Hof van Cassatie van België

advertisement
C.05.0494.N/1
1 JUNI 2006
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.05.0494.N
BELGISCHE
STAAT,
vertegenwoordigd
door
de
Kamer
van
Volksvertegenwoordigers op verzoek van haar voorzitter, de heer Herman
De Croo, met kantoor te 1008 Brussel, Natieplein 2,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie,
kantoor houdende te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, alwaar keuze van
woonplaats wordt gedaan,
tegen
1. UNIVERSELE KERK VAN HET KONINKRIJK GODS, vereniging
zonder winstoogmerk, met zetel te 2060 Antwerpen, Carnotstraat 15,
2. V. O. J.-C.,
3. B. K.,
4. D. B. B. A.-R.,
verweerders,
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/2
vertegenwoordigd door mr. Ludovic De Gryse, advocaat bij het Hof van Cassatie,
kantoor houdende te 1060 Brussel, Henri Wafelaertsstraat 47-51, alwaar keuze
van woonplaats wordt gedaan.
I.
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 28 juni 2005 gewezen door het
Hof van Beroep te Brussel.
Bij beschikking van de voorzitter van 24 maart 2006 werd deze zaak van de eerste
kamer naar de voltallige terechtzitting verwezen.
Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.
Procureur-generaal Marc De Swaef heeft geconcludeerd.
II.
CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 56, 58 en 144 van de Grondwet;
- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 556 van het Gerechtelijk Wetboek;
- de artikelen 1 tot 13 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek;
- artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd
bij wet van 13 mei 1955 (hierna artikel 10 E.V.R.M.);
- het algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten.
Aangevochten beslissingen
De appelrechters beslissen dat de Staat aansprakelijk gesteld kan worden voor schade
veroorzaakt door fouten van de wetgevende macht en dat noch artikel 58 van de
Grondwet, noch het beginsel van de scheiding der machten zich hier tegen verzetten. De
appelrechters beslissen nog dat de parlementaire onderzoekscommissie een fout heeft
begaan door op onvoorzichtige wijze het openbaar verslag op te stellen, en dat de
verweerders hierdoor schade leden, zodat de eiser hiervoor aansprakelijk is, op grond
van de volgende overwegingen:
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/3
“De oorzaken van de vordering
(De verweerders) leggen uit:
- dat de eerste verzoekster een vereniging is ter realisatie van een religieus doel. Dat zij
tevens gekend is onder de franse benaming ‘Eglise Universelle du Royaume de Dieu’ en
onder de Portugese benaming ‘Igreja Universai do Reino de Deus’ (IURD).
- dat deze verzoekster de afdeling in België vormt van de internationale religieuze
beweging, onder haar Portugese benaming ontstaan in Brazilië.
- dat deze kerkvereniging naast het religieuze werk tevens actief is in het
liefdadigheidswerk en de sociale hulpverlening (o.a. voedselhulp, reïntegratie van
delinquenten en verslaafden, etc.).
- dat de tweede, de derde en de vierde verzoekers actieve bestuursleden zijn in deze
V.Z.W., respectievelijk in de hoedanigheid van voorzitter, secretaris en penningmeester.
Ze voeren aan dat door de Kamer van Volksvertegenwoordigers een verslag werd
opgesteld onder de naam ‘Gewone Zitting 1996-1997 – 28 april 1997 – Parlementair
Onderzoek met het oog op de beleidsvorming ter bestrijding van de onwettige praktijken
van de sekten en van de gevaren ervan voor de samenleving en voor het individu,
inzonderheid voor de minderjarigen.’ en dat dit verslag publiek verspreid wordt en
verkrijgbaar is door eenieder.
Ze stellen dat in dit verslag onbewezen aantijgingen, beschuldigingen en beweringen over
eerste verzoekster, of over de internationale religieuze beweging met diezelfde naam
waarvan zij in België een afdeling vormt, worden weergegeven als ware feiten. Met
name:
- dat op pagina 319 (volume I) onder meer gesteld wordt
‘Het blijkt evenwel te gaan om een authentieke misdaadorganisatie. Dit is een extreme
vorm van ‘religieus mercantilisme’.’
‘In feite betreft het slechts een groots opgezette ‘vorm van oplichting’. ‘De leiders van de
kerk leiden een luxeleventje(...)’.’
- op pagina 320 wordt zonder enige staving losbandig gedrag gesuggereerd: ‘In de
organisatie zouden zich ook tal van seksschandalen hebben voltrokken’.
- verder op pagina 320 wordt betrokkenheid bij criminele praktijken geïnsinueerd:
‘Eén daarvan zou zijn aangekocht met het geld van de Colombiaanse maffia’.
‘De leiders van de IURD zouden ook betrokken zijn bij ‘drugs- en wapenhandel via
Paraguay en Portugal’.’
