H1 Persoonlijkheid: Verzameling van psychologische kenmerken/trekken en psychologische mechanismen die een individu typeren, die op een relatief duurzame manier georganiseerd zijn en die de interactie van een persoon met en diens aanpassing aan zijn omgeving beïnvloedt. Trekken zijn op coherte wijze aan elkaar gelinkt en zijn consistent over tijd en situaties. Input beslissingsregel output Extravert persoon zal in situatie op zoek gaan naar mensen om mee te interacteren. Op basis van cues die hij oppikt beslist hij hoe te handelen. Perceptie: Persoon neemt omgeving op een bepaalde manier waar. Selectie: Persoon selecteert omgevingen. Evocatie: Persoon lokt reacties uit van anderen. (omgeving reageert op persoon) Manipulatie: Persoon beïnvloedt de omgeving. (persoon reageert op omgeving) Elk mens is Universaliteit; menselijke natuur: Zoals alle anderen. Individuele en groepsverschillen: Zoals sommige anderen. Uniek: Zoals niemand anders. BV. Need to belong (nood aan verwantschap): Kenmerkt de menselijke soort, hieronder vallen zowel individuele als groepsverschillen (bv. Individualistisch vs. Collectivistische culturen), iedereen gaat er op een unieke wijze mee om. Nomothetisch onderzoek: Studie van groepen om algemene conclusies te kunnen trekken. Idiografisch onderzoek: Beschrijving van één (case-study). 6 Grote domeinen (eigen verklaringen, sluiten elkaar niet uit): persoonlijkheid wordt bepaald door 1. Dispositioneel domein (trekken): Hoe verschillen mensen van elkaar? Doel: Waarin verschillen ze het meest en hoeveel verschillen ze? 2. Biologisch domein: Mensen zijn collecties van biologische systemen en dit zijn bouwstenen voor gedrag, gedachten en emoties. Doel: Is persoonlijkheid genetisch of evolutionair? 3. Intrapsychisch domein (psychische factoren en motieven): Onbewuste emoties (zoals Freud) Biologische processen bepalen gedrag, gedachten en emoties. Psychofysiologie en genetica 4. Cognitieve en ervaringsdomein (cognitief-experiëntieel /wensen, doelen, ervaringen, zelf-concept): Bewuste gedachten, overtuigingen en subjectieve gevoelens zijn belangrijk om personen te begrijpen (bv. Hoe interpreteren mensen situaties? Hoe zien we onszelf?) 5. Sociale en culturele domein (sociale posities, relaties en cultuur): Persoonlijkheid heeft invloed op en wordt beïnvloed door de sociale en culturele context (bv. Partner, vrienden, familie, wat in de ene cultuur “normaal” is en in de andere niet. 6. Aanpassingsdomein (stoornissen en aanpassingen aan stress en uitdagingen): Persoonlijkheid is cruciaal in hoe we omgaan met en ons aanpassen aan dagelijkse zaken, het bepaalt hoe we ons voelen. Disfunctionele eigenschappen: Persoonlijkheidsstoornissen. 5 Wetenschappelijke standaards om persoonlijkheidstheorieën te evalueren: 1. Heuristic value (Heuristische waarde): Leidt de theorie tot nieuwe ontdekkingen? Laat de theorie toe om op systematische wijze tot nieuwe bevinden te komen? Gids zijn voor onderzoekers: genereren van hypotheses. 2. Parsimony (Spaarzaamheid): Bevat de theorie weinig voorstellen en assumpties? Kernassumpties beperkt? 3. Testability (Predicties): Kan de theorie empirisch getest worden? 4. Comprehensiveness (Omvattendheid): Verklaart de theorie al de feiten en observaties in zijn domein? Potentieel om bevindingen te verklaren en te organiseren. 5. Compatibility and Integration across domains and levels (interdisciplinair): Theorie mag geen principles tegengaan uit andere domeinen. Inter-individueel: Tussen (groepen van) individuen Intra-individueel: Binnen individuen Inter-individuele verschillen in intra-individuele verschillen. H2 4 Soorten bronnen/soorten gegevens voor informatie over verschillen tussen mensen: 1. S-data (Self report): Zelfrapportering, data van de persoon dmv interview/vragenlijst. Ongestructureerd: Open vragen, autobiografie, 20 statement test (TST) (Vooral interessant voor meten van centrale aspecten van iemands identiteit en bv. In crosscultureel onderzoek. Belang van volgorde antwoorden). Nadeel: Objectieve coderingsschemas nodig om gegevens vergelijkbaar te maken over personen. Gestructureerd: Zelfrapporteringsvragenlijst, waar/niet waar. Bv. Afwezig, actief, dromerig etc. Nadeel: Weinig genuanceerd, want je geeft aan een eigenschap helemaal wel of niet te hebben. Een Likert rating schaal is genuanceerder. + Verschillende items die zelfde construct meten. Nadeel: Afhankelijk van motivatie, capaciteit van persoon. Gebrek aan zelfkennis, alexithymie, BIAS (gevoelig voor (on)opzettelijke vervormingen) sociaal wenselijkheid, geheugenbiassen. Voordelen: Bepaalde info niet voor derden toegankelijk, interview: grondige kijk, vragenlijst: weinig tijdsintensief/grote steekproeven. 2. O-data (Observer report): Observatiegegevens. Evaluaties van anderen in zijn directe omgeving (vrienden, familie etc.) kijkt naar inter-rater reliability: In hoeverre komen de verschillende observaties overeen? Naturalistic observation (natuurlijke omgeving bv. Conflicthantering in gezin), Artificial observation (bv. Lab) Voordelen: Sommige biassen minder aanwezig bv. Zelfrepresentatie, toegang tot andere info bv. Indruk op anderen, meerdere observatoren (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid wegwerken van idiosyncratische elementen) Nadeel: Introduceren van bias (bv. Hostiele attributie) Agressieve mensen zien meer agressie bij anderen. 3. T-data (Test data): Testgegevens. Gestandaardiseerde testen om persoonlijkheid te meten. Bv. Projectieve technieken waarbij de proefpersoon stimuli aangeboden krijgt en moet zeggen wat hij daarin ziet. (inktvlekken Rorschach-test) In gestandaardiseerde omstandigheden geplaatst, reactie op stimuli wordt gemeten. Gedrag/antwoord als indicatie van persoonlijkheid. Verschillende bronnen. Nadelen: Risico voor faken, ecologische validiteit: voorgstructureerd gedrag vs. Alledaags gedrag, manipulatie, invloed proefleider. IAT (implicit association test, bewuste zelfrepresentatie omzeilen) 4. L-data (Life-outcome): Levensgegevens. Gebeurtenissen, activiteiten en uitkomsten in het leven die openbaar zijn. Bv. Opleiding, trouwen etc. Vaak worden S- en O-data gebruikt om deze te voorspellen. Bv. Welke persoonlijkheidskenmerken (S-data) hangen samen met welke beroepskeuzes (L-data)? Hangen frequente woede-aanvallen in de kindertijd (O-data) samen met negatieve uitkomsten (Ldata) in volwassen leven, zoals echtscheiding? Voordeel: Rijke objectieve levensechte data Nadeel: Persoonlijkheid slechts 1 verklarende factor (maatschappelijke mogelijkheden, kansen, etc.) 5. Integratie: Belang van convergentie tussen soorten data. Convergente laag tot gemiddeld, afhankelijk van trek. Lage convergentie: Bronnen vatten andere fenomenen/contexten, bepaalde bron heeft meetfout. Aanpak: Aggregeren: Wegmiddelen van specificiteit van bron, kijken naar aparte bronnen en discrepantie. Bv. Conflict in het gezin. Belang van replicatie (triangulation) over verschillende bronnen. Criteria bij het meten van persoonlijkheid: 1. Betrouwbaarheid: herhaalbaarheid, kan dit met dezelfde uitkomsten? Bepalen van gevoeligheid van het betrokken meetinstrument (onbedoelde fluctuaties/meetfouten) Over tijd: Test-hertest betrouwbaarheid Correlatie tussen afname van test op T1 en op T2. Hoog: Individuele verschillen komen overeen op T1 en T2, dus consistent. Laag: Individuele verschillen veranderen over tijd. (Of indicatie dat mensen substantieel veranderen) Tussen items van een zelfde test: Interne consistentie Mate waarin items van die hetzelfde beogen te meten correleren onderling. Geeft aan in hoeverre individuele verschillen op verschillende items samenhangen. Als items hetzelfde meten Hoge correlatie Cronbach’s alpha (tussen 0 en 1) Tussen onafhankelijke beoordelaars: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Mate van overeenkomst tussen observatoren in beoordeling van bepaalde eigenschappen. Gevaar: Mensen antwoorden op items los van inhoud. Sociale wenselijkheid: Elimineren. Meten met vragenlijst (bv. Crowne/Marlowe scale) en statistisch verwijderen/controleren. Forced-choice tussen twee ‘neutrale’ items: maken van inhoudelijke keuze. Bv. Liever dat werk concentratie vereist of werk waarvoor je veel moet reizen? (Conscientieusheid/zorgvuldigheid vs openheid) Valide want is onderdeel van persh, een trek. Elimineren kan persoonlijkheid vertekenen. 