HET EGYPTISCHE MUMMIEPORTRET DOOR Dr. W. D. VAN WIJNGAARDEN D E verovering van Egypte door Alexander den Groote heeft voor dit land een buitengewone beteekenis gekregen. Niet alleen dat sindsdien een Grieksch vorstenhuis het land bestuurt, doch ook Grieksche beschaving, wetenschap en kunst doen hun intrede in het land van den Nijl. De nieuwe hoofdstad Alexandrië wordt een middelpunt der Grieksche beschaving. Langzamerhand ontstaat in Egypte een eigenaardige Grieksch-Egyptische kunst, vaak ook Alexandrijnsche kunst genoemd, die zich van Egypte uit over geheel de antieke wereld verbreidde. Haar bloeitijd bereikte deze kunst, toen Egypte reeds deel uitmaakte van het Romeinsche rijk. De vergrieksching van het land wordt dan steeds sterker en vooral de steden van Beneden-Egypte worden steeds meer vergriekscht. In het bijzonder het vruchtbare Fayoem-district, die buitengewoon vruchtbare, groote oase ten Westen van den Nijl, 300 km ten Zuiden van Alexandrië, was rijk aan Grieksche nederzettingen, als b.v. Arsinoë en Philadelphia. De Grieksche kolonisten, die zich sinds Alexander den Groote in grooten getale in Egypte, vooral in de Delta en het Fayoem gevestigd hadden, hebben vele oud-Egyptische gebruiken en gewoonten overgenomen. De Grieksche invloed blijft hier echter toch telkens te bespeuren. Dit geldt in hooge mate de begrafenisgebruiken en de mummieficeering. Prachtig materiaal voor de studie van de kunst van dezen tijd leveren de sinds 1887 in groote hoeveelheid in Egypte gevonden mummieportretten. Het was een oud-Egyptische gewoonte om aan de sarcophagen der mummies een menschelijke gestalte te geven; ook de Egyptische Grieken hebben dit gebruik overgenomen en hun mummies van verschillende belegstukken van een cartonachtige stof, beschilderd met allerlei oud-Egyptische voorstellingen, voorzien, zoodat het geheel het voorkomen had van een sarcophaag in menschvorm. Het gelaat werd daarbij bedekt met een masker van gips of van met stuc overdekt en verguld linnen. Dit gebruik van maskers, dat zich rechtstreeks uit het oud-Egyptische gebruik ontwikkeld heeft, is het oudste, en komt reeds in de eerste eeuw vóór Chr. voor. In 1887 kwam men tot de ontdekking, dat naast dit gebruik in het Grieksch-Romeinsche Egypte een andere gewoonte bestond. In de 2e helft der eerste eeuw na Chr. kwam namelijk vooral in het Fayoem de van Griekschen oorsprong getuigende gewoonte op om in plaats van deze maskers realistisch geschilderde portretten der overledenen, op Grieksche wijze voorgesteld, op de mummies te plaatsen. Aanvankelijk werden deze op linnen, later veelal op i6 HET EGYPTISCHE MUMMIEPORTRET Q houten bordjes geschilderd, terwijl ook de rest van de figuur vaak op de omwindsels in lijnen en kleuren werd aangebracht. Deze bordjes werden met asphalt aan het hoofdeinde der mummies bevestigd, rondom ingesloten in de omwindsels der mummies, zoodat meestal alleen het gelaat te zien was en het leek, of de doode uit zijn omhulsel naar buiten keek. In de 2e eeuw na Chr. was deze gewoonte in de Grieksche koloniën van Egypte algemeen verbreid; zij schijnt zich gehandhaafd te hebben tot ver in de derde eeuw. De eer van deze ontdekking komt toe aan den Weenschen kunsthandelaar Theodoor Graf. Bij het zoeken naar zout vonden namelijk in 1887 fellahs te El-Roebijat, het oude Philadelphia, in het Fayoem, een aantal graven, die sarcophagen met mummies, kleederen en sieraden bevatten. De mummies waren voorzien van portretten der overledenen, op houten