‘De activiteiten in België, die trouwens worden gesubsidieerd door de Braziliaanse
organisatie, zouden dus een dekmantel kunnen zijn voor illegale praktijken. De
aanwezigheid van de IURD in Luxemburg “zou erop kunnen wijzen” dat die organisatie
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/4
zich ook inlaat met praktijken die verband houden met het “witwassen van geld’. (blz. 4 –
5 van het bestreden arrest)
‘De rechtsmacht
De vordering die door (de verweerders) werd ingesteld beoogt het herstel van de
beweerde schade die zij toeschrijven aan fouten begaan door de Parlementaire
commissie. De vordering is gesteund op art. 1382 en 1383 B.W. en heeft uitsluitend
betrekking op de subjectieve rechten van (de verweerders). Art. 144 G.W. kent de gewone
rechtbanken en hoven bij uitsluiting de bevoegdheid toe om te oordelen over de
burgerlijke rechten. Daarbij kan geen rekening gehouden worden met de hoedanigheid
van de procesvoerende partijen, noch met de aard van de handelingen die een krenking
van het recht zouden veroorzaakt hebben, doch enkel met de aard van het gekrenkte recht
dat het voorwerp vormt van het geschil.
Overeenkomstig art. 556 Ger. W. nemen de hoven en rechtbanken kennis van alle
vorderingen, behalve deze welke de wet aan hun rechtsmacht onttrekt.
Art. 58 G. W. onttrekt niet aan de rechter het oordeel over een vordering tot
schadevergoeding wegens een beweerde fout van een lid van de Kamer, of van een
instelling in de schoot van kamer opgericht. De door de Belgische Staat ingeroepen
onverantwoordelijkheid van de kamerleden betreft niet de rechtsmacht, maar de grond
van de zaak: met name het al dan niet vaststellen van de aansprakelijkheid (zie hierna).
De principiële aansprakelijkheid
De verantwoordelijkheid van de Staat door het gedrag van zijn organen
De Staat is, zoals de burgers, onderworpen aan de rechtsregels en geen enkele
wetsbepaling, noch enig algemeen rechtsbeginsel ontslaat de Staat van de algemene
zorgvuldigheidsplicht waarvan de niet naleving gesanctioneerd wordt door art. 1382 en
1383 B.W. De Staat kan aansprakelijk gesteld worden voor de schade veroorzaakt door
de fouten van haar organen. In beginsel brengt de fout van een orgaan de rechtstreekse
aansprakelijkheid van de Staat op basis van art. 1382 en 1383 B.W. teweeg indien dat
orgaan binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheid heeft gehandeld of door ieder
redelijk en voorzichtig mens geacht moet worden binnen die grenzen gehandeld te
hebben.
De buitencontractuele aansprakelijkheid van de Staat is niet beperkt tot de uitvoerende
macht, maar geldt ook de andere machten die het staatsgezag uitmaken, en dus ook de
wetgevende macht.
Omtrent het parlementair onderzoek moet worden verwezen naar de wet van 30 juni 1996
tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458
van het Strafwetboek.
Art. 1 van de Wet van 3 mei 1880 luidt sindsdien als volgt:
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/5
‘Artikel 1. De Kamers oefenen het bij artikel 56 van de Grondwet toegekende recht van
onderzoek uit overeenkomstig de volgende regels.’
‘De door de Kamers ingestelde onderzoeken treden niet in de plaats van de onderzoeken
van de rechterlijke macht; ze kunnen daarmee samenlopen maar mogen het verloop
ervan niet hinderen.’
Naar luid van art. 3 zijn de vergaderingen van de commissie die het onderzoek uitvoert
openbaar, tenzij de commissie anders beslist. De leden van de Kamer zijn tot
geheimhouding verplicht met betrekking tot de informatie verkregen naar aanleiding van
de niet-openbare commissievergadering, maar de commissie kan de
geheimhoudingsplicht opheffen tenzij zij zich uitdrukkelijk heeft verbonden om de
geheimhouding in acht te nemen.
De kamer of de commissie, alsook hun voorzitters voor zover die daartoe gemachtigd
worden, kunnen alle in het Wetboek van Strafvordering omschreven
onderzoeksmaatregelen nemen. Hiertoe kan aan de eerste voorzitter van het hof van
beroep gevraagd worden een raadsheer aan te stellen. De aangestelde magistraat staat
onder leiding van de voorzitter van de commissie. Hij stelt een schriftelijk verslag op. De
commissie kan ook inlichtingen opvragen bij de procureur-generaal, die dat kan
weigeren maar met de mogelijkheid voor de aanvrager om daartegen hoger beroep in te
stellen. (art. 4)
Naar luid van art. 8 moeten andere personen dan de leden van de kamer die de niet
openbare commissievergaderingen bijwonen of eraan deelnemen de eed afleggen het
geheim karakter van de werkzaamheden te zullen naleven. De processen-verbaal waarin
wordt vastgesteld dat er aanwijzingen of vermoedens zijn van strafbare feiten, worden
gezonden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep opdat daaraan gevolg wordt
gegeven als naar recht. (art. 10)
De commissie maakt van haar werkzaamheden een verslag op dat openbaar is (art. 13).
Het recht van onderzoek wordt in de rechtsleer omschreven als een attribuut van de
bevoegdheid van de Wetgevende Kamers, soms ook als een natuurlijk uitvloeisel van het
initiatiefrecht. Het recht van onderzoek wordt uitgeoefend door de Kamer zelf, of door
een daartoe in haar midden opgerichte commissie (art. 2). Het recht van onderzoek wordt
collectief uitgevoerd en het onderscheidt zich aldus van het individuele initiatiefrecht van
de leden van de Kamers. De openbare verslaggeving van het onderzoek is verplicht.
