Faculteit Economie en Bedrijfskunde Universiteit van Amsterdam Macro-economie (6011P0125) Proeftentamen 1 Lente 2013 1. Zorg dat er niets op je tafel ligt behalve deze vragenbundel (plus een blad met antwoordmogelijkheden voor de grafische analyse-vragen), twee antwoordformulieren (één voor meerkeuzevragen en één voor de rekenoefeningen), een potlood, en eventueel een potloodslijper en een gom. Rekenmachines en woordenboeken zijn niet toegestaan. Mobiele telefoons moeten worden afgezet. Laat de bladen van deze vragenbundel aan elkaar geniet. Als je iets wil vragen, blijf dan zitten en steek je hand op. Elke inbreuk op deze instructies wordt beschouwd als een poging tot fraude. 2. De vragenbundel bestaat uit 10 bladzijden (inclusief dit voorblad) en er is één extra blad met antwoordmogelijkheden voor de grafische analyse-vragen. Kijk na of je dit allemaal hebt. 3. Het tentamen heeft 5 delen. De vragen in delen 1, 2 en 3 zijn meerkeuzevragen, de vragen in delen 4 en 5 zijn rekenoefeningen. Voor de meerkeuzevragen is er een gokcorrectie, die als volgt werkt. Veronderstel dat de vraag op x punten staat en dat er n mogelijke antwoorden zijn. Als je antwoord correct is, krijg je x punten; als je geen antwoord geeft, krijg je 0 punten; als je antwoord fout is, worden er 12 x/(n − 1) punten afgetrokken. Voor elk deel wordt een negatief cijfer afgerond naar nul. Je eindcijfer (op 10) wordt berekend door je cijfers voor de 5 delen op te tellen, en vervolgens te delen door 3.6 en af te ronden. 4. Vul op elk antwoordformulier je naam in, de naam van deze cursus (Propedeusecursus Macro-economie (6011P0125)), je studentnummer, en de versie van deze vragenbundel. 5. Je mag deze vragenbundel gebruiken als kladpapier, en je mag de vragenbundel houden na het tentamen. 6. Tijdens het tentamen is het niet toegestaan naar het toilet te gaan. 7. Je hebt 2 uur tijd. 8. Nadat de tentamens verbeterd zijn en de resultaten bekend zijn gemaakt, heb je de mogelijkheid je tentamen in te kijken. Stuur hiervoor een email naar [email protected]. De oplossingen komen ook op Blackboard. VERSIE 1 1 DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 9 (9 vragen van 2 punten = 18 punten) 1. Veronderstel een economie waar drie goederen worden geproduceerd. Alles wat in een jaar geproduceerd wordt, wordt in hetzelfde jaar ook geconsumeerd. De tabel hieronder geeft de produktiehoeveelheden en de prijzen van de drie goederen in jaar 1 en jaar 2. Bereken eerst de consumentenprijsindex in jaar 1 en jaar 2 (CP I1 en CP I2 ), met jaar 1 als basisjaar; bereken daarna de inflatie tussen jaar 1 en jaar 2 als (CP I2 − CP I1 )/CP I1 . De inflatie, uitgedrukt in procent, is dan gelijk aan: 1. 0, 4, 8, 12, 16, 20, 24, 28, 32 of 36; 2. 1, 5, 9, 13, 17, 21, 25, 29, 33 of 37; 3. 2, 6, 10, 14, 18, 22, 26, 30, 34 of 38; 4. 3, 7, 11, 15, 19, 23, 27, 31, 35 of 39. jaar 1 produktiehoeveelheid - van goed 1 - van goed 2 - van goed 3 2 4 10 prijs - van goed 1 - van goed 2 - van goed 3 10 10 4 jaar 2 4 2 10 8 11 5 2. De relatie tussen de werkloosheidsgraad u, de participatiegraad p en de werkgelegenheidsgraad e is gegeven door: 1. u = p ∗ (1 − e) 2. e = p ∗ (1 − u) 3. p = u + e 3. Welke stelling is correct? 1. In de V.S. is het begrotingstekort als een percentage van het BBP tussen 1981 en 1985 (de eerste ambtstermijn van president Reagan) gestegen, en tussen 1993 en 2000 (de twee ambtstermijnen van president Clinton) gedaald. 