2. Validiteit: Meet het wat het moet meten? Face validity: Meet de test op het eerste gezicht wat het bedoelt te meten? Lijkt de test zinvol, zijn de items duidelijk? Content validity: Komen de essentiële elementen van een bepaald verschijnsel aan bod in de test? bv. Schaal over depressieve symptomen waarin geen aandacht wordt besteed aan slaapproblemen, vertoont gebrekkige inhoudsvaliditeit. afweging tussen breedte of omvang van de schaal (bandwidth) en interne consistentie: zoeken naar evenwicht. Predictieve validiteit (criteriumvaliditeit): Kan de test een extern criterium voorspellen? bv. Lijst voor conscientieusheid/zorgvuldigheid: voorspellen van tijdig aanwezig zijn in colleges? Convergente validiteit (soortgenootvaliditeit): Correleert de test met andere tests van dezelfde eigenschap? Bv. Twee agressievragenlijsten: r tussen test. Of over verschillende soorten data: Actometer met observatie. Discriminante validiteit: Meet de test niet wat het niet zou moeten meten? Zorgen dat de test niet iets anders meet. Bv. Levenstevredenheid en sociale wenselijkheid: correlatie tussen tests nagaan. Construct validiteit (meest omvattende vorm): Meet de test het theoretische construct dat het bedoelt te meten? Onderliggende trekken niet zichtbaar: Is de test een goede meting van het onderliggende theoretische construct? Omvat vorige vormen van validiteit. Bv. Extraversie, intelligentie: niet zichtbaar. Is de test in staat tot theoretische voorspellingen? Correleert de test (niet) met andere tests? Etc. 3. Generaliseerbaarheid: De mate waarin meting valide blijft in diverse contexten. Over verschillende groepen van mensen: M vs v, jong vs oud, verschillende culturen. Over verschillende condities/situaties: Bv. Behoudt meting predictieve validiteit naar gedrag toe in verschillende settings? Dominantie: thuis en op het werk? Zorgvuldigheid: klas en thuis? Onderzoeksdesigns Experimentele methode: Doelstelling is nagaan of condities significant verschillen (bv. Presteren mensen significant beter met medicatie als met placebo?) Nagaan van causaliteit: nagaan hoe variabele andere beïnvloedt. Noodzakelijke voorwaarden: 1. Manipulatie van onafhankelijke variabele 2. Condities moeten gelijk/equivalent zijn (op gemanipuleerde variabele na) Random toewijzen aan conditie –externe variabelen tegengaan. Within-participant design (=iedereen door beide condities) met counterbalancing (=ene helft ene conditie eerst, andere de andere) om orde-effecten tegen te gaan. Bv. Invloed medicatie en placebo op leren. Nodige info: Steekproefgrootte, gem. score binnen conditie, standaarddev/afwijking (variabiliteit binnen conditie), t-test (verschil tussen twee gemiddeldes berekenen), p-waarde (nulhypothese verworpen? Verschil groot genoeg, geen toeval? ‘Grens’ is p < .05 Kans op toeval 1 op 20. Sterk significant <.01 of <.001. Correlationele methode: Nagaan van samenhang tussen twee variabelen (kijkt naar natuurlijke variatie in variabelen). Ecologisch valide, maar geen causaliteit. Grondlegger van de wetenschappelijke formulering hiervan is Karl Pearson, vandaar “Pearson correlatie” Richting van het verband, sterkte van het verband. Cohen: <.10 triviaal, .10 < en <.30 klein verband, .30 < en <.50 medium verband, .50 < sterk verband. R² x 100 = % verklaarde variantie. DUS r= .50 25% van verschillen in ene variabele is ‘te verklaren’ aan de hand van verschillen in de andere variabele. Statistische significantie is of corr van 0-corr verschilt. Geen causaliteit, je weet niet wat wat veroorzaakt. Samenhang kan zijn als gevolg van derde variabele of toevallig. (ijsjes-drenkelingen). Correlatie drukt enkel lineair verband uit, (weer-humeur, warm is maar leuk tot bepaalde waarde). Case study: Bestuderen van 1 persoon (L-data) Iemands persoonlijkheid doorgronden, hoe goed zijn algemene theorieën in staat om specifieke levenslopen te begrijpen, zeldzame fenomenen begrijpen. Bv. Coderen van brieven, persoonlijke teksten, interview, videodagboek. Rijke data om bv. Hypotheses te genereren DOCH geen generalisatie mogelijk. H3 Act Frequentie Benadering: Trekken verwijzen naar verzameling gedragingen. Recording of act performance: Bekijken van het gedrag in het dagelijkse leven. Prototypicaliteitsbeoordelingen: Welk gedrag centraal/prototypisch is voor elke trekcategorie. 3 Technieken om traits te identificeren: 1. Lexicale benadering (bv. Allport): Alle belangrijke individuele verschillen zijn gecodeerd in de taal van de samenleving (in adjectieven). Trektermen zijn belangrijk om met elkaar te communiceren. Criteria voor belangrijkheid: Synoniemfrequentie: Hoe belangrijker een trek, hoe meer synoniemen. Crossculturele universaliteit: Hoe belangrijker een trek, hoe meer talen er een term voor hebben. Problemen: Betekenis niet altijd even duidelijk, ambigu, metaforisch, weinig gebruikt. Persoonlijkheid komt niet alleen in adjectieven aan bod, ook in andere woordsoorten en nonverbaal gedrag. Dus beter niet als enige benadering gebruiken. 2. Statistische benadering (bv. Cattell): Grote verzameling persoonbeschrijvende vragen, vaak geselecteerd op basis van lexicale analyse. Het doel is trekdimensies identificeren, via factoranalyse. Groepen variabelen (bv. Adjectieven) identificeren die vaak samen voorkomen, maar niet samen voorkomen met andere variabelen. Gemeenschappelijke basis = persoonlijkheidsdimensie. Voordeel: Geschikt om persoonsbeschrijvende termen te reduceren tot beperkt aantal onderliggende kenmerken of factoren. Nadeel: Onderliggende dimensies hangen af van de variabelen in de analyse. 3. Theoretische benadering: Theorie die vooropstelt welke trekken centraal zijn (Bv. Eysenck’s hiërarchische persoonlijkheidsmodel). Kwaliteit van de theorie is cruciaal. Bv. Partnerkeuze strategie is belangrijk individueel verschil, 2 strategieën. 1. Persoon gaat voor monogame relatie, investeert in kinderen. 2. Persoon wisselt van partner, niet tot weinig investering in kinderen. Taxonomieën van persoonlijkheid: 1. Eysenck’s hierarchical model: Drie hogere-orde trekken, specifieke trekken en gedragingen. Persoonlijkheidstrek heeft psychofysiologische basis en is in hoge mate erfelijk. Psychoticisme, extraversie/introversie, neuroticisme. Bv. Niveau 1 Hogere-orde trekken (bv. Extraversie), Niveau 2 Minder brede trekken (bv. Sociaal), Niveau 3 Habituele gedragingen (bv. Vaak naar feestjes), Niveau 4 Specifieke gedragingen (bv. Gisteren naar feestje) 2. Cattell’s 16 personality factor system (letters in volgorde van ontdekking): Basistrekken identificeren en meten. Moeten in verschillende settings te vinden zijn. Niet goed te repliceren. 3. Wiggin’s Interpersonal circumplex: Lexicale benadering, toegespits op interpersoonlijke trekken. Twee hoofdassen: Status en liefde, voldoende bepalend voor elke sociale uitwisseling. Voordeel: Expliciete definitie van onderwerp. Nadeel: Beperkt (alleen S & L) Specificeert relatie tussen trekken: Aanpalend Hoe dicht staan de trekken bij elkaar in circ. Bipolair Trekken tegenover elkaar, corr negatief. Orthogaal 90graden, ongerelateerd. 4. Five factor model: Eysenck’s theoretische model, lexicale en statistische benadering, gedeeltelijke theoretische benadering (Costa & McCrae). + facetten E: Extraversie – Introversie (warmte, assertiviteit, activiteit, positieve emoties) N: Neuroticisme – Emotionele stabiliteit (angst, vijandigh, depressie, schaamte, kwetsbaar, imp) V: Vriendelijkheid – Vijandigheid (vertrouwen, rechtlijnigheid, altruïsme, bescheidenheid) C: Conscientieusheid/zorgvuldigheid (competentie, ordelijkheid, betrouwbaarheid, zelfdiscipline O: Openheid/intellect (fantasie, esthetiek, gevoelens, acties, ideeën, waarden) Nadeel: Ze worden een voor een bekeken, persoonlijkheid gaat om hoe eigenschappen georganiseerd zijn binnen een individu, combinaties van eigenschappen zijn dus belangrijk. Ashton & Lee ontwikkelen HEXACO-model, zes factor model. Model na heranalyse mbv factor-analyse. Honesty-Humility /Eerlijkheid-Nederigheid H4 Waar moet een persoonlijkheidstrek aan voldoen? 