Zowel in de uitvoering van de onderzoeksverrichtingen omtrent de sekten, als in de
verslaggeving ervan, handelde de commissie die gelast was met het onderzoek naar de
sekten binnen zijn bevoegdheid als orgaan van de Staat. De Belgische Staat is dan ook, in
de regel, vatbaar voor een aansprakelijkheidsvordering gesteund op art. 1382 en 1383
B.W. wegens schadeverwekkende fouten of nalatigheden door de commissie begaan. De
schadeverwekkende handeling moet daarbij niet noodzakelijk uitgaan van de plenaire
vergadering van de Kamer, zodat de goedkeuring van slechts een beperkt gedeelte van
het verslag in de plenaire vergadering van 7 mei 1997 de aansprakelijkheid van de
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/6
Belgische Staat voor het handelen vanwege één van haar organen, te dezen de commissie,
niet in de weg staat zélf als door een commissie opgericht in haar midden kan worden
uitgevoerd.
De exceptie van art. 58 G.W.
Geen lid van een van beide Kamers kan worden vervolgd of aan enig onderzoek worden
onderworpen naar aanleiding van een mening of een stem, in de uitoefening van zijn
functie uitgebracht. Deze onverantwoordelijkheid geldt zowel voor strafrechtelijke
vorderingen als voor burgerlijke vorderingen, voor zover deze mening is uitgebracht in
de uitoefening van zijn functie.
Daaronder moet ook begrepen worden de meningsuiting van een lid van de Kamers die
weergegeven wordt in parlementaire stukken, meer bepaald in deze documenten die deel
uitmaken van de parlementaire werkzaamheden, temeer wanneer de publicatie ervan is
voorgeschreven. Hierboven werd gewezen op de bevoegdheid die aan de Kamer van
volksvertegenwoordigers en aan de Senaat werd verleend op grond van art. 56 G.W. en
op het verplichte karakter van de publicatie van een verslag na het afsluiten van de
werkzaamheden van het onderzoek. Het opstellen en publiceren van een verslag van een
onderzoekscommissie behoort dan ook tot de ‘uitoefening van de functie’ van het
parlementair mandaat, zelfs wanneer men dit begrip strikt interpreteert.
Art. 58 G.W. brengt echter niet met zich mede dat de Staat zich zou kunnen beroepen op
deze onverantwoordelijkheid die niet leidt tot de principiële niet aansprakelijkheid van de
Belgische Staat voor handelingen of nalatigheden van zijn organen, het weze een
onderzoekscommissie van een wetgevende kamer. De aansprakelijkheid van de Staat
wordt niet uitgesloten omdat de persoonlijke verantwoordelijkheid van het orgaan zelf
voor de schadeverwekkende handeling die het heeft verricht, niet in het gedrang kan
komen, ofwel omdat het orgaan kan aangemerkt worden wegens een onoverkomelijke
dwaling van dit orgaan of een andere hem eigen grond van ontheffing van zijn
aansprakelijkheid, ofwel omdat die handeling (weliswaar) een fout is, maar het orgaan
persoonlijk ontheven is van de aansprakelijkheid waartoe ze aanleiding kan geven.
De grondwettelijke scheiding der machten
Geen enkele grondwettelijke of wettelijke bepaling ontrekt de Belgische Staat, voor wat
betreft de Wetgevende Macht in de uitoefening van haar opdrachten, aan de in artikelen
1382-1383 B.W. bepaalde verplichting om de schade te vergoeden die deze macht door
haar fout aan een ander veroorzaakt.
Er werd reeds geoordeeld: ‘Zelfs een strikte scheiding van machten houdt niet in dat de
Staat ontheven is van zijn aansprakelijkheid (i.v.m. schade) die aan derden werd
veroorzaakt door een foutief handelen of nalaten van organen van de uitvoerende macht
(Cass. 5 november 1920...) -Flandria-arrest n.v.h.- of van de rechterlijke macht (Cass. 19
december 1991...) -Anca-arrest n.v.h.-. Er is geen reden om de weerslag van het beginsel
van de scheiding der machten op de eventuele aansprakelijkheid van de Staat voor
wetgevende handelingen anders te beoordelen’.
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/7
Het beginsel der scheiding der machten kan niet ingeroepen worden om voor te houden
dat de Belgische Staat niet aansprakelijk zou kunnen gesteld worden bij een onzorgvuldig
optreden van de wetgevende macht. De Staat wordt immers aansprakelijk gesteld niet als
‘wetgevende macht’, maar als de ene en onverdeelde rechtspersoon, die persoonlijk
aansprakelijk is voor de schade ontstaan door foutieve gedragingen of nalatigheden van
haar organen’.
‘De ingeroepen fouten
(…)’.
