DE PLAATS VAN DE ETHIEK IN ONTOLOGIEËN GEBASEERD OP POPPERS DRIEWERELDENTHEORIE. André de Vries Parkstraat 34-4 6828 JK Arnhem 026-4428470 [email protected] Inleiding In dit artikel staat de vraag naar de relatie tussen metafysica/ontologie en ethiek centraal. Gekozen is om de ‘triadistische’ metafysica van Popper, zoals deze uitgewerkt is in de driewereldentheorie, als uitgangspunt te nemen. De kracht van de driewereldentheorie is gelegen in het feit dat deze theorie alle entiteiten, en dus ook de ethiek, een plaats geeft in één samenhangend geheel. In de poging om de plaatsbepaling van de feitelijke moraliteit (‘morele natuur’) en de normatieve ethiek te preciseren worden, naast Poppers driewereldentheorie (3Wt), de eerste revisie van deze theorie (3Wt-R) evenals de tweede revisie (3Wt-R2) gebruikt als metafysisch kader. Tevens zal er een begin gemaakt worden met de ontwikkeling van 3Wt-R3. Evenals de metafysica kent de ethiek vele gezichten en gedaanten. Het is uit praktische overwegingen niet haalbaar om deze allemaal te betrekken in het voorliggende onderzoek. Als vertrekpunt voor de ethiek is gekozen voor het boek Het morele instinct: Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal (2008) van de filosoof en moraalwetenschapper Jan Verplaetse. Het is goed verdedigbaar dit werk van Verplaetse te beschouwen als een werk dat impliciet een triadistische inslag heeft. Immers, Verplaetse onderscheidt, op niet mis te verstane wijze, a) lichamelijkheid, b) morele instincten en c) de rationele (meta-)ethiek in zijn poging om de natuurlijke oorsprong van de menselijke moraal in beeld te brengen. In dit artikel zal worden aangetoond dat er voordelen te noemen zijn wanneer het impliciete triadistische karakter van het werk van Verplaetse, met zijn sterke empirische inslag, expliciet gemaakt wordt door de inzet van de driewereldentheorie: 1) de metafysische - en historische verhoudingen tussen lichamelijkheid, morele instincten en de rationele (meta-)ethiek worden veel duidelijker, 2) de wijze waarop lichamelijkheid, morele instincten en de rationele (meta-)ethiek elkaar beïnvloeden komt expliciet aan het licht, 3) wanneer aangetoond wordt dat het werk van Verplaetse sterker wordt door het te voorzien van een expliciet geformuleerd metafysisch kader (zie de punten 1 en 2), dan kan het resultaat bijdragen aan de voortgang van toekomstig wetenschappelijk en filosofisch onderzoek op het gebied van moraliteit en ethiek. In dit artikel (paragraaf 5) zal aangetoond worden dat filosofische vooruitgang binnen een triadistisch metafysisch kader mogelijk is. Het uiteindelijke resultaat van de poging tot een plaatsbepaling van moraliteit en ethiek binnen een triadistisch metafysisch kader doet recht aan de opvatting van Verplaetse dat moraliteit iets is dat een natuurlijke plaats toekomt. Bij de oorsprong en de ontwikkeling van moraal spelen biologische, automatische en emotionele processen een cruciale rol, aldus Verplaetse1. In paragraaf 1 wordt begonnen met een kernachtige inleiding in het werk van Jan Verplaetse met als doel de moraliteit en ethiek, zoals die in dit artikel aan de orde komen, van 1 een concreet gezicht te voorzien. In paragraaf 2 wordt, na een korte introductie van de oorspronkelijke driewereldentheorie van Popper (3Wt), de inhoud van de eerste paragraaf geconfronteerd met het werk van Popper. Het resultaat van deze confrontatie wordt in paragraaf 3 genuanceerd door de eerste revisie van de driewereldentheorie (3Wt-R) in de analyse te betrekken. In paragraaf 4 wordt de tweede revisie van Poppers driewereldentheorie (3Wt-R2) aangewend voor een poging om de (ontologisch) relationele aspecten van moraliteit en ethiek in kaart te brengen. In de laatste paragraaf, paragraaf 5, wordt een nieuw concept geïntroduceerd en daarmee ook een start gemaakt met de ontwikkeling van de derde revisie van de driewereldentheorie (3Wt-R3). Dit artikel wordt afgesloten met een samenvatting en een conclusie. 1. Het morele instinct en de rationele ethiek volgens Jan Verplaetse (2008) Het boek Het morele instinct: Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal (2008) van Jan Verplaetse heeft als doel een antwoord te bieden op de vraag over welke morele instincten mensen beschikken en waar die vandaan komen (Verplaetse 2008: 7). Bij de uitvoering van zijn onderzoek maakt hij gebruik van kennis uit verschillende disciplines zoals de sociale psychologie, de neurowetenschappen, de evolutionaire psychologie, de culturele geschiedenis, ontwikkelings- en moraalpsychologie, mentaliteitsgeschiedenis en de antropologie. Het boek van Verplaetse bestaat uit vijf delen die tevens een afspiegeling vormen van zijn multiple moralities approach: 1) de hechtingsmoraal; deze regelt ons handelen met mensen met wie we ons verbonden voelen. Ook kan er sprake zijn van binding door mensen aan hogere idealen (Verplaetse 2008: 26). 2) de geweldmoraal; deze lijkt het tegenovergestelde te zijn van de hechtingsmoraal. Echter, ze vormt volgens Verplaetse wel een moreel systeem. Menselijke morele instincten zijn volgens hem lang niet altijd ‘moreel’. 3) de reinigingsmoraal; deze koppelt goed en kwaad aan gevoelens van reinheid en besmetting. Volgens Verplaetse profiteert deze moraal van een biologisch systeem dat de menselijke contacten met schadelijke producten bewaakt. 4) de samenwerkingsmoraal; deze moraal is cruciaal in de handel en in de vereniging van mensen waarbij zowel voordelen als risico’s in het geding zijn 5) de beginselenmoraal; deze moraal is in staat een oplossing te bieden voor de nadelen van de eerste vier moralen. Met deze moraal kan het menselijk gedrag worden gerechtvaardigd. (Verplaetse 2008: 7-10). De multiple moralities approach is naar eigen zeggen geen uitvinding van Verplaetse zelf maar is een benadering die terug te vinden is in de internationale literatuur. De originaliteit van zijn werk is gelegen in het feit dat Verplaetse voor het eerst al deze moralen uitvoerig en samengebracht behandelt (Verplaetse 2008: 7). Hij claimt overigens niet dat hij met deze vijfvoudige moraal volledig is geweest en meent dat het mogelijk is dat er meer moralen te onderscheiden zijn. Zoals Verplaetse zelf aangeeft berusten de eerste vier moralen op intuïties of emoties en is alleen de beginselenmoraal rationeel (Verplaetse 2008, 7): 1) bij de hechtingsmoraal zijn dat empathie, schuldgevoelens, hechting en agressieremming 2) bij de geweldmoraal zijn dat angst en agressie 3) bij de reinigingsmoraal zijn dat walging en weerzin 4) bij de samenwerkingsmoraal is dat welwillendheid. 