1. Betekenisvolle individuele verschillen: Alle eigenschappen waarop mensen van elkaar kunnen verschillen. Persoonlijkheidspsychologie: Bestuderen van individuele verschillen. Persoonlijkheidstrekken. 2. Stabiel en consistent over tijd: Persoonlijkheidspsychologie: Eigenschappen stabiel. Rangorde stabiliteit: Stabiliteit van rangorde van personen binnen een groep (correlatie). Stabiliteit van het gemiddelde: ‘Mean-level’/’absolute’ stability. Gemiddelde niveaus kunnen veranderen terwijl er toch sprake is van rangorde stabiliteit (bv. Stilste jongen vd klas) Intra-persoonlijke stabiliteit: Bv. Hoge vriendelijkheid, lage extraversie over tijd hetzelfde (hoog), andersom is dus laag. 3. Stabiel en consistent over verschillende situaties. Situationisme Mischel: Onderzoek naar kenmerken van situaties in plaats van personen. Veel nieuw onderzoek van voor- en tegenstanders, uiteindelijk afzwakking standpunten beide zijden (compromis). Twee nieuwe benaderingen: 1. Persoon-situatie interactionisme: Niet Trek Gedrag, maar Persoon x Situatie Gedrag. De manier waarop verschillen tussen mensen tot uiting komen is dus ook afhankelijk van de interactie met de situatie. Oorzaken interactie: Kenmerken situatie: Sterke situatie (bv Kerkdienst), Open situatie (bv Feestje). Situatie selectie: Mensen kiezen in grote mate zelf situaties (bv Studeren vs werken) Evocatie (beeld oproepen): Mensen creëren min of meer hun eigen omgeving door reacties die hun gedrag oproept. Manipulatie: Persoon beïnvloedt de omgeving. Bv Charm-tactic, Silent treatment, Coercion. Machiavellisme: Men heeft een sluwe, gewetenloze aanleg. 2. Aggregatie: Meerdere metingen van een persoon om zo een gemiddelde uit te rekenen. Persoonlijkheidstrekken zouden moeten kunnen voorspellen hoe iemand zich gemiddeld genomen gedraagt, kunnen nooit het gedrag van iemand in een specifieke situatie voorspellen. Meetproblemen en Persoonlijkheid: 1. Motivatieproblemen (carelessness): Geen zin, wel zin maar hoog tempo, vraag verkeerd lezen. Oplossingen: Infrequency scale Vragen stellen waar bijna iedereen op een bepaalde manier op zou moeten antwoorden. Twee of meer keren een vergelijkbare vraag stellen. Betrouwbaarheid berekenen Cronbach’s Alpha berekenen, samenvattende maat moet boven de .60 zijn. 2. Niet eerlijk invullen Faking: Men maakt het met opzet beter/slechter dan wat werkelijk geldt. False negative: Iemand die eerlijk was aanzien voor niet echt. Positive negative: Leugenaar aanzien voor echt. 3. Barnum Statements: Iets dat voor iedereen zou kunnen gelden, heel algemeen. Probleem niet zo zeer in test maar in interpretatie. Denk aan horoscopen, sommige online persoonlijkheidstesten. Persoonlijkheid en probleemgedrag: Wat beïnvloedt wat? (Tackett) 1. Scar model: Probleemgedrag kan persoonlijkheid beschadigen. Bv. Depressie 2. Vulnerability model: Bepaalde persoonlijkheidskenmerken maken je kwetsbaarder voor probleemgedrag. Bv. Neurotisch Depressie. H5 Persoonlijkheidsontwikkeling De mate waarin mensen deels veranderen en deels dezelfde blijven doorheen de tijd. De continuïteit, consistentie en stabiliteit van eigenschappen van mensen over tijd, EN de manieren waarop mensen veranderen over tijd. Het is een wisselwerking van stabiliteit en verandering. Vier vormen van stabiliteit: 1. Rangorde stabiliteit: Behoud van een individu binnen een groep (de verschillen tussen het individu en de groep blijven gelijk. 2. Gemiddelde niveau stabiliteit (mean-level): Gemiddelde stabiliteit van de mensen (iedereen doorgaat een midlife crisis). 3. Persoonlijkheidscoherentie: Rangorde stabiliteit, maar de gedragsmanifestatie van de trek verandert. Bv. Lastig temperament op verschillende leeftijden. Dus: trek verandert niet, maar het gedrag waarin dit zich uit kan wijzigen. Continuïteit en verandering! 4. Persoonlijkheidsprofielstabiliteit. Twee definiërende kwaliteiten van persoonlijkheidsverandering: 1. Intern: De veranderingen zijn intern in de persoon, niet in de omgeving. 2. Aanhoudend: De veranderingen zijn relatief persistent. Drie niveaus van analyse (stabiliteit en verandering kunnen bekeken worden op drie niveaus): 1. Populatie niveau: Veranderingen zijn over de gehele populatie aanwezig. Bv. Openheid, impulsiviteit, agressie, risicogedrag. 2. Groeps(verschillen) niveau: Beschrijft verschillen in veranderingen binnen groepen. Bv. Sekseverschillen, cultuur: lichaamsbeeld vrouwen, westers vs niet-westers, eetstoornissen. 3. Individuele verschilsniveau: Veranderingen van een individue. Stabiliteit van persoonlijkheid gedurende de levensloop: Model van McAdams, New big five. Mens met al zijn individuele verschillen is te begrijpen door vijf grote principles: 1. Evolutionair ontwikkelde menselijke natuur. 2. Dispositionele eigenschappen. 3. Karakteristieke aanpassing. 4. De integratief levensverhalen. 5. De cultuur. Persoonlijkheidsontwikkeling: Toevoeging van “lagen” door de jaren. 1. Rangorde stabiliteit bij baby’s (temperament = vroege persoonlijkheidstrekken): Erfelijkheid; vooral te maken hebben met emotionaliteit en opwinding. Onderzoek Rothbart: beoordelen baby’s op: Activiteitsniveau, lachen, angst voor nieuwe stimuli, onrust bij geen eten/geen beweging, troostbaarheid, duur van aandacht op objecten. Metingen op verschillende leeftijden, van 3 tot 12 maanden. Conclusies: Stabiliteit in eerste levensjaar, vroeg stabiele verschillen te zien, stabiliteit neemt toe met de leeftijd. 2. Rangorde stabiliteit in kindertijd: Block & Block Longitudinale Studie (3 t/m 11 jaar en in de volwassenheid). Individuele verschillen op activiteitsniveau, gemeten op twee manieren: Actometer (correlaties tussen metingen op diverse tijden, correlaties tussen verschillende metingen van dezelfde trek op dezelfde tijd); O-data van gedrag en persoonlijkheid door leerkrachten. (Hierna volgt adolescentie). 3. Rangorde stabiliteit in volwassenheid: Matige tot hoge rangorde stabiliteit, stabiliteit neemt toe met leeftijd met een piek in stabiliteit na 50 jaar: daarna weer een afname, rangorde stabiliteit daalt over langere periodes. 4. Gemiddelde niveau stabiliteit in volwassenheid: Algemeen: gemiddelde niveau Big Five zijn redelijk stabiel over tijd, verandering daalt met leeftijd (meeste veranderingen in jongvolwassenheid 20-40). Maturaty principle. Veranderingen in self-esteem van adolescentie tot volwassene: Over het geheel genomen geen verschil in self-esteem, maar bij mannen wordt het hoger en bij vrouwen lager. Vrouwen hebben ook een grotere rol discrepantie tussen de ‘echte’-ik en de ‘ideale’-ik. (actueel vs ideaal) Five-Factor Theory: Persoonlijkheidsverandering: Genetisch/biologisch, universeel, (zeer) beperkte omgevingsinvloeden. Social Investment Principle: Focus op jongvolwassenheid, nadruk op belang sociale rollen: culturele normen, opnemen volwassen rollen, identificatie met volwassen rollen. Persoonlijkheid en psychotherapie: Persoonlijkheid gevoelig voor omgevingsinvloeden –dus ook voor interventies. Cohortverschillen: Verschillen in leeftijdsgroepen, gekoppeld aan geboortejaar. Scores van assertiviteit van vrouwen hangen samen met de maatschappelijke veranderingen, niet bij mannen. Bv. Depressiejaren etc. Persoonlijkheidscoherentie: Uiting of manifestatie verandert, onderliggende trek blijf hetzelfde. DUS: Persoonlijkheidstrekken voorspellen specifieke uitkomsten op latere leeftijd (psychosociaal functioneren, schools functioneren, fysiek functioneren). Lage impulscontrole = Eerder drankmisbruik, hoge impulscontrole = Eerder emotionele stoornissen. H15 Persoonlijkheid interacteert met situaties op 3 verschillende manieren: 1. Situatie selectie: Kan triviaal of cruciaal zijn. Complementariteitstheorie: Mensen vallen op andere persoonlijkheden dan zijzelf. Similariteitshypothese: Mensen vallen op gelijke persoonlijkheden. (bevestigt) Assortative mating: Daten van mensen die dezelfde persoonlijkheden hebben. Violation of desire theory: Het eindigen van relaties gebeurt meer als wensen van beide parners niet worden vervuld. Actual similarity: Gelijkheid tussen zelfrapportage twee mensen Perceived ,,: A oordeelt over zichzelf, maar ook over B. Hoge score als het overeen komt. Peer-rated ,,: C schat A en B hetzelfde in. 2. Evocatie: De manieren waarop kenmerken van persoonlijkheid reacties van anderen uitlokken. Vijandigheids-attributie bias: De neiging om te denken dat een ander iets expres doet of vijandelijk bedoelt. Expectancy confirmation: Verwachtingen van mensen over bepaalde persoonlijkheden hebben invloed op hun reacties zodat de verwachtingen weer bevestigd worden. 