‘De zorgvuldigheidsplicht
Uit de voorliggende stukken kan niet afgeleid worden dat het onderzoek zelf zoals het
werd gevoerd, op foutieve wijze de belangen van (de verweerders) heeft geschonden (zie
hierboven). Doch ook de openbare rapportage van het onderzoek moet voldoen aan de
criteria van zorgvuldigheid, immers ook de overheid is gebonden door de
zorgvuldigheidsnorm.
(De verweerders) verwijten in hoofdzaak de publicatie van wat zij noemen lasterlijke
aantijgingen, ze achten dit des te schadelijker wegens het gezag waarmee de Kamer van
volksvertegenwoordigers is bekleed. Ze achten het foutief dat een aantal uitspraken over
de kerkgemeenschap en haar leden worden gedaan die - zonder enige aanwijzing van
waarachtigheid, laat staan enig bewijs - als ‘feiten’ worden voorgesteld.
Hierboven werden de door (de verweerders) gewraakte passages weergegeven. De
kerkgemeenschap wordt daarnaast ook nog vermeld in de synoptische tabel (Verslag,
volume 2, blz. 243, onder nr. 62) en (de verweerders) zijn van oordeel dat de opname in
deze lijst hoe dan ook een uitdrukking is van een waardeoordeel van de Commissie.
Vooral het openbaar karakter en de publieke verspreiding en ruchtbaarheid worden
foutief en schadeverwekkend genoemd.
Het verslag werd opgemaakt namens de onderzoekscommissie, bevat twee volumes
(boekdelen) en is publiek toegankelijk. De commissie stelt voorop dat ze aldus verslag
uitbrengt van de opdracht die aan de commissie werd toegekend door de plenaire
vergadering van de Kamer. Ze wil de vaststellingen, analyses, voorstellen of
aanbevelingen, zowel deze welke ze geregistreerd heeft als die welke ze heeft
goedgekeurd, aan een openbaar debat in de Kamer en terzelfdertijd aan een breed
maatschappelijk debat onderwerpen (blz. 5).
Als de ‘enige’ doelstelling van de opdracht van de commissie wordt beschreven: het
bestrijden van het misbruik door bepaalde personen of verenigingen van de door de
Grondwet gewaarborgde fundamentele vrijheden die onverkort moeten geëerbiedigd
worden (blz. 5).
Er wordt gewezen op de omvang van het onderzoek en het bewust tegensprekelijk
karakter ervan dat aantoont dat de commissie een objectief onderzoek - zonder enige
vooroordeel - heeft willen voeren. ‘Wellicht hebben de conclusies van de commissie des
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/8
te meer gewicht daar zij de vrucht van objectief werk zijn. Dat hopen wij althans’. Ze stelt
dat ze in haar opdracht tekort zou geschoten zijn mocht zij een aantal vaststellingen en
helaas bevestigde waarheden voor de publieke opinie hebben verborgen (blz. 6).
Het verslag vangt aan met de verklaring:
‘De parlementaire onderzoekscommissie heeft er naar gestreefd haar werkzaamheden uit
te voeren in een geest die rekening houdt met de eisen van de hedendaagse samenleving:
objectiviteit, waarheid, doorzichtigheid, pluralisme, overstijging van achterhaalde
scheidingslijnen, verantwoordelijkheidszin’. (blz. 5)
Ontleding van de gewraakte tekst
Het onderdeel van het verslag ‘het Parlementair onderzoek naar de sekten’ dat handelt
over de Universele Kerk van het Rijk Gods (UIRD) situeert zich in volume 1, deel 2, lits.
III, getiteld ‘Informatie uit de hoorzittingen met gesloten deuren (meestal door
volgelingen, gewezen volgelingen of hun familieleden)’, blz. 318 e.v. De tekst is
doorlopend en schrijft de inhoud niet toe aan een welbepaalde getuige of bron,
behoudens waar het over het fortuin van de stichter gaat (zie verder) en waar in de
voorlaatste alinea gemeld wordt dat een getuige er de aandacht wenst op te vestigen dat
de kerk ervoor gekozen heeft zich in de nabijheid van grote internationale havens, zoals
Rotterdam of Antwerpen, te vestigen. Dit wordt, in dezelfde paragraaf gevolgd door de
bedenking dat de activiteiten in België een dekmantel zouden kunnen zijn voor illegale
praktijken. In de volgende (slot)alinea wordt gesteld dat de aanwezigheid van de
kerkgemeenschap in Luxemburg erop zou kunnen wijzen dat de organisatie zich ook
inlaat met praktijken die verband houden met het witwassen van het geld.
De beschrijving van de kerkgemeenschap vangt aan met een aantal gegevens omtrent de
oprichting en het vermoeden (‘zou’) dat ze is voorgekomen uit de pinksterbeweging. Bijna
onmiddellijk daarop volgt de zin: ‘Het blijkt evenwel te gaan om een authentieke
misdaadorganisatie, die alleen verrijking nastreeft’. Vervolgens wordt gewezen op de
vestigingplaats van de kerk in België (Antwerpen) en de huurprijs van de lokalen. Er
wordt een adres in Brussel opgegeven en er wordt vermeld dat de organisatie officieel in
Luxemburg is gevestigd. De kerk heeft in België volgens het verslag slechts een 20-tal
leden, meestal zwarte vrouwen uit Portugees sprekende landen.