2 In het werk van Verplaetse komt duidelijk naar voren dat de natuurlijke moraliteit van de mens zich niet leent om goed en kwaad van elkaar te onderscheiden. Het aanbrengen van een dergelijk onderscheid speelt zich af binnen de ethiek waar op rationele wijze gereflecteerd kan worden over het morele gedrag en de morele opvattingen van de mens. De expliciete beginselenmoraal is volgens Verplaetse de ethiek van de toekomst. Echter, hij voegt hier direct aan toe dat de morele instincten van de mens daarmee niet overboord gegooid kunnen en moeten worden (Verplaetse 2008: 287). Er zal een evenwicht gevonden moeten worden tussen emoties en de rede. Het is aan de beginselenmoraal om de uitwassen van de emotiemoralen te kanaliseren en hun onderlinge verschillen te overbruggen (Verplaetse 2008: 12: 285: 287). In de komende paragraaf wordt een metafysisch kader geïntroduceerd, nl. dat van Popper, waarin de vijf verschillende moralen die Verplaetse onderscheidt, in ontologisch opzicht goed te plaatsen zijn. Aan het geven van verklaringen, aangaande de vraag waarom de verschillende moralen en de moraalfilosofie tijdens de evolutie ontstaan zijn, zal volledig voorbijgegaan worden. 2. Moraliteit en ethiek binnen Karl Poppers oorspronkelijke driewereldentheorie (3Wt) Poppers metafysische opvattingen komen het sterkst tot uitdrukking in de ‘driewereldentheorie’ (3Wt) welke voor een belangrijk deel wordt uiteengezet in zijn Objective Knowledge (1972) en in het samen met Eccles geschreven The Self and Its Brain (1977). Deze theorie houdt in dat alle entiteiten waaruit de werkelijkheid is samengesteld in drie verzamelingen, werelden genoemd, kunnen worden onderverdeeld. Zo worden in de drie werelden de volgende entiteiten aangetroffen: Wereld 1 (W1) alle materiële entiteiten; atomen, cellen, organen, lichamen, huizen, gebouwen, papier etc. Wereld 2 (W2) alle subjectieve psychische entiteiten; subjectieve kennis, dromen, gevoelens, ervaringen, propositionele attitudes etc.2 Wereld 3 (W3) alle abstracte entiteiten; concepten, proposities, theorieën (waaronder 3Wt zelf), argumenten, getallen etc. (Popper en Eccles 1977: 359). Volgens Popper emergeert wereld 2 uit wereld 1 en wereld 3 uit wereld 2 door de voltrekking van evolutionaire processen. In zijn latere jaren neigt hij naar een realistische opvatting ten aanzien van de drie werelden (Popper 1978: 226). Popper ontwikkelde de 3Wt om het subjectivisme in de logica, de waarschijnlijkheidsleer en de fysica tegen te gaan. Wereld 3 en haar bewoners worden weliswaar door mensen geconstrueerd (man-made) maar leiden vervolgens een zelfstandig bestaan en zijn objectief van aard. Hoewel zijn theorie misschien doet denken aan het werk van Plato en Hegel staat Popper naar eigen zeggen dichter bij de opvattingen van Bolzano en Frege (Popper 1972: 106; Popper 1978: 223: 226). Een zeer begrijpelijke bewering gezien het feit dat ook Frege in zijn ‘Der Gedanke’ (1918) een onderscheid maakt tussen drie ‘rijken’ die overeenkomen met de drie werelden van Popper. Aangezien Verplaetse meent dat de hechtingsmoraal, de geweldmoraal, de reinigingsmoraal en de samenwerkingsmoraal berusten op intuïties of emotionele processen kunnen deze moralen ondergebracht worden in wereld 2. Ze hebben daarmee een duidelijke ontologische plaatsbepaling. De beginselenmoraal, zoals bijvoorbeeld die van Kant (‘plichtsethiek’, zie Kant 1788) of Bentham (‘utilitarisme’, zie Bentham 1789), is de enige moraal die rationeel van aard is en hoort daarmee thuis in wereld 3. Echter, de theorievorming en conceptualisering van alle moralen horen eveneens thuis in wereld 3. Immers, het betreft hier abstracte entiteiten. De dynamiek van de moralen speelt in 3 wereld 2, maar de conceptualisering, zoals Verplaetse dat doet, speelt zich af in wereld 3. De propositionele attitudes die aangenomen kunnen worden ten aanzien van een beginselenmoraal dienen, overeenkomstig de invulling van 3Wt, geplaatst te worden in wereld 2. Een fysieke ethische tekst en de breinen die betrokken zijn bij de emergentie van moralen behoren thuis in wereld 1. Hier zijn nl. materiële entiteiten in het geding. De volgende figuur kan nu worden opgetekend: Wereld 3: - Moraalfilosofie (ethiek); beginselenmoraal (rationaliteit); bijv. plichtsethiek - Concepten, theorieën etc. m.b.t. de moraalfilosofie - Concepten, theorieën etc. m.b.t. de moraalpsychologie - Concepten, theorieën etc. m.b.t. het brein, fysieke teksten etc. Wereld 2: - Moraalpsychologische processen/ dynamieken; hechtingsmoraal; empathie, schuldgevoelens, hechting en agressieremming geweldmoraal; angst en agressie reinigingsmoraal; walging en weerzin samenwerkingsmoraal; welwillendheid Wereld 1: - Brein - Fysieke teksten over moraliteit en ethiek - Klanken van uitgesproken morele en ethische beweringen etc. Figuur 1: Eerste ontologische plaatsbepaling van moraliteit en ethiek Popper schreef een aantal teksten over de drie werelden tussen 1967 en 1977. In de jaren ’70 van de vorige eeuw is een aantal reacties gevolgd op zijn werk. Gezien de stilte die volgt in de jaren ’80 leek Poppers 3Wt ten dode opgeschreven. Hier lijkt vanaf de jaren ’90 verandering in te komen. Een aantal auteurs begint zich opnieuw uit te laten over Poppers theorie. Zo promoveerde de Groningse filosoof E.P. Veening in 1998 op een complete revisie van de driewereldentheorie (3Wt-R). Tussen 1995 en 2004 ontwikkelt de wiskundige R. Penrose een eigen variant op Poppers driewereldentheorie. Naar aanleiding van Poppers theorie verschijnt er in 2004 uit handen van de filosoof G.F.R. Ellis zelfs een vierwereldentheorie. De auteur A.P. Saleemi volgt dit spoor en ontwikkelt in 2005 eveneens een vierwereldentheorie.3 In de komende paragraaf wordt duidelijk dat de 3Wt-R van Veening (1998) zich goed leent om de ontologische plaatsbepaling van moraliteit en ethiek verder te nuanceren. 