C Overige bewegingen – cirkelbaan PLATENSPELER In een disco draait men een langspeelplaat. Deze draaien normaliter met 33 omwentelingen per minuut. Op 10 cm van het midden ligt een stofje van 1,2 mg. Dat blijft dankzij de wrijving liggen. Bereken de wrijvingskracht op het stofje. uitwerking: 2 r 33 2 0,10 0,35 m / s T 60 mv 2 1,2 10 6 0,352 F 1,4 10 6 N r 0,10 v je kunt T ook uitrekenen via 33 omwentelingen in 60 s betekent 1 omwenteling in 60/33 s. PLATENSPELER In een disco draait men een langspeelplaat. Deze draaien normaliter met 33 omwentelingen per minuut. Op 10 cm van het midden ligt een stofje van 1,2 mg. Dat blijft dankzij de wrijving liggen. Bereken de wrijvingskracht op het stofje. Uitwerking: v 2 r 33 2 0,10 0,35 m / s T 60 F mv 2 1,2 10 6 0,352 1,4 10 6 N r 0,10 de vergelijking voor v berekenen van v = 0,35 m/s je kunt T ook uitrekenen via 33 omwentelingen in 60 s betekent 1 omwenteling in 60/33 s. FIETS IN DE BOCHT Een fiets met fietser gaat met constante snelheid door een bocht zonder verkanting. Hun massa is 82 kg. Op de combinatie werken een aantal krachten. De resultante van die krachten grijpt aan in Z1. De zwaartekracht van de combinatie is al getekend. Zie de tekening. Bepaal met een constructie de grootte van de middelpuntzoekende kracht. A B A B LOOPING De baan van een looping is geen cirkel. Toch kun je hem in het bovenste deel van de baan, waar deze vraag over gaat, wel zo beschouwen. Stel je voor dat jij met je 60 kg in een karretje zit. De snelheid van het karretje in het hoogste punt is 17 m/s. De top van de loop ligt 40 m boven het laagste stuk van de baan. Bereken aan welke voorwaarde de straal van de ‘cirkel’ in het hoogste punt moet voldoen, als je wilt dat ook iemand zonder extra beugels er boven niet uit valt. Bereken wat de snelheid van de wagentjes beneden moet zijn om met de gewenste snelheid boven te komen. VOETBAL Een voetbal krijgt een flinke trap. Op het hoogste punt, 4,00 m boven de grond, beweegt hij horizontaal. De bal komt 20 m verder neer. Bereken de minimale snelheid die de bal in het hoogste punt gehad moet hebben. Minimaal, omdat we bij de berekening uitgaan van een beweging zonder luchtwrijving. Leg uit waarom je de hoek waaronder de bal neerkomt niet kunt uitrekenen met tan ook niet als de luchtweerstand te verwaarlozen zou zijn. 4 , 00 20 , A B A B C KLAVERBLAD Bij het klaverblad van Vught maken de auto’s een cirkelbaan met een straal van 100 m. Ze mogen op die plaats maximaal 100 km/h rijden. Om niet uit de bocht te vliegen moet óf de wrijvingskracht groot genoeg zijn óf de weg hellen. In dat laatste geval spreekt men van verkanting en die drukt men uit in de hellingshoek van het wegdek t.o.v. het horizontale vlak. Bereken de vereiste wrijvingskracht voor een auto van 1350 kg, die met 60 km/h door die bocht gaat. Bij de ideale verkanting is helemaal geen wrijvingskracht nodig en maak je ook bij ijzel zonder problemen de bocht. Bereken de ideale verkanting van het wegdek voor een auto die met 60 km/h bij ijzel die bocht met een straal van 100 m gaat nemen. VERKEER Twee auto’s van 800 kg rijden achter elkaar in dezelfde richting met een snelheid van 120 km/h. De eerste moet op t = 0 ineens heftig remmen met een vertraging van 6,2 m/s2. De tweede heeft een reactietijd