3. Manipulatie: Alle dingen waarmee je het gedrag van anderen probeert te veranderen. Hierbij gebruiken mannen en vrouwen dezelfde tactieken voor sociale manipulatie. Bv. Dwingen, eisen, charme-offensief, onderdanigheid, belonen. Taxonomie: Classificatie schema voor het identificeren en benoemen van objecten binnen een groep. Narcisme: Eigen wensen en behoeften boven die van anderen plaatsen en geen empathie voor gevoel van anderen hebben. Hangt samen met exhibitionisme, groots (maar fragiel) zelfbeeld, zelfgericht, gebruik anderen om zelfbeeld in te houden. H8 Evolutie: (overleven, voortplanten, voor nageslacht zorgen) Darwin Geloofde in natuurlijke selectie (creëren van aanpassingen (adaptaties) en veranderingen in de loop van de tijd). Hostile forces of nature: Gebeurtenissen tijdens het overleven, zoals voedingstekort, ziektes, vijanden etc. Seksuele selectie: Ontwikkeling die zorgt voor voordelen in paren. Intraseksuele competitie: Karakteristieken die in voordeel voor het kind zijn. Interseksuele competitie: Het kiezen voor een partner om bepaalde kwaliteiten. Hamilton: Inclusive fitness theory: Niet alleen onze eigen kansen op overleving vergroten, maar ook die van genetisch gerelateerde, deel van jouw genen. Differential gene reproduction: Genen van organismen die meer produceren worden vaker doorgegeven. Adaptive problem: Iets dat overleving of reproductie tegengaat. Effecten die ontstaan samen met adaptaties, maar niet bedoeld waren: Evolutionary by-products. Bv. Neus – Bril. Evolutionaire psychologie: Domein specificiteit: Adaptaties die specifiek voor een bepaald probleem bedoeld zijn. Numerousness: Verschillende adaptieve mechanismen Functionality: Psychologische mechanismen zijn gemaakt om bepaalde adaptieve doelen te bereiken. Twee methoden om het te onderzoeken: Deductive reasoning approach: Testen van een theorie door middel van een hypothese. Inductive reasoning approach: Er wordt een fenomeen geobserveerd en vanuit de resultaten wordt een theorie gevormd. Human Nature: Hogan: basismotivaties zijn status en acceptatie Social Anxiety: Angst voor de sociale omgeving. Er is ontdekt dat er evolutionaire en universele emoties aanwezig zijn in mensen. Sekse verschillen: Evolutionairy-predicted sex differences: De seksen veranderen op de domeinen waar ze verschillen in aanpassing in de evolutie. Bv. Meer agressie bij mannen dan bij vrouwen, effective polygyny (sommige mannen veel nageslacht, anderen weinig of niets) leidt tot sexually dimorphic (hoge variatie in reproductie in één sekse). Zijn ook veel sekse verschillen in seksuele variëteit (partners). Reactively heritable: Secundaire consequentie van een erfelijke lichaamsbouw. Frequency-dependent selection: Twee of meer erfelijke varianten kunnen evolueren in een populatie, dit zorgt voor een gelijke verdeling van mannen en vrouwen. Gangest ad & Simpson: Twee vrouwelijke ‘mating’ strategieën: Restricted sexual strategy: Vrouwen die zoeken naar een hoog-investerende partner. Unrestricted mating strategy: Het selecten op de kwaliteit van genen. H14 1. Zelfconcept: Beschrijving van je zelfperceptie (hoe zie ik mezelf?), basis voor zelfkennis en begrip van de wereld (zelfconcept is ankerpunt van de wereld om je heen). Zelfherkenning is cruciaal voor complexere vormen van zelfbewustzijn zoals in rollen- of fantasiespel. Sociale vergelijkingsprocessen: Vergelijken van jezelf met anderen om je heen. Privaat zelfconcept: Het deel van jou die anderen niet kunnen zien en niet weten (zelfconcept krijgt psychologische inhoud en diepgang). Perspectiefinname: De mogelijkheid om perspectief van anderen te nemen (kan leiden tot grote sociale sensitiviteit –objectief zelfbewustzijn). Narratieve inname: Je eigen verhaal, over je verleden, heden en toekomst (autobiografie) Zelfschemata: Cognitieve representatie van het zelfconcept. Mensen hebben ‘possible selves’, ‘ideal self’, hoe de persoon zelf wil zijn en het ‘ought self’, wat de persoon denkt over hoe anderen hem willen zien. Men gebruikt hierbij self-guides, standaards om informatie te organiseren en het motiveren van het juiste gedrag. Spelen dus een rol in de informatieverwerking – gevolg zijn cognitieve biases. 2. Zelfwaardering: Evaluatie van beschrijving van jezelf, toekennen van waarde aan elementen van je zelfconcept. Hoge zelfwaardering beter omgaan met tegenslagen. Zelfwaarde halen uit sociale vergelijkingsprocessen, nog later ontwikkelen mensen interne standaarden om zichzelf te evalueren. Motivaties mensen met hoge ZW kan omslaag in narcisme. Lage ZW defensief pessimisme, soms Self-handicapping Proces waarin een persoon juist dingen doet die de kans verhogen dat je zult falen, zodat je een excuus klaar hebt wanneer dit daadwerkelijk gebeurt. Self-complexity Ons zelfconcept heeft meerdere rollen en aspecten. 2 manieren om stabiliteit/fragiliteit van zelfwaardering te onderzoeken: 1. Fluctuaties in zelfwaardering, 2. Contingente zelfwaardering (niet noodzakelijk) 3. Identiteit: Definitie van wie je bent, hoe je jezelf presenteert naar de buitenwereld toe/de sociale rollen die je jezelf toe-eigent. Continuïteit: Vandaag ben je dezelfde persoon als morgen. Contrast: Jouw sociale identiteit differentieert je van anderen. Sociale identiteit gaat meer over groepen (etniciteit, nationaliteit etc.) Wegen naar een stabiele identiteit: Foreclosure, Moratorium (opschorting). Identiteitscrises: Identiteitsdeficiet: Persoon heeft geen goede identiteit gevormd en heeft daardoor problemen met het maken van belangrijke beslissingen. Identiteitsconflict: Geen gelijkheid tussen twee of meer aspecten van je identiteit. H19 Stoornis: Patroon van gedragingen of beleving dat stressvol en pijnlijk is voor een individu, dat leidt tot een beperking in belangrijke levensdomeinen (bv werk of relaties) en dat geassocieerd is met een verhoogde kans op nog meer lijden, verlies van psychologische of lichamelijke functies, overlijden of opsluiting. Philippe Pinel beschreef rond 1800 al ziektebeelden, na 1900 echte opkomst psychologie en psychiatrie. 1958: Kurt Schneider komt met de term psychopathische persoonlijkheid. Abnormal psychology: Onderzoeksveld waarin alles wat afwijkend is, op psychologisch vlak, wordt onderzocht. (incl gedachten-, emotionele-, en persoonlijkheidsstoornissen) Wat is abnormaal? Statistische, sociaal en psychologisch perspectief. Psychopathologie: Combineert statistische, sociale en psychologische benadering om mentale stoornissen te bestuderen. Persoonlijkheidsstoornis: Vasthoudend patroon van ervaring en gedrag die enorm verschilt met de verwachtingen van de individuele cultuur. D SM-IV criteria voor het diagnosticeren van een persoonlijkheidsstoornis: Duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van de verwachtingen vanuit de cultuur waartoe het individu behoort. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen: Cognities, affect, interpersoonlijk functioneren, impulscontrole. Star patroon, uit zich op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties. Veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren in andere belangrijke levensdomeinen. Stabiel, van lange duur, begin kan worden teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of jongvolwassenheid. Niet direct toe te schrijven aan een uiting of de consequentie van een andere psychische stoornis. Niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bv drugs/geneesmiddel) of een somatische aandoening (bv schedeltrauma). Categorieën of dimensies? Categorische benadering: Dominante benadering in de klinische psychologie en de psychiatrie, ligt ten grondslag aan de DSM-IV, stoornis is kwalitatief anders (niet echt op 1 continuüm te plaatsen met ‘normale’ mensen). Staat los van normale trekken, verzameling gedragingen die niet bij gewone mensen voorkomen. Dimensionele benadering: Elke stoornis wordt gezien als een continuüm, verlengde van normale persoonlijkheidstrekken. Rekening houden met leeftijd (op volwassen leeftijd kan het abnormaal zijn, op jonge leeftijd normaal), voor 18 diagnosticeren: voorzichtig mee zijn. Rekening houden met geslacht: Mannen eerder externaliserend gedrag, vrouwen eerder internaliserend. Geslachtsspecifiek gedrag niet als persoonlijkheidsstoornis diagnosticeren. Wel: Sommige pers.stoornissen vaker bij mannen dan bij vrouwen. Stoornissen opdelen in drie clusters (DSM-IV): zijn categorisch Cluster A, het excentrieke cluster: Geeft weinig om de rechten, gevoelens en het welzijn van anderen (psychopaat), begint vaak in de kindertijd, gedrag verergerd op latere leeftijd. Conformeert niet aan sociale normen, liegen, impulsiviteit, snel geïrriteerd, roekeloos, onverantwoordelijk. Sterk gerelateerd aan psychopathie, vriendelijk en intelligent aan de buitenkant maar toch veel symptomen, twee clusters van symptomen (beperking op het gebied van emoties en inter-persoonlijk gedrag, sociaal afwijkend gedrag soms adaptief in sommige contexten (gevaarlijke buurt)). Schizoïde, schizotypisch, paranoïde. Cluster B, het onberekenbare cluster: Problemen met controle van emoties, moeite met sociale relaties, dramatisch, emotioneel en onvoorspelbaar gedrag. Borderline, theatraal, narcistisch. Cluster C, het angstige cluster: Gerelateerd aan het voorkomen van angst, neurotische paradox. Ontwijkende, afhankelijke, obsessieve-compulsieve (bv angst om anderen schade te berokkenen). Persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven: Symptomen van een of meerdere specifieke stoornissen, niet genoeg voor diagnose van een specifieke stoornis. Zorgen voor significante mate van lijden of beperking in belangrijke levensdomeinen (sociaal, beroepsmatig). DSM-V 5 disfunctionele persoonlijkheidstrekken: negatief, teruggetrokken, antagonisme, disinhibitie, psychoticisme. Prevalentie: Refereert naar het totaal aantal die present zijn in een populatie in een bepaalde periode. H18 Gezondheidspsychologie: De realisatie dat psychologische en gedragsfactoren belangrijke gezondheidsconsequenties kunnen hebben. Persoonlijkheid-ziekte modellen: 1. Interactioneel model: Interactie persoon en omgeving, effect van gebeurtenissen hangt af van persoonlijkheid. Objectieve gebeurtenis Coping (rol van persoonlijkheid impact). Modererende rol persoonlijkheid. Persoonlijkheid bepaalt deels iemands kwetsbaarheid. 2. Transactioneel model: Transactie persoon en omgeving, persoonlijkheid heeft drie mogelijke effecten: Het beïnvloedt hoe met omgaat met situaties, hoe hij de situatie interpreteert en het beïnvloedt direct gebeurtenissen. (Coping, Appraisal, Situatie selectie). Gebeurtenis beoordeling Coping Fysiologische processen Ziekte 3. Gezondheidsgedragmodel: Uitbreiding transactioneel model, toevoeging is gedrag met invloed op gezondheid. Persoonlijkheid beïnvloedt niet direct de relatie tussen stress en ziekte, maar indirect. Door gezondheidsverslechterend (bv roken) en gez.verbeterend gedrag beïnvloedt je. 4. Predispositioneel model: Associaties tussen persoonlijkheid en ziekte door een derde variabele, effect van persoonlijkheid op ziekte is schijneffect. Oorzaak is predispositie die beide beïnvloedt. 5. Ziektegedragsmodel: Persoonlijkheid beïnvloedt in hoeverre een persoon lichaamsensatie voelt en aandacht schenkt en of mensen dit interpreteren als ziekte. Hypochondrie/ziektevrees. Stress: Stressor Stress-respons Stress is gevolg van subjectieve interpretatie van een situatie, ontstaat als voldaan is aan twee cognitieve evaluaties: primaire appraisal, secundaire appraisal. Stress-respons: Aanwezigheid leidt tot fysiologische en emotionele reactie, dus functioneel. Fight-orflight response, meestal van korte duur tenzij de stressor aanwezig blijft. General Adaptation Syndrome (GAS): Fase 1 alarm fase (zie hierboven). Fase 2 resistance stage (cope with stressor), heeft veel energie en kracht nodig. Fase 3 exhaustion stage, meest gevoelig voor ziektes, omdat de fysieke bronnen op zijn. Attributiestijl: dispositionele stijl. Waar legt iemand de schuld wanneer het verkeerd gaat? Drie belangrijke dimensies Extern vs intern , stabiel vs veranderbaar, specifiek vs globaal (bv. Slechte cijfers op tentamen). De rol van positieve emoties: Broaden & Build Model (Barbara Fredrickson). Broaden: Helpen om meer opties te zien, om beter over alternatieven na te denken, om verschillende copingstrategieën te proberen. Build: Helpen energie op te bouwen, sociaal netwerk op te bouwen, goede copingstijl te vinden en op te bouwen. Vermindert de impact van stress. Positieve emoties opwekken onder stress: positieve herinterpretatie, probleem-georiënteerde coping, positieve momenten inbouwen. Systematische onderdrukking van emoties, negatieve effecten: Chronische suppressie chronische arousal van sympatische zenuwstelsel negatief effect op gezondheid en algemeen functioneren. Belang van disclosure: onthullen van een privaat deel van jezelf. Het uiten van emoties en het aan iemand vertellen van privé-aspecten. Type A persoonlijkheid: 3 componenten (dus syndroom met verschillende trekken), Type A vs. B (“easygoing”) dimensioneel onderscheid, niet categoriaal. Onafhankelijke voorspeller van hart- en vaatziekten. Assertief, hostiliteit, haast, competitief etc. De subtrekken zijn: - Petitive achievement motivation: het zijn harde werkers en willen doelen bereiken. - Time Urgency: ze haten verspilling van tijd. - Hostility: als men geblokkeerd wordt tijdens het bereiken van doelen leidt dat tot frustratie en Type A personen worden dan vijandig en agressief. Type D persoonlijkheid: “distressed” personality type. Hoog op negatieve affectiviteit/neuroticisme, lage extraversie, spanningen, angst etc. Verband met hart- en vaatziekten. (Toegenomen hoeveelheden cortisol in bloed (schade aan aders), suboptimale levensstijl (risicogedrag en gebrek aan sociale steun)). H6 Genoom: Complete set genen van een organisme. Mens heeft re 30.000-50.000, geplaatst op 23 paren chromosomen. Human Genome Project probeert het gehele genoom in kaart te brengen. +/- 98% van DNA wordt niet gebruikt en bevat geen functie. genetic junk. Eugenics: Reproductie van personen met bepaalde ‘goede’ eigenschappen en juist geen reproductie van personen met bepaalde ‘slechte’ eigenschappen. Selective breeding: Selecteren van organismen die beschikken over de gewenste eigenschappen en hen te laten voortplanten met organismen die ook die eigenschap hebben. Genetici richten zich op de vraag hoe groot de invloed van de genen en de omgeving is op een individueel verschil (percentage of variance). Heritability: Deel van de variantie de je kunt toeschrijven aan de genen (formule: 2(Rmz-Rdz)). Environmentality: Deel van de variantie die je kunt toeschrijven aan de omgeving om de invloed van genen en omgeving op de variantie te bekijken zijn er verschillende studie: Familystudies: In hoeverre overlapping van individu met leden van de familie? Twinstudies: Erfelijkheid door 2 typen tweelingen te vergelijken. Monozygoot Identieke tweelingen, genetisch materiaal identiek. Dizygoot Niet identiek, evenveel genetisch materiaal als broers/zussen. Equal environments assumption: Omgeving van beide soorten tweelingen worden allebei evenveel gelijk verklaard. Adoption studies: Meest sterk. Ouders en kinderen delen geen genen en biologische ouders en kinderen geen omgeving. Probleem: Selective placement Kinderen bij adoptie vaak geplaatst bij mensen die grote gelijkheid vertonen met de biologische ouders. Shared & non-shared environment: Welke omgeving door alle leden van het gezin worden ervaren en welke niet. Vooral unieke omgeving heeft veel invloed op persoonlijkheidstrekken. Genotype-environment interaction: Zorgt ervoor dat mensen met verschillende persoonlijkheidstrekken zorgen voor verschillende reacties op dezelfde omgeving. Genotype-environment correlation: Verschillende omgevingen die mensen met verschillende genotypen aantrekt. 3 soorten correlatie: 1. Passief: Als ouders/verzorgers de genen en de omgeving ‘selecteren’ (het kind is dus passief) 2. Reactief: Ouders reageren anders op kinderen met andere genotypen. 