- Scholieren.com

advertisement
Biologie hoofdstuk 7-13
§ 7.1 alles werkt samen
Dit zit in je lichaam van groot naar klein:
 cel : kleinste bouwsteen van een organisme
 weefsel: groep cellen met dezelfde vorm
 orgaan: een groep weefsels (beenbot-beenweefselmergweefsel-zenuwweefsel.
 orgaanstelsel: een groep organen die samen werken aan 1 taak
stelsel: skelet
orgaan: schouderblad, opperarmbeen, ribben
taak: stevigheid, bescherming, beweging en vorm
stelsel: spierstelsel
orgaan: borstspier, biceps, buikspier, beenspier
taak: beweging, kracht
glucose naar spieren : bloedvatenstelsel
glucose naar bloed: verteringsstelsel
koolstofdioxide verwijderen: ademhalingsstelsel
prikkelsopvangen: zenuwstelsel
impulsen doorgeven: zenuwstelsel
tere organen beschermen: skelet
voorbeweging: skelet
bij aanvoer van glucose zijn 3 orgaanstelsels actief:
 verteringsstelsel: glucose in je bloed
 ademhalingsstelsel: zuurstof in het bloed
 bloedvatenstelsel: spiercellen, glucose en zuurstof aanvoeren
verbranding = glucose + zuurstof  energie + koolstofdioxide + water
hoe raak je afvalstoffen kwijt?
 Koolstofdioxide : uit je bloed gaat het je longen in en dan adem
je dat uit
 Water : via de nieren, via de longen (uitademen), via de huid
(zweet)
Te veel glucose in je bloed?
 Alvleesklier geeft insuline af. Insuline zet glucose om in
glycogeen.
 Glycogeen word opgeslagen in je lever.
Te weinig glucose in je bloed?
 Je alvleesklier geeft het hormoon glucagon af. Glucagon regelt
dat glycogeen weer word omgezet in glucose. De glucose
voorraad gaat uit je lever naar je bloed.
Hormonen: stoffen die processen regelen in je lichaam
Alvleesklier: verteringsklier die alvleessap af geeft in de 12-vingerige
darm en een hormoonklier die hormonen insuline en glucagon
afgeeft
Insuline: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier die zorgt
voor de omzetting van glucose in de reservestof glycogeen
Glucagon: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier. Zorgt
voor omzetting van glucose in de reservestof glycogeen.
Adrealine: hormoon dat in de bijnieren wordt gemaakt. Het word in
grote hoeveelheden gemaakt en het komt vrij bij schrik, angst of
stress. Je glucosegehalte in het bloed stijgt. Adrealine zorgt voor een
snelle omzetting van glycogeen in glucose.
§7.2 ademen
Borstademhaling: (inademen)
 Je ribben gaan omhoog en naar voren
 Je borstkas en borsthalte worden groter
 Je longen worden groter
 Stroomt verse lucht je longen binnen
Borstademhaling: (uitademen)
 Tussenribspieren ontspannen
 Ribben en borstbeen zakken
 Borstholte en longen worden weer kleiner.
Buikademhaling: (inademen)
 Tussenribspieren trekken samen
 Ribben omhoog
 Longen groter
 Middenrif word platter
Buikademhaling: (uitademen)
 Middenrif word boller
 Ribben naar beneden
 Longen kleiner
 Tussenrib spieren ontspannen
Kraakbeenringen zorgen ervoor dat de luchtpijp altijd openstaat
Slijmvlies heeft 3 functies
 Maakt de lucht schoner
 Ingeademde lucht word opgewarmd
 Water uit het slijm verdampen
Gaswisseling is het opnemen van zuurstof en afgeven van
koolstofdioxide, dit vind plaats in de longblaasjes
De weg van de lucht:
Neusholte, keelholte, luchtpijp, bronchiën (of luchtpijp),
luchtpijptakjes, longblaasjes.
3 schadelijke stoffen van roken:
 Nicotine: een verslavende stof en het vernauwd je bloedvaten
door het stimuleren van het samentrekken van de spiertjes in je
bloedvaten
 Teer: blijft als zwarte laag in de wand van je longblaasjes
plakken. Hierdoor verloopt de gaswisseling niet goed.
 Koolmonoxide: een reukloos gas. Hierdoor krijg je minder
zuurstof omdat koolmonoxide op je rode bloedplaatjes gaat
zitten in plaats van de zuurstof.