plankjes geschilderd. Zooals zoo vaak bij dergelijke clandestiene opgravingen en ontdekkingen gebeurt, vernietigden de fellahs een groot deel van hun vondst: de sarcophagen, mummies en gewaden verbrandden zij, alleen de portretten verkochten zij aan een Griekschen antiquiteitenhandelaar. Door bemiddeling van zijn agenten kwam Graf, die in Egypte een filiaal van zijn handelshuis had, in het bezit dezer collectie. Het is de later zoo bekende collectie van 130 mummieportretten, die sindsdien zijn naam droeg; Graf heeft dus deze collectie niet, zooals later Flinders Petrie de zijne, zelf gevonden. Graf toonde deze collectie aan Georg Ebers, toentertijd een der groote deskundigen op dit gebied, die er onmiddellijk het groote belang van inzag. Dit was voor Graf aanleiding om met zijn collectie een groote speculatie te beginnen. Zoowel in Europa als in Amerika organiseerde hij tentoonstellingen van deze portretten, die zeer de aandacht trokken en zich in druk, zelfs vorstelijk bezoek mochten verheugen. Daardoor overmoedig geworden vroeg Graf, wien het om verkoop der collectie te doen was, voor deze portretten phantastische prijzen, en aanvankelijk was het dan ook voor musea en particulieren onmogelijk in het bezit van enkele dezer stukken te komen. Tot voor enkele jaren bleef de collectie te Weenen vrijwel als één geheel bijeen; thans is zij verkocht en over de geheele wereld verspreid. Het grootste deel der collectie Graf is nu in het bezit van het Museum te Berlijn. Ook het Leidsche Museum van Oudheden heeft in de laatste jaren een drietal van deze portretten kunnen aankoopen (zie de afbeeldingen). Na 1887 is het aantal dezer portretten door verdere opgravingen en vondsten van Flinders Petrie en van von Kaufmann te Hawara, eveneens in het Fayoem, in 1888,1892 en 1911, uitgebreid, zoodat er thans 400 portretten bekend zijn, waarvan er minstens 300 afkomstig zijn uit het Fayoem. De overigen zijn te Memphis, te Thebe en elders in Egypte gevonden. Het opzien, dat deze portretten baarden, was zeer groot. Men heeft ze overschat, maar ook onderschat. Sommigen verklaarden ze ronduit voor vervalschingen, anderen, zooals Graf zelf en Georg Ebers, zagen er por- VII MUMMIEPORTRKT VAN EEN MAN. RIJKSMtlSKUM V. OUDHEDEN, LEIDEN VIII Ur.\l.MIkl'l)l;l,;l.l VAN EKN JONCE VROI BEIDE PORÏREÏÏF.X Ml'MMIEI'ORÏRET VAN ICIÏN VROl'W RIJKSMUSEUM V. Ol'niIF.OF.N, LEIDEN' g HET EGYPTISCHE MUMMIEPORTRET 17 tretten in van de Ptolemaeische koningen en koninginnen uit den Hellenistischen tijd van het midden der 2e eeuw vóór Chr. af. De aanhangers van deze meening werden daarin versterkt door de huns inziens treffende overeenkomst van ongeveer een dozijn dezer portretten, en dat nog wel de beste, met de op de munten van dezen tijd voorgestelde leden van het Ptolemaeische vorstenhuis, van Ptolemaeus Philadelphus af tot op de laatste Cleopatra; zij zagen echter over het hoofd, dat de baarddracht der afgebeelde personen die van den tijd van Hadrianus is, en dat deze portretten niet uit Alexandrië, maar uit een afgelegen hoek van Egypte afkomstig waren. De onderzoekingen van Wikken, Flinders Petrie, Edgar, e.a. hebben er toe geleid, dat men thans algemeen deze portretten plaatst in de eerste eeuwen onzer jaartelling en wel nader in de jaren 90—250 na Chr. Tot dit resultaat is men gekomen door vergelijking van haar- en baarddracht, der kleeding en sieraden van de afgebeelde personen met die van portretten van Grieken en Romeinen uit denzelfden tijd. Ook stellen zij geen