Biologie hoofdstuk 7-13 § 7.1 alles werkt samen Dit zit in je lichaam van groot naar klein: cel : kleinste bouwsteen van een organisme weefsel: groep cellen met dezelfde vorm orgaan: een groep weefsels (beenbot-beenweefselmergweefsel-zenuwweefsel. orgaanstelsel: een groep organen die samen werken aan 1 taak stelsel: skelet orgaan: schouderblad, opperarmbeen, ribben taak: stevigheid, bescherming, beweging en vorm stelsel: spierstelsel orgaan: borstspier, biceps, buikspier, beenspier taak: beweging, kracht glucose naar spieren : bloedvatenstelsel glucose naar bloed: verteringsstelsel koolstofdioxide verwijderen: ademhalingsstelsel prikkelsopvangen: zenuwstelsel impulsen doorgeven: zenuwstelsel tere organen beschermen: skelet voorbeweging: skelet bij aanvoer van glucose zijn 3 orgaanstelsels actief: verteringsstelsel: glucose in je bloed ademhalingsstelsel: zuurstof in het bloed bloedvatenstelsel: spiercellen, glucose en zuurstof aanvoeren verbranding = glucose + zuurstof energie + koolstofdioxide + water hoe raak je afvalstoffen kwijt? Koolstofdioxide : uit je bloed gaat het je longen in en dan adem je dat uit Water : via de nieren, via de longen (uitademen), via de huid (zweet) Te veel glucose in je bloed? Alvleesklier geeft insuline af. Insuline zet glucose om in glycogeen. Glycogeen word opgeslagen in je lever. Te weinig glucose in je bloed? Je alvleesklier geeft het hormoon glucagon af. Glucagon regelt dat glycogeen weer word omgezet in glucose. De glucose voorraad gaat uit je lever naar je bloed. Hormonen: stoffen die processen regelen in je lichaam Alvleesklier: verteringsklier die alvleessap af geeft in de 12-vingerige darm en een hormoonklier die hormonen insuline en glucagon afgeeft Insuline: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier die zorgt voor de omzetting van glucose in de reservestof glycogeen Glucagon: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier. Zorgt voor omzetting van glucose in de reservestof glycogeen. Adrealine: hormoon dat in de bijnieren wordt gemaakt. Het word in grote hoeveelheden gemaakt en het komt vrij bij schrik, angst of stress. Je glucosegehalte in het bloed stijgt. Adrealine zorgt voor een snelle omzetting van glycogeen in glucose. §7.2 ademen Borstademhaling: (inademen) Je ribben gaan omhoog en naar voren Je borstkas en borsthalte worden groter Je longen worden groter Stroomt verse lucht je longen binnen Borstademhaling: (uitademen) Tussenribspieren ontspannen Ribben en borstbeen zakken Borstholte en longen worden weer kleiner. Buikademhaling: (inademen) Tussenribspieren trekken samen Ribben omhoog Longen groter Middenrif word platter Buikademhaling: (uitademen) Middenrif word boller Ribben naar beneden Longen kleiner Tussenrib spieren ontspannen Kraakbeenringen zorgen ervoor dat de luchtpijp altijd openstaat Slijmvlies heeft 3 functies Maakt de lucht schoner Ingeademde lucht word opgewarmd Water uit het slijm verdampen Gaswisseling is het opnemen van zuurstof en afgeven van koolstofdioxide, dit vind plaats in de longblaasjes De weg van de lucht: Neusholte, keelholte, luchtpijp, bronchiën (of luchtpijp), luchtpijptakjes, longblaasjes. 