van 1,00 s nodig, maar remt dan eveneens met 6,2 m/s2. Beide komen tot stilstand, gelukkig zonder brokken. Teken van beide auto’s een v,t-grafiek, waar bovenstaande inleiding uit afgeleid kan worden. Bepaal hoe groot de afstand tussen beide minimaal geweest moet zijn. Weer rijdend met 120 km/h gaan ze een horizontaal liggende bocht maken. De maximale wrijving met het wegdek is 4,9 kN. Het loopt weer goed af, dwz. ze vliegen niet uit de bocht. Bereken de minimale/maximale waarde van de straal van de gemaakte bocht. Streep in ‘minimale/maximale’ door wat niet van toepassing is. A B IN DE RONDTE Sinterklaas is weer op komst en daarmee ook de reclamefolders. Je kent vast uit zo’n folder de nevenstaande looping. De diameter is 20 cm en de autootjes zijn 80 g. Op het moment dat een autootje een kwart cirkel heeft doorlopen en dus verticaal omhoog gaat , is zijn snelheid 2,3 m/s. Bereken de normaalkracht van de wand op het autootje in die situatie. Bereken de snelheid van het autootje in het laagste punt van de baan. Uitwerking: Er werken twee krachten om ‘9 uur’; de zwaartekracht en de normaalkracht. Die staan loodrecht op elkaar. De zwaartekracht werkt in de richting tegengesteld aan de snelheid en remt het autootje af; de normaalkracht wijst in de richting van het middelpunt en ‘speelt’ voor middelpuntzoekende kracht. mv 2 0,080 2,32 Fn 4,2 N r 0,10 Om de snelheid in het laagste punt te bepalen gebruiken we energiebehoud. Op iedere plaats is de som van kinetische en zwaarte-energie gelijk. De som om ‘9 uur’ = som om ‘6 uur’. ½mv2 + mgh = ½ m × 2,32 + m × 9,81 × 0,10 = ½ m vbeneden2 vbeneden = 2,69 m/s = 2,7 m/s. a. b. c. LOOPING In de brievenbus vond ik een folder van Intertoys met daarin een looping. Daarin gaat een autootje een vertikale cirkelbaan beschrijven met een diameter van 32 cm. Tijdens het maken van die cirkelbaan gaat het 240 g zware autootje met een snelheid van 2,6 m/s door het hoogste punt. Bereken de hoeksnelheid in dat hoogste punt in rad/s. Bereken de waarde van de krachten op dat autootje in het hoogste punt. Maak ook een schets van de situatie waarin die krachten op schaal zijn getekend. a. b. CENTRIFUGE In de centrifuge, met een binnendiameter van 22 cm, zit een washandje van 100 g tegen de trommelwand. Normaal gesproken zou een washandje langs de gladde wand naar beneden glijden. Door het draaien blijkt het op zijn plaats te blijven. De centrifuge draait met een hoeksnelheid van 150 rad/s. Bereken het toerental, uitgedrukt in het aantal omwentelingen per minuut. Voor het beantwoorden van vraag b. is het misschien verstandig om doorsneden te tekenen volgens vlak a en vlak b. Bereken de grootte van alle op het washandje werkende krachten. a. b. a. b. a. b. Zweefmolen Je ziet dat aan de verticale as van een draaitafel een koord is bevestigd met een 100 g zwaar voorwerp eraan, dat vrij van de tafel zijn rondjes maakt. Toestand A. De draaitafel gaat langzamer draaien. Het voorwerp zakt en maakt contact met de tafel. Toestand B. De hoek die het koord dan met de as maakt, is 40. Bij een nog kleiner toerental blijkt de normaalkracht 0,54 N te zijn. Bereken bij welke hoeksnelheid het voorwerp de draaitafel raakt. Bereken bij welk toerental de normaalkracht 0,54 N is. DRAAITAFEL Op een draaitafel ligt een munt