3. De eerste revisie van de driewereldentheorie door Eite Veening (3Wt-R) Eén van de belangrijkste kenmerken van de eerste revisie van Poppers driewereldentheorie door Veening (3Wt-R1) is de introductie van het H-concept.4 Dit concept heeft als doel de drie werelden intern verder te structureren. De letter ‘H’ in het begrip ‘H-concept’ staat voor habitat of leefwereld en is mathematisch (verzamelingtheoretisch) gezien te beschouwen als een deelverzameling. De afkortingen H1, H2 en H3 zijn respectievelijk habitats of 4 deelverzamelingen van de grotere en omvattende verzamelingen W1, W2 en W3. De Wwerelden omvatten datgene waarbinnen mensen posities kunnen innemen terwijl de Hdomeinen datgene omvatten waartoe een mens of groepen mensen reeds een positie hebben gekregen of genomen (Veening 1998: 72). Zo leeft een specifiek persoon P fysisch binnen wereld 1 begrensd door zijn H1-domein, mentaal/ psychologisch binnen wereld 2 begrensd door zijn H2-domein en wat het huldigen van opvattingen etc. betreft begrensd door zijn H3domein binnen wereld 3. Immers, een specifiek persoon P wordt gekenmerkt door lichamelijkheid, een subjectief mentaal leven en het hebben van objectieve ideeën, argumenten etc. Voor groepen mensen geldt dat idem dito. Ook voor groepen mensen zijn er H-domeinen aan te wijzen binnen de drie werelden. Door de introductie van het H-concept is het mogelijk om (een fragment van) figuur 1 uit de vorige paragraaf en dus de ontologische plaatsbepaling van moraliteit en ethiek verder te nuanceren. Hierbij staat de letter ‘P’ voor persoon en de letter ‘G’ voor groep. De cijferindexen dienen om personen en groepen verder te differentiëren. Met een tekst als ‘PropAttitudeConcept’ wordt de propositionele attitude (W2) t.a.v. het betreffende concept (W3) bedoeld. En met de tekst ‘BreinP1’ bijvoorbeeld wordt het brein (W1) van persoon P1 bedoeld. De accolades zijn verzamelingtheoretische symbolen. Wereld 3: Wereld 2: Wereld 1: H3P : {ConceptBrein, ConceptPropAttitude,….…., TheorieMoraalfilosofie, TheorieMoraalpsychologie,…., ArgumentenPlichtsethiek,….} Etc. H3G : {ConceptBrein, ConceptPropAttitude,….…., TheorieMoraalfilosofie, TheorieMoraalpsychologie,…., ArgumentenPlichtsethiek,….} Etc. H2P : {PropAttitudeConcept, PropAttitudeTheorie, …., EmotiesHechtingsmoraal,….., WaarnemingFysiekeTekst,…..} Etc. H2G : {PropAttitudeConcept, PropAttitudeTheorie, …., EmotiesHechtingsmoraal,….., WaarnemingFysiekeTekst,…..} Etc. H1P1 H1P2 : {BreinP1, RompP1, LedematenP1,…..} : {BreinP2, RompP2, LedematenP2,…...} Etc. H1G1 : {Brein binnen H1P1, Brein binnen H1P2, …..} Etc. H1P H1G : {Fysieke teksten over moraliteit en ethiek,…} Etc. : {Fysieke teksten over moraliteit en ethiek,…} Etc. Figuur 2: Tweede ontologische plaatsbepaling van moraliteit en ethiek Deze figuur kan nog verder worden genuanceerd door de notatiewijze van Veening aangaande entiteiten erin te betrekken. Veening kort entiteiten nl. af met de letter ‘e’ en voorziet ze van superscripts (Veening 1998: 46). Zo is een: e1 een element van wereld 1 en mogelijk ook een element van een H1, e2 een element van wereld 2 en mogelijk ook een element van een H2, e3 een element van wereld 3 en mogelijk ook een element van een H3. Veening breidt deze notatie verder uit door te stellen dat bijv. een e2.1–entiteit een ervaring (W2) van een entiteit uit wereld 1 kan weergeven. En zo is bijvoorbeeld een e3.2.1–entiteit een concept (W3) van een ervaring (W2) van een entiteit uit wereld 1. De morele walging van een 5 persoon omtrent zijn eigen gevoelens bijvoorbeeld is nu weer te geven als een e2.2–entiteit en vormt een element van het H2-domein van die persoon. Immers, zowel de morele walging als de gevoelens waardoor de walging ontstaat behoren thuis in wereld 2. De plichtsethiek van Kant of het utilitarisme van Bentham zijn typische voorbeelden van e3-entiteiten. De fysieke teksten van Bentham (An Introduction to the Principles of Morals and Legislation uit 1789) en Kant (Grundlegung zur Metaphysik der Sitten uit 1785) echter, behoren tot wereld 1 en kunnen weergegeven worden als e1.3-entiteiten. Het aantal breinen (e1) dat kennis heeft gemaakt met deze teksten is groot. De conceptuele inhoud (e3) behoort thans tot veel H3domeinen. De introductie van het H-concept en de introductie van een geavanceerde notatiewijze bieden de mogelijkheid om op een hele exacte wijze over de fysieke, mentale en theoretische kant van moraliteit en ethiek te communiceren. Het doel van het boek van Verplaetse, nl. om naast de ethiek vooral het vlees van de moraal in beeld te brengen, kan worden geoptimaliseerd door de voordelen van 3Wt-R1 aan te wenden. Alle onderlinge ontologische verbanden tussen breinen, persoonlijke of collectieve morele emoties en ethische theorieën kunnen haarscherp worden benoemd. Immers, 3Wt-R1 is een allesomvattende metafysica waarin alle entiteiten (e) d.m.v. superscripts van een ‘etiket’ worden voorzien, waaruit blijkt in welke wereld de desbetreffende entiteit thuishoort en welke relatie(s) deze met andere entiteiten onderhoudt.5 Het H-concept geeft per wereld aan welke entiteiten ‘bij elkaar horen’. Dat de ontwikkeling van 3Wt-R1 van grote betekenis is voor de ethiek, blijkt uit de analyse van een aantal belangrijke themata (in relatie tot 3Wt-R1) door Veening. Om enkele voorbeelden te geven: mensenrechten, rechten van niet-mensen, abortus/ euthanasie en hulp bij zelfdoding (Veening 1998: 164-183). De analyses van Veening tonen aan dat oude en recente ethische vraagstukken opnieuw doordacht kunnen worden door de inzet van de door hem geïntroduceerde concepten en notaties. Afgezien van deze grote verdienste is er ook kritiek mogelijk. Als gevolg van het substantietriadisme dat in 3Wt-R1 aangehangen wordt (Veening 1998: 36; De Vries 2009: 30: 303) is het lichaam in ontologisch opzicht gescheiden (en in epistemologisch opzicht onderscheiden) van het morele instinct. Ook de rationele ethiek staat bij de verdediging van een substantietriadisme in ontologisch (en in epistemologisch) opzicht volledig op zichzelf. Het substantietriadisme in 3Wt-R1 vormt de basis van de totstandkoming van een nieuwe revisie van de driewereldentheorie waarin een substantiemonisme wordt verdedigd. Een monistische positie is beter verenigbaar met het huidige kennisbestand dat de wetenschap biedt.6 Een ander punt van kritiek op 3Wt-R1 is het statische karakter van deze theorie. Er is nauwelijks aandacht voor het verloop van tijd in relatie tot de drie werelden. In de komende paragraaf wordt duidelijk dat de tweede revisie van de driewereldentheorie (3Wt-R2) de mogelijkheid biedt om de evolutionaire en metafysische verbanden tussen de diverse moralen nauwkeuriger te beschrijven. Hiermee wordt dieper ingegaan op de natuurlijke oorsprong van de moraal (en de verankering van de moraal in het menselijk lichaam) in relatie tot het ontologische schema van de driewereldentheorie. 