3 schadelijke stoffen van roken: Nicotine: een verslavende stof en het vernauwd je bloedvaten door het stimuleren van het samentrekken van de spiertjes in je bloedvaten Teer: blijft als zwarte laag in de wand van je longblaasjes plakken. Hierdoor verloopt de gaswisseling niet goed. Koolmonoxide: een reukloos gas. Hierdoor krijg je minder zuurstof omdat koolmonoxide op je rode bloedplaatjes gaat zitten in plaats van de zuurstof. §7.3 eten Voeding kun je verdelen in 3 groepen: Energierijke stoffen = koolhydraten en vetten. o Koolhydraten = zetmeel en vetten. Bouwstoffen = eiwitten, vetten, mineralen en water. o Dit heb je nodig voor de groei en onderhoud van je lichaam. Beschermende stoffen = vetten en mineralen o Dit heb je nodig om allerlei processen goed te laten verlopen zodat je niet ziek word. Voedingsvezels zijn onverteerbaar en bevorderen de peristaltische bewegingen. §7.4 verteren De weg van vertering = slokdarm, maag, 12-vingerigedarm, dunne darm, dikke darm, endeldarm De huig en het strotklepje zorgen ervoor dat het voedselbrij in de slokdarm terecht komt en niet in de neusholte (huig) of luchtpijp (strotklepje) Vertering is het kleinmaken van voedingsstoffen zodat ze kunnen worden opgenomen in het bloed. Eiwitten, vetten en koolhydraten zijn te groot om meteen te worden opgenomen. Het kleinmaken gaat met behulp van verteringssappen. In de verteringssappen zitten enzymen. Enzymen knippen de voedingsstoffen in stukken. Verteringssappen: Waar Wat verteerd het? verteringssappen Mond Voedsel Speeksel Wand van de maag Bacteriën Maagsap Alvleesklier in 12Voedselbrij Alvleessap vingerige darm Galblaas bij 12Vetten Gal* vingerige darm Wand van de dunne Grote Darmsap darm voedingsstoffen *let op! Gal helpt bij verteren maar is geen vertering sap. Darmplooien: de binnenkant van je dunne darm bestaat uit darmplooien Darmvlokken: een darmplooi bestaat uit darmvlokken Optimumtempratuur: bij deze tempratuur werken de enzymen het best. Optimumzuurtegraad: bij deze zuurtegraad werken de enzymen het best §7.5 eten en ademhalen bij dieren Wat voor soort dieren heb je? En welk gebit hebben ze? Herbivoren: planteneters en hebben plooikiezen en geen hoektanden Carnivoren: vleeseters en hebben knipkiezen en grote hoektanden Omnivoren: alleseters, hebben snijtanden en knobbelkiezen §8.1 Bloed bestaat uit een groot deel uit bloedplasma: Bloed bestaat uit: Taak: Rode bloedcellen Vervoeren zuurstof + CO2 witte bloedcellen Ziekten bestrijden bloedplaatjes stolling bloedplasma De rest Bloedstolling = een stof uit de bloedplaatjes zet fibrinogeen dat in de bloedplasma zit, om in fibrinedraden. In dit dradennet blijven bloedcellen hangen. Er ontstaat een korstje. In de rode bloedcellen zit de rode vloeistof hemoglobine. Transport van zuurstof: in de longen komt de zuurstof in het bloed, de zuurstof deeltjes hechten zich vast aan de hemoglobine. Dit word vervoerd door de rode bloedcellen. Op plaatsen met weinig zuurstof word de zuurstof losgelaten. §8.2 bloed stroomt Welke type bloedvaten zijn er: Slagaders: Voeren bloed van het hart af Dikke gespierde wanden: kloppen mee op hartslag. Alleen kleppen Bloed stroomt snel Haarvaten: Vervoeren bloed naar organen. Zeer dunne wand met kleine openingen Afgifte van stoffen aan de cellen Opname van cellen uit de cellen Het bloed stroomt langzaam Aders: Voeren bloed naar het hart toe Dunne slappe wand Kleppen over gehele lengte Bloed stroomt heel langzaam Holle aders komen in het hart uit. Kleine bloedsomloop is hart-longen-hart. Grote bloedsomloop is hart-alle organen-hart. Een hartslag bestaat uit 3 onderdelen. Boezems trekken samen Kamers trekken samen Hart pauze Bovendruk: samen trekken van de kamers. Onderdruk: de hartpauze. Gevolgen van een hoge bloeddruk: meer kans op hart en vaat ziekten als je er langdurig last van hebt. §8.3 lymfe Zodra bloedplasma het haarvat verplaatst heet het weefsel vloeistof. Als het bloedplasma het lymfevat in gaat heet het lymfe. Weefselvloeistof is het tussenstation