leden van het Ptolemaeische vorstenhuis voor, maar welvarende kolonisten eener Egyptische provincie. De portretten zijn meest op een dun plankje van cypressen- of sycomorenhout, soms op linnen geschilderd, op drieërlei wijzen, hetzij in wasverven (z.g. enkaustiek), hetzij in waterverven (z.g. tempera), hetzij volgens een methode, die een vermenging is van deze beide. Bij de enkaustische methode werd de met kleurstof vermengde waspasta, een taaie massa, die door toevoeging van balsem en een weinig olijfolie vloeibaar was gemaakt, met behulp van een bronzen spatel uitgestreken. Men herkent dit soort portretten, behalve aan de door den spatel veroorzaakte breede strepen, ook aan den vernisachtigen wasglans, die veroorzaakt is doordat men na de voltooiing het portret verwarmde door er een heet gemaakte ijzeren staaf over heen en weer te bewegen. Deze techniek is een uitvinding der Grieken. De portretten in tempera werden alleen geschilderd met behulp van eigeel, eiwit en water, zonder was, een methode, die ook gedurende de Middeleeuwen, tot in de 15e eeuw, de heerschende bleef. Zij maakte echter een gronden, meestal met een mengsel van krijt en leem noodzakelijk, terwijl de wasverven direct op het hout uitgestreken werden. Zij zijn alle met een penseel geschilderd en herkenbaar aan de dofheid der oppervlakte. Bij de derde, de was-tempera-methode, werd in plaats van hars een weinig eigeel en eiwit in de verfstof gedaan om de pasta vloeibaarder te maken, zoodat die met een penseel kon uitgestreken worden. Deze techniek heeft het nadeel van een mindere duurzaamheid; de portretten van deze groep vertoonen dan ook veel afgebladerde plekken. Enkele portretten zijn gedeeltelijk volgens de eene, gedeeltelijk volgens de andere methode beschilderd. Vaak zijn deze portretten zoo prachtig en met zulk een zorg afgewerkt, dat men zich heeft afgevraagd, of zij wel alleen voor dit doel, de mummie Elsevier's LXXXVI No. I . 2 i8 HET EGYPTISCHE MUMMIEPORTRET _Q te versieren, gemaakt werden. Hun ontstaan uit het Egyptische mummiemasker schijnt daarop te wijzen, maar toch spreekt veel daartegen, in elk geval kan het geen regel geweest zijn. Ongetwijfeld zijn vele dezer portretten stellig eerst voor dit doel gemaakt. Daarop wijst de vluchtige wijze, waarop zij afgewerkt zijn, als ook de omstandigheid, dat het ondereinde vaak onbeschilderd is gelaten; dit ondcreinde werd immers in de windsels van het hoofdeinde gestoken. Maar andere vertoonen sporen, dat zij eerst grooter waren en later op vrij ruwe wijze kleiner zijn gemaakt om ze te brengen in een vorm, waarin zij op de mummie konden worden aangebracht. Ja, in een enkel geval is het portret zelfs gevonden, voorzien van een omlijsting met snoer, waarmede het aan den wand bevestigd was. Op grond daarvan meent men, dat zij eerst als familieportretten de huizen hebben versierd, en daarna bij de mummieficeering pasklaar gemaakt werden voor de aanbrenging op de mummie. Deze portretten stellen mannelijke en vrouwelijke personen van allerlei leeftijden voor, soms kinderen, meest alleen de buste, zelden ook de armen. De mannen dragen vaak een baard, de jongelingen een jeugdlok achter het rechteroor, een oud-Egyptisch gebruik. De haartooi der vrouwen is zeer verschillend; zij dragen bijna allen oorringen en halsketens van goud, bezet met edelsteenen en parels; voorts vertoonen zij de karakteristieke groote oogen, ten gevolge van de nu nog in Egypte heerschende gewoonte van het blanketten met henna. Men vindt