Blaascarcinoom Epidemiologie. Blaascarcinoom is de tweede meest frequente urologische tumor. De frequentie is voor mannen 20 op 100.000, voor vrouwen 5 op 100.000. De sexratio komt hiermee op 4:1. De frequentie neemt toe met het stijgen van de leeftijd, zoals bij alle epitheliale tumoren. De hoogste incidentie ligt tussen de 50 en 70 jaar. Een blaastumor begint meestal oppervlakkig en gaat in 90-95% uit van het blaasslijmvlies (overgangscel-epitheel). Slechts in ongeveer 5% van de gevallen gaat het om een plaveiselcelcarcinoom of een adenocarcinoom. Het plaveiselcelcarcinoom is in oppervlakkige vorm met een transurethrale resectie goed te behandelen. Een adenocarcinoom gaat niet uit van het slijmvlies, dus kan eigenlijk in strikte zin niet oppervlakkig zijn. Radicale chirurgie is dan ook vaak de aangewezen behandeling. Bij gemetastaseerde vorm is de behandeling moeilijk omdat deze tumoren niet erg gevoelig zijn voor radio- of chemotherapie. Een plaveiselcelcarcinoom kun je in de blaas krijgen door chronische irritatie door bijvoorbeeld zeer langdurig (>10 jaar) gebruiken van een verblijfscatheter. Dan ook moet je hierop verdacht zijn en eventueel een UCS (urethro-cysto scopie) doen om dit uit te sluiten. We zullen het verder hebben over overgangscel-carcinomen. Mits tijdig ontdekt kun je het reseceren (TURT, transurethrale resectie van een tumor). Tot 70% echter van deze tumoren komen weer terug, meestal in de eerste jaren na de TURT, meestal in hetzelfde oppervlakkige stadium. Dit is een van de belangrijkste redenen voor nabehandeling in de zin van blaas- spoelingen (zie later). Risicofactoren voor blaascarcinoom zijn: roken; bepaalde chemische verbindingen zoals kleurstoffen, zoetstoffen; schistosomiasis (een in de derde wereld veel voorkomende parasitaire infectie via water, die overigens plaveiselcelca. geeft). Symptomen. Haematurie, zowel macroscopisch als microscopisch, wijst altijd op een carcinoom van de urinewegen, tenzij het tegendeel is bewezen! Cave de diagnostische bloeding bij gebruik van anticoagulantia: een kleine tumor gaat eerder bloeden bij gebruik van anticoagulantia en is dus wel degelijk van belang. Andere symptomen zijn tekenen van blaasirritatie (pollakysurie, strangurie, urgency) of (recidiverende) cystitiden. Initiele diagnose. * De anamnese. * het onderzoek, inclusief een (bimanueel) rectaal toucher. * Lab onderzoek, zoals Hb, nierfunctie. * Urineonderzoek: sediment, kweek, cytologie. * Rontgen: IVU (intra veneus urogram) * UCS Hiermee is de initiële diagnostiek afgerond, en wordt de patiënt met een (oppervlakkig) blaascarcinoom op de opnamelijst geplaatst. Bij opname wordt dan meestal nog een longfoto gemaakt (longmeta's). Bij een invasieve tumor wordt verder diagnostiek gedaan (zie later). Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Initiële therapie. De initiële behandeling bestaat dan uit een TURT. Hierbij wordt de blaastumor met een elektrische lis "weggeschraapt". Met ditzelfde instrument neem je een bodembiopt en eventueel een randbiopt, om goed geinformeerd te raken over de uitgebreidheid van de tumor. Het nemen van koude biopten geeft over het algemeen geen extra informatie. De patholoog-anatoom kan nu de locale situatie uitdrukken in een T(umor) categorie en een G(raad) categorie. Graad I-II-III is respectievelijk goed, matig en slecht gedifferentieerd, wat betekent dat tumorcellen minder op het oorspronkelijke overgangscel-epitheel lijken en dus kwaadaardiger zijn. Tumor: T0 = geen tumor Ta = tumor tot aan de lamina propria, dus alleen het slijmvlies. Tis = carcinoma in situ (een slecht gedifferentieerde vlakke, maar nog niet invasieve afwijking) T1 = tumor groeit in lamina propria, maar nog niet in de spier tot hier zijn het oppervlakkige tumoren T2 = tumor groeit in oppervlakkige spierlaag T3a = tumor groeit in hele spierlaag T3b = tumor tot in perivesicale vet T4a = tumor tot in prostaat of vagina T4b = tumor groeit in andere organen. De verdere behandeling is nu: 1. pTa grI-II, solitair, primair en klein: geen nabehandeling, want de kans op recidief en met name progressie is uitermate klein. Vervolgen (UCS en cytologie) 2. Alle andere oppervlakkige tumoren, met of zonder CIS (Carcinoma In Situ) kunnen worden nabehandeld met blaasspoelingen. Hiermee hoop je de kans op recidief en zelfs progressie