tussen het bloed en tussen de cellen. § 8.4 afvalstoffen Afvalstoffen: uitscheiden is het verwijderen van afvalstoffen uit het bloed. Uitscheidingsorganen: longen, nieren, lever en huid. De lever zorgt voor afbraak, omzetting en opslag van stoffen. Afbraak van: Giftige stoffen zoals alcohol en medicijnen. Overtollige eiwitten, waarbij ureum ontstaan. Versleten rode bloedcellen Omzetting en opslag van glucose in de vorm van glycogeen en regeling van de hoeveelheid glucose in je bloed door hormonen. Je nieren zijn opgebouwd uit nierschors, niermerg en nierbekken. In de nierschors zitten filtertjes die afvalstoffen uit het bloed verwijderen. Afvalstoffen: Afbraakproducten van de lever zoals ureum. Overtollige stoffen zoals: water, zouten en vitaminen Overbodige stoffen zoals kleurstoffen. Urine: water met de opgeloste en verwijderde stoffen, via de nierbekken en urineleider komt de urine in de urineblaas. § 8.5 doping en drugs Doping: verzamelnaam voor verboden stoffen en methoden die ervoor zorgen dat je het langer kan volhouden en je spieren versterken. Amfetamine: een stimulerende stof Anabolen steroïden: deze stoffen zorgen dat je spieren groeien. Stimulerende middelen: xtc en cafeïne Verdovende middelen: heroïne en alcohol. Bewustzijn veranderende middelen: icd en paddo’s Geestelijke afhankelijkheid: je denkt dat je niet meer zonder kunt. Lichamelijk afhankelijk: je lichaam kan niet meer zonder, als je het niet gebruikt word je ziek. Je hebt dan ontwenningsverschijnselen. §9.1 voortplanting Primaire geslachtskenmerken zijn bij de geboorte zichtbaar. Jongetje: penis Meisje: vagina Secundaire geslachtskenmerken zijn tijdens de puberteit zichtbaar. Namelijk het maken van geslachtscellen voor voortplanting. Jongetje: zaadcellen Meisje: eicellen. Secundaire geslachtskenmerken: Man: borsthaar, lagere stem, meer spieren en zaadlozing Vrouw: borstgroei, meer vet bij de heupen en ongesteld Allebei: schaamhaar, groei geslachtsorganen, meer zweet en talg klieren en snelle lengtegroei. Zaadlozing: zaadcellen gaan uit de bijbal via de zaadleiders naar de penis. De zaadblaasjes voegen zaadvocht toe aan de zaadcellen. De prostaat voegt ook zaadvocht toe. Het mengsel van zaadvocht en zaadcellen heet sperma. De sperma gaat via de urinebuis naar de penis. Waarom is een vrouw ongesteld? Door de rijping van de eicel: in de eierstokken zitten de onrijpe eicellen in een klein blaasje =een follikel. De follikel neemt steeds meer vocht op en groeit door de voedingsstoffen tot zich te nemen. Na ongeveer 14 dagen barst de follikel open en komt de eicel vrij. Vanaf dat moment kan een zaadcel de eicel bevruchten. Word die niet bevrucht binnen 24 uur? Dan sterft hij af. Dag 28/1: baarmoederslijmvlies sterft af en word je ongesteld. Wat gebeurd er gedurende 4 weken? Er rijpt een eicel in 1 van de eierstokken. De baarmoederslijmvlies word dikker. Na ongeveer 14 dagen eisprong, als het eicel niet bevrucht is, is het verdikte baarmoeder slijmvlies niet nodig. Meisje word ongesteld. Hoe voorkom je zwangerschap? Condoom Pil Spiraaltje Sterilisatie De hypofyse stuurt de verandering in gedrag en uiterlijk aan . de hypofyse is een meesterklier (=hormoon). Stuurt signaal naar andere hormoonklieren. Stuurt hormonen naar botten voor lengte groei. Mannen: hormoon testestorol: komt uit de balzak en zorgt voor de secundaire geslachtskenmerken. Vrouwen: hormoon oestrogeen: zorgt voor de secundaire geslachtskenmerken. § 9.2 zwanger en bevallen De vrouw is vruchtbaar vlak na de eisprong. Er vind bevruchting plaats (het samensmelten van een eicel