er allerlei typen onder; verreweg de meerderheid vormen de Grieken, doch er zijn ook Romeinen, Egyptenaren, Joden en Negers onder. Velen zijn met groot talent voorgesteld en naar het leven geschilderd. Er zijn er onder, die aan de meesterwerken van Titiaan en Frans Hals herinneren. Slechts van een klein aantal der voorgestelde personen kennen wij hun namen; deze zijn meest Grieksch, b.v. Demetrios, Diogenes, Aline, Hermione. Deze namen zijn op kleine houten bordjes bewaard gebleven, die met snoeren aan de mummies bevestigd waren, bij wijze van etiquettcn. Daar de mooiste portretten juist afkomstig zijn van clandestiene opgravingen, zijn deze naambordjes meestal verloren gegaan. Heel zelden weten wij iets van hun beroep af, maar de welverzorgde klccding en de rijke tooi, vooral der vrouwen, wijzen er op, dat het meerendeels leden waren van de provinciale aristocratie. Stilistisch kunnen deze portretten in drie groepen verdeeld worden. Bijzonder levendig is altijd de weergave der oogen. De personen zijn voorgesteld op natuurlijke grootte, of iets kleiner. Zij dragen een uniform costuum: een groote tunica met op eiken schouder een breeden band. Van de drie, hierbij afgebeelde mummieportretten, die zich thans in het bezit van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bevinden, stelt het eerste, dat dit jaar aangekocht werd, een man van middelbaren leeftijd voor, met donker, lichtgrijzend haar, snor en baard, blauwe oogen en roodbruine HET EGYPTISCHE MUMMIEPORTRET19 gelaatskleur. Hij is gekleed in een witte tunica met paarse schouderbanden; de achtergrond is grijsblauw gekleurd. Hij is het type van een GriekschEgyptenaar uit het begin der 3e eeuw na Chr. Het tweede portret stelt een jonge vrouw voor, een Griekin uit de 2e helft der 2e eeuw na Chr., met sterk gefriseerd haar, dat in lokken op het voorhoofd en bij de ooren afhangt. Als sieraden draagt zij aan de ooren gouden ringen met parels en om den hals een smallen, rooden band. Zij is gekleed in een purperviolette tunica met twee zwarte schouderbanden en een mantel van dezelfde kleur. De achtergrond is ook hier grijsblauw. Het derde, slechts gedeeltelijk bewaard gebleven portret is dat van een oudere vrouw, een Griekin uit de ie helft der 3e eeuw na Chr., met grijs, tot op den rug afhangend haar; zij draagt een witte tunica en aan het oor een gouden ring; de achtergrond is hier grijs gekleurd. Deze portretten zijn van groote cultuur- en kunsthistorische beteekenis. Zij toon en ons, hoe hoog de kunst in den Romeinschen tijd zelfs in een Egyptische provinciestad stond. De bloeitijd der Grieksche beschaving in Egypte in de eerste eeuwen onzer jaartelling spiegelt er zich op af. En met de wandschilderingen van Pompeji en die der Katacomben van Rome geven zij ons een voorstelling van het karakter der laat-Grieksche en Romeinsche schilderkunst. Deze portretschilderkunst vindt omstreeks 250 na Chr. een plotseling, onverwacht einde, deels door den economischen achteruitgang van het Fayoem onder de Romeinsche soldatenkeizers, anderdeels door de verbreiding van het Christendom in Egypte, dat aan deze begrafenisgebruiken een einde maakte. Toch vertoont de latere schilderkunst in Oosten en Westen, met name de Oud-Christelijke en Byzantijnsche kunst, wel degelijk den invloed, die van het bloeiende Egypte der eerste eeuwen over heel de antieke wereld is uitgegaan. Zelfs is haar invloed merkbaar in den tijd van Karel den Groote, hetgeen blijkt uit de Evangeliaria van dien tijd.