De tekst bevat een beschrijving van geldinzamelingen bij de leden, tegen belofte van de
vervulling van wensen die echter nooit worden ingewilligd. Dit onderdeel eindigt met de
zin: ‘In feite betreft het slechts een groots opgezette vorm van oplichting’. Elders in de
tekst stelt men vast dat de leiders van de beweging beweren aids te kunnen genezen, en
dat zij vooral werven bij volkse en behoeftige mensen.
Volgens bepaalde bronnen, zo meldt het verslag, zou de stichter in 20 jaar tijd een fortuin
van zowat 100 miljoen dollar hebben opgebouwd en leiden de kerkleiders een luxeleven.
Beschreven wordt dat de kerk ook 2.000 tempels bezit, 22 radiostations en 16
televisiestations. ‘Eén daarvan zou aangekocht zijn met het geld van de Colombiaanse
maffia’. Het internationale karakter van de organisatie wordt beklemtoond.
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/9
Tussen deze gegevens door wordt er geopperd dat er zich in de organisatie (ook) tal van
seksschandalen zouden voltrokken hebben, dat de leiders zouden betrokken zijn bij drugsen wapenhandel via Paraguay en Portugal en dat in Frankrijk klacht werd ingediend
ingevolge de zelfmoord van een jongere die onder belofte werk te vinden vruchteloos een
bedrag van 40.000 BEF had geschonken.
Toetsing
De statements: ‘Het blijkt evenwel te gaan om een authentieke misdaadorganisatie, die
alleen verrijking nastreeft’ en ‘In feite betreft het slechts een groots opgezette vorm van
oplichting’ zijn affirmatief en zonder voorbehoud geformuleerd. Ze worden omringd door
een aantal ondersteunende feiten en vaststellingen die eveneens zonder enige reserve
worden geformuleerd (zoals de verwijzing naar het fortuin van de leiders en de
bezittingen van de organisatie). Een reeks associaties worden voorafgegaan door de
woorden ‘zou’ of ‘zouden’ en sommige daarvan hebben een bepaald zwaarwichtige
inhoud of connotatie: maffia, witwassen van (zwart) geld, dekmantel voor illegale
praktijken en bendevorming.’
Zoals elke uitspraak, tekst of publicatie, dient bij de toetsing van wat uitgedrukt is
rekening gehouden te worden met de volledige context die verondersteld mag worden
gekend te zijn door de normaal aandachtige lezer. Deze lezer moet een normaal kritische
houding aannemen tegenover dat wat hem wordt aangeboden. Dit gebeurt vooreerst door
de identificatie van de auteur en verder o.m. door de situering en de evaluatie van de
bron of de bronnen, het in acht nemen van het voorgenomen doel van het geschrift, en de
uitgedrukte werkwijze van onderzoek of studie.
Te dezen gaat van de auteur van het geschrift een specifiek gezag uit: het is een
parlementaire onderzoekscommissie die bekleed is met de onderzoeksbevoegdheden zoals
een onderzoeksrechter. Het verslag van de commissie vangt aan met de verwijzing naar
een aantal aan zichzelf gestelde eisen: ‘objectiviteit, waarheid, doorzichtigheid,
pluralisme, overstijging van achterhaalde scheidingslijnen, verantwoordelijkheidszin’.
De zin voor objectiviteit wordt bijzonder beklemtoond: ‘Wellicht hebben de conclusies
van de commissie des te meer gewicht daar zij de vrucht van objectief werk zijn’. Het
doel, of de doelgroep, van de publicatie overtreft - volgens eigen aangeven - het
parlementair debat en de parlementaire besluitvorming: de commissie wil haar
bevindingen tezelfdertijd ook “aan breed maatschappelijk debat onderwerpen” met het
oog op ‘het bestrijden van het misbruik door bepaalde personen of verenigingen’.
Vanuit dit gezag, de zichzelf toegeschreven objectiviteit en de rechtstreekse doelstelling
het publiek voor te lichten dient het stuk afgewogen te worden. De inhoud is bijzonder
zwaarwichtig: de organisatie (leiders, leden...) worden zware misdrijven toegeschreven,
in twee gevallen zonder enige reserve, en in andere gevallen wordt deze reserve bijzonder
zwak uitgedrukt en insinueert men dat er zich bijzonder laakbare feiten op allerlei
terreinen (misdaad, zeden, onredelijke verrijking, uitbuiting) voordoen. Omtrent de
bronnen van de weergegeven informatie en beweringen blijkt de tekst en ook de context
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/10
bijzonder vaag. Feiten die een zekere waarschijnlijkheid hebben en loutere beweringen
worden in het stuk niet, of nauwelijks, van elkaar onderscheiden.
De tekst verdicht tevens de informatie en de beweringen omtrent de verwante religieuze
organisatie(s) in het buitenland en deze in België, hoewel deze laatste marginaal
genoemd wordt, met slechts een ... twintigtal leden.
