, een afscheiding, hoe ingrijpend ook. … Dan kan
het, ondanks alle verdriet dat daarmee verbonden is, een bevrijding zijn voor twee mensen als
zij na een relatie van jaren besluiten uit elkaar te gaan, kortom te scheiden, om opnieuw de
ruimte te herwinnen om zichzelf te mogen zijn en opnieuw te worden.
En dan begrijpen wij ook waarom Noordmans, misschien de meest oorspronkelijke theoloog
die ons land gekend heeft ooit, op grond van deze eerste verzen van het boek Genesis, zei:
‘scheppen is schéíden’. Een van zijn boeken draagt de titel ‘Herschepping’. De bijbel weet
nauwelijks iets van een God die de kosmos schiep met zijn miljarden zonnestelsels waaronder
het onze met zijn planeten waarvan de aarde er een is, en hoe daarop het leven is ontstaan, dat
tot de wording van de mens heeft geleid, de bijbel doet met het geloof in God als schepper
niet zoveel. De bijbel kent allereerst en vooral een God die, tegen alle tegenkrachten in, het
léven mogelijk wil maken. Die tegen de duisternis in kiest voor het licht. Die de wateren
splijt, die Israël – en in hen álle volken – bevrijden wil uit een slavenbestaan en zijn mensen
dwars door de dodelijke zee heen, waarin geen mens ademen kan, leidt naar een beloofd land,
naar een veilige en vaste grond onder de voeten. Die tegen de ziekten waartegen ook deze
God geen verweer heeft, dan ook nooit staat aan de kant van de ziekte, maar altijd aan de kant
van de zieke.
Dat is ook precies wat in zijn sporen een arts doet: onderscheiden en scheiden. ‘Hij snijdt…
‘zo klinkt het in een gedicht van Guillaume van de Graft over de chirurg:
hij snijdt als een dissonant
in de duisternis van het lijf,
hij heeft een profetische hand
als een waarvan God zei: Schrijf:
de dood haat ik als een gezwel
en het leed is een carcinoom,
gehoorzaam en schrijf: ik herstel
het leven weer tot mijn droom!
Alsof deze God geen verantwoordelijkheid kan of wil dragen voor de natuur, voor heel dat
grillige en onpersoonlijke wordingsproces van het leven op aarde dat, zoals elke geoloog of
bioloog je kan vertellen, nu eenmaal niet denkbaar is zonder de nodige overstromingen en
aardbevingen, zonder de nodige ziekten en mislukkingen. Wij kunnen in al die rampen en
ziekten die de eeuwen door de mensheid hebben geteisterd en altijd weer op aarde huishouden
toch moeilijk de hand zien van die God die ons in al zijn profeten tot en met die unieke man
van Nazareth tegemoet treedt als een liefdevolle God? In de bijbelse verhalen is God
voortdurend bezig is deze aarde te hérscheppen, kortom haar zo te maken dat hier te leven
valt. En dat is precies ook de roeping van elk mens, die naar het geloof van Israël bedoeld is
3
beeld en gelijkenis van deze God te zijn. God kan eenvoudig niet zonder die mens. God is in
het heilige Boek van Israel een bevrijdende kracht die het hebben moet van mensen die
omzien naar hun naasten, naar de armen, de naakten, de hongerigen, de zieken, de
gevangenen, naar de vreemdeling binnen onze poorten. Waar blijft God anders, waar blijft die
geest van vergeving en verzoening, van strijd tegen onrecht, als er geen mensen zijn waarop
die geest landen kan? Mensen die één van geest trachten te zijn met deze God?
Ja, nu is het een heel ander verhaal geworden. Het is een verhaal, een lied van een God die
zijn mensen de tijd schenkt… En het was avond geweest en het was morgen geweest, één dag.
God schept voor zijn mensen de tijd, tijd om in de geest van God een geschiedenis te
beginnen, de geschiedenis van het menszijn. En het tweede dat God aan zijn mensenkinderen
geeft is: ruimte om te leven… daarom splijt hij voor de ogen van zijn volk de zee, daarom redt
hij Noach met zijn familie, die bootvluchtelingen, van de ondergang en die andere vluchteling
Jona uit de zee; dat de mens grond onder de voeten krijgt, daarom scheidt hij die
watermassa’s door een ruimte te creëren voor alle leven ónder die hemelkoepel. Dat u en ik
een weg vinden om te gaan, daar gaat het deze God om.