4. De tweede revisie van de driewereldentheorie door André de Vries (3Wt-R2) De geringe aandacht voor de emergentie van de drie werelden binnen 3Wt-R1 heeft aan de basis gestaan van de ontwikkeling van 3Wt-R2. Ook heeft het begrip emergentie in Poppers oorspronkelijke 3Wt nooit een eenduidige uitwerking gekregen (De Vries 2009: 199). Het is de technische uitwerking van het begrip emergentie in 3Wt-R2 die mogelijkheden biedt om het brein, de morele instincten en de ethiek op metafysisch niveau nauwkeurig met elkaar in 6 verband te brengen. In 3Wt-R2 wordt een substantiemonisme gecombineerd met een in ontologisch opzicht gelaagde werkelijkheid. Binnen dit kader kan aan breinen, morele instincten en ethische stelsels een werkelijk bestaan toekomen zonder dat de verdediging van een moraal die geworteld is in de fysieke kant van het menselijk bestaan, zoals uitgevoerd door Verplaetse, hoeft te worden opgegeven. In 3Wt-R2 worden vier vormen van emergentie onderscheiden die specifiek toegesneden zijn op de driewereldentheorie (De Vries 2009: 234-237). Zo is, kort samengevat: - emergent3wt-1 van toepassing op de emergentie binnen wereld 1, - emergent3wt-2 van toepassing op de emergentie van wereld 2, - emergent3wt-3 van toepassing op de emergentie binnen de werelden 2 en 3 en op de emergentie van wereld 3, - emergent3wt-4 van toepassing op de emergentie van bijzondere (recursieve) entiteiten zoals zelfbewustzijn.7 Het dynamische en evolutionaire karakter van 3Wt-R2 komt tot uitdrukking in het tijdsverloop dat expliciet is opgenomen bij de technische uitwerking van de vier onderscheiden vormen van emergentie. Binnen 3Wt-R2 wordt een onderscheid gemaakt tussen een fysische (W1), een beleefde (W2) en een geconceptualiseerde (W3) tijd (De Vries 2009: 236). Processen in het brein, het schrijven met een pen op papier etc. zijn gebeurtenissen die zich voltrekken in de fysische tijd. Met behulp van de ‘kloktijd’ kan beschreven worden hoeveel tijd bepaalde gebeurtenissen in beslag nemen. De tijdsbeleving van de mens hoeft niet parallel te lopen met de fysische tijd. Het beleefde tijdsverloop van vervelende gebeurtenissen (zoals bijvoorbeeld (morele) walging) is vaak anders dan het beleefde tijdsverloop van plezierige gebeurtenissen (zoals bijvoorbeeld de ervaring van welwillendheid van de medemens). Tijd kan in de beleving van de mens snel of langzaam gaan. De ontdekkingsvolgorde van verschillende moraliteiten in de geschiedenis van H2 hoeft niet parallel te lopen met de dynamiek die gepaard gaat met het optreden van logische relaties tussen geconceptualiseerde moraliteiten in wereld 3. Het is daarom gerechtvaardigd om aan wereld 3 een eigen tijdsverloop toe te kennen; een tijdsverloop die gebaseerd is op MOGELIJKE ontwikkelingsvolgorden en niet alleen op de historisch gerealiseerde. De dynamiek in wereld 3 kan aangeduid worden met de term ‘geconceptualiseerde tijd’ en kent een specifiek soort ‘eerder’ en een specifiek soort ‘later’. Met behulp van de vier verschillende vormen van emergentie kan de emergentie van het morele instinct en de emergentie van de ethiek worden beschreven: - het brein emergeert door de werking van emergent3wt-1 (het type emergent3wt-1 werkt op alle fysische organisatieniveaus zoals het atomaire, het moleculaire, het cellulaire en het individuele organisatieniveau), - emoties als empathie, schuldgevoelens, hechting, agressie(remming), angst, walging, weerzin en welwillendheid, die nodig zijn voor de ontwikkeling van het morele instinct, emergeren door de werking van het type emergent3wt-3, - de rationele (meta-)ethiek (beginselenmoraal) emergeert eveneens door de werking van het type emergent3wt-3. In 3Wt-R2 wordt voor de technische invulling van het begrip ‘emergentie’ o.a. gewerkt met veel op veel relaties tussen entiteiten. Entiteiten kunnen nl. op allerlei verschillende manieren relaties met elkaar onderhouden. De vraag hoe de emergentie van morele instincten en ethiek, in termen van veel op veel relaties, er precies uitziet is op dit moment een open empirische vraag gelet op de volgende woorden van Verplaetse: 7 Die fijnmazige neurale bedrading van het morele gedrag weerspiegelt de multiple moralities approach die ik hier verdedigde. Je krijgt zelfs de indruk dat onze verschillende moralen door verschillende breincircuits of neurale netwerken opgewekt worden. Niet toevallig kwamen neuropsychologen met die benadering op de proppen. Is dit vermoeden juist, dan toont dit aan dat ons brein in de loop van de menselijke evolutie verschillende morele netwerken ontwikkelde die een oplossing boden voor problemen waarmee onze voorouders te maken kregen. Ons brein getuigt dan van die evolutionaire oplossingen voor het conflict tussen eigenbelang en algemeen nut. Met die netwerkstructuur van het brein kunnen we als het ware onze morele evolutie reconstrueren. Of die hypothese meer is dan een vermoeden weten we nu nog niet. Op dit ogenblik is het nog geheel onduidelijk of de geschetste moralen tot aparte netwerken terug te brengen zijn. Verder onderzoek moet uitwijzen of die opdeling alleen beantwoordt aan een psychologische, of ook aan een neurologische werkelijkheid. (Verplaetse 2008: 291). Met andere woorden, het is op dit moment nog onzeker of er sprake is van een één op één relatie tussen een specifiek moreel instinct en een neuraal netwerk of dat er sprake is van een andersoortige relatie. Mogelijk dat er door nader onderzoek blijkt dat er een verdere differentiatie nodig is van de hechtingsmoraal, de geweldmoraal, de reinigingsmoraal en de samenwerkingsmoraal. (Zoals eerder aangegeven in paragraaf 1 sluit Verplaetse dat zelf niet uit.) Het eventueel aanbrengen van indexen (als gevolg van een differentiatie) bij deze vier verschillende morele systemen, leidt misschien tot een situatie waarbij er een veel op veel relatie ontstaat tussen de morele systemen die in wereld 2 ondergebracht zijn en de neurale netwerken in wereld 1. Deze situatie zou volledig in overeenstemming zijn met de constatering in 3Wt-R2 dat er veel op veel relaties zowel binnen als tussen de drie werelden bestaan (De Vries 2009: 175: 356). Kortom, toekomstig wetenschappelijk onderzoek zal meer uitsluitsel moeten geven over de relatie tussen een specifiek moreel instinct en een neuraal netwerk. Dit onderzoek dient uiteindelijk entiteiten uit wereld 1, die uitsluitend kenbaar zijn vanuit het derde persoonsperspectief, en entiteiten uit wereld 2, die uitsluitend kenbaar zijn vanuit het eerste persoonsperspectief, bij elkaar te brengen. Een VOLLEDIGE ontologische plaatsbepaling (in relationele zin) van moraliteit en ethiek binnen de driewereldentheorie zal dus nog op zich moeten laten wachten. (Een veel belovende weg is die welke A. Damasio bewandelt. Deze neuroloog koppelt, in zijn boek Looking for Spinoza (2003), ‘emoties’ aan het limbische systeem en persoonlijke en culturele ‘gevoelens’ aan de neo-cortex.) Ook in filosofisch opzicht valt er nog het nodige werk te verzetten. Hier zal volstaan worden met het geven van een eerste aanzet. 