§7.3 eten
Voeding kun je verdelen in 3 groepen:
 Energierijke stoffen = koolhydraten en vetten.
o Koolhydraten = zetmeel en vetten.
 Bouwstoffen = eiwitten, vetten, mineralen en water.
o Dit heb je nodig voor de groei en onderhoud van je
lichaam.
 Beschermende stoffen = vetten en mineralen
o Dit heb je nodig om allerlei processen goed te laten
verlopen zodat je niet ziek word.
Voedingsvezels zijn onverteerbaar en bevorderen de peristaltische
bewegingen.
§7.4 verteren
De weg van vertering = slokdarm, maag, 12-vingerigedarm, dunne
darm, dikke darm, endeldarm
De huig en het strotklepje zorgen ervoor dat het voedselbrij in de
slokdarm terecht komt en niet in de neusholte (huig) of luchtpijp
(strotklepje)
Vertering is het kleinmaken van voedingsstoffen zodat ze kunnen
worden opgenomen in het bloed.
Eiwitten, vetten en koolhydraten zijn te groot om meteen te worden
opgenomen.
Het kleinmaken gaat met behulp van verteringssappen. In de
verteringssappen zitten enzymen. Enzymen knippen de
voedingsstoffen in stukken.
Verteringssappen:
Waar
Wat verteerd het?
verteringssappen
Mond
Voedsel
Speeksel
Wand van de maag
Bacteriën
Maagsap
Alvleesklier in 12Voedselbrij
Alvleessap
vingerige darm
Galblaas bij 12Vetten
Gal*
vingerige darm
Wand van de dunne Grote
Darmsap
darm
voedingsstoffen
*let op! Gal helpt bij verteren maar is geen vertering sap.
Darmplooien: de binnenkant van je dunne darm bestaat uit
darmplooien
Darmvlokken: een darmplooi bestaat uit darmvlokken
Optimumtempratuur: bij deze tempratuur werken de enzymen het
best.
Optimumzuurtegraad: bij deze zuurtegraad werken de enzymen het
best
§7.5 eten en ademhalen bij dieren
Wat voor soort dieren heb je? En welk gebit hebben ze?
 Herbivoren: planteneters en hebben plooikiezen en geen
hoektanden
 Carnivoren: vleeseters en hebben knipkiezen en grote
hoektanden
 Omnivoren: alleseters, hebben snijtanden en knobbelkiezen
§8.1
Bloed bestaat uit een groot deel uit bloedplasma:
Bloed bestaat uit:
Taak:
Rode bloedcellen
Vervoeren zuurstof + CO2
witte bloedcellen
Ziekten bestrijden
bloedplaatjes
stolling
bloedplasma
De rest
Bloedstolling = een stof uit de bloedplaatjes zet fibrinogeen dat in de
bloedplasma zit, om in fibrinedraden. In dit dradennet blijven
bloedcellen hangen. Er ontstaat een korstje.
In de rode bloedcellen zit de rode vloeistof hemoglobine.
Transport van zuurstof: in de longen komt de zuurstof in het bloed,
de zuurstof deeltjes hechten zich vast aan de hemoglobine. Dit word
vervoerd door de rode bloedcellen. Op plaatsen met weinig zuurstof
word de zuurstof losgelaten.
§8.2 bloed stroomt
Welke type bloedvaten zijn er:
Slagaders:
 Voeren bloed van het hart af
 Dikke gespierde wanden: kloppen mee op hartslag.
 Alleen kleppen
 Bloed stroomt snel
Haarvaten:
 Vervoeren bloed naar organen.
 Zeer dunne wand met kleine openingen
 Afgifte van stoffen aan de cellen
 Opname van cellen uit de cellen
 Het bloed stroomt langzaam
Aders:
 Voeren bloed naar het hart toe
 Dunne slappe wand
 Kleppen over gehele lengte
 Bloed stroomt heel langzaam
Holle aders komen in het hart uit.
Kleine bloedsomloop is hart-longen-hart.
Grote bloedsomloop is hart-alle organen-hart.
Een hartslag bestaat uit 3 onderdelen.
 Boezems trekken samen
 Kamers trekken samen
 Hart pauze
Bovendruk: samen trekken van de kamers.
Onderdruk: de hartpauze.
Gevolgen van een hoge bloeddruk: meer kans op hart en vaat ziekten
als je er langdurig last van hebt.
§8.3 lymfe
Zodra bloedplasma het haarvat verplaatst heet het weefsel vloeistof.
Als het bloedplasma het lymfevat in gaat heet het lymfe.