Geloven in een God die ons tijd en ruimte geeft, betekent dat wij mensen in zijn sporen
elkáár tijd en ruimte geven. Een school kan leerlingen opjagen, maar zij kunnen ook de tijd
krijgen en de ruimte – niet te grote klassen dus - om zich te kunnen ontplooien. Een bedrijf
kan zó gericht zijn op het product, en op winst maken, dat tijd en ruimte daaraan
ondergeschikt worden gemaakt. Maar als mensen daarbinnen niet meer kunnen ademen, zal
dat bedrijf het mérken. En die opdracht om elkaar tijd en levensruimte te geven, zal eeuwig
met ons mee blijven gaan, in altijd weer nieuwe gestalte.
En als wij nu denken aan die vloed van asylzoekers naar onze landen, dan is, ook in de kerk,
de vraag: en wat is ons antwoord daarop? Of misschien moet ik zeggen: júíst in de kerk. Want
daar wordt, evenals in de synagoge, het verhaal bewaard van de uittocht van Israël uit Egypte.
Vanwege dat verhaal, vanwege deze ingrijpende, gemeenschappelijke herinnering, prentte
Mozes zijn volk later in: denk eraan dat je de vreemdeling zo behandelt als was jij zelf die
vreemdeling. Je bent het toch ook geweest, toen, in Egypte? Als iemand weet wat dat is, zegt
Mozes, dan zijn wij het zelf. Wij kunnen het ons indenken als geen ander.
Er leefde binnen het volk van Mozes een besef van diepe verbondenheid van alle mensen,
van alle volken met elkaar, een besef dat wij niet, of nog niet, of nog niet voldoende kennen.
Kent het huidige Israë het zelf wel? Ik vrees van niet, want dan zou het meer kansen hebben
benut om de Palestijnen de ruimte te geven, die het nodig heeft om te kunnen leven. Maar
daarom is de synagoge er, en de kerk, als voedingsbron voor ons denken en handelen. En die
voedingsbron zullen we nodig hebben, nu die stroom van vluchtelingen maar aanhoudt en
aanhoudt en de regeringen zoeken naar een goed en humaan antwoord daarop. Maar de
allereerste vraag is de vraag of wij in de vreemdeling, die alles heeft achtergelaten, een
broeder, een zuster, een mede-mens zien of niet. Er zijn landen, die zeggen in feite: nee. Wij
hebben allereerst te denken aan onszelf. Of: hoe kunnen wij al die mensen bergen? Of: besef
je wat voor spanningen dat hier kan meebrengen? En: zitten er geen asylzoekers bij die uit
onzuivere motieven hierheen komen? Of: zou het niet beter zijn als in Syrië, of waar deze
vluchtelingen ook vandaan komen, veilige regio’s worden geschapen? – Allemaal begrijelijke
en soms ook invoelbare reacties.
4
Maar laat het eerste en tweede en derde antwoord alsjeblieft blijven: wij moeten ruimte voor
hen vinden. Een dak boven hun hoofd. En als het kan: werk. In de hoop dat de situatie die hen
hun land deed ontvluchten, zich op den duur ten goede wijzigen zal en zij terug zullen
kunnen. Wie immers ontvlucht nu graag het land en de cultuur en de taal waarin men geboren
is? Wij zullen tíjd moeten nemen, en rúímte moeten vinden.
Wie zei dat ook weer: ‘Ik ben een vreemdeling geweest, en jullie hebben mij gehuisvest.’ Dat
zei, in een mythisch verhaal van Mattheus, waarin aan het einde der tijden de balans van de
geschiedenis wordt opgemaakt, Christus zelf.
Het is dan ook niet verbazingwekkend dat ook deze bijzondere mens van Nazareth, die zo
‘eensgeestes’ was met deze God, tijdens zijn leven overhóóp lag met die krachten en machten
die het leven bedreigden. Verlamden, blinden, mensen die geen weg meer zagen, hij gaf ze
het leven terug. Hij deed als het ware de schepping óver: hij liep met God mee die kolkende
zee, die doodsmachten, onder de voet. En de wateren gehoorzaamden hem, het kwaad had
geen vat op hem, hij had de wind eronder.
En hij hield, toen hij doodgemarteld werd, de mensen, als een koepel, de hand boven het
hoofd: ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen…’
En daarmee heeft hij bij God opnieuw voor ons ruimte gemaakt.
Om opnieuw te beginnen.
Te beginnen bij het begin.
*********************
5
Download