5. Op weg naar 3Wt-R3. De introductie van het E-concept voor de ontwikkeling van waardeoordelen Evenals in 3Wt-R1 wordt in 3Wt-R2 het fenomeen causaliteit beperkt tot wereld 1. Alleen entiteiten uit dit deel van de werkelijkheid zijn in staat fysieke causale relaties met elkaar aan te gaan. Om een epifenomenalistische positie te vermijden zijn de entiteiten uit de werelden 2 en 3, als onderdelen van een stand van zaken (= H1 H2 H3), wel in staat om de verschijningsvorm van nieuwe standen van zaken mee te bepalen en nieuwe aspecten in de werkelijkheid ‘teweeg te brengen’ (De Vries 2009: 218-234). Anders geformuleerd, een bepaalde ‘stand van zaken’ (= H1 H2 H3) kan invloed uitoefenen of een verandering ‘teweegbrengen’ op lagere (en/of op hogere) organisatieniveaus die onderdeel zijn van een 8 tweede ‘stand van zaken’ (= H´1 H´2 H´3). Deze structurerende invloeden kunnen zich manifesteren als triggers of als constraints (De Vries 2009: 229). De verzameling concepten, theorieën etc. die de rationele ethiek vormen kan, zoals eerder aangegeven, gezien worden als een deelverzameling van de verzameling elementen waaruit een cultuur (W3) is opgebouwd. (De cultuur (H3) zelf maakt onderdeel uit van een stand van zaken (= H1 H2 H3).) Een beginselenmoraal is dan ook in staat om als een trigger of als een constraint op te treden en kan daarom het menselijke morele instinct beteugelen. Met deze bewering zal Verplaetse vermoedelijk volledig instemmen aangezien hij schrijft: Culturele processen kunnen die morele instincten uitschakelen, onderdrukken, versterken of omleiden. (Verplaetse 2008: 289). De cultuur (H3) kan dus invloed uitoefenen op wereld 2. De morele instincten die ingeschakeld, onderdrukt, versterkt of omgeleid worden, maar ook andere entiteiten uit wereld 2 zoals propositionele attitudes (subjective knowledge), hebben op hun beurt weer een structurerende invloed op de inrichting van wereld 1. Ze kunnen zelfs invloed uitoefenen op delen binnen wereld 1 die buiten een H1-domein vallen. Hieronder volgt een concreet voorbeeld. Wanneer een persoon x de motorolie van zijn auto in een straatputje laat lopen, dan kan die olie in het grondwater terechtkomen en verderop in het milieu (W1) veranderingen veroorzaken. Het laten weglopen van de olie in het straatputje en de verspreiding van de olie via het grondwater voltrekt zich volledig binnen wereld 1 en is volledig te beschrijven in causale termen. Het deel van het milieu dat wordt veranderd door de handelingen van persoon x valt mogelijk volledig buiten het H1-domein van persoon x. Zo kan de motorolie de ecologische situatie van een nabij gelegen rivier, die op zich niet binnen het H1-domein van persoon x valt, drastisch veranderen. (Zie ook De Vries 2009: 238.) De ecologische veranderingen in de rivier kunnen op hun beurt, via causale ketens (bijvoorbeeld via vervuild drinkwater uit de rivier), weer effect hebben op het H1-domein van persoon x. Het is de wetenschappelijke kennis (W3) die op een gegeven moment de mogelijkheid biedt om de veranderingen als zodanig als (on)schadelijk te classificeren (=waardeoordeel). In wereld 2 vinden we mogelijk de morele/ emotionele verontwaardiging van medemensen die met de veranderingen (en hun oorzaken) gepaard gaat. Persoon x kan, na het verwerven van de benodigde subjectieve (W2) en objectieve (W3) kennis, zijn bewegingen in W1 in de toekomst (fysische kloktijd8) aanpassen zodat hij wel ethisch verantwoord handelt. Om aan te geven welke entiteiten (met hun causale en/of structurerende invloeden) relevant zijn voor ethische beschouwingen, wordt hier een heel nieuw concept geïntroduceerd, nl. het E(nvironment)-concept (e3). Het E-domein, m.b.t. fysische entiteiten, is te beschouwen als een normatief ‘geprojecteerde’ (of fictieve) deelverzameling van wereld 1. Welke deelverzameling in ogenschouw wordt genomen hangt af van het beschikbare kennisbestand en de kennisvraag die op tafel ligt. Hierin spelen de subjective knowledge uit H2 en de objective knowledge uit H3 dus een cruciale rol.9 Kennis en kennisvragen (W3) m.b.t. wereld 1 kunnen een andere omvang hebben dan (een) H1-domein(en). Terwijl in 3Wt-R2 het H1concept langs epistemologische weg de grens aangeeft van ‘ons’ fysisch leven in wereld 1 (De Vries 2009: 29), zo begrenst het E-concept (e3) dat deel in wereld 1, het E-domein, waarover op een zeker tijdstip ethiek bedreven wordt. Neem bijvoorbeeld het opstellen van een milieu-effectrapportage. Bij een dergelijke onderneming zijn de criteria om de impact van een handeling (W1) te bepalen en de omvang van het milieu (E-domein) dat in ogenschouw genomen wordt sterk normatief geladen. 9 Echter, deze normativiteit vormt geen belemmering om tot objectieve oordelen en eenheden aangaande milieu-effecten te komen.10 De eenheid waarin de druk tot uitdrukking komt die een persoon op de mondiale ecologie uitoefent, de ‘ecologische voetafdruk’, vormt hier een mooi voorbeeld van.11 Een E-domein kan zich, logisch gezien, op vijf manieren verhouden tot een gegeven H1-domein (waarbij H1 ≠ Ø en E ≠ Ø): 1) E ∩ H1 = Ø , 2) ( E ∩ H1 ≠ Ø en E ∩ H1 ≠ H1 en E ∩ H1 ≠ E ) , 3) H1 = E , 4) (E ∩ H1 = H1 en H1 ≠ E) , 5) (E ∩ H1 = E en H1 ≠ E). De overgang van deze formele kwestie naar een materiële invulling kan m.b.v. de volgende opmerkingen tot stand komen: Ad 1: strikt genomen is er in deze situatie geen sprake van een Environment. Ad 2: deze situatie geeft weer wat er in het dagelijks leven onder een omgeving wordt verstaan. Ad 3: in deze situatie heeft het (pendante12) E-begrip (e3) geen toegevoegde waarde. Ad 4: hier lijkt het E-domein de rol van een ander H-domein over te nemen. Ad 5: een mooi voorbeeld van deze situatie is de darmflora van een persoon. Uiteraard kan de verhouding tussen (een) E-domein(en) en meerdere H-domeinen ook m.b.v. verzamelingtheoretische middelen worden weergegeven. De verhouding tussen (een) E- en (een) H-domein(en) kan ook door de tijd heen veranderen. M.b.v. tijdsindexen kunnen deze veranderingen worden gepreciseerd. (Zie ook De Vries 2009: 307-308.) Wanneer er grote veranderingen plaatsvinden binnen wereld 1, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij het lanceren van een grote kernbom op aarde, heeft dat (in)direct invloed op de werelden 2 en 3. Immers, het is de inrichting van wereld 1 die de condities bevat voor wat