2. In de V.S. is het begrotingstekort als een percentage van het BBP tussen 1981 en 1985 (de eerste ambtstermijn van president Reagan) gedaald, en tussen 1993 en 2000 (de twee ambtstermijnen van president Clinton) gestegen. 2 4. De tabel hieronder geeft de hoeveelheid cash, M1, M2 en de monetaire basis, steeds uitgedrukt in procent van het BBP, voor de V.S. en Japan in 2007 en 2010. Welke data zijn voor welk land in welk jaar? 1. Land 1 is de V.S. en jaar 1 is 2007 (en land 2 is Japan en jaar 2 is 2010). 2. Land 1 is de V.S. en jaar 1 is 2010 (en land 2 is Japan en jaar 2 is 2007). 3. Land 1 is Japan en jaar 1 is 2007 (en land 2 is de V.S en jaar 2 is 2010). 4. Land 1 is Japan en jaar 1 is 2010 (en land 2 is de V.S. en jaar 2 is 2007). De geldhoeveelheid (in procent van het BBP) Land 1 Jaar 1 Jaar 2 C M1 M2 Monetaire basis Land 2 Jaar 1 Jaar 2 16.7 96.7 139.6 18.1 107.5 161.8 5.6 9.9 53.6 7.1 15.2 67.0 18.6 22.9 5.8 18.4 5. Veronderstel een gesloten economie die beschreven wordt door het Keynesiaanse 45◦ model, met een lineaire consumptiefunctie: Y = C +I +G C = C̄ + c(Y − T ) I = I(i) G = Ḡ T = T̄ Y is de geaggregeerde productie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, G zijn de overheidsbestedingen en T zijn de belastingen. i is de interestvoet. C̄, c, Ḡ en T̄ zijn parameters, waarbij 0 < c < 1. Veronderstel nu dat de goederenmarkt in evenwicht is en dat de geaggregeerde produktie gelijk is aan Y1 . Plots verhogen Ḡ en T̄ allebei met hetzelfde bedrag, waardoor de economie evolueert naar een nieuw evenwicht; de geaggregeerde produktie in dit nieuwe evenwicht is gegeven door Y2 . Welke stelling is dan correct? 1. Y2 − Y1 is kleiner dan de verandering van de overheidsbestedingen. 2. Y2 − Y1 is gelijk aan de verandering van de overheidsbestedingen. 3. Y2 − Y1 is groter dan de verandering van de overheidsbestedingen. 3 6. Zijn de volgende stellingen waar of niet waar? I. In een liquiditeitsval is de nominale interestvoet zo laag dat de centrale bank volgens het IS-LM-model de economie niet meer kan stimuleren door het nominaal geldaanbod te verhogen. II. Tijdens de economische malaise in Japan in de jaren ’90 van de vorige eeuw heeft de Japanse centrale bank het nominaal geldaanbod systematisch verruimd, wat geleid heeft tot hoge inflatie en extreem lage reële interestvoeten. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 7. De gevolgen van de Duitse hereniging in 1992 en 1993 voor de landen in het EMS die een vaste wisselkoers met de Duitse Mark (DEM ) behielden, worden het best beschreven door 1. een verschuiving van zowel de IS*- als de LM*-curve naar rechts. 2. een verschuiving van de IS*-curve naar rechts en een verschuiving van de LM*curve naar links. 3. een verschuiving van de IS*-curve naar links en een verschuiving van de LM*curve naar rechts. 4. een verschuiving van zowel de IS*- als de LM*-curve naar links. 