Er kan, in de regel, geen bezwaar tegen bestaan dat in een dergelijke publicatie verwezen
wordt naar anonieme getuigen. In zijn verdediging argumenteert de Belgische Staat
echter dat de tekst slechts de weergave is van de beweringen van de getuigen en dat ‘deze
informatie gewoon werd gebundeld’, zonder dat de commissie zich over het
waarheidsgehalte heeft uitgesproken (zie de besluiten van de Belgische Staat dd. 8
november 2001). De concrete redactie van dit onderdeel van het verslag laat echter niet
toe te besluiten dat dit stuk aldus moet, of zelfs kan gelezen worden. Van enige
afstandelijkheid van de bronnen en hun beweringen geeft de tekst geenszins blijk.
Bij de normaal aandachtige en normaal kritische lezer van dit onderdeel van het verslag
wordt daarentegen de verwachting gewekt dat de weergegeven informatie steunt op
gecontroleerde bronnen en dat die informatie een groot waarheidsgehalte, minstens een
ernstige waarschijnlijkheidsgraad, heeft. De titel van het hoofdstuk waarin de tekst werd
opgenomen ‘Informatie uit de hoorzittingen met gesloten deuren’ spreekt deze
verwachting geenszins tegen.
Het volstaat ook niet er in de inleiding van het verslag op te wijzen dat het nooit de
bedoeling is geweest een heksenjacht op gang te brengen temeer er in diezelfde inleiding
wordt gewezen op kwaliteiten zoals grondigheid en objectiviteit.
De commissie was bijzonder onvoorzichtig en onkies om de beweringen van enkele
anonieme getuigen op deze wijze te verwerken in een redactioneel stuk dat de
kerkgemeenschap o.a. misdadigheid en normloosheid toeschrijft. Daarbij kon de
commissie met zekerheid beseffen dat deze beschrijving schadelijk kon zijn voor de
organisatie. Deze fout wordt niet verschoond door de omstandigheid dat de vereniging
niet inging op een uitnodiging om gehoord te worden; dit belette de commissie niet om de
gewone voorzichtigheid in acht te nemen bij het opstellen van het openbaar verslag.
De synoptische tabel (boekdeel II, blz. 227) wordt ingeleid door de waarschuwing dat de
opsomming geen standpunt, noch waardeoordeel inhoudt, en dat de commissie er niet
van uitgaat dat een beweging die op de lijst voorkomen een sekte is, of dat ze gevaarlijk
is. Behoudens het land van de herkomst, het jaar van de oprichting en de stichter bevat de
tabel enkel de vermelding dat de kerkgemeenschap een afscheuring is van de
pinksterbeweging. Dit onderdeel van het verslag geeft geen aanleiding tot het vaststellen
van een fout of een gebrek aan voorzorg” (blz. 11-16 en 18-22 van het bestreden arrest).
Grieven
Artikel 144 van de Grondwet bepaalt dat geschillen over burgerlijke rechten bij
uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren.
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/11
Artikel 556 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de hoven en rechtbanken kennis
nemen van alle vorderingen, behalve deze welke de wet aan hun rechtsmacht onttrekt.
Artikel 58 van de Grondwet bepaalt dat geen lid van een van beide Kamers kan worden
vervolgd of aan enig onderzoek onderworpen naar aanleiding van een mening of een
stem, in de uitoefening van zijn functie uitgebracht.
Deze bepaling, die de regel van de parlementaire onverantwoordelijkheid tot uitdrukking
brengt, omvat twee onderscheiden beginselen die beide essentieel zijn voor de goede
werking van het parlement.
Enerzijds waarborgt artikel 58 van de Grondwet de vrijheid van meningsuiting van de
leden van de Kamers. Deze vrijheid van meningsuiting van de leden van de Kamers, die
eveneens vervat ligt in artikel 10 E.V.R.M., dient noodzakelijkerwijze absoluut te zijn. Zij
is immers een noodzakelijke voorwaarde voor de goede werking van het parlement en
derhalve voor de democratie. De vrije meningsuiting over zaken van publiek belang moet
zonder enige terughoudendheid mogelijk zijn in het parlement. Zonder deze absolute
vrijheid van meningsuiting k an de democratie niet naar behoren functioneren. Deze regel
werd dan ook niet ingevoerd ter bescherming van de belangen van de
vertegenwoordigers zelf, maar wel ter bescherming van het algemeen belang.
Deze regel van de absolute vrijheid van meningsuiting in het kader van het parlementaire
debat houdt dan ook in dat de leden van de Kamers, bij het uitoefenen van hun functie,
niet aan de zorgvuldigheidsplicht, zoals vervat in de artikelen 1382 en 1383 van het
Burgerlijk Wetboek, onderworpen zijn. Een mening geuit in het kader van een
parlementair debat kan dan ook onmogelijk foutief zijn in de zin van de artikelen 1382 en
1383 van het Burgerlijk Wetboek. Dit blijkt uit de tekst zelf van artikel 58 van de
Grondwet op grond waarvan geen lid van een van beide Kamers aan een onderzoek kan
worden onderworpen naar aanleiding van een mening uitgebracht in de uitoefening van
zijn functie : op grond van deze bepaling kunnen de meningen geuit in het kader van de
parlementaire activiteit niet aan enig onderzoek worden onderworpen.