er in wereld 2 en wereld 3 kan emergeren (De Vries 2009: 61: 274: 295). (Overigens, de inrichting van wereld 2 bevat de condities voor wat er op wereld 3-niveau kan emergeren.) Wereld 1 bepaalt direct mede welke mogelijke andere milieus, zoals bijvoorbeeld een sociaal milieu, door middel van emergentie het licht kunnen zien. Met deze ontologische kwestie heeft het E-concept op zich niets van doen. Het E-concept speelt alleen een normatieve rol en kan ingezet worden om tot objectieve waardeoordelen (W3) betreffende handelingen, gebeurtenissen en processen in wereld 1 te komen. Zo kan de lancering van een grote kernbom eventueel als (on)schadelijk voor een gegeven E-domein worden geclassificeerd (=waardeoordeel). De emergentie van het E-concept (e3) zelf alsook de emergentie van waardeoordelen (e3), zijn wel ontologische aangelegenheden en spelen zich volledig af binnen wereld 3. Beide vormen van emergentie zijn van het type emergent3wt-3. Strikt genomen is door de introductie van het E-concept een nieuwe versie van de driewereldentheorie ontstaan, te weten: 3Wt-R3 (De Vries 2009: 260-261). Gesteld kan worden dat: 3Wt-R3 = 3Wt-R2 + E-concept. Echter, het hier uitgevoerde onderzoek naar de waarde en het nut van het E-concept is slechts een eerste aanzet. Aangezien er waardeoordelen geveld kunnen worden over gebeurtenissen in alle drie de werelden, kan er ook gekeken worden of, en zo ja in hoeverre, het E-concept ook geschikt is om binnen de werelden 2 en 3 te gebruiken.13 (In een dergelijke situatie dient de letter ‘E’ voorzien te worden van cijferindexen net zoals dat ook gebeurd is bij het H-concept (Veening 1998: 71: 119: 122-123).) In deze kwestie speelt de mate waarin er sprake is van (in)determinatie, als gevolg van (emergentie)processen en eventuele ‘teweegbrengende vermogens’ op onderliggende organisatieniveaus, binnen de werelden 2 en 3 een cruciale rol.14 Immers, het toepassen van een normatief concept op een metafysisch volledig gedetermineerd systeem (hetgeen absolute 10 morele onvrijheid impliceert) of op een metafysisch volledig ongedetermineerd systeem (hetgeen absolute morele vrijheid impliceert) heeft geen enkele toegevoegde waarde.15 Een concrete casus om verder te onderzoeken in hoeverre het E-concept toepasbaar is op wereld-3 en dus een E3-domein oplevert, is het boek Moreel Esperanto (2007) van Paul Cliteur. In dit boek wordt een krachtig pleidooi gehouden voor een autonome ethiek (in plaats van een religieuze ethiek) en een religieus neutrale staat. Cliteur meent niet, naar eigen zeggen, dat iedereen atheïst moet worden, maar dat het voor iedereen acceptabel zou moeten zijn, dus ook voor gelovigen, dat moraal en religie niet automatisch hand in hand gaan (Cliteur 2007: 104). Het concept ‘God’ (of ‘Allah’ of ….), behorend tot het collectieve H3domein van de gehele mensheid zo mag wel gesteld worden, zou dus, overeenkomstig de opvattingen van Cliteur, buiten het E3-domein gehouden moeten wanneer het gaat om gedachten, theorieën etc. op het gebied van de ethiek en de staat. De verhouding tussen het H3- en E3-domein is nu formeel als volgt weer te geven: (E3 ∩ H3 = E3 en H3 ≠ E3). Nogmaals in woorden, het concept ‘God’ (of ‘Allah’ of ….) zou volgens het pleidooi van Cliteur binnen het H3-domein maar buiten het E3-domein van de mensheid moeten vallen wanneer het gaat om ethische kwesties. Uit deze casus blijkt dat de introductie van het E-concept een belangrijke (instrumentele) rol kan spelen bij ethische discussies op het gebied van het persoonlijk handelen/denken en het handelen/denken van groepen mensen. Aangetoond is ook dat het Econcept (e3) zelf, als onderdeel van een bepaalde ‘stand van zaken’ (= H1 H2 H3), invloed kan uitoefenen of een verandering teweeg kan brengen op lagere (en/of op hogere) organisatieniveaus als onderdeel van een tweede ‘stand van zaken’ (= H`1 H`2 H`3). Het E-concept kan dus een structurerende invloed uitoefenen en zich manifesteren als trigger of als constraint. De entiteiten in wereld 3 en wereld 1 hebben met elkaar gemeen dat ze publiekelijk, dus vanuit een derde persoonsperspectief, kenbaar zijn. Dergelijke entiteiten kunnen in een ruimere context beschouwd worden. Het E-concept zal, om de omgeving c.q. het milieu van entiteiten aan te geven, voor deze werelden het meest interessant zijn. Deze redenering gaat niet op voor entiteiten die epistemologisch gezien alleen vanuit een subjectief gezichtspunt kenbaar zijn. De entiteiten in wereld 2 zijn louter vanuit het eerste persoonsperspectief toegankelijk waardoor overwegend zal gelden: H2 = E2. Het E-concept heeft in deze situatie geen enkele toegevoegde waarde. Tot zover de eerste verkenningen omtrent het E-concept. Samenvatting en conclusie In paragraaf 1 is begonnen met een korte samenvatting van het boek van J. Verplaetse (2008). De motivatie voor de keuze van dit werk als gezicht van de moraliteit en de ethiek is gelegen in a) de sterke empirische en samenhangende benadering van het morele instinct en de rationele ethiek en b) in het impliciete triadistische karakter van het werk van Verplaetse. Na een kort exposé van de theorie van Verplaetse heeft er in de paragrafen 2 tot en met 4 achtereenvolgens een confrontatie plaatsgevonden van het werk van Verplaetse met respectievelijk de oorspronkelijke driewereldentheorie van Popper (3Wt), met de eerste revisie van deze theorie (3Wt-R) en met de tweede revisie van deze theorie (3Wt-R2). Het doel van deze confrontatie was om een ontologische inbedding van moraliteit en ethiek tot stand te brengen binnen het metafysisch kader van de driewereldentheorie. Volgens Popper geldt all life is problem-solving and discovery. De problems die in dit artikel centraal hebben gestaan betreffen de ethische waardering van situaties en gebeurtenissen en de ontologische plaatsbepaling daarvan. Er heeft een onderzoek 11 plaatsgevonden naar de ontologische status van het morele instinct en de rationele ethiek alsook naar hun onderlinge ontologische relaties. Het onderscheid tussen het menselijk lichaam, het morele instinct en de ethiek dat Verplaetse aanbrengt, verhoudt zich op uitstekende wijze tot de ontologische driedeling van de werkelijkheid binnen de driewereldentheorie. Het is de tweede revisie van Poppers theorie (3Wt-R2) die de substantiële samenhang tussen de drie verzamelingen entiteiten benadrukt hetgeen volledig in overeenstemming is met het doel van Verplaetse om, ondersteund door empirische data, de diepe verankering van moraal in het menselijk lichaam te laten zien.16 De voordelen, van