te verkleinen of uit te stellen. De pT1 GrIII tumoren zijn een twijfelgeval, zeker met CIS, want dit zijn de meest agressieve oppervlakkige tumoren. Hiervoor eventueel al radicale chirurgie overwegen. Blaasspoelingen gebeuren binnen 2 weken na de TURT. Het gebeurt poliklinisch. De patient krijgt ongeveer 50 cc vloeistof via een catheter in de blaas, en moet dat 1 a 2 uur inhouden. De patient kan met de vloeistof in naar huis. Na dat uur wordt de vloeistof uitgeplast. WC naspoelen met chloor (Tuberculose, zie later!). Meestal worden of Mitomycine-C of BCG (tuberculose bacillen!) gebruikt. De bijwerkingen van deze medicijnen zijn voornamelijk blaasirritatie symptomen (BCG meer dan mitomycine), die echter voorbijgaand zijn. De patienten krijgen minstens eerst 6 wekelijkse spoelingen, en daarna nog soms enkele spoelingen, afhankelijk van de indicatie en het soort medicijn. Van alle spoelingen weten we dat ze het recidiefpercentage gunstig beinvloeden, echter de uiteindelijke progressie zal alleen mogelijk door BCG spoelingen kunnen worden beinvloed. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. 3. Bij alle niet oppervlakkige tumoren worden de N en M status bepaald: N staat voor lymfklieren: via CT scan of MRI M staat voor metastasen: longfoto, eventueel planigram of CT thorax. Een invasieve niet gemetastaseerde tumor, T2-T4a N0 M0, kun je radicaal behandelen. In principe houdt dat radicale cystectomie in met medenemen van naburige organen afhankelijk van het geslacht. Bij een vrouw neem je mee: urethra, blaas, vagina voorwand, uterus en adnexae. Bij een man neem je mee: de urethra (als daar in de biopten afwijkingen in zijn gevonden), prostaat, blaas, zaadblaasjes. Indien een patient niet voor operatie in aanmerking komt of dit weigert, kun je bestralen. CIS is zeer weinig stralengevoelig. In sommige ziekenhuizen wordt voor niet gemetastaseerde invasieve tumoren interstitiele radiotherapie gebruikt. Als bestraling niet succesvol is wordt vaak alsnog een (veel moeilijkere) cystectomie uitgevoerd, de zogenaamde salvage cystectomie. 4. In geval van metastasering is in principe chemotherapie de eerste optie. Chemotherapie bij het blaascarcinoom is de laatste jaren ook aan veel research onderhevig. Ook hier is, net als bij testiscarcinoom, de combinatie van verschillende preparaten verantwoordelijk voor een hoopvolle ontwikkeling. Chemotherapie is eigenlijk nog een experimentele vorm van behandeling, hoewel het al wijdverbreid is geaccepteerd. Toch moeten de kandidaten voldoen aan zeer strikte eisen qua meetbaarheid en progressie van de tumor. Ook moeten de patienten in een goede conditie zijn met een goede nierfunctie en goede haematologische waarden. In principe worden de patienten behandeld met kuren van 21 of 28 dagen, waarbij ze op verschillende dagen medicijnen toegediend krijgen, danwel klinisch, danwel poliklinisch. Patienten krijgen steeds 2 kuren, en worden dan opnieuw geevalueerd. N.a.v. het resultaat na een tweetal kuren wordt doorgegaan of gestopt met de behandeling. Als er wordt gestopt met de kuren omdat de patient niet reageert of progressief is, is er eigenlijk niets meer aan die patient te bieden behalve begeleiding of palliatie. De ervaring leert dat als patienten niet goed op de eerste twee kuren reageren, ze het in het algemeen ook niet best doen op de derde en vierde kuur. Het maximum aan kuren is overigens in de meeste protocollen 6. Een veel gebruikte kuur is de MVAC (methotrexaat, vinblastine, adriamycine en cisplatinum) kuur. CDDP is erg effectief, maar oko erg toxisch, zoals nefrotoxisch, dus de patienten worden ruim voorgehydreerd en ook tijdens de CDDP krijgen ze veel vocht en zonodig lasix. Verder geeft CDDP veel misselijkheid en braken. Dit kan worden onderdrukt met hoge doses primperan i.v., wat echter weer extrapiramidale bijwerkingen geeft (parkinsonisme). Dat op zijn beurt is weer te onderdrukken met preparaten als akineton. Een goed anti-emeticum van de laatste tijd is zofran, wat je 1-2dd 8 mg kunt geven. Het is vaak een goede zaak om mensen tijdens de CDDP wat te sederen. Verdere bijwerkingen van CDDP zijn hoge tonen verlies, neuropathie, laag serum magnesium en beenmergtoxiciteit. De andere middelen zijn wat minder toxisch, en dit kan dan ook poliklinisch worden gegeven. De toxiciteit zit in de beenmergdepressie