en een zaadcel). Het bevruchte eicel deelt zich en haalt energie uit de voedingsstoffen. Na enkele uren ontstaat er een bolletje cellen. Het bolletje cellen gaat via de eileider na de baarmoeder en daar blijft het vast zitten in het baarmoederslijmvlies. Dit heet innesteling de menstruatie stopt vanaf dat moment en is de vrouw zwanger. Embryo: het ongeboren kind. In de eerste 12 weken ontstaan alleen organen. Daarna alleen nog maar groei en heet het kind een foetus. Op de plaats waar het embryo is ingenesteld, groeit de placenta of moederkoek. Via de navelstreng is de placenta verbonden met het embryo. Het vruchtwater met vruchtvliezen beschermen het kindje tegen stoten. Navelstreng bestaat uit 3 bloedvaten: 2 navelstrengslagaders: koolstofdioxide en afvalstoffen 1 navelstrengader: voeding en zuurstof De placenta houd veel schadelijke stoffen tegen. Miskraam = de embryo sterft of word afgesloten. Keizersnee: een operatie waarbij de chirurg een snee in de buik maakt. Een bevalling gaat in 3 fases. Ontsluiting: door weeën gaat de baarmoeder open. Weeën zijn samentrekkingen van de baarmoederwand. Vlak voor de ontsluiting breken de vliezen. Uitdrijving: de persweeën duwen de baby door de vagina naar buiten. Het kindje krijgt geen lucht zuurstof meer door de navelstreng en moet zelf ademen. Nageboorte: de placenta komt samen met de vruchtvliezen en de resten van de navelstreng naar buiten. Prenentaal onderzoek: onderzoek aan de baby voor de geboorte. De leeftijd van de baby kan bepaald worden via de echo. Om erfelijke aandoening op te sporen zoekt de arts in het DNA. Dat kan op 2 manieren. 1. Met een vruchtwaterpunctie. Hierbij wordt een beetje vruchtwater met een naald uit de baarmoeder gezogen. 2. Met een vlokkentest. Hierbij worden cellen uit de placenta opgezogen en onderzocht. Een eeneiige tweeling ontstaat uit 1 bevruchte eicel, die zich tijdens het delen in tweeën splitst. Een eeneiige tweeling lijken precies op elkaar en altijd van het zelfde geslacht. Een twee-eiige tweeling ontstaat wanneer er bij de eisprong twee eicellen tegelijk vrijkomen. Er zijn altijd twee placenta’s en heeft ieder embryo zijn eigen vruchtvliezen. §9.3 opgroeien Je hebt 8 levensfasen 1. Baby, zuigeling 2. Peuter 3. Kleuter 4. Schoolgaand kind 5. Puber 6. Adolescent 7. Volwassene 8. Oudere Na een ovulatie (eisprong) kunnen er 2 dingen gebeuren. Een eicel word niet bevrucht en sterft en stopt met het maken van oestrogeen. Of de eicel word wel bevrucht en de lege follikel groeit en produceert steeds meer oestrogeen. Verliefd maar op wie? Heteroseksueel: m + v Homoseksueel: m + m of v + v Biseksueel: m + v of m + m of v + v Heterofiel: wel verliefd op het zelfde geslacht maar geen praktijk. Homofiel: wel verliefd op een ander geslacht maar geen praktijk. § 9.4 voortplanting bij planten De voortplantingscellen van een plant vind je in de bloem. Stuifmeelkorrels zijn mannelijk. Stuifmeelkorrels ontstaan in meeldraden. Meeldraad bestaat uit: helmknop (daar worden de stuifmeelkorrels gemaakt) en helmdraad. Eicellen zijn vrouwelijk. Eicellen zitten in de stamper. De stamper bestaat uit: de stempel, de stijl, het vruchtbeginsel (hier zit zaadbeginsel in) Om de stamper en meeldraden zitten kroonbladeren. Kelkbladeren beschermen de bloem als die nog in de knop zit. Onderin de bloem maken de nectarkliertjes nectar. Stempel is het bovenste deel van de stamper. Een nieuwe plant bestaat uit een zaad. Er zijn 2 stappen hoe de stuifmeelkorrel in het onderste gedeelte van de stamper terecht komt. 1. Bestuiving van een bloem: een bestuiving is het verplaatsen van stuifmeel van de meeldraden van de ene bloem, maar de stamper van een andere bloem. Dit verplaatsen gebeurd door wind en insecten. 