Weefselvloeistof is het tussenstation tussen het bloed en tussen de
cellen.
§ 8.4 afvalstoffen
Afvalstoffen: uitscheiden is het verwijderen van afvalstoffen uit het
bloed.
Uitscheidingsorganen: longen, nieren, lever en huid.
De lever zorgt voor afbraak, omzetting en opslag van stoffen.
Afbraak van:
 Giftige stoffen zoals alcohol en medicijnen.
 Overtollige eiwitten, waarbij ureum ontstaan.
 Versleten rode bloedcellen
Omzetting en opslag van glucose in de vorm van glycogeen en
regeling van de hoeveelheid glucose in je bloed door hormonen.
Je nieren zijn opgebouwd uit nierschors, niermerg en nierbekken. In
de nierschors zitten filtertjes die afvalstoffen uit het bloed
verwijderen.
Afvalstoffen:
 Afbraakproducten van de lever zoals ureum.
 Overtollige stoffen zoals: water, zouten en vitaminen
 Overbodige stoffen zoals kleurstoffen.
Urine: water met de opgeloste en verwijderde stoffen, via de
nierbekken en urineleider komt de urine in de urineblaas.
§ 8.5 doping en drugs
Doping: verzamelnaam voor verboden stoffen en methoden die
ervoor zorgen dat je het langer kan volhouden en je spieren
versterken.
Amfetamine: een stimulerende stof
Anabolen steroïden: deze stoffen zorgen dat je spieren groeien.
Stimulerende middelen: xtc en cafeïne
Verdovende middelen: heroïne en alcohol.
Bewustzijn veranderende middelen: icd en paddo’s
Geestelijke afhankelijkheid: je denkt dat je niet meer zonder kunt.
Lichamelijk afhankelijk: je lichaam kan niet meer zonder, als je het
niet gebruikt word je ziek. Je hebt dan ontwenningsverschijnselen.
§9.1 voortplanting
Primaire geslachtskenmerken zijn bij de geboorte zichtbaar.
Jongetje: penis
Meisje: vagina
Secundaire geslachtskenmerken zijn tijdens de puberteit zichtbaar.
Namelijk het maken van geslachtscellen voor voortplanting.
Jongetje: zaadcellen
Meisje: eicellen.
Secundaire geslachtskenmerken:
Man: borsthaar, lagere stem, meer spieren en zaadlozing
Vrouw: borstgroei, meer vet bij de heupen en ongesteld
Allebei: schaamhaar, groei geslachtsorganen, meer zweet en talg
klieren en snelle lengtegroei.
Zaadlozing: zaadcellen gaan uit de bijbal via de zaadleiders naar de
penis. De zaadblaasjes voegen zaadvocht toe aan de zaadcellen. De
prostaat voegt ook zaadvocht toe. Het mengsel van zaadvocht en
zaadcellen heet sperma. De sperma gaat via de urinebuis naar de
penis.
Waarom is een vrouw ongesteld?
Door de rijping van de eicel: in de eierstokken zitten de onrijpe
eicellen in een klein blaasje =een follikel. De follikel neemt steeds
meer vocht op en groeit door de voedingsstoffen tot zich te nemen.
Na ongeveer 14 dagen barst de follikel open en komt de eicel vrij.
Vanaf dat moment kan een zaadcel de eicel bevruchten. Word die
niet bevrucht binnen 24 uur? Dan sterft hij af.
Dag 28/1: baarmoederslijmvlies sterft af en word je ongesteld.
Wat gebeurd er gedurende 4 weken?
 Er rijpt een eicel in 1 van de eierstokken.
 De baarmoederslijmvlies word dikker.
 Na ongeveer 14 dagen eisprong, als het eicel niet bevrucht is, is
het verdikte baarmoeder slijmvlies niet nodig.
 Meisje word ongesteld.
Hoe voorkom je zwangerschap?
 Condoom
 Pil
 Spiraaltje
 Sterilisatie
De hypofyse stuurt de verandering in gedrag en uiterlijk aan . de
hypofyse is een meesterklier (=hormoon).
 Stuurt signaal naar andere hormoonklieren.
 Stuurt hormonen naar botten voor lengte groei.
Mannen: hormoon testestorol: komt uit de balzak en zorgt voor de
secundaire geslachtskenmerken.
Vrouwen: hormoon oestrogeen: zorgt voor de secundaire
geslachtskenmerken.