8. Veronderstel een economie die beschreven wordt door het AV-AA-model, waarbij de kortetermijn geaggregeerde aanbodcurve gebaseerd is op nominale prijsrigiditeiten (zoals in de cursus). Veronderstel dat de economie zich in een langetermijn evenwicht bevindt, wanneer in periode t de geaggregeerde vraagcurve plots naar rechts verschuift. Veronderstel dat deze vraagschok verwacht werd in het begin van periode t, toen de prijzen voor periode t werden vastgesteld, en veronderstel dat verwachtingen rationeel zijn. Zijn de volgende stellingen dan waar of niet waar? I. De vraagschok heeft geen effect op de geaggregeerde produktie in periode t. II. De vraagschok heeft geen effect op het geaggregeerde prijspeil in periode t. 1. Stelling I is waar; stelling II is waar. 2. Stelling I is waar; stelling II is niet waar. 3. Stelling I is niet waar; stelling II is waar. 4. Stelling I is niet waar, stelling II is niet waar. 4 9. Volgens de grafiek hieronder werd de economie in de V.S. van 1984 tot 1986 gedomineerd door 1. positieve vraagschokken. 2. negatieve vraagschokken. 3. gunstige aanbodschokken. 4. ongunstige aanbodschokken. DEEL 2: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 10 tot en met 32 (23 vragen van 6/23 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een verlaging van de autonome reële geldvraag volgens het IS-LM-model. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 10, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je 5 antwoordblad het antwoord van vraag 11, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 32. Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Veronderstel dat de centrale bank het nominaal geldaanbod constant houdt. Beschrijving i. De schok heeft als gevolg dat de interestvoet {10. verandering} (gegeven de geaggregeerde produktie), en wordt beschreven door een verschuiving {11. verschuiving} {12. curve} naar {13. richting}. ii. De verandering van de interestvoet heeft als gevolg dat {14. variabele} {15. verandering}, wat leidt tot een {16. onevenwicht} op de goederenmarkt. iii. Hierdoor begint de geaggregeerde produktie te {17. verandering}. Dit heeft twee gevolgen. Een eerste gevolg is dat het onevenwicht op de goederenmarkt verkleint. Een tweede gevolg is dat {18. variabele} {19. verandering}, wat leidt tot een {20. onevenwicht} op de geldmarkt. De economische agenten proberen daarom obligaties te {21. transactie}, waardoor de interestvoet {22. verandering}, tot de geldmarkt opnieuw in evenwicht is. Deze veranderingen op de geldmarkt worden beschreven door een verschuiving {23. verschuiving} {24. curve} naar {25. richting}. Bovendien heeft de verandering van de interestvoet als gevolg dat {26. variabele} terug {27. verandering}, waardoor het onevenwicht op de goederenmarkt verder verkleint. Dit alles gaat zo door tot zowel de goederenmarkt als de geldmarkt opnieuw in evenwicht zijn. iv. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht • de geaggregeerde produktie {28. verandering} • de geaggregeerde consumptie {29. verandering} • de geaggregeerde investeringen {30. verandering} • de reële geldhoeveelheid {31. verandering} • de interestvoet {32. verandering} DEEL 3: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 33 tot en met 54 (22 vragen van 6/22 punten = 6 punten) Hieronder wordt beschreven hoe de economie reageert op een stijging van de autonome netto-export volgens het Mundell-Fleming-model. In de beschrijving zijn hier en daar zinsnedes weggelaten. Vervolledig de beschrijvingen door steeds de meest gepaste zinsnede te zoeken in de lijst waarnaar de term tussen accolades verwijst. De lijst met mogelijke antwoorden zit niet in deze vragenbundel, maar krijg 6 je apart. Maak op je antwoordblad de bolletjes zwart van de cijfers die overeenkomen met de juiste antwoorden. Het antwoord voor de 1ste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 33, het antwoord voor de 2de weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 34, enz. Het antwoord voor de laatste weggelaten zinsnede is op je antwoordblad het antwoord van vraag 54. Veronderstel dat de netto-export alleen afhangt van de reële wisselkoers (en niet van het geaggregeerde inkomen). Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Veronderstel dat de economie in evenwicht is op het moment dat ze getroffen wordt door de schok. Veronderstel vaste wisselkoersen. Een stijgende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt apprecieert; een dalende wisselkoers betekent dat de binnenlandse munt deprecieert. Een vraagoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer vraag is naar buitenlandse munten dan aanbod van buitenlandse munten; een aanbodoverschot op de wisselmarkt betekent dat er meer aanbod is van buitenlandse munten dan vraag naar buitenlandse munten. Tenzij anders vermeld verwijzen alle variabelen naar hun binnenlandse waarden. Beschrijving i. De schok heeft als gevolg dat de geplande geaggregeerde uitgaven {33. verandering} (gegeven de wisselkoers). Dit leidt tot een verschuiving {34. verschuiving} {35. curve} naar {36. richting}, en een {37. onevenwicht} op de goederenmarkt. ii. Hierdoor begint de geaggregeerde produktie te {38. verandering}. Dit heeft twee gevolgen. Een eerste gevolg is dat het onevenwicht op de goederenmarkt verkleint. Een tweede gevolg is dat de interestvoet begint te {39. verandering}. Dit leidt echter onmiddellijk tot een {40. stroom} van kapitaal, tot de interestvoet opnieuw gelijk is aan de interestvoet in het buitenland. Deze kapitaalbewegingen veroorzaken een {41. onevenwicht} op de wisselmarkt. Om te vermijden dat hierdoor de wisselkoers verandert, intervenieert de centrale bank op de wisselmarkt waarbij ze vreemde munten {42. transactie} en {43. variabele} {44. verandering}, zodat de geldmarkt in evenwicht blijft naarmate de geaggregeerde produktie verandert. Deze veranderingen op de geldmarkt worden beschreven door een verschuiving {45. verschuiving} {46. curve} naar {47. richting}. Dit alles gaat zo door tot de economie opnieuw in evenwicht is. iii. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht • de geaggregeerde produktie {48. verandering} • de geaggregeerde consumptie {49. verandering} • de geaggregeerde investeringen {50. verandering} 7 • de netto-export {51. verandering} • de reële geldhoeveelheid {52. verandering} • de interestvoet {53. verandering} • de wisselkoers {54. verandering} DEEL 4: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 1 tot en met 8 (8 vragen van 3/8 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (géén afleidingen)! Veronderstel een gesloten economie die beschreven wordt door het IS-LM-model: Y = C +I +G C = C(Y − T ) I = I(i) M̄ = L(i, Y ) P Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, G zijn de overheidsbestedingen, T zijn de belastingen, M̄ is het nominaal geldaanbod, en P is het geaggregeerde prijspeil. i is de interestvoet. G, T , M̄ en P worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: G = 20, T = 15, M̄ = 9, C(Y − T ) = 10 + 23 (Y − T ) I(i) = 40 − 5i L(i, Y ) = 3 + 51 Y − 3i P =1 Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 1. de geaggregeerde produktie Y . 