van 5,0 gram. Er zit in het midden een gat in. Door het gat gaat een touwtje naar het middelpunt van de draaitafel. De draaitafel gaat draaien, het touwtje spant en de munt maakt rondjes met een straal van 20 cm. Bereken de hoeksnelheid bij een toerental van 78 omwentelingen per minuut. Bereken de spankracht in het touwtje als de omlooptijd 1,20 s is. Uitwerking: Het gaat om het muntje van 0,0050 kg. De krachten erop zijn de zwaartekracht, de normaalkracht en de spankracht in het koord. Omdat we met een cirkelbaan te maken hebben kiezen we de richting naar het middelpunt als positieve xrichting. F = m·a FZ + FN + FS = m·a voor de x-richting levert dit op: 0 + 0 + Fs = 0,0050·ω²·r Daar r = 0,20 m gegeven is, hoeven we alleen nog maar ω te bepalen. ω = hoek/tijd = 78×2 / 60 = 9,2 rad/s Je had natuurlijk ook eerst de omlooptijd kunnen uitrekenen. We hebben een andere draaisnelheid, waarbij T = 1,20 s. F = mω²r = 0,027 N TREIN IN VERKANTING De trein van Den Bosch naar Tilburg maakt in Vught een bocht. Vanwege de bocht hebben de NS de ballastbedding, waar de rails op rust, een hoek gegeven met het horizontale vlak van 9,1. De straal van de cirkelvormige bocht is 500 m. Als de trein met de geschikte snelheid rijdt hebben de mensen in de trein niet het idee in de bocht tegen hun buurman aan te vallen en blijft zelfs een bal op het gangpad liggen. Bereken die snelheid. UITWERKING: Een persoon in een trein heeft niet de neiging om opzij te vallen en een bal niet om opzij te rollen als er op hem alleen een kracht loodrecht op de stoel of de bodem wordt uitgeoefend. Een 'buitenstaander' zal ook aan de zwaartekracht denken en zien dat een cirkel wordt beschreven en dus dat de som van beide genoemde krachten naar het middelpunt moet wijzen. En nu weer het bekende(?) verhaal over de bal. Teken alle krachten, assenstelsel en ontbinden. Alleen de normaalkracht hoeft te worden ontbonden in Fnx = Fn·cos en Fny = Fn·sin . En dan F = m·a FZ + FN = m·a voor de x-richting levert dit op: 0 + Fn·cos = m·ω²·r voor de y-richting levert dit op: -mg + Fn·sin = 0 Combineren van deze twee geeft v = 28 m/s DRAAITAFEL MET BUIS Op een draaitafel is een stuk buis gemonteerd langs een straal. In deze buis ligt een kogel van 20 g. De kogel is met een touwtje van 16 cm aan de as bevestigd. De buis is van binnen spiegelglad. De tafel gaat draaien. a. b. c. Bereken de spankracht in het touwtje als draaitafel 33 omwentelingen per minuut maakt. Bereken voor die situatie de hoeksnelheid. Hoe groot is de spankracht als het toerental wordt verdubbeld? UITWERKING Maak een tekening. Het gaat om de kogel van 0,020 kg. De krachten zijn de zwaartekracht, de normaalkracht en de spankracht. Het assenstelsel is getekend met als positieve richting voor de x-as de richting van de middelpuntzoekende versnelling: richting middelpunt. a. b. ZWEEFMOLEN Een bol van 0,56 kg hangt aan een koord van 1,23 m lengte. Aan de bol zit een tweede touwtje van 0,23 m, dat er maar slap bijhangt. Dat verandert als de draaitafel gaat draaien. Het korte koord blijkt horizontaal gespannen te worden. De spankracht daarin bedraagt 1,06 N. Houd geen rekening met de afmetingen van het bolletje. Maak een overduidelijke tekening van deze situatie, met alle krachten op het bolletje. Bereken de