Anderzijds houdt artikel 58 van de Grondwet in dat de parlementaire debatten niet
onderworpen kunnen worden aan enige controle van de rechterlijke macht. In die zin is
artikel 58 van de Grondwet de weerslag van het algemeen rechtsbeginsel van de
scheiding der machten op grond waarvan elk van de organen van de Staat bekleed is met
een bepaalde functie in de uitoefening van de staatsmacht en dit orgaan deze functie met
uitsluiting van de andere organen mag uitoefenen. Volgens dit beginsel en artikel 58 van
de Grondwet kan de rechterlijke macht dan ook in principe niet oordelen over de
regelmatigheid en rechtmatigheid van de wijze van optreden van de wetgevende macht en
meer bepaald van de debatten die in de wetgevende kamers gevoerd worden. De
parlementaire debatten kunnen dan ook op generlei wijze onderworpen worden aan de
controle van de rechterlijke macht en de grondslag vormen van enige rechtsvordering.
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/12
Deze regel strekt ertoe bovenvermelde absolute vrijheid van meningsuiting te
waarborgen en is dan ook, zoals deze absolute vrijheid van meningsuiting zelf, essentieel
voor de goede werking van het parlement en van de democratie.
De parlementaire onverantwoordelijkheid vervat in artikel 58 van de Grondwet heeft niet
enkel betrekking op mondelinge verklaringen in het parlement, maar tevens op alle
geschriften in het raam van de parlementaire werkzaamheden.
Verder heeft deze parlementaire onverantwoordelijkheid betrekking op alle
werkzaamheden van het parlement.
Artikel 56 van de Grondwet bepaalt dat elke Kamer het recht van onderzoek heeft. Dit
onderzoeksrecht werd nader uitgewerkt in de artikelen 1 tot 13 van de wet van 3 mei
1880 op het parlementair onderzoek.
Overeenkomstig artikel 13 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek
maakt de commissie van haar werkzaamheden een verslag, dat openbaar is. Zij vermeldt
haar conclusies en formuleert, in voorkomend geval, opmerkingen over de
verantwoordelijkheden die door het onderzoek aan het licht zijn gebracht, en voorstellen
over een wijziging van de wetgeving.
Uit deze bepaling blijkt dat het verslag van de parlementaire onderzoekscommissie de
loutere weergave is van de werkzaamheden en van de conclusies van de commissie.
De werkzaamheden die in het kader van het parlementair onderzoek plaatsvinden,
behoren tot de essentie van de taken van de wetgevende kamers en genieten dan ook
eveneens de bescherming van artikel 58 van de Grondwet. Derhalve kunnen de meningen
die geuit zijn in het kader van een parlement onderzoek, evenals de schriftelijke weerslag
hiervan in het verslag, onmogelijk foutief zijn in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van
het Burgerlijk Wetboek. Verder mogen noch de debatten die gevoerd werden in het kader
van een parlementair onderzoek, noch het verslag dat hiervan de weergave is, aan enige
rechterlijke controle onderworpen worden.
Terzake onderwerpen de appelrechters het onderzoek dat gevoerd werd in de
parlementaire onderzoekscommissie en de conclusies van de onderzoekscommissie aan
de zorgvuldigheidstest vervat in de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
De appelrechters beslissen dat niet blijkt dat het onderzoek zelf, zoals het werd gevoerd,
op foutieve wijze de belangen van de verweerders heeft geschonden, doch dat de
openbare rapportage niet voldoet aan de criteria van zorgvuldigheid.
De appelrechters overwegen dat van de parlementaire onderzoekscommissie een zeker
gezag uitgaat, dat het verslag zichzelf objectiviteit toeschrijft en dat het tot doel heeft het
publiek voor te lichten. De appelrechters verwijten de parlementaire
onderzoekscommissie aan eerste verweerster zware misdrijven toe te schrijven, in twee
gevallen zonder reserve, zonder de bronnen van deze beweringen nader te omschrijven en
zonder enige afstand te nemen van deze bronnen, zodat de verwachting wordt gewekt dat
de informatie een ernstige waarschijnlijkheidsgraad heeft. De appelrechters overwegen
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/13
nog dat de commissie bijzonder onvoorzichtig was om de beweringen van enkele
anonieme getuigen op deze wijze te verwerken in het verslag.
Daar het verslag slechts de weergave is van de werkzaamheden en de conclusies van de
parlementaire onderzoekscommissie, beoordelen en bekritiseren de appelrechters, door
te beslissen dat de commissie een fout heeft begaan door in het verslag aan de eerste
verweerster zware misdrijven toe te schrijven zonder de bronnen van deze beweringen
nader te omschrijven en zonder enige afstand te nemen van deze bronnen, de conclusies
zelf van de parlementaire onderzoekscommissie en bekritiseren zij aldus een mening die
in het kader van de parlementaire werkzaamheden werd uitgebracht.
Door aldus te beslissen dat de mening die werd uitgebracht in voormelde parlementaire
onderzoekscommissie foutief is, schenden de appelrechters de artikelen 56 en 58 van de
Grondwet, 10 E.V.R.M., 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 1 tot 13
van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.