2. de interestvoet i. Veronderstel nu dat de autonome investeringen dalen, zodat de investeringsvraag I daalt voor elk niveau van de interestvoet. Het gevolg hiervan is dat de investeringsvraag voortaan niet meer gegeven wordt door de functie I = 40 − 5i, maar door de functie Inew = 30 − 5i. Bereken de nieuwe evenwichtswaarden van de geaggregeerde produktie Y en de interestvoet i in de veronderstelling dat de Centrale Bank het nominaal geldaanbod constant houdt: 3. de geaggregeerde produktie Y . 4. de interestvoet i. 8 Bereken de nieuwe evenwichtswaarde van de geaggregeerde produktie Y in de veronderstelling dat de Centrale Bank de interestvoet constant houdt op het niveau dat je gevonden hebt in vraag 2, en bereken het nominaal geldaanbod M̄ dat hiervoor vereist is: 5. de geaggregeerde produktie Y . 6. het nominale geldaanbod M̄ . Bereken de nieuwe evenwichtswaarde van de interestvoet i in de veronderstelling dat de Centrale Bank de geaggregeerde produktie constant houdt op het niveau dat je gevonden hebt in vraag 1, en bereken het nominaal geldaanbod M̄ dat hiervoor vereist is. 7. de interestvoet i. 8. het nominale geldaanbod M̄ . DEEL 5: Antwoordformulier voor de rekenoefeningen, vragen 9 tot en met 14 (6 vragen van 3/6 punten = 3 punten) Geef alleen de uitkomsten van je berekeningen (géén afleidingen)! Veronderstel een kleine, open economie die beschreven wordt door het Mundell-Flemingmodel: Y = C + I + G + NX C = C(Y − T ) I = I(r) N X = N X(ε) M̄ = L(i, Y ) P i = i∗ = r = r∗ Pe ε = P∗ Y is de geaggregeerde produktie, C is de geaggregeerde consumptie, I zijn de geaggregeerde investeringen, N X is de netto-export, G zijn de overheidsbestedingen, T zijn de belastingen, M̄ is het nominaal geldaanbod, P is het binnenlandse geaggregeerde prijspeil, en P ∗ is het buitenlandse geaggregeerde prijspeil. r, r∗ , i en i∗ zijn de binnen- en buitenlandse reële en nominale interestvoeten. ε en e zijn respectievelijk de reële en nominale wisselkoers. G, T , M̄ , P , P ∗ , r∗ en i∗ worden exogeen bepaald. Veronderstel de volgende gegevens: G = 260, T = 240, M̄ = 90, C(Y − T ) = 300 + 12 (Y − T ) I(r) = 250 − 30r N X(ε) = 480 − 20ε L(i, Y ) = 10 + 15 Y − 40i P = 1, 9 P ∗ = 1, r∗ = i∗ = 3 Bereken nu de evenwichtswaarden van de volgende variabelen: 9. de geaggregeerde produktie Y . 10. de wisselkoers e. Veronderstel nu dat de autonome reële geldvraag daalt, zodat de reële geldvraag L daalt voor elke combinatie van Y en i. Het gevolg hiervan is dat de reële geldvraagfunctie voortaan niet meer gegeven wordt door de functie L(i, Y ) = 10 + 51 Y − 40i, maar door de functie Lnew (i, Y ) = 2 + 15 Y − 40i. Bereken de nieuwe evenwichtswaarden van de geaggregeerde produktie Y en de wisselkoers e in een systeem van vlottende wisselkoersen: 11. de geaggregeerde produktie Y in een systeem van vlottende wisselkoersen. 12. de wisselkoers e in een systeem van vlottende wisselkoersen. Bereken de nieuwe evenwichtswaarde van de geaggregeerde produktie Y en het nominale geldaanbod M̄ dat hiervoor vereist is in een systeem van vaste wisselkoersen. 13. de geaggregeerde produktie Y in een systeem van vaste wisselkoersen. 14. het vereiste nominaal geldaanbod M̄ in een systeem van vaste wisselkoersen. 10 Lijsten voor Deel 2 curve 1. de IS-curve 2. de LM-curve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links transactie 1. koopt/kopen 2. verkoopt/verkopen variabele 1. 2. 3. 