§ 9.2 zwanger en bevallen
De vrouw is vruchtbaar vlak na de eisprong.
Er vind bevruchting plaats (het samensmelten van een eicel en een
zaadcel). Het bevruchte eicel deelt zich en haalt energie uit de
voedingsstoffen. Na enkele uren ontstaat er een bolletje cellen. Het
bolletje cellen gaat via de eileider na de baarmoeder en daar blijft het
vast zitten in het baarmoederslijmvlies. Dit heet innesteling de
menstruatie stopt vanaf dat moment en is de vrouw zwanger.
Embryo: het ongeboren kind. In de eerste 12 weken ontstaan alleen
organen. Daarna alleen nog maar groei en heet het kind een foetus.
Op de plaats waar het embryo is ingenesteld, groeit de placenta of
moederkoek. Via de navelstreng is de placenta verbonden met het
embryo. Het vruchtwater met vruchtvliezen beschermen het kindje
tegen stoten.
Navelstreng bestaat uit 3 bloedvaten:
 2 navelstrengslagaders: koolstofdioxide en afvalstoffen
 1 navelstrengader: voeding en zuurstof
De placenta houd veel schadelijke stoffen tegen.
Miskraam = de embryo sterft of word afgesloten.
Keizersnee: een operatie waarbij de chirurg een snee in de buik
maakt.
Een bevalling gaat in 3 fases.
 Ontsluiting: door weeën gaat de baarmoeder open. Weeën zijn
samentrekkingen van de baarmoederwand. Vlak voor de
ontsluiting breken de vliezen.
 Uitdrijving: de persweeën duwen de baby door de vagina naar
buiten. Het kindje krijgt geen lucht zuurstof meer door de
navelstreng en moet zelf ademen.
 Nageboorte: de placenta komt samen met de vruchtvliezen en
de resten van de navelstreng naar buiten.
Prenentaal onderzoek: onderzoek aan de baby voor de geboorte.
De leeftijd van de baby kan bepaald worden via de echo.
Om erfelijke aandoening op te sporen zoekt de arts in het DNA. Dat
kan op 2 manieren.
1. Met een vruchtwaterpunctie. Hierbij wordt een beetje
vruchtwater met een naald uit de baarmoeder gezogen.
2. Met een vlokkentest. Hierbij worden cellen uit de placenta
opgezogen en onderzocht.
Een eeneiige tweeling ontstaat uit 1 bevruchte eicel, die zich tijdens
het delen in tweeën splitst. Een eeneiige tweeling lijken precies op
elkaar en altijd van het zelfde geslacht.
Een twee-eiige tweeling ontstaat wanneer er bij de eisprong twee
eicellen tegelijk vrijkomen. Er zijn altijd twee placenta’s en heeft
ieder embryo zijn eigen vruchtvliezen.
§9.3 opgroeien
Je hebt 8 levensfasen
1. Baby, zuigeling
2. Peuter
3. Kleuter
4. Schoolgaand kind
5. Puber
6. Adolescent
7. Volwassene
8. Oudere
Na een ovulatie (eisprong) kunnen er 2 dingen gebeuren. Een eicel
word niet bevrucht en sterft en stopt met het maken van oestrogeen.
Of de eicel word wel bevrucht en de lege follikel groeit en produceert
steeds meer oestrogeen.
Verliefd maar op wie?
 Heteroseksueel: m + v
 Homoseksueel: m + m of v + v
 Biseksueel: m + v of m + m of v + v
Heterofiel: wel verliefd op het zelfde geslacht maar geen praktijk.
Homofiel: wel verliefd op een ander geslacht maar geen praktijk.
§ 9.4 voortplanting bij planten
De voortplantingscellen van een plant vind je in de bloem.
Stuifmeelkorrels zijn mannelijk. Stuifmeelkorrels ontstaan in
meeldraden. Meeldraad bestaat uit: helmknop (daar worden de
stuifmeelkorrels gemaakt) en helmdraad.
Eicellen zijn vrouwelijk. Eicellen zitten in de stamper. De stamper
bestaat uit: de stempel, de stijl, het vruchtbeginsel (hier zit
zaadbeginsel in)
Om de stamper en meeldraden zitten kroonbladeren.
Kelkbladeren beschermen de bloem als die nog in de knop zit.
Onderin de bloem maken de nectarkliertjes nectar.
Stempel is het bovenste deel van de stamper.
Een nieuwe plant bestaat uit een zaad. Er zijn 2 stappen hoe de
stuifmeelkorrel in het onderste gedeelte van de stamper terecht
komt.