Door zich verder op bovenvermelde wijze rechtstreeks in de activiteit van de Kamer van
volksvertegenwoordigers te mengen, daarop controle uit te oefenen en daarover een
oordeel uit te spreken, schenden zij de artikelen 56 en 58 van de Grondwet, de artikelen 1
tot 13 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en het algemeen
rechtsbeginsel van de scheiding der machten. Aan deze vaststelling wordt geen afbreuk
gedaan door het feit dat niet een parlementslid, maar de Belgische Staat wordt
veroordeeld.
Hieruit volgt dat de appelrechters, door te beslissen dat zij rechtsmacht hebben om over
de vordering uitspraak te doen en door deze vordering ontvankelijk en gegrond te
verklaren, alle in het middel genoemde bepalingen en algemeen rechtsbeginsel schenden.
III.
BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
1.
De beginselen van scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van
de wetgevende macht en van de parlementsleden houden niet in dat de Staat in het
algemeen zou zijn ontheven van zijn verplichting de schade te vergoeden die een
fout van het Parlement aan een derde heeft veroorzaakt.
Door de kennisneming van geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting aan
de hoven en rechtbanken toe te kennen, stelt artikel 144 van de Grondwet alle
burgerlijke rechten onder de bescherming van de rechterlijke macht.
Ter verwezenlijking van die bescherming heeft de grondwetgever geen rekening
gehouden met de hoedanigheid van de gedingvoerende partijen en evenmin met
1 JUNI 2006
C.05.0494.N/14
de aard van de handelingen waardoor een recht wordt geschonden, maar wel en
uitsluitend met de aard van het recht waarover het geschil loopt.
Zoals de burgers is de Staat onderworpen aan rechtsregels, waaronder die welke
betrekking hebben op de vergoeding van schade ten gevolge van fouten die de
subjectieve rechten en de wettige belangen van personen aantasten.
2.
De bescherming geboden door artikel 144 van de Grondwet laat niet toe dat
de rechter, rechtstreeks of onrechtstreeks, toezicht uitoefent op de wijze waarop
het parlement het recht van onderzoek uitoefent of tot zijn besluit komt, en aldus
op de wijze waarop de leden van de Kamers hun mening uitdrukken.
3.
Artikel 56 van de Grondwet bepaalt dat elke Kamer het recht van onderzoek
heeft. De Grondwet beperkt dit recht van onderzoek niet.
4.
Artikel 58 van de Grondwet bepaalt dat geen lid van een van beide kamers
kan worden vervolgd of aan enig onderzoek onderworpen naar aanleiding van een
mening of een stem, in de uitoefening van zijn functie uitgebracht.
5.
Die bepalingen sporen met de beperkingen die ook het EVRM, zoals het
EHRM het uitlegt, stelt aan het recht de handelingen van het Parlement en zijn
leden te toetsen.
De parlementaire immuniteit dient een legitiem doel: het beschermen van de vrije
meningsuiting in het parlement en de handhaving van de scheiding van machten
tussen wetgever en rechter. Het is geen onevenredige inbreuk op het recht op
toegang tot de rechter te beslissen dat de rechter niet mag oordelen of een
meningsuiting van een parlementslid of van een parlementaire commissie foutief
was en aldus de aansprakelijkheid van de federale Staat tot gevolg zou kunnen
hebben.
6.
Die vrijheid omvat niet enkel de mondelinge verklaringen van individuele
parlementsleden, maar ook hun geschriften. Zij omvat voorts alle parlementaire
werkzaamheden, zo ook deze van een parlementaire onderzoekscommissie,
opgericht bij toepassing van artikel 56 van de Grondwet en van de wet van 3 mei
1880 op het parlementaire onderzoek.
7.
Indien de burgers het recht zouden hebben een schadeclaim tegen de Staat
in te leiden op grond van een beweerde onzorgvuldige meningsuitdrukking geuit
C.05.0494.N/15
1 JUNI 2006
in het raam van de parlementaire werkzaamheden, zou die vrijheid in strijd met de
Grondwet beperkt worden.
8.
De appelrechters gaan ervan uit dat artikel 58 van de Grondwet niet uitsluit
dat de Belgische Staat aansprakelijk is voor een schadeverwekkende foutieve
meningsuiting in het raam van de werkzaamheden van een parlementaire
onderzoekscommissie. Vervolgens toetsen de appelrechters het verslag van die
onderzoekscommissie aan de zorgvuldigheidsnorm van de artikelen 1382 en 1383
van het Burgerlijk Wetboek.
Zodoende beperken zij, in strijd met artikel 58 van de Grondwet, de vrijheid van
meningsuiting die in dit artikel wordt gewaarborgd.
9.
Het middel is in zoverre gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre de appelrechters het hoger
beroep ontvankelijk verklaren.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het
gedeeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, voltallige kamer,
samengesteld
uit
voorzitter
Ivan
Verougstraete,
als
voorzitter,
de
afdelingsvoorzitters Edward Forrier, Claude Parmentier, Robert Boes en Ernest
Waûters, en de raadsheren Christian Storck, Ghislain Londers, Didier Batselé en
Albert Fettweis, en in openbare en voltallige terechtzitting van 1 juni 2006
uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van procureurgeneraal Marc De Swaef, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.
Download