en slijmvliestoxiciteit. Voor elke gift chemotherapie worden dan ook een aantal parameters nageken, zoals leuco's, thrombo's en nierfunctie. Eventueel wordt de kuur aangepast of zelfs een week uitgesteld. De resultaten met deze kuren zijn een respons van ongeveer 80%, een klinische complete Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. respons van 40%, een pathologische complete respons van 20%, en uiteidenlijk 5 jaars overleving van 10. De beslissing tot het geven van zo een zware behandeling kan dan ook alleen maar na het zorgvuldig afwegen van de voor- en nadelen voor die individuele patient, en na overleg met die patient en familie. Een zeer recente ontwikkeling is het toedienen van stoffen tijdens de chemotherapie die het beenmerg stimuleren. Je zou dan meer chemo kunnen geven of de toxiciteit kunnen beperken (G-CSF, granulocyt cel stimulating factor). 5. Neoadjuvante chemotherapie wordt gebruikt om een preoperatieve reductie te krijgen van de tumorload. Een patient kan dan beter operabel worden, of net wel operabel. Je mikt dan in feite ook op de micrometatstasen. Over het algemeen worden dezelfde medicijnen gebruikt als onder 4 aangehaald. ad 2, BCG. Zoals in het deel over niertumoren staat geschreven, gebruiken we tegenwoordig stoffen die ingrijpen in het immuunsysteem. Ook BCG valt onder het hoofdstuk immunotherapy. Hoe het echter werkt is niet duidelijk. We weten dat bepaalde stoffen uit het immunsysteem, met name T-lymfocyten nodig zijn, anders werkt BCG niet. BCG geeft allerhande reacties, waaronder niet specifieke (ontsteking), en ook specifieke (zowel humoraal (cytokines) als cellulair immunologisch). Nog slechts een klein deel van het werkingsmechanisme van BCG is opgehelderd. ad 3, nieuw urine reservoir. a) Na een cystectomie zal op een of andere manier de urine naar buiten moeten worden afgevoerd. In de vijftiger jaren is hiervoor de derivatie (=afleiding) volgens Bricker ontwikkeld, de uretero-ileo-cutaneo-stomie. Enkele nadelen zijn: (1) er is vaak reflux van de urine naar de nieren, wat op kortere of langere tijd nierinsufficientie geeft (30% na 10 jaar, 80% na 25 jaar); (2) de darmblaas heeft weinig volume, zodat door de continue productie van urine een incontinentie het logische gevolg is; (3) de patient heeft een stoma. Ook is en wordt de derivatie volgens Coffey (uretero-sigmoidostomie) nog wel eens gedaan, hoewel wij die zelden doen. De grootste nadelen hiervan zijn (1) dat de urine in de endeldarm komt en je dus anaal een combinatie van urine en faeces verliest, waarvoor continentie niet makkelijk is (vergelijk het wanneer jezelf diarrhee hebt), (2) je snel metabole stoornissen kunt ontwikkelen, en (3) er een gevaar bestaat van ontwikkeling van kwaadaardige gezwellen in de darm door de inwerking van urine. b) Een volgende ontwikkeling in de goede richting was de ontwikkeling van een continent stoma, zoals de Kock pouch in het begin van de tachtiger jaren. De voordelen zijn dat deze pouch (=zak) twee klepvormige structuren heeft (nipples). Een nipple zit bij de inhechting van de ureteren, en voorkomt reflux van urine naar de nieren. De tweede nipple zit uiteraard bij het uitgaand stoma en voorkomt de urine lekkage. De pouch kan dus urine opslaan, en je ledigt hem via catheterisatie. Voor een reservoirfunctie moet de pouch echter een zeker volume hebben, en hier heb je dan ook het eerste nadeel, je hebt veel meer darm nodig (70 a 80 cm, bij een Bricker 20 cm.). Verder is de Kock pouch een chirurgisch technisch moeilijke operatie zodat er nogal wat vroege en late complicaties Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. kunnen zijn (reflux-nipple insufficient, reflux-nipple te strak met obstructie van de nieren, lekkage, insufficiente continentie nipple, te strakke continentie nipple, steenvorming op de nietjes waarmee de nipple wordt gemaakt, metabole stoornissen door missen van een stuk dunne darm in je tractus digestivus of reabsorptie van electrolyten door de darm in de nieuwe blaas, etc.). Tegenwoordig worden een aantal andere technieken meer gebruikt, die ook een continent stoma maken, en waarbij geen 80 cm dunne darm wordt gebruikt, maar een combinatie van dunne en dikke darm. Je kunt dan veilig een mooi reservoir maken met gebruikmaking van de klep tussen ileum en colon (valvula Bouhini) als