2. Stuifmeelkorrel groeit door de stamper: na de bestuiving groeit de stuifmeelkorrel door de stamper naar beneden tot in een zaadbeginsel. In het zaadbeginsel smelt de kern van de stuifmeelkorrel samen met de kern van de eicel (=bevruchting) Na de bevruchting gebeuren er 3 dingen. Bloemen verschrompelen en vallen af. Zaadbeginsel word zaad en de bevruchte eicel ontwikkel zich tot een jong plantje. Zaad: reserve voedsel van de kiem zit in de zaadlobben. Dit word gebruikt bij het ontkiemen. Hoe worden zaden verspreid? Bij lichte vruchten met zaden word het door de wind verspreid. Door dieren die vruchten eten en het daarna uitpoepen Verspreiding door de plant zelf Je hebt zelf en kruisbestuiving Zelfbestuiving: stuifmeel gaat naar een stamper op dezelfde plant. Kruisbestuiving: stuifmeel gaat naar een andere plant van dezelfde soort. Windbloem: onopvallende bloem, geen nectar, veel stuifmeel, kleine pollen en meeldraad en stamper buiten. Insectbloem: opvallende bloem, wel nectar, minder stuifmeel, grote pollen, meeldraad en stamper binnen. De levenscyclus van een plant: zaad – ontkieming – groei – bloei – ontstaan van vruchten en zaden – zaadverspreiding. Een eenjarige plant: Ontkiemen in het voorjaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en sterven in de winter. Een tweejarige plant: Ontkiemen in het eerste jaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en sterven eind het tweede jaar. Meerder jarige plant: Ontkiemen in voorjaar style, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en alleen bovengrondse plantendelen sterven af Houtachtige planten groeien eerst uit tot boom of struik. Daarna maken ze elk jaar bloemen of zaden. Onslachtige voortplanting: er ontstaan nieuwe planten zonder bevruchting. Een deel van de plant groeit uit tot een nieuwe plant. §10.1 erfelijke eigenschappen. Eigenschappen: alle kenmerken die je tot een mens maken. Erfelijke eigenschappen: eigenschappen die je van je ouders hebt gekregen. Eigenschap: oogkleur Verschijningsvorm: blauw Fenotype: hoe je er uit ziet. Genotype: wat er in je genen is opgeslagen, aangegeven met letters. Genoom: alle chromosomen met hun genen uit organismen. Genen liggen op chromosomen. (bestaan uit DNA) Alle organismen hebben DNA en genen. Meisje: XX Jongen: XY §10.2 chromosomen doorgeven. Je hebt de helft van je chromosomen van je vader en de andere helft van je moeder. Moeder 23 + vader 23 = bevruchte eicel 46 Meiose: het maken van eicel, stuifkorrel, zaadcel. Mitose: gewone deling, kopiëren van bevruchte eicel. §10.3 je lijkt op Homozygoot: Homo = dezelfde Zygoot = bevruchte eicel Dus: in een bevruchte eicel zitten dan twee dezelfde eigenschappen (AA, aa) Dominant = overheersend (A) Recessief = onderdrukte gen De dominante eigenschap word zichtbaar in je uiterlijk. Dominant word aangegeven met een hoofdletter en recessief met kleine letter. AA: homozygoot dominant Aa: heterozygoot aa: homozygoot recessief § 10.4 uiterlijk voorpellen X Y X XX XY X XX XY Dus 50% kans meisje, en 50% kans op een jongen. §10.5 erfelijke aandoening Stamboom: overzichtelijk schema familie § 11.1 selectie Er zijn kleine verschillen tussen de organismen van dezelfde soort en er is variatie in het fenotype. Onderdeel van variatie is erfelijk. Erfelijke variatie ontstaat door verschillen in de genen. Natuurlijke selectie: op een natuurlijke manier sterven organismen met een zwakkere eigenschap uit. Organismen