3. Actief: Persoon creëert of zoekt een omgeving uit afhankelijk van zijn/haar genen (niche-picking) Molecular genetics: Het identificeren van specifeke genen die geassocieerd worden met persoonlijkheidstrekken. Het meeste onderzochte gen is D4DR, die in verband wordt gebracht met ‘novelty seeking’. Environmentalist view: Persoonlijkheid wordt bepaald door socialisatie (bv. Opvoedingsstijl). H7 The bodily-fluid theory: Vier vloeistoffen in het lichaam die bepalend zijn voor persoonlijkheid Sheldon: 3 verschillende lichaamstypen (dun/ectomorph, gespierd/mesomorph en dik/endomorph) gerelateerd waren aan 3 verschillende persoonlijkheden. Electrodermal activity/skin conductance: Meet activiteit van het sympatische zenuwstelsel d.m.v. zweet in handen en onder de voeten. Cardiac reactivity: Meet hartactiviteit tijdens bepaalde testen geassocieerd met Type-A persoonlijkheid (ongeduldig, competitief en gewelddadig). Ook breinactiviteit kan gemeten worden door: EEG (dmv elektrodes op hersenpan), fMRI (welke delen van het brein worden actief tijdens bepaalde taken?) Extraversie vs. Introversie: Introverts hebben volgens Eysenk’s theorie hogere activiteitslevels dan extraverts in een deel van het brein (ascending reticular activating system, ARAS) daardoor hebben extraverts meer stimulatie nodig dan introverts. Onderzoek laat zien dat het verschil tussen beide persoonlijkheden vooral zit in de mate van arousability. Reinforcement sensitivity theory (Jeffrey Gray): Persoonlijkheid is gebaseerd op twee biologische systemen in het brein: 1. Behavioral activation system (BAS): Zorgt voor het juiste gedrag bij bepaalde aanwijzingen, gerelateerd aan impulsiviteit. Benaderend gedrag, geactiveerd wanneer er een mogelijke beloning komt. 2. Behavioral inhibition system (BIS): Responsief op aanwijzingen voor straf, frustratie en onzekerheid. BIS wordt gerelateerd aan angst (anxiety). Respons onderdrukken, wanneer iets bedreigends wordt geregistreerd. Sensation seeking: De neiging om sensatie op te zoeken en verveling te vermijden. Onderzocht dmv ‘sensory deprivation’ weglaten van alle stimuli. Optimal theory of arousal (Hebb): Mensen zijn gemotiveerd om het optimale level van opwinding (arousal) te bereiken. Zuckerman: Neurotransmitters spelen een rol bij verschillen in sensation seeking. -Monoamine oxidase (MAO): Enzym die belangrijk is om het juiste aantal neurotransmitters door te laten. -Mensen met een hoog level van sensation seeking blijken lagere levels van MAO’s te hebben (=meer vrijlating van neurotransmitters). -Dopamine: Geassocieerd met plezier. -Serotonine: Rol in depressie en angst. -Noradrenaline: Activeren van het sympathische zenuwstelsel voor fight/flight reacties. Cloninger: Model die deze 3 neurotransmitters linkte aan 3 persoonlijkheidstrekken Tridimensional Personality Model: 1. Harm avoidance: Gerelateerd aan abnormaliteiten in de serotonine levels. 2. Novelty seeking (risicozoekers): Geassocieerd met een laag dopamine level. 3. Reward dependance: Gerelateerd aan een laag level van noradrenaline. Type 4 dopamine receptoren (D4DR): Geassocieerd met verhoogde levels van novelty seeking. Morningness-eveningness: Ochtend/Avondmens Ligt aan je cicadian rhytms, degene met kortere biologische ritmes zijn ochtendpersonen, die met langere zijn avondpersonen. H11 Motieven Gebaseerd op need. Need eerst (behoefte), daarna komt een motief. Iedere persoon unieke Hierarchy of Needs. Dynamic geeft aan dat er interacties tussen verschillende motieven zijn in 1 persoon. Press: Drukkende aspecten van de omgeving die gelinkt zijn aan needs. Behoefte pas geactiveerd als er ook cues aanwezig zijn in de omgeving. Twee soorten: Alpha press: De echte omgeving Beta press: Omgeving zoals je ‘m waarneemt (bv hongerig ziet meer eetwinkels) Apperception: Interpreteren van een omgeving en waarnemen wat er aan de hand is. TAT thematic apperception test: zwart/wit tekeningen die ambigue zijn en de persoon moet vertellen wat er te zien is. Multi-Motive Grid: TAT gecombineerd met een self-report vragenlijst. 3 grote motieven aanwezig in mensen: 1. Need for Achievemt (nAch): (McClelland), hoge score = liever activiteit met uitdaging, houden van taken waarvoor ze persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de uitkomst en ze houden van taken met mogelijke feedback. 2. Need for Power (nPow): Behoefte om impact te hebben op andere personen. Mannen die hoog scoren hebben meer variëteit in impulsiviteit en agressiviteit. Mensen hoog in nPow Ervaren meer stress als hun behoefte aan macht geblokkeerd wordt. Power stress. 3. Need for Intimacy (nInt): Behoefte om warme interacties met anderen te hebben. Mensen met hoog nInt zijn meer expressief en communicatief naar anderen. Unconscious (implicit) motives: Motieven waarvan men niet bewust is en die toch van invloed zijn op het gedrag. Humanistic tradition: Dit legt de nadruk op de rol van keuze in het menselijk leven, invloed van verantwoordelijkheid door het creëren van een betekenisvol en bevredigend leven. Kernpunten: 1. Inzicht in eigen behoeften en keuzes <-> Psychoanalytische en behavioristische opvattingen (beperkte vrije wil). 2. Groei en positieve ontwikkeling <-> Speelbal van destructieve instincten (Freud) Zelfactualisatie als leidraad motief. 3. Andere benaderingen (Freud, McClelland en Murray): Nadruk op tekort, behoefte (beginpunt) <-> Nadruk op groei en benadrukken vrije wil (middel) en zelf. Maslow: Hierarchy of Needs piramide Van onder naar boven: Fysiologisch (eten etc.), Veiligheid, Er bij horen, Waardering/achting, Zelfactualisatie/eigen identiteit. Roger: Fully functioning person: Persoon die op weg is naar het worden van een individu, het verkrijgen van een identiteit. Positive Regard: De ingeboren behoefte om geliefd te zijn en geaccepteerd te worden, je verdient dit door conditions of worth. Conditional positive regard: Wanneer je constant denkt over wat anderen ervan zullen vinden en niet ontdekt wat je zelf echt leuk vindt. Unconditional positive regard: Accepteren van een persoon zonder voorwaarden, gewoon om wie en hoe hij/zij is. Emotional intelligence: Het kennen van je eigen emoties en het reguleren daarvan. Mensen zijn fundamenteel goed + positief, gericht op zelfactualisatie. Volledig functionerende mensen op weg naar zelfactualisatie, mensen kunnen hier obstakels in tegenkomen. Conditionele aanvaarding (Conditional positive regard). Client-centered therapie: Bedoeling: Zelfactualisatie stimuleren door: Genuine acceptance: De therapeut moet de cliënt volledig accepteren. Unconditional positive regard (onconditionele aanvaarding): Therapeut moet altijd positief zijn. Empathic understanding: De therapeut moet de cliënt volledig begrijpen. Fundamenteel onderscheid: Deficit motives vs. Growth motives: D: Komen voort uit tekort Aanleiding tot behoefte/nood, motiveert bepaald gedrag of cognities (bv. Big Three a p i) G: Gericht op zelfactualisatie Onvoorwaardelijke aanvaarding, positieve groei naar doel. Henry Murray: basisconcepten Tekort Nood/behoefte Motief Cognities of Gedrag VB. Vandaag nog niet gegeten, behoefte aan voedsel, honger, behoefte-gerelateerd denken / behoeftebevredigend gedrag (eten kopen, eten klaarmaken). H12 Cognitie: Het denken en alle mentale processen. Personalizing cognition: Dat mensen wat ze zien persoonlijk benaderen en relateren aan persoonlijke aspecten. Een scène uit het dagelijkse leven wekt een zelfde soort gebeurtenis op uit het eigen leven. Objectifying cognition: Een scène in het dagelijkse leven wekt objectieve informatie op. 3 niveaus van cognitie: 1. Perceptie: Rod en Frame Test (RFT), door middel hiervan kun je bekijken of iemand -Field dependent: Deze mensen vertrouwen op sociale informatie en vragen anderen vaak om hun mening, deze mensen hebben ook een grote interesse in anderen. -Field independent: Meer autonome mensen, hebben een onpersoonlijke oriëntatie naar anderen toe en hebben een voorkeur voor niet sociale situaties. Ook de perceptie van pijn, pain tolerance, verschilt. Petrie onderzocht dit verschil en kwam met de Reducer Augmenter Theory, Deze theorie stelt dat sommige mensen een CNS hebben dat externe stimulatie verzwakt (reducer) terwijl anderen een CNS hebben dat stimulatie juist versterkt (augmenter). Om deze theorie te meten maakte hij gebruik van de Kinesthetic figural aftereffect. 