anti-incontinentieklep, en je hebt iets minder last van metabole problemen. Voorbeelden hiervan zijn de Indiana Pouch (24 cm. coecum en colon asc. wordt dubbel geklapt, de vavula Bouhini en "gepliceerde" dunne darm worden de continente nipple) en de Mainz pouch. c) Nu over de blaasvervanging. Let wel dat de indicatie voor een cystectomie meestal kanker is. Soms ook wel onbehandelbare urge incontinentie, interstitiele cystitis, schrompelblaas e.d. Als je bij kanker de blaas wil vervangen, betekent dat dus automatisch dat je een deel van de lagere urinewegen laat staan, nl. de urethra, en dat je dus 200% zeker moet zijn dat je geen kanker of potentiele kanker achterlaat. Wij nemen hiervoor altijd uitgebreid biopten van de urethra. Ook moet natuurlijk de sluitspier nog goed functioneren, anders heb je nog niets aan de nieuw blaas. Technisch gesproken zijn ook in de blaasvervanging weer een aantal varianten. Dit betekent dat de beste nog niet is uitgevonden. Een uroloog moet een variant kiezen waarmee hij goed uit de voeten kan, en welke hij goed leert. In principe wordt darm gebruikt voor de nieuw blaas. Dit kan uitsluitend dunne darm zijn, of een combinatie van dunne en dikke darm. De nieuwe blaas moet aan een aantal voorwaarden voldoen: (1) voldoende resevoir, (2) lage druk zodat de nieren geen schade ondervinden, (3) geen reflux. De methode die in Nijmegen nu veel wordt gebruikt is de ileum blaas volgens Hautmann. Hiermee wordt aan de bovenstaande voorwaarden voldaan. De Hautmann blaas. De voorbereiding. Je moet de mensen eventueel oncologisch screenen, en je moet een IVU hebben. Na opname worden de darmen gereinigd (dieet, spoelen). De operatie vindt plaats onder antibiotische profylaxe, genta 2x120, flagyl 3x500. Deze AB zijn voor 48 uur. Je moet voor de zekerheid een stoma aftekenen. De patient moet weten dat bij metastasen in de klieren de operatie vroeg afgebroken kan worden, en dat bij technische problemen eventueel toch een stoma gemaakt zal worden. Verder de gewone voorbereiding voor een grote OK. Tevens regelen we meestal een IC bed voor de patient (langdurige ingreep, bloedverlies etc.). De operatie. Deze gebeurt onder een combinatie van epidurale en alg. anaesthesie. De patient wordt goed bewaakt (intra-arteriele en centrale veneuze lijn). Mediane laparotomie, evt. klierdissectie, cystectomie en isolatie van de ureteren, isolatie van 50 cm ileum (waarbij de laaste 20 cm ileum blijven staan, omdat die belangrijk zijn voor de absorptie van galzuren en vit. B12), constructie van de pouch, aansluiten van de ureteren met de splints, aansluiten Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. pouch op urethra met balloncatheter, aanleggen pouchdrain, appendectomie, 2 wonddrains, sluiten (dus 6 slangen). De methode van pouchconstructie wordt tijdens de les gedemonstreerd. De appendectomie is om te voorkomen dat je bij deze patienten die dus een grote buikoperatie hebben gehad, nog een keer een ontstoken appendix moet weghalen. Het is dus een profylactische appendectomie De nazorg. Meestal dus een nacht op de IC. Je moet letten op vochtbalans, goed lopen urine via de splints en/of de neoblaas, eventueel spoelen van de neoblaas met fluimucil oplossingen omdat de darm nog slijm maakt die de drains kan verstoppen, lekkage via de wonddrains (urine), pijn, metabole ontregelingen, latere infecties of septische complicaties. Na twee weken worden na opspuitfoto's alle slangen verwijderd, als er geen lekkage is. Nu moet de patient weer opnieuw leren plassen. Poliklinisch moet je vooral op de nieren letten met echo's. Een eigenschap van darm is dus de productie van slijm. Dit doet ook de nieuwe blaas. Je kunt dit deels verbeteren met zakjes fluimucil, wat een slijmoplosser is. De mensen moeten dit oraal nemen, dus niet spoelen. Het resultaat. De patient krijgt uiteindelijk een blaas met een goede capaciteit, welke hij of zij met buikpers goed kan ledigen. Meer dan 90% van de patienten wordt na weken tot maanden continent, eventueel m.b.v. oefeningen. Mogelijke problemen. Veel slijmproductie en verstoppen, strictuur op de plaats van de anastomose of in de urethra, incontinentie, impotentie, reflux, ureter-blaas obstructie, recidief carcinoom, strengileus, malabsorptie en metabole stoornissen, diarree. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.