met een gunstige eigenschap woekeren voort (survival of the fittest) dit vind plaats binnen een populatie en hangt af van de biotoop. Evolutie: langzame verandering van soorten. De voorwaarden van de evolutie zijn: er is variatie, zonder variatie geen verandering. Variatie is erfelijk en er is selectie. § 11.2 nieuwe soorten Isolatie: het gescheiden raken van populatie van dezelfde soort. Waardoor elke groep zijn eigen ontwikkeling maakt en kan evuleren tot een nieuw soort. §11.3 verwantschap 2 organismen horen tot hetzelfde soort als ze nakomelingen kunnen krijgen die vruchtbaar zijn. §11.4 evolutie van ziekteverwekkers Volgens evolutie was de bacterie het eerste leven op aarde. §12.1 prikkels en signalen Gedrag: alles wat je doet (mens of dier) en reageren op prikkels. Prikkel: signaal dat door zintuig word opgevangen. Respons: een antwoord op de prikkel. Signalen: uitwendige prikkel die door het lichaam word afgegeven. Sleutelprikkel: signaal waar altijd respons op volgt. Supra normale prikkels: overdreven sleutelprikkels. §12.2 sociaal gedrag Soorten gedrag: Voortplantingsgedrag Baltsgedrag Eetgedrag Sociaalgedrag Dreiggedrag Groepsgedrag Aangeleerd gedrag Aangeboren gedrag Territorium gedrag. Rangorde: als er in een groep dominante en onderdanige dieren zijn. §12.3 Manieren van leren Oefenen Ervaringsleren Belonen + straffen Gewenning Inzichtelijk leren Waarden = geven aan wat mensen belangrijk vinden Normen = regels die daar over gaan. § 12.4 gedrag op papier Ethologie: leer van gedrag Ethogram: lijst met alle handelingen die een organisme doet en daar afkortingen voor bedenken. § 12.5 omgaan met dieren Aaibaarheidsfactor: hoe lief het dier eruit ziet. §13.3 afweer Overal kom je in aanraking met bacteriën, schimmels en virussen (micro organismen). Van sommige kun je ziek worden, dat zijn ziekteverwekkers. Het binnenkrijgen van ziekteverwekkers noem je besmetting. Bacteriën leven van stoffen in je lichaam, ze vermeerderen zich door celdeling en maken je ziek doordat ze giftige stoffen uitscheiden. Virussen hebben lichaamscellen nodig voor vermeerdering Witte bloedcellen herkennen ziekteverwekkers aan de eiwitten op de buitenkant van hun cel die zijn anders dan de eiwitten op andere cellen. Ze zijn lichaamsvreemd. Eiwitten op de buitenkant van je cellen noem je antigenen. 2 type witte bloedcellen: 1. Vreetcellen: bacteriën worden gevangen en binnen gehaald in de cel en verteerd. 2. Maakt antistoffen tegen ziekteverwekkers. - Ziekteverwekkers met antigenen in je lichaam - De witte bloedcel ontwerpt antistof - Antistoffen koppelen ziekteverwekkers aan elkaar - Vreetcellen ruimen die op § 13.2 voorkomen en genezen Soorten immuniteit: Natuurlijke actieve immuniteit: griepvirus Natuurlijke passieve immuniteit: baby krijgt antistoffen van de moeder. Kunstmatige actieve immuniteit: vaccinatie, inenting Kunstmatige passieve immuniteit: inspuiten van antistoffen. Antibiotica maakt de celwanden van bacteriën kapot. Een nadeel hiervan is dat het kan leiden tot ongevoeligheid of resentie van bacteriën. Ze gaan niet meer dood door antibiotica. § 13.3 bloed en orgaan donor Bij bloedtransfusie gaan er nooit antistoffen naar een ander lichaam. Orgaanafstoting ontstaat doordat de afweer de donornier als lichaamsvreemd herkend. Je moet daarom je hele leven afstotingsremmers slikken. Xenotranplantatie is het transplanteren van organen, weefsels en cellen van mens naar dier. Stamcel therapie is het inspuiten van stamcellen in beschadigde organen. De stamcellen gaan delen en vormen de juiste gezonde weefsels in het orgaan.