1. Bestuiving van een bloem: een bestuiving is het verplaatsen
van stuifmeel van de meeldraden van de ene bloem, maar de
stamper van een andere bloem. Dit verplaatsen gebeurd door
wind en insecten.
2. Stuifmeelkorrel groeit door de stamper: na de bestuiving groeit
de stuifmeelkorrel door de stamper naar beneden tot in een
zaadbeginsel. In het zaadbeginsel smelt de kern van de
stuifmeelkorrel samen met de kern van de eicel (=bevruchting)
Na de bevruchting gebeuren er 3 dingen.
 Bloemen verschrompelen en vallen af.
 Zaadbeginsel word zaad en de bevruchte eicel ontwikkel zich
tot een jong plantje.
 Zaad: reserve voedsel van de kiem zit in de zaadlobben. Dit
word gebruikt bij het ontkiemen.
Hoe worden zaden verspreid?
 Bij lichte vruchten met zaden word het door de wind verspreid.
 Door dieren die vruchten eten en het daarna uitpoepen
 Verspreiding door de plant zelf
Je hebt zelf en kruisbestuiving
 Zelfbestuiving: stuifmeel gaat naar een stamper op dezelfde
plant.
 Kruisbestuiving: stuifmeel gaat naar een andere plant van
dezelfde soort.
Windbloem: onopvallende bloem, geen nectar, veel stuifmeel, kleine
pollen en meeldraad en stamper buiten.
Insectbloem: opvallende bloem, wel nectar, minder stuifmeel, grote
pollen, meeldraad en stamper binnen.
De levenscyclus van een plant: zaad – ontkieming – groei – bloei –
ontstaan van vruchten en zaden – zaadverspreiding.
Een eenjarige plant:
Ontkiemen in het voorjaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in de
herfst en sterven in de winter.
Een tweejarige plant:
Ontkiemen in het eerste jaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in
de herfst en sterven eind het tweede jaar.
Meerder jarige plant:
Ontkiemen in voorjaar style, bloeien in de zomer, vormen zaden in de
herfst en alleen bovengrondse plantendelen sterven af
Houtachtige planten groeien eerst uit tot boom of struik. Daarna
maken ze elk jaar bloemen of zaden.
Onslachtige voortplanting: er ontstaan nieuwe planten zonder
bevruchting. Een deel van de plant groeit uit tot een nieuwe plant.
§10.1 erfelijke eigenschappen.
Eigenschappen: alle kenmerken die je tot een mens maken.
Erfelijke eigenschappen: eigenschappen die je van je ouders hebt
gekregen.
Eigenschap: oogkleur
Verschijningsvorm: blauw
Fenotype: hoe je er uit ziet.
Genotype: wat er in je genen is opgeslagen, aangegeven met letters.
Genoom: alle chromosomen met hun genen uit organismen.
Genen liggen op chromosomen. (bestaan uit DNA)
Alle organismen hebben DNA en genen.
Meisje: XX
Jongen: XY
§10.2 chromosomen doorgeven.
Je hebt de helft van je chromosomen van je vader en de andere helft
van je moeder.
Moeder 23 + vader 23 = bevruchte eicel 46
Meiose: het maken van eicel, stuifkorrel, zaadcel.
Mitose: gewone deling, kopiëren van bevruchte eicel.
§10.3 je lijkt op
Homozygoot:
Homo = dezelfde
Zygoot = bevruchte eicel
Dus: in een bevruchte eicel zitten dan twee dezelfde eigenschappen
(AA, aa)
Dominant = overheersend (A)
Recessief = onderdrukte gen
De dominante eigenschap word zichtbaar in je uiterlijk. Dominant
word aangegeven met een hoofdletter en recessief met kleine letter.
AA: homozygoot dominant
Aa: heterozygoot
aa: homozygoot recessief
§ 10.4 uiterlijk voorpellen
X
Y
X
XX
XY
X
XX
XY
Dus 50% kans meisje, en 50% kans op een jongen.
§10.5 erfelijke aandoening
Stamboom: overzichtelijk schema familie
§ 11.1 selectie
Er zijn kleine verschillen tussen de organismen van dezelfde soort en
er is variatie in het fenotype.
Onderdeel van variatie is erfelijk. Erfelijke variatie ontstaat door
verschillen in de genen.