2. Interpretatie: George Kelly dacht dat we gebruik maakten van personal constructs, dat zijn een paar sleutelconstructen waarmee mensen hun sociale omgeving interpreteren. Om dit te onderzoeken gebruikte hij de Rep Test. Locus of control: Bepaalt in hoeverre een persoon verantwoordelijkheid voelt tegenover gebeurtenissen in het leven en of deze extern (anderen meer controle)/intern (zelf veel invloed op situaties) zijn. Generalized expectancies: Bepalen de verwachtingen tegenover ‘reinforcement’ (beloning) in verschillende situaties. Ook bestaan er nog specific expectancies, die de verwachtingen voorstellen die horen bij specifieke situaties. Learned helplessness: Het opgeven na vele pogingen om iets beter te laten worden en als het dan niet lukt het maar laten zoals het is. (Weinig invloed op situaties-extern, altijd de omstandigheden, succes niet zichzelf prijzen). 3. Doelen: Mentale representatie van gewenste eindresultaat van actie(s). Personal projects nodig om een doel te bereiken, dit is een set van relevantie acties om een persoonlijk doel te bereiken. Dmv strategieën probeert men de persoonlijke versies van de cultureel gerelateerde doelen, Life tasks te bereiken. 3 Soorten strategieën om ze te bereiken: -Defensive pessimism: Individuen doen het goed op belangrijke taken, maar hebben geen zelfvertrouwen voor nieuwe uitdagingen. -Social constraint: Mensen kijken naar wat anderen doen en richten aandacht die op hen gericht is naar anderen. Ze nemen veel initiatief in sociale contacten, maar doen dat vooral om de druk die ze voelen minder te maken. -Outcome-focused: Men is erg gericht op de resultaten. Visies op intelligentie: Achievement view: Het richten op de verkregen kennis (bv tentamens). Aptitude view: Mogelijkheid om te leren. Belang van cultuur, belang van Flynn effect. Verklaren van verschillen: Proximale verklaringen Factoren die in de tijd min of meer samengaan met te verklaren verschillen. Bv. Fyiologie en emoties: hartslag omhoog, droge mond, onrust nervositeit. Distale verklaringen Factoren die verderaf liggen in de tijd (uit eigen levensgeschiedenis of die eigen levensgeschiedenis overstijgen). Bv. Evolutionaire factoren (bv. Evolutionaire waarde van woede: mobiliseren van energie om obstakels uit de weg te ruimen) gebeurtenissen uit vroegere levensfases. H13 Emotional states komen en gaan weer weg, het komt door externe factoren. Een emotional trait heeft te maken met interen factoren en is het patroon van emotionele reacties die een persoon ervaart in verschillende situaties. Er zijn twee manieren van kijken naar emoties: - Categorical approach: De primaire emoties zijn het belangrijkst - Dimensional approach: het gaat meer om hoe mensen emoties ervaren dan hoe ze denken erover. Content: specifieke emoties die een persoon ervaart. Style: hoe een emotie wordt ervaren Ondervonden is dat well-being gecorreleerd is met extraversie en dat mensen die hoog scoren op neuroticisme zich ook meer irriteren aan dingen. Volgens Eysenck is neuroticisme te wijten aan het limbische systeem dat gemakkelijker actief wordt. Ook is ondervonden dat tijdens sociale uitsluiting (onderzoek met het overgooien van een bal, waarbij uiteindelijk de derde persoon, de echte proefpersoon, de bal niet meer krijgt) de antererior cingulate actief wordt. Bewezen is dat de prefrontale cortex belangrijk is voor de emotiebeheersing. Depressie Diathesis-stress model: vooraf bestaande disposities voor mensen die later depressief worden. Dit wordt echter pas opgewekt na een stress-volle gebeurtenis. The neurotransmitter theory of depression: depressie is het resultaat van geen goede balans tussen neurotransmitters. Cognitive triad, dit bevat informatie over jezelf en de wereld om je heen en de toekomst daarvan. Affect intensity bepaalt hoe intens mensen hun emoties ervaren. H16 In 1974 was er voor het eerst aandacht voor de verschillen binnen de seksen. Maccoby en Jacklyn leidden dit onderzoek. Een precieze en objectieve procedure om sekseverschillen te meten is de meta-analyse. Met behulp van de meta-analyse worden conclusies uit vele onderzoeken samen genomen en zo wordt er gekeken of verschillen tussen seksen consistent zijn. Indien er naar de consistentie gekeken wordt gebruiken onderzoekers de effect size om te kijken hoe sterk dit verschil is. Effect size(effect grootte) houdt het aantal standaarddeviaties in dat een eigenschap verschilt tussen mannen en vrouwen (d) De normen voor deze effect size zijn: 0.20 of –0.20 klein verschil 0.50 of –0.50 gemiddeld verschil 0.80 of –0.80 groot verschil Hierbij geldt tevens dat indien mannen met vrouwen worden vergeleken er een positieve score is en indien vrouwen met mannen vergeleken worden er een negatieve score uitkomt. Er zijn twee posities aangenomen tegenover sekseverschillen: - Minimalist position: de minimalisten zeggen dat de sekseverschillen erg klein zijn en als er verschillen zijn, zijn ze volgens hen niet van praktisch belang in het dagelijkse leven. - Maximalist position: de maximalisten zeggen dat de verschillen tussen de seksen niet onderschat moeten worden en dat zelfs een klein verschil van praktisch belang kan zijn. Binnen het Big Five model van persoonlijkheid zijn de sekseverschillen ook onderzocht. Extraversie Er zijn drie componenten van extraversie die onderzocht zijn voor sekse verschillen. Deze drie zijn gregariousness, wat betekent dat je graag in gezelschap bent, assertiviteit en activiteit. Van deze drie componenten is bekend dat op de eerste component vrouwen iets hoger scoren en op de laatste mannen iets hoger scoren. Deze verschillen zijn echter zo klein dat het te verwaarlozen is. Assertiviteit heeft wel grote verschillen in scores. De effectgrootte is namelijk .50 en dat betekent dus dat mannen een stuk hoger scoren op deze schaal dan vrouwen. Volgens tal van onderzoeken is dit in het dagelijks leven te zien in het feit dat mannen andere mensen sneller onderbreken in een gesprek dan dat vrouwen dat doen en dit komt dus door het verschil in assertiviteit. Agreeableness. Er zijn twee componenten die onderzocht zijn van agreeableness. Trust en Tendermindedness, wat inhoudt dat je empathie voor anderen hebt en sympathie voelt voor mensen die het minder hebben. Voor beide schalen scoren vrouwen hoger, maar wat erg opvalt is dat de effect grootte van tendermindedness -.97 is! Dit is dus wel een erg groot verschil. Dit heeft ook erg veel te maken met het lachgedrag van mensen. Want dit is ook onderzocht en daar kwam een effect grootte van -.60 uit. Het zou dus zo kunnen zijn dat mensen die hoger scoren op agreeableness ook hoger scoren op lach-gedrag en dat vrouwen dus aangenamer zijn dan mannen. Het tegenovergestelde van Agreeableness is agressiviteit. Mannen zijn meer fysiek agressief zijn dan vrouwen, hierbij zijn de effect-groottes verschillend voor de werkelijke agressiviteit(d=.63), hoeveel men denkt agressief te zijn(d=.40) en hoe vaak men denkt aan agressief zijn(d=.84). Conscientiousness Voor conscientiousness is er één ding onderzocht en dat is order. Hier is een effectgrootte van -.13 gevonden, vrouwen scoren hier dus iets hoger op. Het verschil is echter zo klein dat je kan zeggen dat mannen en vrouwen hierop gelijk zijn Emotional Stability Voor emotionele stabiliteit zijn er twee dingen gemeten. Dat zijn impulsiviteit en anxiety (angst). Op impulsiviteit blijken mannen en vrouwen nauwelijks te verschillen, maar op angst verschillen mannen en vrouwen wel degelijk. De effect- grootte is hier -.28, dit is dus een vrij klein verschil en in de praktijk zie je dit in het gedrag van vrouwen ten opzichte van bijvoorbeeld angst voor spinnen. Openness to experience Op deze dimensie van persoonlijkheid zijn vrouwen en mannen vrijwel identiek, want de effect-grootte is slechts .03. Naast de Big Five zijn ook emoties onderzocht op sekseverschillen, hier kwam voornamelijk naar buiten dat vrouwen meer emoties ervaren en ze ervaren ze ook intenser. Self-esteem Zelf esteem wordt vaak gezien als belangrijk voor het dagelijks functioneren en is gerelateerd aan mentale gezondheid. Mensen met een hoge zelfwaardering blijken beter om te gaan met de stress van het dagelijkse leven. En mensen met een hoge zelfwaardering zijn trots op hun successen en ontkennen hun mislukkingen. Uit onderzoek over sekse verschillen blijkt dat over het algemeen mannen iets hoger scoren op self-esteem, maar dat dit veranderd met leeftijd en naarmate men ouder wordt komen mannen en vrouwen dichter bij elkaar. People-Things dimension: deze dimensie bekijkt waarover men onderling praat. Als je aan de ene kant hoog scoort heb je het vooral over materiele zaken en als je aan de andere kant scoort over persoonlijke en sociale zaken. Vrouwen scoren hierbij hoog op de persoonlijke kant en mannen op de materiele kant. Maculinity-feminity dimension: deze dimensie scoort in hoeverre je mannelijk of vrouwelijk bent, als je van allebei wat hebt ben je androgyn. Gender stereotypes: de verwachtingen die er bestaan over seksen. Dit bestaat uit 3 componenten: 1. Cognitief: sociale categorieën 2. Affectief: gevoelens t.o.v. een persoon. 