hoeksnelheid van de draaitafel. De bol heeft dezelfde hoeksnelheid. UITWERKING Zie de tekening. Realiseer je dat er drie krachten werken. De zwaartekracht FZ, de spankracht in het touw van 1,23 m, waaraan de bol 'hangt', Fs1, en de spankracht in het horizontale touw Fs2. Het assenstelsel kiezen we met als positieve x-as de richting naar het middelpunt van de cirkelbaan. Fs1 ontbinden we in zijn x- en y-component. F = m·a FZ + Fs1 + Fs2 = m·a y-richting: - mg + Fs1y = 0 Fs1y = 0,56·9,81 = 5,49 N Omdat we via de lengtes de hoek kennen, kunnen we nu meteen Fs1, maar ook Fs1x uitrekenen. . x-richting: Fs1x + Fs2 = mω²r 1,05 + 1,06 = 0,56·ω²·0,23 ω = 4,0 rad/s LOOPING Een kar van 100 g maakt in een wrijvingsloze baan een looping. Bij A is de snelheid 6,0 m/s. Bereken de normaalkracht in D. a. b. SPEELTUIN Een peuter van 15 kg zit in de speeltuin op een draaiende schijf en bevindt zich 1,00 m van het midden. Grote broer komt in een overmoedige bui en laat de schijf steeds sneller draaien. Op een zeker moment maakt de peuter 15 ronden per minuut. Bereken de snelheid van de peuter op dat moment. Bereken de waarde van de middelpuntzoekende kracht. c. Even verder in de speeltuin schommelt een kind. Kind en stoeltje samen wegen 25 kg. De lengte van de schommel is 4,0 m. In de uiterste stand maakt het ophangkoord van de schommel een hoek van 20 met de verticaal. Bepaal de grootte van de kracht in het ophangkoord in die uiterste stand. ZWEEFMOLEN 11,25 m as Je ziet hier een foto van een zweefmolen. Daarnaast een schets. De schets is op schaal en geeft de as weer, de verbinding met het ophangpunt van de ketting, de ketting en de bezoeker van het pretpark De bezoeker is als bol weergegeven. Je mag veronderstellen dat de bezoeker 50 kg weegt. De lengte van de ketting, het schuine lijntje, is 11,25 m. Bepaal de omlooptijd die bij de geschetste situatie hoort. Uitwerking: De straal komt overeen met 51 mm en dus tan 40 o v Fmpz Fz mv 2 / r v 2 0,84 mg rg 0,84 r g 11,8 m / s 51 11,25 16,875 m 34 In de krachtendriehoek: . v 2r 2r 2 16,9 T 9,0 s T v 11,8 a b LOOPING Een karretje dat met passagiers 487,3 kg weegt doorloopt een baan in zogenaamde rollercoaster. In deze baan is een looping opgenomen. De looping heeft in zijn hoogste punt een cirkelvorm en het karretje met passagiers is dan ondersteboven. Het hoogste punt bevindt zich op 19 m boven het maaiveld, de snelheid van het karretje is daar 8,0 m/s en de straal van de cirkelbaan is er 5,0 m. Het laagste punt van de baan, bevindt zich 1,0 m onder het maaiveld. Daar gaat het karretje op zijn snelst. Bereken de grootte van de normaalkracht van de baan op het karretje in het hoogste punt van de looping. Geef in een schets de richting van die kracht aan. Bereken de maximale snelheid van het karretje in het laagste punt van de baan. Uitwerking: a b Bovenin moet de som van normaalkracht en zwaartekracht de vereiste middelpuntzoekende kracht opleveren. mv 2 487,3 8,0 2 Fz mg 487,3 9,81 4780 N; Fmpz 6237 N r 5,0 De normaalkracht is dus 6237 - 4780 = 1457 N. We nemen het laagste punt van de baan als nulniveau voor de zwaarte-energie. De som van kinetische en zwaarte-energie boven moet dan gelijk zijn aan de kinetische energie beneden. ½mv² + mgh = ½mv² ½ × 8,0² + 9,81 × (19 + 1)= ½ × v² v = 21,4 m/s