het expliciet maken van het triadistische karakter van het werk van Verplaetse, zijn in dit artikel aangetoond: 1) de metafysische - en historische verhoudingen tussen lichamelijkheid, morele instincten en de rationele (meta-)ethiek is door de inzet van de driewereldentheorie verduidelijkt; 2) de wijze waarop lichamelijkheid, morele instincten en de rationele (meta-)ethiek elkaar beïnvloeden is door het gebruik van 3Wt-R2 expliciet in beeld gebracht; 3) door de succesvolle behandeling van de kwesties die besproken zijn onder de punten 1 en 2 is aangetoond dat het werk van Verplaetse sterker is geworden door de inzet van een expliciet geformuleerd triadistisch metafysisch kader. In dit artikel (paragraaf 5) is ook aangetoond dat filosofische vooruitgang, in dit geval door de introductie van het E-concept, binnen een triadistisch metafysisch kader mogelijk is. Naar alle waarschijnlijkheid kunnen ook (moraal)wetenschappers hun voordeel doen met de geboekte resultaten. De conclusie die getrokken kan worden is dat de natuurlijke oorsprong van de menselijke moraal en ethiek een heldere plaatsbepaling krijgt binnen het onderzoeksprogramma van de driewereldentheorie. Echter, er is nog het nodige wetenschappelijke en filosofische werk te verrichten om de, in ontologisch opzicht, precieze relationele verhoudingen tussen de verschillende betrokken entiteiten aan het licht te brengen. Tot slot, de introductie van het E-concept heeft geleid tot de ontwikkeling van 3Wt17 R3 . 12 Literatuur Bentham, J. (1789) An Introduction to the Principles of Morals and Legislation. Editie: London Athlone Press (1970). Cliteur, P. (2007) Moreel Esperanto, Amsterdam: De Arbeiderspers. Damasio A.R. (2003) Looking for Spinoza – Joy, Sorrow and the Feeling Brain. Londen: Heineman. Dijksterhuis, A. (2008) Het slimme onbewuste. Denken met gevoel, Amsterdam: Bert Bakker. Ellis, G.F.R. (2004) True complexity and its associated ontology, in: Barrow, J.D., Davies, P.C.W. en Harper, C.L., Jr. (eds.) Science and Ultimate Reality. Cambridge: Cambridge University Press. Frege, G. (1918) Der Gedanke: Eine logische Untersuchung, in: Beiträge zur Philosophie des deutschen Idealismus 2, pp. 58-77. Hall, W.P. (2005) Biological nature of knowledge in the learning organization, in: The Learning Organization, vol. 12, no.2, pp. 169-188. Hark, M. ter (2004) Popper, Otto Selz and the Rise of Evolutionary Epistemology, Cambridge: Cambridge University Press. Jones, P.T. en Jacobs, R. (2007) Terra Incognita. Globalisering, ecologie en rechtvaardige duurzaamheid, tweede druk, Gent: Academia Press. Kant, I. (1785) Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, Werkausgabe Band 7, herausgegeben von Wilhelm Weischedel, Suhrkamp taschenbuch wissenschaft (1993). Kant, I. (1788) Kritik der praktischen Vernunft, Werkausgabe Band 7, herausgegeben von Wilhelm Weischedel, Suhrkamp taschenbuch wissenschaft (1993). Maturana, H.R. en Varela, F.J. (1998) The Tree of Knowledge: The Biological Roots of Human Understanding, Boston, Shambhala Publications. (First edition 1987.) Penrose, R. (1995) Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness, Oxford: Oxford University Press. (First edition 1994.) Penrose, R. (2000) The Large, the Small and the Human Mind, Cambridge: Cambridge University Press. (First and second edition 1997, 1999.) Penrose, R. (2004) The Road to Reality. A Complete Guide to the Laws of the Universe, Londen: Jonathan Cape. Polanyi, M. (1958) Personal Knowledge. Towards a Post-Critical Philosophy. Chicago: University of Chicago Press. Polanyi, M. (1966) The Tacit Dimension, Chicago: University of Chicago Press. (Reprint 2009.) Popper, K.R. (1972) Objective Knowledge. An Evolutionary Approach, Oxford: Oxford University Press. (Revised Edition 1979.) Popper, K.R. en Eccles, J.C. (1977) The Self and lts Brain, Berlijn: Springer. Popper, K.R. (1978) Autobiografie, Utrecht: Spectrum. (Oorspronkelijke titel: Unended Quest, uitgegeven door Fontana/Collins.) Vertaald door Birner, J. en Vries de, R. Saleemi, A.P., Bohn, O.S., en Gjedde, A. (eds.) (2005) In Search of a Language for the MindBrain: Can the Multiple Perspectives be Unified?, Denmark: Aarhus University Press. Saleemi, A.P. (2005) On Pain of Irrationality: Refuting Relativistic Challenges to the Unifiability of Knowledge, in: Saleemi, A.P., Bohn, O.S., and Gjedde, A. (eds.), pp. 374-398. Veening, E.P. (1998) Over de Werkelijkheid van Drie Werelden, proefschrift, Wageningen: Ponsen & Looijen. Verplaetse, J. (2008) Het morele instinct: Over de natuurlijke oorsprong van onze moraal, 13 Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Vries, A. de (2009) De Emergentie en Evolutie van Drie Werelden. Tweede Revisie van Poppers Driewereldentheorie, proefschrift, Enschede: Ipskamp Drukkers. Waal, F.B.M. de (1996) Good Natured: the origins of right and wrong in humans and other animals, Cambridge: Harvard University Press. Waal, F.B.M. de (2006) Primates and Philosophers: How Morality Evolved, Princeton: Princeton University Press. 1 Ook het onderzoek van de etholoog de Waal, in o.a. Good Natured (1996) en Primates and Philosophers (2006), laat zien dat de biologisering van de moraal op empirische gronden te rechtvaardigen is. 2 Volgens W.P Hall (2005) komt de subjective knowledge met de tacit knowledge van Polanyi (1958, 1966) overeen en plaatst Popper deze in wereld 2. Hij wordt hierbij gesteund door het werk van H.R. Maturana en F.J. Varela (1998). 3 Voor een gedegen reconstructie van de totstandkoming van Poppers driewereldentheorie, zie Popper, Otto Selz and the Rise of Evolutionary Epistemology (2004) van de Groningse filosoof prof. dr. M.R.M. ter Hark. Voor een evaluatie van de meerwereldentheorieën van Veening, Penrose, Ellis en Saleemi, zie de paragrafen 5.4 en 5.5 in de dissertatie De Emergentie en Evolutie van Drie Werelden (De Vries, 2009). 4 Veening (1998) noemt zijn gereviseerde versie van Poppers driewereldentheorie: 3Wt-R(evisie). Door mij wordt deze revisie 3Wt-R1 genoemd, aangezien ik de theorie van Veening beschouw als de eerste grote serieuze revisie van Poppers 3Wt. Zie De Vries 2009: 260-261. 5 Veening spreekt in dit kader over zogenoemde ‘pendant-relaties’ tussen werelden en over ‘analogie-relaties’ binnen een wereld. Onder ‘pendante entiteiten’ verstaat Veening entiteiten uit verschillende werelden die zeer nauw met elkaar samenhangen zoals bijvoorbeeld een foto (e1) en de waarneming van die foto (e2). Analoge entiteiten zijn entiteiten uit de ‘eigen’ wereld die nauw samenhangen zoals bijvoorbeeld een hand (e1) en een foto van die hand (e1). Daarnaast onderscheidt hij ook ‘dependentie-relaties’ binnen en tussen werelden: “tussen entiteiten bestaat een dependentie-relatie als de ene entiteit voor haar bestaan (in een wereld) afhankelijk is van een andere entiteit (in dezelfde of een andere wereld).”