4. de consumptievraag de investeringsvraag het nominale geldaanbod de reële geldvraag verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs Lijsten voor Deel 3 curve 1. de IS*-curve 2. de LM*-curve onevenwicht 1. vraagoverschot 2. aanbodoverschot richting 1. rechts 2. links stroom 1. instroom 2. uitstroom transactie 1. koopt/kopen 2. verkoopt/verkopen variabele 1. 2. 3. 4. de investeringsvraag de netto-export het nominale geldaanbod de reële geldvraag verandering 1. stijgt/stijgen/gestegen 2. niet verandert/niet veranderen/niet veranderd 3. daalt/dalen/gedaald verschuiving 1. van 2. langs Oplossingen Deel 1 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 1. 3. Stel de productiehoeveelheid en de prijs van goed i in jaar t voor als respectievelijk xt,i en pt,i . Aangezien jaar 1 het basisjaar is, is de consumentenprijsindex in jaar 1 gelijk aan 1: CP I1 = 1 De consumentenprijsindex in jaar 2 is gelijk aan: CP I2 x1,1 ∗ p2,1 + x1,2 ∗ p2,2 + x1,3 ∗ p2,3 x1,1 ∗ p1,1 + x1,2 ∗ p1,2 + x1,3 ∗ p1,3 2 ∗ 8 + 4 ∗ 11 + 10 ∗ 5 = 2 ∗ 10 + 4 ∗ 10 + 10 ∗ 4 110 = 100 = 1.1 = De inflatie (π) berekend volgens de consumentenprijsindex is dan gelijk aan: π = = = CP I2 − CP I1 CP I1 1.1 − 1 1 0.1 = 10% 2. 2. Zie de slides voor hoofdstuk II: u = U/L, e = E/P OP en p = L/P OP , waarbij P OP de bevolking op arbeidsleeftijd voorstelt; dan is e = E/P OP = (E + U − U )/P OP = L/P OP − U/P OP = p − (U/L) ∗ (L/P OP ) = p − u ∗ p = p ∗ (1 − u). 3. 1. Zie de slides voor hoofdstuk XI. 4. 3. Zie de slides “Macro-economische statistieken: tabellen en grafieken” (herinner je dat het geldaanbod in Japan zeer hoog is vergeleken met de V.S. ten gevolge van de jarenlange monetaire expansie in Japan tijdens de economische malaise sinds het begin van de jaren ’90; en herinner je dat het geldaanbod wereldwijd gestegen is tijdens de kredietcrisis, zodat het geldaanbod in 2010 in de V.S. en Japan hoger was dan in 2007). 5. 2. De multiplicator van G is 1/(1−c), en de multiplicator van T is −c/(1−c). Als G en T dan 1 c 1 c beide verhogen met 4G = 4T , zal Y verhogen met 1−c 4G − 1−c 4T = 1−c 4G − 1−c 4G = 4G. 6. 2. Zie de slides voor hoofdstuk XI. 7. 4. Zie de slides voor hoofdstuk XII. 8. 2. Aangezien de geaggregeerde vraagschok verwacht werd in het begin van periode t, hebben bedrijven hiermee rekening gehouden toen ze hun prijzen voor periode t vastlegden. Hierdoor is de kortetermijn geaggregeerde aanbodcurve voor periode t naar boven verschoven, op zo’n manier dat de geaggregeerde produktie op haar natuurlijk niveau blijft in periode t, ondanks de vraagschok. Het geaggregageerde prijspeil stijgt echter wel in period t, aangezien de AVcurve naar rechts is verschoven en de kortetermijn geaggregateerde aanbodcurve naar boven. 9. 3. Zie de slides voor hoofdstuk XIII. Deel 2 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 10. 3 , 11. 1 , 12. 2 , 13. 1 14. 2 , 15. 1 , 16. 1 17. 1 , 18. 4 , 19. 1 , 20. 1 , 21. 2 , 22. 1 , 23. 2 , 24. 2 , 25. 1 , 26. 2 , 27. 3 28. 1 , 29. 1 , 30. 1 , 31. 2 , 32. 3 Deel 3 - Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen 33. 1 , 34. 1 , 35. 1 , 36. 1 , 37. 1 38. 1 , 39. 1 , 40. 1 , 41. 2 , 42. 1 , 43. 3 , 44. 1 , 45. 1 , 46. 2 , 47. 1 48. 1 , 49. 1 , 50. 2 , 51. 1 , 52. 1 , 53. 2 , 54. 2 Deel 4 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 1. Y = 105, 2. i = 5, 3. Y = 90, 4. i = 4 5. Y = 75, 6. M̄ = 3, 7. i = 3, 8. M̄ = 15 Deel 5 - Antwoordformulier voor de rekenoefeningen 9. Y = 1000, 10. e = 29, 11. Y = 1040, 12. e = 28, 13. Y = 1000, 14. M̄ = 82