3. Gedrag: tegenover een persoon uit een bepaalde sociale categorie. Er zijn verschillende theorieën die de verschillen tussen mannen en vrouwen proberen te verklaren: - Socialization Theory: Deze theorie zegt dat jongens en meisjes verschillen door de invloed van de omgeving. Bandura kwam met de social learning theory, die zegt dat kinderen leren door te observeren en zo dus ook de sociale normen tegenover seksen observeren. Een variant op de socialization theory is de social role theory, die zegt dat mannen en vrouwen andere sociale rollen hebben en daardoor van elkaar verschillen. - Hormonal theories: deze theorieën zeggen dat sekseverschillen de oorzaak zijn van de verschillende hormonen die in de verschillende seksen aanwezig zijn. (testosteron is bijvoorbeeld het meest aanwezig in mannen) - Evolutionary psychology theory: Mannen en vrouwen verschillen doordat zij in de loop der evolutie op verschillende wijze zich moesten aanpassen om te kunnen overleven en om te kunnen voortplanten. H20 Ook al lijkt het onmogelijk, het ultieme doel van de persoonlijkheidspsychologie is het ontdekken van de gehele menselijke natuur. Om dit doel te bereiken is het handiger om alles op te delen in verschillende domeinen dat ook gedaan is in dit boek. Dispositionele Domein: Dit domein houdt zich voornamelijk bezig met hoe mensen van elkaar verschillen en daarom doorsnijdt het alle andere domeinen. Het doel is voornamelijk te bepalen waar mensen het meest verschillen en hoeveel zij verschillen. Daarom is zij het meest georiënteerd op de statistiek. In de toekomst zal er veel coöperatie zijn tussen de onderzoekers die gebruik maken van de lexicale strategie en onderzoekers die gebruik maken van de statistische strategie. Biologisch Domein: Binnen dit domein ziet men mensen als een biologisch systeem en richt zich voornamelijk op hoe de genen onze persoonlijkheid beïnvloeden, hoe het zenuwstelsel en het lichaam werken en hoe deze persoonlijkheid beïnvloeden en ten slotte hoe de evolutie de persoonlijkheid heeft gevormd. Intrapsychisch Domein: Dit domein houdt zich voornamelijk bezig met onbewuste motivaties (voornamelijk Freud) zoals seks en agressie. Het houdt zich ook bezig met onbewuste verdedigingsmechanismen van de geest en hoe zij de persoonlijkheid vormen. Psychologen zullen geïnteresseerd blijven in het idee dat mensen onbewuste gedachten kunnen hebben. Maar ze zijn het er echter niet over eens of dit komt door een gemotiveerd onderbewuste, zoals Freud zei, of dat het gewoon gedachten zijn die geen toegang hebben tot het bewuste. Cognitieve en ervaringsdomein Dit domein richt zich op de subjectieve ervaring van onze omgeving, maar ook van onszelf. Dit heeft dus veel te maken met het self-concept, hoe zien wij onszelf? Het heeft te maken met onze emoties en met de oorzaak van die emoties. Een moderne metafoor is dat je het kunt zien als een computer. Mensen krijgen informatie binnen waar het in het cognitieve systeem verwerkt wordt. Sociale en culturele Domein Hoe beïnvloedt de cultuur of onze sociale omgeving onze persoonlijkheid? Wat zijn de persoonlijkheden van mensen in andere culturen? Hoe beïnvloedt onze persoonlijkheid onze sociale omgeving? Dit domein gaat er vanuit dat alle mensen in groepen leven en dat deze groepen een hiërarchisch systeem kennen. Een belangrijk doel van persoonlijkheidspsychologie is het begrijpen hoe culturen de persoonlijkheid vormen en hoe verschillende culturen verschillen en gelijk zijn aan elkaar. Aanpassingsdomein Dit domein loopt door alle domeinen heen en houdt zich bezig met hoe we ons aanpassen aan veranderingen(en dingen als stress)en hoe onze persoonlijkheid daarin een rol speelt. Ook wil men weten hoe de persoonlijkheid aanpast als gevolg van veranderingen. TENTAMENVRAGEN 1. Welke van de volgende persoonlijkheidstrekken maakt geen deel uit van de Big Five? A. Vriendelijkheid/Agreeableness B. Emotionele Stabiliteit/Neuroticisme C. Narcisme D. Extraversie 2. Wat is de naam van de persoon wiens boek als het beginpunt van de moderne persoonlijkheidspsychologie wordt gezien? A. Theophrastus B. Francis Galton C. Gordon Allport D. Robert McCrae 3. Een vragenlijst die ADHD beoogt te detecteren, maar een van de hoofdkenmerken (hyperactiviteit) niet meet, heeft een gebrekkige… A. Betrouwbaarheid B. Convergente validiteit C. Inhoudsvaliditeit (content validity) D. Gezichtsvaliditeit (face validity) 4. A. B. C. D. Het 16-persoonlijkheidsfactoren systeem van Cattell is een voorbeeld van… De theoretische benadering De statistische benadering De lexicale benadering De orthogonale benadering 5. Als je feedback op een persoonlijkheidstest krijgt die voor iedereen zou kunnen gelden, dan is er sprake van… A. Faking B. False positive C. Een Barnum-effect D. Interactionisme 6. Als de minst vriendelijke persoon van de klas door de jaren heen een stuk vriendelijker is geworden, maar nog altijd de meest onvriendelijke persoon van de klas is, dan is er sprake van… A. Lage profielstabiliteit B. Lage gemiddelde niveaustabiliteit, maar hoge rangorde stabiliteit C. Lage rangorde stabiliteit, maar hoge gemiddelde niveaustabiliteit D. Hoge gemiddelde niveaustabiliteit en hoge gemiddelde rangorde stabiliteit 7. A. B. C. Een 2 á 3-jarige kind Heeft nog geen zelfconcept Definieert zijn zelfconcept vooral aan de hand van sociale vergelijking Definieert zijn zelfconcept door te kijken of hij wel of niet voldoet aan de verwachtingen van anderen D. Definieert zijn zelfconcept in termen van zijn talenten en vaardigheden 8. A. B. C. D. Personen die veel vrienden selecteren scoren vooral hoog op de persoonlijkheidstrek… Neuroticisme Machiavellisme Extraversie Psychopathie 9. Bij welk begrip/model wordt er onderscheid gemaakt tussen een alarmfase, een weerstandsfase (resistance) en een uitputtingsfase (exhaustion)? A. Het general adaptation syndrom B. Type D persoonlijkheid C. Primaire appraisal D. Predispositioneel model 10. Een persoon lijkt totaal geen behoefte te hebben aan sociale contacten. Als deze persoon een persoonlijkheidsstoornis heeft, welke is dan de meeste waarschijnlijke? A. De narcistische persoonlijkheidsstoornis B. De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis C. De schizoïde persoonlijkheidsstoornis D. De schizotypische persoonlijkheidsstoornis 11. Erfelijkheid (heritability) is A. De proportie fenotypische variantie die kan worden toegeschreven aan variantie in de omgeving B. De mate waarin individuele verschillen in observeerbaar gedrag kunnen worden toegeschreven aan genetische verschillen C. Een statistische waarde die naar de genetische “make up” van een individu verwijst D. Een constant en universeel aspect van een trek dat niet verandert over de tijd heen 12. Welke van de drie persoonlijkheidstypes van Block & Block heeft een hoge score op egocontrole en een lage score op ego-veerkracht? A. Resilients (Veerkrachtigen) B. Narcisten C. Overcontrollers D. Undercontrollers 1. 2. 3. 4. 5. 6. C C C B C B 7. C 8. C 9. A 10. C 11. B 12. C