Natuurlijke selectie: op een natuurlijke manier sterven organismen
met een zwakkere eigenschap uit. Organismen met een gunstige
eigenschap woekeren voort (survival of the fittest) dit vind plaats
binnen een populatie en hangt af van de biotoop.
Evolutie: langzame verandering van soorten. De voorwaarden van de
evolutie zijn: er is variatie, zonder variatie geen verandering. Variatie
is erfelijk en er is selectie.
§ 11.2 nieuwe soorten
Isolatie: het gescheiden raken van populatie van dezelfde soort.
Waardoor elke groep zijn eigen ontwikkeling maakt en kan evuleren
tot een nieuw soort.
§11.3 verwantschap
2 organismen horen tot hetzelfde soort als ze nakomelingen kunnen
krijgen die vruchtbaar zijn.
§11.4 evolutie van ziekteverwekkers
Volgens evolutie was de bacterie het eerste leven op aarde.
§12.1 prikkels en signalen
Gedrag: alles wat je doet (mens of dier) en reageren op prikkels.
Prikkel: signaal dat door zintuig word opgevangen.
Respons: een antwoord op de prikkel.
Signalen: uitwendige prikkel die door het lichaam word afgegeven.
Sleutelprikkel: signaal waar altijd respons op volgt.
Supra normale prikkels: overdreven sleutelprikkels.
§12.2 sociaal gedrag
Soorten gedrag:
 Voortplantingsgedrag








Baltsgedrag
Eetgedrag
Sociaalgedrag
Dreiggedrag
Groepsgedrag
Aangeleerd gedrag
Aangeboren gedrag
Territorium gedrag.
Rangorde: als er in een groep dominante en onderdanige dieren zijn.
§12.3
Manieren van leren
 Oefenen
 Ervaringsleren
 Belonen + straffen
 Gewenning
 Inzichtelijk leren
Waarden = geven aan wat mensen belangrijk vinden
Normen = regels die daar over gaan.
§ 12.4 gedrag op papier
Ethologie: leer van gedrag
Ethogram: lijst met alle handelingen die een organisme doet en daar
afkortingen voor bedenken.
§ 12.5 omgaan met dieren
Aaibaarheidsfactor: hoe lief het dier eruit ziet.
§13.3 afweer
Overal kom je in aanraking met bacteriën, schimmels en virussen
(micro organismen). Van sommige kun je ziek worden, dat zijn
ziekteverwekkers. Het binnenkrijgen van ziekteverwekkers noem je
besmetting.
Bacteriën leven van stoffen in je lichaam, ze vermeerderen zich door
celdeling en maken je ziek doordat ze giftige stoffen uitscheiden.
Virussen hebben lichaamscellen nodig voor vermeerdering
Witte bloedcellen herkennen ziekteverwekkers aan de eiwitten op de
buitenkant van hun cel die zijn anders dan de eiwitten op andere
cellen. Ze zijn lichaamsvreemd.
Eiwitten op de buitenkant van je cellen noem je antigenen.
2 type witte bloedcellen:
1. Vreetcellen: bacteriën worden gevangen en binnen gehaald in
de cel en verteerd.
2. Maakt antistoffen tegen ziekteverwekkers.
- Ziekteverwekkers met antigenen in je lichaam
- De witte bloedcel ontwerpt antistof
- Antistoffen koppelen ziekteverwekkers aan elkaar
- Vreetcellen ruimen die op
§ 13.2 voorkomen en genezen
Soorten immuniteit:
 Natuurlijke actieve immuniteit: griepvirus
 Natuurlijke passieve immuniteit: baby krijgt antistoffen van de
moeder.
 Kunstmatige actieve immuniteit: vaccinatie, inenting
 Kunstmatige passieve immuniteit: inspuiten van antistoffen.
Antibiotica maakt de celwanden van bacteriën kapot. Een nadeel
hiervan is dat het kan leiden tot ongevoeligheid of resentie van
bacteriën. Ze gaan niet meer dood door antibiotica.
§ 13.3 bloed en orgaan donor
Bij bloedtransfusie gaan er nooit antistoffen naar een ander lichaam.
Orgaanafstoting ontstaat doordat de afweer de donornier als
lichaamsvreemd herkend. Je moet daarom je hele leven
afstotingsremmers slikken.
Xenotranplantatie is het transplanteren van organen, weefsels en
cellen van mens naar dier.
Stamcel therapie is het inspuiten van stamcellen in beschadigde
organen. De stamcellen gaan delen en vormen de juiste gezonde
weefsels in het orgaan.
Download