. Zie Veening 1998: 51-53. Zie voor aanvullend onderzoek, paragraaf 5.3.1, hoofdstuk 5, De Vries 2009. 6 Popper heeft zelf overigens nooit veel met het begrip ‘substantie’ opgehad (Popper 1978: 231). 7 Een beschrijving (van de totstandkoming) van de vier verschillende vormen van emergentie valt buiten het kader van dit artikel. Daarnaast zou een dergelijke beschrijving onevenredig veel ruimte in beslag nemen. Hier wordt volstaan met de opsomming van de thesen die bij de opbouw van de vier verschillende vormen van emergentie in het geding zijn: The thesis of physical monism, The thesis of systematic properties, The thesis of synchronic determination, The thesis of novelty en The thesis of irreducibility. (Zie De Vries 2009: 234-237.) Verder is het zo dat een emergent macroniveau ontstaat door het optreden van symmetriebreking. Echter, niet elke symmetriebreking betekent het optreden van emergente fenomenen. 8 De fysische kloktijd is de tijd in wereld 1. 9 De kennis uit H2 en H3 vormt geen mirror van entiteiten uit wereld 1 als gevolg van de (pre)reflexieve theoriegeladenheid van de observatie. Echter, het overlevingsargument laat zien dat er geen ruimte is voor relativistische opvattingen t.a.v. kennis (De Vries 2009: 117: 140). 10 Popper zegt in zijn Autobiografie over de objectiviteit van waarde(n)(oordelen): “Dus, klopt de theorie waarin gesteld wordt dat er eens een fysische wereld was zonder leven, dan moet dat volgens mij ook een wereld zonder problemen en dus ook zonder waarden geweest zijn. Men hoort vaak zeggen dat waarden tegelijk met het bewustzijn hun intrede deden in deze wereld. Ik ben het daar niet mee eens. Ik denk dat waarden tegelijk met het leven ontstonden. En als er leven zonder bewustzijn bestaat (wat volgens mij zowel bij mensen als dieren het geval is, want er bestaat zoiets als slaap zonder dromen), dan bestaan er volgens mij ook objectieve waarden zonder bewustzijn.” (Popper 1978: 239). 11 De ecologische voetafdruk wordt gedefinieerd als de hoeveelheid land- en wateroppervlak die vereist is om te voorzien in a) de consumptie van voedsel, energie en andere producten; b) de opname en neutralisatie van de voortgebrachte afvalstromen en emissies; en c) de ruimte voor de infrastructuur (huizen, gebouwen, wegen, transport). Zie Jones/Jacobs 2007: 633. 12 Zie voetnoot 5. 13 De volgende woorden van Veening in relatie tot deze vraag kunnen meegenomen worden in een vervolgonderzoek: “Ethische opvattingen bestaan ….. van een andere persoon of groep.” (Veening 1998: 166). Mogelijk moet hier de conclusie aan worden verbonden dat, indien Veening het gelijk aan zijn kant heeft, het Econcept wel bruikbaar is voor wereld 2 maar niet voor wereld 3 (op H3-collectief niveau opgevat als ‘gehele mensheid’). Een ander pad waarlangs verder onderzoek zou kunnen plaatsvinden is het volgende. Internet is te beschouwen als een communicatie tussen mensen in een veel op veel relatie. Misschien dat het E-domein voor wereld 3 te 14 beschouwen is als een emergent domein (als gevolg van een proces van het type emergent 3Wt-3) en staat voor een supra-paradigmatisch gebied binnen wereld 3 waarover in potentie ethiek bedreven kan worden. De mogelijke symmetriebreking die gepaard gaat met de emergentie van dit domein is er één waarbij er sprake is van de overgang van een willekeurige oriëntatie (en dus symmetrische verdeling) van informatiestromen (e3) naar een onwillekeurige oriëntatie (en dus asymmetrische verdeling) van informatiestromen (e3). 14 Het onderzoek van o.a. Dijksterhuis (2008) lijkt te pleiten voor een zeer grote rol voor het onbewuste (e2) en een zeer kleine rol voor het bewuste (e2, e3). Anderzijds laat onderzoek op het terrein van zelfsturing, placebo’s, psychotherapie etc. zien dat (on)bewuste mentale causatie terdege bestaat en grote gevolgen kan hebben (De Vries 2009: 226-230). 15 Voor verder onderzoek: zie ook De Vries 2009, paragraaf 4.10.1 en paragraaf 4.10.2. In paragraaf 4.10.1 wordt o.a. de symmetriebreking in het schema (Object/Subject 1) (Object/Subject2) aan de orde gesteld om de emergentie van wereld 2(-entiteiten) te beschrijven. Deze symmetriebreking heeft tot gevolg dat er 1) daadwerkelijk sprake is van een epistemologisch onderscheid tussen object en subject, 2) de asymmetrie tussen object en subject wordt zichtbaar door het opdoemen van zekere survival values. Zaken als pijn en genot spelen hierbij een belangrijke factor. 3) Binnen het subject wordt er een onderscheid geactiveerd tussen dat deel dat gemakkelijk verandert onder de werking van externe invloeden en dat deel dat verantwoordelijk is voor de continuïteit van het subject. In paragraaf 4.10.2 wordt o.a. de symmetriebreking in het schema (Spreker/Luisteraar1) (Spreker/Luisteraar2) aan de orde gesteld om de emergentie van wereld 3(-entiteiten) te beschrijven. Wereld 3 bevat culturele producten waaronder ook de rationele ethiek en de meta-ethiek. 16 De praktische betekenis van het onderzoeksprogramma van Verplaetse komt nog kort aan bod aan het slot van zijn boek. Hij meent namelijk dat neurologische interventies weliswaar nuttig kunnen zijn voor een handvol individuen dat verantwoordelijk is voor zware misdaad, maar dat beleidsmakers en opvoeders een veel grotere morele verantwoordelijkheid dragen (Verplaetse 2008: 292). Het conceptuele kader van de driewereldentheorie biedt de mogelijkheid om deze bewering (in ontologisch opzicht) verder te onderbouwen. Aan de opmerkingen van Verplaetse over de praktische betekenis van de aandacht voor ‘het vlees van de moraal’ of ‘moraalbiologie’ kan worden toegevoegd dat ook de rechtsfilosofie en rechtsgeleerdheid met deze aandacht gediend is. Studie van de moraalbiologie kan nl. leiden tot een beter inzicht in de werking van het ‘rechtsgevoel’ dat, al dan niet gewenst, onderdeel uitmaakt van de rechtsgang en de rechtspraak. Door toedoen van de Tilburgse jurist dr. H. Gommer is recentelijk in Nederland het vak rechtsbiologie geïntroduceerd. In deze discipline wordt ingegaan op de moraalbiologie als rechtsbron. 17 Met dank aan prof. dr. E.C.W. Krabbe en dr. E.P. Veening voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. Ook met dank aan Y.A.D. van Doormolen voor haar redactionele bijdrage. 15